Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 98 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 98 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 6 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/49546, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, de nitraatrichtlijn, de nec-richtlijn, Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG 1986, L 278), de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.11, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.26, 5.34, tweede lid, 16.43, eerste en vierde lid, 18.2, vierde en zesde lid, 19.0, 20.10, eerste en tweede lid, en 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet, artikel 3.6 van de Aanvullingswet bodem, de artikelen 4 en 5 van de Kaderwet subsidies I en M, de artikelen 15, eerste en tweede lid, 16, 34, 35 en 40 van de Meststoffenwet, artikel 22, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslagen, artikel 2, eerste lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, de artikelen 8.40, eerste lid, 9.2.2.1, eerste lid, 9.5.2, eerste lid, 10.2, tweede lid, 10.43, eerste lid, en 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2020, nr. W17.20.0100/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 23 november 2020, nr. IENW/BSK-2020/194717, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.8 komt te luiden:
Voor het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, is Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
B
Artikel 3.40, tweede lid, onder a en b, komt te luiden:
a. het opslaan en samenvoegen van grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
b. het opslaan en samenvoegen van baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, licht verontreinigd of matig verontreinigd als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
C
Artikel 3.40b, tweede lid, komt te luiden:
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, voor zover dat een nuttige toepassing is;
b. het toepassen van bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.25, voor zover dat een nuttige toepassing is;
c. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.26, voor zover dat een nuttige toepassing is;
d. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27, voor zover dat een nuttige toepassing is;
e. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;
f. het lozen van afvalwater op of in de bodem; en
g. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
D
Artikel 3.40c, tweede lid, komt te luiden:
2. Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van plantenresten, dat op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is aangewezen.
E
Paragrafen 3.2.20 tot en met 3.2.27 komen te luiden:
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van meststoffen.
2. De aanwijzing van de milieubelastende activiteit omvat ook het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, voor zover het gaat om het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, wordt voldaan aan de regels over:
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.116; en
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.48b.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond op de locatie van het graven en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen van grond.
3. Onder de aanwijzing valt niet het graven in de waterbodem.
4. In deze paragraaf wordt onder grond verstaan: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven van uitkomende grond op de locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond op de locatie van het graven; en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen van grond.
3. Onder de aanwijzing valt niet het graven in de waterbodem.
4. In deze paragraaf wordt onder grond verstaan: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het saneren van de bodem als het oogmerk saneren van de bodem is.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. een grondwatersanering; en
b. het beperken of ongedaan maken van verontreiniging van de waterbodem.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van grond of baggerspecie.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven en samenvoegen van grond bij het opslaan; en
b. het zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie bij het opslaan.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het opslaan van grond op de locatie van het graven; en
b. het opslaan van baggerspecie op de locatie van het baggeren.
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48j, voor zover het gaat om het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren of samenvoegen van:
a. grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
b. baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; of
c. grond of baggerspecie, die niet beschikt over een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij:
1°. de locatie van herkomst bekend is; en
2°. de bodemkwaliteit van de locatie van herkomst voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie voor landbodem of de kwaliteitsklasse matig verontreinigd voor waterbodem, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48j, wordt voldaan aan de regels over:
a. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.122.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het toepassen van bouwstoffen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27; en
b. het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw, als de bouwstoffen zo worden toegepast dat geen contact met hemelwater, oppervlaktewater of grondwater kan optreden.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van grond of baggerspecie als die is verwerkt in een product dat als meststof op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld;
b. het tijdelijk uitnemen van grond, volgens artikel 4.1222a of 4.1230a, voor zover het gaat om het terugbrengen van grond op of in de bodem; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van baggerspecie op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het brengen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam bij de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48o, voor zover het gaat om het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen die afkomstig is uit een gebied buiten een bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg;
b. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
F
Paragraaf 3.5.8 komt te luiden:
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het opslaan van meer dan een partij ingezamelde of afgegeven grond of baggerspecie; en
b. het bewerken van grond of baggerspecie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en bewerken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het bewerken van grond of baggerspecie, als dat alleen bestaat uit:
a. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.21;
b. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.22;
c. het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 3.2.23;
d. het zeven of samenvoegen van grond of baggerspecie of het mechanisch ontwateren van baggerspecie bij het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24; of
e. het als grondstof inzetten van grond in een productieproces of reparatieproces.
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het bewerken van grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd of baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
d. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.178 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voordat de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
G
In artikel 3.184, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j vervalt «en» aan het einde van de zin.
2. Na onderdeel k worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
l. het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24; en
m. een grondbank of grondreinigingsbedrijf, bedoeld in paragraaf 3.5.8.
H
Artikel 3.185, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel q, onder 1°, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die op grond van dat besluit mogen worden toegepast als bouwstof» vervangen door «die op grond van paragraaf 3.2.25 mogen worden toegepast».
2. De onderdelen r en s vervallen.
3. De onderdelen t tot en met aa worden verletterd tot r tot en met y.
I
Artikel 3.192, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt na «hout of houtachtig materiaal» ingevoegd «of grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van dat besluit,» en wordt de puntkomma aan het slot vervangen door «; of».
2. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel d door een punt vervalt onderdeel e.
J
Paragrafen 4.116 tot en met 4.125 komen te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van meststoffen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117;
b. het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen in een tuin bij een particulier huishouden of een volkstuin van alleen:
1°. meststoffen anders dan dierlijke meststoffen; en
2°. dierlijke meststoffen anders dan drijfmest als de hoeveelheid per tuin of volkstuin per jaar ten hoogste 160 l is.
3. In deze paragraaf wordt onder fosfaat verstaan: fosfaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Meststoffenwet.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden alleen meststoffen op of in de bodem gebracht die op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mogen worden verhandeld.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van stikstofkunstmest op kleigronden waarop graan wordt geteeld, als:
a. de maximumtemperatuur op de dag waarop de stikstofkunstmest op of in de bodem wordt gebracht 5 °C of meer is; en
b. wordt verwacht dat de minimumtemperatuur tijdens het volgende etmaal 0 °C of meer is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op grasland als voor de gronden beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de hoeveelheid meststoffen, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat, die op of in de bodem worden gebracht.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden van 1 september tot en met 31 januari dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden:
1°. in de periode van 1 september tot en met 15 september; of
2°. in de periode van 1 december tot en met 31 januari als het gaat om vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden; of
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vaste mest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vaste mest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt drijfmest van 1 augustus tot en met 15 februari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van drijfmest op:
a. grasland, in de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus;
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september als hierop:
1°. uiterlijk op 15 september winterkoolzaad voor zaadwinning in het volgende kalenderjaar wordt gezaaid;
2°. uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd; of
3°. in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van drijfmest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om drijfmest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt van 16 september tot en met 31 januari geen stikstofkunstmest op of in de bodem van bouwland of grasland gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwland waarop:
a. vollegrondsgroente wordt geteeld;
b. alleen fruit wordt geteeld en waarop ureum wordt gebruikt;
c. alleen fruit wordt geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober;
d. voor een tweede of latere zaadoogst in het volgende kalenderjaar winterkoolzaad of de graszaadgewassen rietzwenkgras, roodzwenkgras of veldbeemdgras worden geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober; of
e. hyacinten of tulpen worden geteeld, in de periode van 16 januari tot en met 31 januari.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als deze zijn aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage tussen de 7% en 18%, als deze gronden uiterlijk acht dagen na het op of in de bodem brengen hiervan zijn ingezaaid:
a. met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten; of
b. met mais, aardappelen of bieten:
1°. op gronden met een aaneengesloten lengte van ten hoogste 300 m die aan beide einden over de volle breedte door een duidelijk waarneembare kavelgrens zijn afgebakend; of
2°. op gronden die over de volle breedte worden begrensd door gronden die zijn beteeld met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten over een aaneengesloten lengte van ten minste 100 m.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden op bouwland met een hellingspercentage van ten minste 18% geen dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen of stikstofkunstmest gebracht.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt aansluitend op de teelt van mais op zandgronden en lössgronden:
a. uiterlijk op 1 oktober gras, winterrogge, bladkool, bladrammenas, wintertarwe, wintergerst, triticale of Japanse haver geteeld; of
b. uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe als hoofdteelt in het volgende jaar geteeld.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld:
a. aansluitend op de teelt van mais dat biologisch is geteeld overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de bio-verordening; of
b. aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
3. Het gewas dat aansluitend op mais wordt geteeld, wordt niet voor 1 februari van het volgende kalenderjaar vernietigd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1193, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op natuurgronden alleen dierlijke meststoffen en compost op of in de bodem gebracht.
2. Het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3. Als het gaat om grasland, is het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost niet groter is dan 70 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4. Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem is artikel 4.1195, tweede en derde lid, niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen of compost op gronden waarvoor beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de te gebruiken hoeveelheid dierlijke meststoffen of compost, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat per hectare per jaar.
2. Op overeenkomsten over aan het beheer van natuurgronden verbonden beperkingen voor de hoeveelheid op of in de bodem te brengen dierlijke meststoffen die zijn gesloten voor 1 januari 2020 en die na die datum niet zijn gewijzigd of verlengd, blijven die beperkingen voor de toepassing van dit artikel gelden.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op overige gronden alleen de volgende meststoffen op of in de bodem gebracht:
a. dierlijke meststoffen;
b. herwonnen fosfaten;
c. compost;
d. overige organische meststoffen die alleen zijn geproduceerd uit materialen van plantaardige herkomst; of
e. anorganische meststoffen.
2. Het totaal van de hoeveelheid meststoffen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3. Als het gaat om grasland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht, niet groter dan 90 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4. Als het gaat om bouwland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht niet groter dan 60 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
5. Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de gebruiksnormen in deze paragraaf niet versoepeld.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing bij het op of in de bodem brengen van drijfmest om winderosie te voorkomen:
a. als de drijfmest afkomstig is van runderen;
b. bij bouwland dat ligt op zandgronden;
c. in de periode van 1 maart tot en met 31 mei; en
d. als in de bodem een gewas is ingezaaid, geplant of gepoot:
1°. in het veenkoloniaal gebied in de provincie Drenthe, de provincie Groningen ten zuiden van het Eemskanaal, de provincie Overijssel ten noorden van de lijn Zwolle-Ommen-Nijverdal-Almelo-Albergen-Tubbergen en de provincie Friesland ten oosten van de lijn Elsloo-Oosterwolde-Haulerwijk; of
2°. op Texel.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op gronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib alleen op landbouwgronden op of in de bodem gebracht.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt alleen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt steekvast zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 september tot en met 15 september;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden; en
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van steekvast zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om steekvast zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vloeibaar zuiveringsslib van 1 augustus tot en met 15 februari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vloeibaar zuiveringsslib op:
a. grasland, in de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus;
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september, als hierop:
1°. uiterlijk op 15 september winterkoolzaad voor zaadwinning in het volgende kalenderjaar wordt gezaaid;
2°. uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd; of
3°. in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vloeibaar zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vloeibaar zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als de bodem is aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op bouwland gebracht met een hellingspercentage van ten minste 18%.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt aansluitend op de teelt van mais op zandgronden en lössgronden:
a. uiterlijk op 1 oktober gras, winterrogge, bladkool, bladrammenas, wintertarwe, wintergerst, triticale of Japanse haver geteeld; of
b. uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe als hoofdteelt in het volgende jaar geteeld.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
3. Het gewas dat aansluitend op mais wordt geteeld, wordt niet voor 1 februari van het volgende kalenderjaar vernietigd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1211, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1. Met het oog op het beperken van emissie in de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op landbouwgronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de zode van gras op weidegronden niet vernietigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. weidegronden die liggen op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 februari tot en met 15 september;
b. weidegronden die liggen op zandgronden of lössgronden:
1°. in de periode van 1 februari tot en met 10 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van een relatief stikstofbehoeftig gewas als bedoeld in bijlage IVb bij dit besluit begint;
2°. in de periode van 11 mei tot en met 31 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint; en
3°. in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint;
c. weidegronden die liggen op kleigronden in de periode van 1 november tot en met 31 december als na het vernietigen van de zode van gras het planten of zaaien van een ander gewas dan gras begint.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de zode van gras in de periode van 1 juni tot en met 15 juli wordt vernietigd en aansluitend uiterlijk op 16 juli de teelt van Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula begint die wordt ingezet voor aaltjesbeheersing in een vervolgteelt uiterlijk in het volgende kalenderjaar.
4. Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula wordt niet verwijderd in de periode tussen het moment van inzaaien en 23 oktober van dat jaar.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op weidegronden in de periode van 16 september tot en met 30 november als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voorafgaand aan het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder b, onder 3°, geïnformeerd over de datum waarop deze wordt vernietigd.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op gronden die zijn beteeld met gewassen als bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder a en b, onder 1° en 2°, alleen stikstofhoudende meststoffen gebracht als de hoeveelheid stikstof, rekening houdend met de minerale stikstof en met de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van de organische stikstof in die gronden, onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het gewas.
2. De hoeveelheid organische stikstof in de bodem wordt vastgesteld met een representatief grondmonster, dat wordt geanalyseerd door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor een methode die geschikt is voor de vaststelling daarvan.
Artikel 4.1215, eerste lid, is niet van toepassing op:
a. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden als onderdeel van kavelinrichtingswerken die worden verricht na vaststelling van een plan van toedeling, op grond van:
1°. een landinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 73 tot en met 83 van de Landinrichtingswet, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in hoofdstuk VII van de Landinrichtingswet;
2°. een herinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 20 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën; of
3°. een inrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20 van de Wet inrichting landelijk gebied; en
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, als de zode van gras wordt vernietigd voor de aanleg of het onderhoud van een net als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
c. de verwachte duur ervan.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
2. Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
2. Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1222 worden gescheiden opgeslagen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2;
b. gegevens over de ontgraving, aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
c. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de activiteit wordt verricht;
d. de verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond in kubieke meters; en
e. de verwachte hoeveelheid af te voeren grond per partij als bedoeld in artikel 4.1230 in kubieke meters.
3. Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
4. In afwijking van het eerste lid geldt voor het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
c. de verwachte duur ervan; en
d. de aanleiding en het doel van de activiteit.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
3. In afwijking van het eerste lid geldt op het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.
2. Onverwijld na het wijzigen van gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, onverwijld na beëindiging van de activiteit gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de activiteit;
b. de data waarop de activiteit is verricht; en
c. de aanleiding en het doel van de activiteit.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, wordt voldaan aan de regels over voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, het opslaan en het afvoeren of terugplaatsen van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
2. Het gescheiden houden gebeurt door matig verontreinigde of sterk verontreinigde grond als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit die vrijkomt bij het graven op te delen in partijen volgens de volgende criteria:
a. apart houden van verschillende grondsoorten;
b. apart houden van partijen met een gewogen gehalte asbest onder de interventiewaarde bodemkwaliteit en partijen met een gewogen gehalte asbest boven de interventiewaarde bodemkwaliteit; en
c. apart houden van partijen die uitsluitend zijn verontreinigd met organische verbindingen tot boven de maximale waarde van de kwaliteitsklasse industrie, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond teruggebracht in hetzelfde ontgravingsprofiel.
2. Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
2. Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1230 worden gescheiden opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het graven uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000 als:
a. een deel van de verontreinigde grond niet wordt teruggebracht in het ontgravingsprofiel, maar zal worden afgevoerd;
b. op de locatie al een afdeklaag in de vorm van een leeflaag of een andere duurzame afdeklaag aanwezig is en de ontgraving dieper reikt dan deze laag; of
c. sprake is van meerdere partijen die overeenkomstig artikel 4.1230 gescheiden moeten worden gehouden.
Ten hoogste een week na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de datum van de beëindiging van de activiteit;
b. als er sprake is van begeleiding als bedoeld in artikel 4.1233: de resultaten van de milieukundige begeleiding met daarbij in ieder geval:
1°. gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
2°. de bestemming van grond die niet wordt teruggeplaatst; en
3°. de bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2;
b. de keuze voor een van de saneringsaanpakken, bedoeld in artikel 4.1241 of 4.1242;
c. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1241: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
1°. het type afdeklaag, bedoeld in artikel 4.1241;
2°. de situering van de afdeklaag aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
3°. als grond wordt herschikt: de hoeveelheid grond die ten hoogste wordt afgevoerd of herschikt in kubieke meters; en
4°. als grond wordt herschikt: de situering van de herschikte grond op een kaart;
d. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1242: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
1°. gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
2°. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de werkzaamheden worden uitgevoerd;
3°. de hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit in kubieke meters; en
4°. een aanduiding van de waarde voor de bodemfunctieklasse, bedoeld in artikel 4.1242;
e. als de bodem is verontreinigd met vluchtige stoffen: een omschrijving van de maatregelen om uitdamping van vluchtige stoffen tegen te gaan, bedoeld in artikel 4.1245; en
f. als afvalwater wordt geloosd: de lozingsroutes.
3. Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Onverwijld na het wijzigen van de gegevens uit het eerste lid worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten; en
c. de naam van de natuurlijke persoon die de milieukundige begeleiding gaat verrichten.
2. Onverwijld na het wijzigen van de gegevens uit het eerste lid worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt het saneren van de bodem uitgevoerd volgens artikel 4.1241 of 4.1242 of met een combinatie van beide aanpakken.
1. Dit artikel is van toepassing bij afdekken als saneringsaanpak.
2. Er wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt.
3. De afdeklaag bestaat uit:
a. een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag; of
b. een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272.
4. Onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt in ieder geval verstaan een verhardingslaag die bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, betonplaat of bestrating met klinkers of tegels.
5. Verontreinigde grond die is vrijgekomen, wordt alleen herschikt op het gedeelte van de locatie waar een afdeklaag wordt aangebracht overeenkomstig dit artikel.
1. Dit artikel is van toepassing bij verwijderen van verontreiniging als saneringsaanpak.
2. Verontreiniging van de bodem wordt verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof, die boven de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de in het omgevingsplan opgenomen waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan het niveau van de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het voorkomen van verspreiding van verontreinigde grond, het behoud van gebruiksmogelijkheden van grond en de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het saneren van de bodem verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem maatregelen getroffen om te voorkomen dat er blootstelling kan plaatsvinden aan uitdamping vanuit die verontreiniging naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht; of
b. een dampdichte laag wordt aangebracht.
1. Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag volgens BRL SIKB 6000 dat in ieder geval de volgende gegevens bevat:
a. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het saneren van de bodem; en
b. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel verificatie van het eindresultaat van de saneringsaanpak.
2. Bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem wordt ook een onderzoek overgelegd dat aantoont dat de kwaliteit van de binnenlucht in een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie met de in artikel 4.1245, tweede lid, bedoelde maatregelen voldoet aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) in microgram per kubieke meter lucht zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3. Als er sprake is van gebruiksbeperkingen of nazorg worden ook gegevens en bescheiden bij het evaluatieverslag verstrekt over:
a. de gebruiksbeperkingen die wenselijk zijn ter bescherming van de gezondheid; en
b. een voorstel voor nazorgmaatregelen als bedoeld in paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het opslaan, zeven en samenvoegen van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie van de kwaliteitsklasse niet verontreinigd, licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, voor een toepassing als bedoeld in artikel 4.1266, vierde lid, onder a.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1247 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen grond;
b. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen baggerspecie;
c. een aanduiding of verschillende partijen grond of verschillende partijen baggerspecie worden samengevoegd;
d. als partijen worden samengevoegd: of dit gebeurt tot een partij groter dan 25 m3;
e. als partijen worden samengevoegd: een aanduiding van kwaliteitsklassen van de samen te voegen partijen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld;
f. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
g. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. In afwijking van het eerste en derde lid geldt een termijn van een week als de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is.
5. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een administratie bijgehouden van de opgeslagen partijen grond of opgeslagen partijen baggerspecie, met daarin per partij geregistreerd:
a. de herkomst;
b. de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
c. de kwaliteitsverklaringen;
d. de plaats van opslag;
e. de hoeveelheid; en
f. de aanvangsdatum van de opslag.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1247, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, als het gaat om het opslaan van grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie of baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is;
b. voorafgaand aan het opslaan de kwaliteitsklasse van de bodem op de plaats van opslaan is vastgesteld in een milieuverklaring bodemkwaliteit die is opgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Besluit bodemkwaliteit; en
c. de grond of baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van opslaan mag worden toegepast.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan, zeven of mechanisch ontwateren van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Voor afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1252, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
100 |
Chemisch zuurstofverbruik |
200 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen wordt baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, opgeslagen in een met folie beklede grondput volledig omringd door een dijklichaam:
a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het baggerspeciedepot; en
b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van baggerspecie.
2. Folie dat voor een baggerspeciedepot wordt gebruikt, is voor gebruik bij het opslaan van baggerspecie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van het opslaan mag worden toegepast.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden verschillende partijen grond of partijen baggerspecie niet samengevoegd tot een partij die groter is dan 25 m3.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. in dezelfde kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld; en
b. zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. kleiner zijn dan 100 ton; en
b. zijn samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. het gaat om grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur of baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. de partijen grond of de partijen baggerspecie zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring, overeenkomstig BRL 9313 of BRL 9321.
1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan drie jaar opgeslagen.
2. In een oppervlaktewaterlichaam wordt een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan tien jaar opgeslagen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen;
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en
infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen.
Met een maatwerkvoorschrift wordt de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit niet belemmerd.
1. Als AVI-bodemassen of immobilisaten worden toegepast, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1257, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1257;
b. de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen AVI-bodemassen en immobilisaten;
d. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon;
e. de herkomst van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
f. de kwaliteit van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
g. de hoeveelheid AVI-bodemassen en immobilisaten in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast; en
h. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.
2. Het eerste lid, onder b, d, e, f, g en h, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder voor het werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1. Tijdens het aanbrengen van de bouwstoffen zijn de volgende gegevens en bescheiden beschikbaar:
a. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen bouwstoffen; en
b. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. metselmortel of een natuursteenproduct, met uitzondering van breuksteen en steenslag, wordt toegepast;
b. vormgegeven bouwstoffen zonder verandering van de eigenschappen of samenstelling in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast;
c. asfalt of asfaltbeton, waarvan volgens bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels is vastgesteld dat het niet teerhoudend is, opnieuw in dezelfde wegverharding wordt toegepast;
d. bouwstoffen die tijdelijk uit een werk zijn weggenomen, in dat werk op of nabij dezelfde locatie in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast zonder dat het eigendom daarvan wordt overgedragen; en
e. bouwstoffen worden toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en de in het werk toegepaste hoeveelheid bouwstoffen in totaal ten hoogste 25 m3 bedraagt.
3. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de bouwstoffen bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden bouwstoffen alleen toegepast voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk.
2. Bouwstoffen worden, voor zover de bouwstoffen een afvalstof zijn, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid worden met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen geen bouwstoffen toegepast met het doel:
a. een oppervlaktewaterlichaam te verondiepen of tot landbodem te ontwikkelen; of
b. de bodem op te hogen voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bouwstoffen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van de bodem en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bouwstoffen:
a. niet met de bodem vermengd; en
b. zo toegepast dat ze kunnen worden verwijderd.
2. Bouwstoffen worden verwijderd als het werk waarin ze zijn toegepast buiten gebruik is gesteld, tenzij het verwijderen van de bouwstoffen grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft dan het niet verwijderen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen bouwstoffen toegepast die zijn vermengd met meer dan 20 gewichtsprocent grond of baggerspecie, tenzij de grond of baggerspecie als grondstof voor de bouwstoffen heeft gediend.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen bouwstoffen toegepast die voldoen aan de voor bouwstoffen geldende kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodembeheergebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening op grond van artikel 5.89o of 6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Met een maatwerkvoorschrift wordt de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit niet belemmerd.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1269, in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast;
c. de hoeveelheid grond of baggerspecie in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst grond of baggerspecie in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam;
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid: de vermelding daarvan;
g. als sprake is van toepassen in het kader van een opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i: de vermelding daarvan; en
h. als sprake is van toepassen in het kader van verspreiding van baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid: de vermelding daarvan, met aanduiding van het toepasselijke onderdeel.
3. Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het vijfde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het tweede lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1274, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3 en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;
c. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone;
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a;
f. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3; en
g. voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
5. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie; en
b. het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265;
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen grond of baggerspecie;
d. de herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie;
e. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem;
f. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon;
g. als sprake is van het toepassen van grond of baggerspecie in een afdeklaag op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid: de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem; en
h. als bij het toepassen van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam zout of brak water in het oppervlaktewaterlichaam terecht kan komen: de hoeveelheid in liters en het zoutgehalte in milligram per liter van dat water.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie wordt toegepast;
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3 en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;
c. in het kader van de functionele toepassing op of in de landbodem alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone; en
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a.
3. Het eerste lid, aanhef en onder c, e, f en g, is niet van toepassing op het toepassen van baggerspecie in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, als de baggerspecie afkomstig is uit de territoriale zee en uit een vooronderzoek overeenkomstig NEN 5717 geen indicatie volgt dat de zeebodem waaruit de baggerspecie afkomstig is, is verontreinigd.
4. Het eerste lid, aanhef en onder f en g, is niet van toepassing op:
a. het toepassen van grond of baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i;
b. het toepassen van baggerspecie in het kader van verspreiding daarvan als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid; en
c. grootschalig toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
5. Het eerste lid, onder b, d, e, f en g, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
6. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, als voor het toepassen van grond of baggerspecie die in die installatie is bewerkt voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast niet al eerder gegevens en bescheiden zijn verstrekt;
b. het toepassen van grond in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i; en
c. het toepassen van baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, als de baggerspecie niet afkomstig is uit hetzelfde oppervlaktewaterlichaam waarin de diepe plas ligt.
7. Als sprake is van toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, wordt dit vermeld bij het verstrekken van de gegevens en bescheiden volgens het eerste lid en wordt ook aangegeven volgens welke reinigingsmethode de grond of baggerspecie is gereinigd, tenzij deze informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit is vermeld.
1. De gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1266 en 4.1267, zijn ook beschikbaar tijdens het aanbrengen van grond of baggerspecie.
2. Als op grond van artikel 4.1267, tweede lid, onder c, d of e, of artikel 4.1267, derde lid, geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt, is voor de grond of baggerspecie die wordt toegepast een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar, en ook een afleverbon, als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt.
3. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van grond of baggerspecie bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt grond of baggerspecie alleen toegepast:
a. voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk dat als functionele toepassing is aangewezen in het tweede lid; of
b. in het kader van een functionele toepassing die is aangewezen in het derde lid.
2. Als functionele toepassing worden de volgende werken aangewezen:
a. wegen of spoorwegen, met inbegrip van bijbehorende geluidswallen, en bouwwerken en dijken;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de landbouwkundige waarde, natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op saneringslocaties, bovenafdichtingen op stortplaatsen, gesloten stortplaatsen en voormalige stortplaatsen en afdeklagen op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden;
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk;
g. suppleties van baggerspecie langs de kustlijn voor het herstellen of verbeteren van de kustverdediging;
h. opvullingen van oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen; en
i. opvullingen van diepe plassen voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
3. Als functionele toepassingen worden ook aangewezen:
a. de verspreiding, met inbegrip van verspreiding in een weilanddepot, van baggerspecie die in een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren, is terechtgekomen door afspoeling en afkalving van materiaal van gronden die liggen aan of in het oppervlaktewaterlichaam:
1°. voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden; of
2°. op landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen;
b. de verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de ecologische en morfologische functies van het sediment; of
c. de verspreiding van baggerspecie afkomstig uit een watergang die ligt in tot een oppervlaktewaterlichaam behorende uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden.
4. Grond of baggerspecie wordt, voor zover de grond of baggerspecie een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond of baggerspecie niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt alleen grond of baggerspecie toegepast als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat de grond of baggerspecie wordt toegepast.
2. Als in grond of baggerspecie bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de grond of baggerspecie bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van functionele toepassingen als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, a tot en met e en g, en derde lid, onder a en c, op de landbodem alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens dat besluit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld, of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de ontvangende landbodem niet in de bodemfunctieklasse wonen of industrie is ingedeeld.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, a, d en f tot en met h, en artikel 4.1269, derde lid, onder b en c, in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende waterbodem volgens dat besluit is ingedeeld;
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van grond in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1272, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Grond of baggerspecie mag in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen in het kader van:
a. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een weg of spoorweg betreft, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een bouwwerk of dijk betreft, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder e of f, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, die is aangelegd:
1°. na 1 januari 2008 als sprake is van het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam; of
2°. na 1 juli 2008 als sprake is van het toepassen op of in de landbodem.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen grond en baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond of de kwaliteit emissiearme baggerspecie; en
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van dat besluit, die gelden voor:
1°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van grond of baggerspecie;
2°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond; of
3°. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van baggerspecie.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of c in samenhang met a:
a. wordt op de toegepaste grond of baggerspecie, met uitzondering van grond of baggerspecie die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen grond of baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste grond of baggerspecie:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; of
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m waarin alleen grond of baggerspecie wordt toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de eisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
5. Dit artikel is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1274, tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, tweede lid, in het kader van het toepassen van grond of baggerspecie in opvullingen van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder c, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte grond of de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie.
2. Op de toegepaste grond of baggerspecie wordt binnen een jaar nadat het toepassen is voltooid of onderbroken een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. als het grond betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond; en
b. als het baggerspecie betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie.
3. Als de diepe plas bij de herinrichting geheel of gedeeltelijk tot landbodem is ontwikkeld, wordt binnen een jaar na de beëindiging van het toepassen een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem.
4. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste, tweede of derde lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het in een diepe plas toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1276, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, in het kader van verspreiding van baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, alleen baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder b, c of d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor verspreiden geschikte baggerspecie.
2. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het verspreiden van baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1278, alleen worden toegestaan als de toe te passen baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt verspreid.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het verspreiden van baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de te verspreiden baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de baggerspecie wordt verspreid op een locatie waar de bodem al voor het verspreiden diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Als sprake is van toepassen van tarragrond wordt in afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder e, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse en de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
2. Als sprake is van het grootschalig toepassen van tarragrond wordt in afwijking van artikel 4.1274, tweede lid, onder a, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond en voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
4. Tarragrond wordt alleen op de landbodem toegepast.
5. Tarragrond die is ontstaan bij het schoonmaken van aardappelen die zijn behandeld met chloorprofam wordt niet toegepast in een gebied dat op grond van artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen als onderdeel van het natuurnetwerk Nederland.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodembeheergebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening op grond van artikel 5.89o of 6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1285, in het kader waarvan in de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast;
c. de hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst mijnsteen of vermengde mijnsteen in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam; en
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1290, eerste lid: de vermelding daarvan.
3. Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het zesde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het eerste lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1290, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het werk ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast; of
b. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
5. Dit artikel is niet van toepassing als voor het werk waarin de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
6. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikel 4.1290.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281;
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die op de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen betrekking heeft;
d. de herkomst van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
e. de kwaliteit van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
f. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem;
g. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon; en
h. de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem als sprake is van het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in een afdeklaag op een grootschalige toepassing, bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf.
3. Het eerste lid, aanhef en onder f, is niet van toepassing op grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290.
4. Het eerste lid, onder b, d, e en f, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1. De gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1282 en 4.1283, zijn ook beschikbaar tijdens het aanbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt mijnsteen of vermengde mijnsteen alleen toegepast in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing die is aangewezen in het tweede lid.
2. Als functionele toepassing worden aangewezen:
a. bouwwerken, dijken, wegen of spoorwegen, met inbegrip van daartoe behorende geluidswallen;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op grootschalig toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid, onder c;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden; en
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk.
3. Mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt, voor zover de mijnsteen of vermengde mijnsteen een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden mijnsteen of vermengde mijnsteen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast, als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal, met uitzondering van mijnsteen, of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt verwijderd voordat de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast.
2. Als in mijnsteen of vermengde mijnsteen bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de vermengde mijnsteen aanwezig was.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt op de landbodem alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens dat besluit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld, of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de ontvangende landbodem niet in de bodemfunctieklasse wonen of industrie is ingedeeld.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in een oppervlaktewaterlichaam alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende waterbodem volgens dat besluit is ingedeeld;
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met grond, in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie, in een oppervlaktewaterlichaam.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Mijnsteen of vermengde mijnsteen mag in afwijking van artikel 4.1288, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen voor:
a. een weg of spoorweg als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. een ander functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder d of e, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, dat is aangelegd na 1 juli 2008.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, zesde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit «emissiearme mijnsteen» of de kwaliteit «emissiearme vermengde mijnsteen», en de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen;
b. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met grond; of
c. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of c in samenhang met a:
a. wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen, met uitzondering van mijnsteen of vermengde mijnsteen die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden;
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen grond of baggerspecie worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem;
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld; of
c. een afdeklaag van mijnsteen of vermengde mijnsteen aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1288, eerste en tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste en tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede, derde of vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
K
Artikel 5.6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit».
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d, van het Besluit bodemkwaliteit.
L
Paragraaf 5.2.2 komt te luiden:
1. Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een vooronderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2. Het vooronderzoek bodem voldoet aan NEN 5725.
1. Als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging van de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek verricht.
2. Een verkennend bodemonderzoek voldoet aan NEN 5740.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het vooronderzoek bodem of het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er een verdenking bestaat op aanwezigheid van asbest in de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek asbest verricht.
2. Een verkennend bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek verricht.
2. Een nader bodemonderzoek voldoet aan NTA 5755.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het verkennend bodemonderzoek asbest blijkt dat er een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek asbest verricht.
2. Een nader bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van bodemonderzoek als bedoeld in de artikelen 5.7b, 5.7c, 5.7d en 5.7e geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
M
Aan artikel 6.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
N
Aan artikel 6.55, derde lid, wordt toegevoegd «, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit».
O
Na artikel 6.56h worden in paragraaf 6.2.7.5 vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden:
a. het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;
b. het lozen van afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem; en
c. het lozen van afvalwater afkomstig van een grondwatersanering.
2. Een melding bevat:
a. de resultaten van de beschikbare voorafgaande bodemonderzoeken;
b. de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.56ha, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit graven onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56hd, gemeten in een steekmonster.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in μg/l |
---|---|
Naftaleen |
0,2 |
PAK’s |
1 |
BTEX |
50 |
Tetrachlooretheen |
3 |
Trichlooretheen |
20 |
1,2-dichlooretheen |
20 |
1,1,1-trichloorethaan |
20 |
Vinylchloride |
8 |
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen |
20 |
Monochloorbenzeen |
7 |
Dichloorbenzenen |
3 |
Trichloorbenzenen |
1 |
Minerale olie |
1.000 |
Cadmium |
4 |
Kwik |
1 |
Koper |
10 |
Nikkel |
40 |
Lood |
50 |
Zink |
100 |
Chroom |
20 |
Onopgeloste stoffen |
50.000 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor naftaleen en BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
d. voor minerale olie: NEN-ISO 9377-2;
e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
P
Aan artikel 7.26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Q
Aan artikel 7.60, derde lid, wordt toegevoegd «, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit».
R
Na artikel 7.61h worden in paragraaf 7.2.7.5 vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden:
a. het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;
b. het lozen van afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem; en
c. het lozen van afvalwater afkomstig van een grondwatersanering.
2. Een melding bevat:
a. de resultaten van de beschikbare voorafgaande bodemonderzoeken;
b. de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.61i, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op de Noordzee.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op de Noordzee zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61l, gemeten in een steekmonster.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in μg/l |
---|---|
Naftaleen |
0,2 |
PAK’s |
1 |
BTEX |
50 |
Tetrachlooretheen |
3 |
Trichlooretheen |
20 |
1,2-dichlooretheen |
20 |
1,1,1-trichloorethaan |
20 |
Vinylchloride |
8 |
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen |
20 |
Monochloorbenzeen |
7 |
Dichloorbenzenen |
3 |
Trichloorbenzenen |
1 |
Minerale olie |
1.000 |
Cadmium |
4 |
Kwik |
1 |
Koper |
10 |
Nikkel |
40 |
Lood |
50 |
Zink |
100 |
Chroom |
20 |
Onopgeloste stoffen |
50.000 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor naftaleen en BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
d. voor minerale olie: NEN-ISO 9377-2;
e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
S
Artikel 16.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel i wordt na de puntkomma ingevoegd «of».
2. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel j door een punt vervalt onderdeel k.
T
Bijlage I, deel A, wordt als volgt gewijzigd:
In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven;
bodemfunctieklasse als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die ten minste een deel van het kalenderjaar in de openlucht zijn beteeld met gewassen, met uitzondering van grasland en weidegronden;
bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
oppervlaktewaterlichaam, ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat is bedoeld als voer voor dieren;
het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
herwonnen fosfaten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
waarde waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier bestaan als gevolg van verontreiniging van de bodem, zoals opgenomen in bijlage IIA;
kleigrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Meststoffenwet;
bodem, niet zijnde waterbodem;
landbouwgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Meststoffenwet;
mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
milieuverklaring bodemkwaliteit, afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit;
natuurterreinen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 25a en 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
bouwland waarop niet kan worden waargenomen dat deze met een gewas is bedekt;
andere gronden dan natuurgronden en landbouwgronden;
overige organische meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem;
zuiveringsslib dat niet verpompbaar is;
tarragrond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
het uitnemen van grond uit de bodem, waarna die grond weer wordt teruggebracht op of in de bodem onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt;
veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Meststoffenwet;
vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras voor het beweiden van dieren of voor het gebruik als voer voor dieren;
zandgronden of lössgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van de Meststoffenwet;
zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;.
U
Na bijlage II en na bijlage IVA worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:
Stof |
CAS-nummer |
|
---|---|---|
1. Metalen |
||
Antimoon |
7440-36-0 |
22 |
Arseen |
7440-38-2 |
76 |
Barium3 |
7440-39-3 |
– |
Cadmium |
7440-43-9 |
13 |
Chroom III |
7440-47-3 |
180 |
Chroom VI |
18540-29-9 |
78 |
Kobalt |
7440-48-4 |
190 |
Koper |
7440-50-8 |
190 |
Kwik (anorganisch) |
36 |
|
Kwik (organisch) |
4 |
|
Lood |
7439-92-1 |
530 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
190 |
Nikkel |
7440-02-0 |
100 |
Zink |
7440-66-6 |
720 |
2. Overige anorganische stoffen |
||
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
20 |
Cyanide (complex) |
50 |
|
Thiocyanaat |
20 |
|
3. Aromatische verbindingen |
||
Benzeen |
71-43-2 |
1,1 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
110 |
Tolueen |
108-88-3 |
32 |
Xylenen (som)4 |
17 |
|
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
86 |
Fenol |
108-95-2 |
14 |
Cresolen (som)4 |
13 |
|
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) |
||
PAK’s (totaal) (som 10)4 |
40 |
|
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
||
Monochlooretheen (Vinylchloride)5 |
75-01-4 |
0,1 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
3,9 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
15 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
6,4 |
1,1-dichlooretheen5 |
75-35-4 |
0,3 |
1,2-dichlooretheen (som)4 |
540-59-0 |
1 |
Dichloorpropanen (som)4 |
2 |
|
Trichloormethaan (chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
5,6 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
15 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
10 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
2,5 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
0,7 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
8,8 |
Chloorbenzenen |
||
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
15 |
Dichloorbenzenen (som)4 |
25321-22-6 |
19 |
Trichloorbenzenen (som)4 |
11 |
|
Tetrachloorbenzenen (som)4 |
12408-10-5 |
2,2 |
Pentachloorbenzeen |
608-93-5 |
6,7 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
2 |
Chloorfenolen |
||
Monochloorfenolen (som)4 |
25167-80-0 |
5,4 |
Dichloorfenolen(som)4 |
22 |
|
Trichloorfenolen(som)4 |
22 |
|
Tetrachloorfenolen (som)4 |
21 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
12 |
Polychloorbifenylen (PCB’s) |
||
PCB’s (som 7)4 |
1 |
|
Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Monochlooranilinen (som)4 |
50 |
|
0,00018 |
||
Chloornaftaleen (som)4 |
25586-43-0 |
23 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
||
Chloordaan (som)4 |
57-74-9 |
4 |
DDT (som)4 |
1,7 |
|
DDE (som)4 |
2,3 |
|
DDD (som)4 |
34 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
0,32 |
Drins (som)4 |
4 |
|
α-endosulfaan |
959-98-8 |
4 |
α-HCH |
319-84-6 |
17 |
β-HCH |
319-85-7 |
1,6 |
γ-HCH (lindaan) |
58-89-9 |
1,2 |
Heptachloor |
76-44-8 |
4 |
Heptachloorepoxide (som)4 |
1024-57-3 |
4 |
b. Organotinbestrijdingsmiddelen |
||
Organotinverbindingen (som)4 |
2,5 |
|
c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
||
MCPA |
94-74-6 |
4 |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
||
Atrazine |
1912-24-9 |
0,71 |
Carbaryl |
63-25-2 |
0,45 |
Carbofuran5 |
1563-66-2 |
0,017 |
7. Overige stoffen |
||
Asbest7 |
1332-21-4 |
100 |
Cyclohexanon |
108-94-1 |
150 |
Dimethyl ftalaat |
131-11-3 |
82 |
Diethyl ftalaat |
84-66-2 |
53 |
Di-isobutyl ftalaat |
84-69-5 |
17 |
Dibutyl ftalaat |
84-74-2 |
36 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
48 |
Dihexyl ftalaat |
84-75-3 |
220 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
60 |
Minerale olie8 |
8042-47-5 |
5000 |
Pyridine |
110-86-1 |
11 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
7 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
8,8 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
75 |
De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
De norm voor barium wordt op termijn herzien. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Als sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg d.s.
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
De interventiewaarde voor deze stoffen is gelijk aan of kleiner dan de bepalingsgrens (intralaboratorium reproduceerbaarheid).
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Gewogen norm (concentratie serpentijn asbest + 10 x concentratie amfibool asbest). Serpentijn asbest bestaat uit chrysotiel. Amfibool asbest bestaat uit amosiet, crocidoliet, tremoliet, actinoliet en anthofylliet. Op het vaststellen van het gewogen gehalte asbest van partijen grond onder, gelijk aan en boven de interventiewaarde bodemkwaliteit is NEN 5707 van toepassing bij gebruik van ten hoogste 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal en NEN 5897 bij gebruik van meer dan 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal.
De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als er sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie), wordt behalve het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
Aardbei
Aardappelen
Acidanthera
Andijvie
Anemone coronaria
Augurk
Bleek- en groenselderij
Bloemkool
Boerenkool
Broccoli
Buitenbloemen
Chinese kool
Courgette
Fritillaria imperialis
Gladiool
Gras
Graszaad
Graszoden
Iris
Japanse haver
Hyacint
Karwij
Knolbegonia
Knolselderij
Knolvenkel
Koolraap
Koolrabi
Koolzaad
Krokus
Kroten
Kruiden
Laanbomen: opzetters
Landbouwstambonen
Lelie
Mais
Meloen
Muscari
Narcis
Paksoi
Plantui, 2e jaars
Pompoen
Prei
Raapstelen
Rabarber
Rode kool
Savooiekool
Schorseneren
Sla
Spinazie
Spitskool
Spruitkool
Stam- en stokbonen
Suikerbiet
Suikermais
Tagetes
Triticale
Tulp
Vaste planten
Venkel
Voederbiet
Wintergerst
Winterrogge
Wintertarwe
Winterui
Witte kool
Zaaiui
Zomertarwe
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Afdeling 3.6 komt te luiden:
De ten hoogste toelaatbare concentraties van stoffen waarbij in ieder geval sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, bedoeld in artikel 19.9a van de wet, zijn de concentraties, bedoeld in bijlage Vb, waarbij de berekende concentratie overeenkomt met het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag.
B
Na artikel 4.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij de beoordeling of als maatregel in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma een grondwatersanering van historische grondwaterverontreiniging nodig is, wordt rekening gehouden met de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit, bedoeld in bijlage Vd.
C
Paragraaf 5.1.4.5 komt te luiden:
1. Deze subparagraaf is van toepassing op een bodemgevoelig gebouw, zijnde:
a. een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
b. een woonschip of woonwagen.
2. Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een bodemgevoelig gebouw.
Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:
a. de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
b. een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of
c. een onmiddellijk aan een op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.
1. Een omgevingsplan bevat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen die de gezondheid bedreigen, uitgedrukt in milligram per kilo droge stof uit de bodem.
2. Een omgevingsplan kan per gebied of per gebruiksfunctie verschillende waarden voor de toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locaties bevatten.
1. Bij het vaststellen van de waarden, bedoeld in artikel 5.89i, wordt rekening gehouden met de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de waarden, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Een hogere waarde dan de interventiewaarde is een berekende concentratie die overeenkomt met:
a. het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, bedoeld in bijlage Vb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag; en
b. het blootstellingsniveau van de concentraties in lucht of onaanvaardbare hinder door geuroverlast, bedoeld in bijlage XIIIb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram stof per kubieke meter.
3. De grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend per locatie en voor de meest gevoelige gebruiksfunctie.
4. Op het berekenen van de grenswaarde zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een omgevingsplan bepaalt dat het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen is toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
1. Als in een omgevingsplan is bepaald dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen, worden in het omgevingsplan regels gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen wordt verleend als aannemelijk is dat de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
2. Het omgevingsplan bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
b. als de waarde, bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i redelijkerwijs is uit te sluiten.
1. Een omgevingsplan bepaalt dat het verboden is een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;
c. het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;
d. de dagtekening; en
e. bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.
3. Het tweede lid, onder a en e, is niet van toepassing op locaties die zijn aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten.
4. Dit artikel is niet van toepassing als voor de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist.
Een omgevingsplan bepaalt dat bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik wordt genomen na de bouwactiviteit nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel 5.89k, zijn getroffen.
Een omgevingsplan bepaalt dat de volgende maatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden, of moeten worden vervangen, met daarbij op welke wijze en binnen welke termijn:
a. een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem door middel van een afdeklaag, die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift; en
b. tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar die blootstelling aan de verontreiniging voorkomen, in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.
1. In een omgevingsplan kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem, bedoeld in artikelen 4.1273, 4.1275, 4.1277 of 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het op of in de landbodem in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikelen 4.1289 en 4.1291 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.
1. In een omgevingsplan wordt de landbodem in bodemfunctieklassen ingedeeld voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1265 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. het in het bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikel 4.1281 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bij de indeling in bodemfunctieklassen wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld.
3. De landbodem kan worden ingedeeld in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit.
D
In artikel 5.129a wordt «bijlage XIIIa» vervangen door «bijlage XIIIc».
E
In hoofdstuk 6 wordt na artikel 6.2 een artikel toegevoegd, luidende:
1. In een waterschapsverordening kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikelen 4.1273, 4.1275, 4.1277 of 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het in een oppervlaktewaterlichaam in het bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikelen 4.1289 en 4.1291 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. In de waterschapsverordening wordt de geometrische begrenzing van een aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.
F
In artikel 8.51 wordt «artikel 5, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «artikel 3.40c of artikel 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving».
G
In artikel 8.62a, tweede lid, onderdeel d, wordt «zij voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «wordt voldaan aan de regels over het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving».
H
Na paragraaf 8.5.2.6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat alleen zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op landbouwgronden alleen plaatsvindt, voor zover de waarden voor een of meer van de in de landbouwgronden aanwezige stoffen, bedoeld in tabel 8.70c, niet worden overschreden.
Stof |
Grenswaarde |
---|---|
Cadmium |
Ten hoogste 0,4 + 0,007 (L + 3H) mg/kg ds |
Chroom |
Ten hoogste 50 + 2 L mg/kg ds |
Koper |
Ten hoogste 15 + 0,6 (L + H) mg/kg ds |
Kwik |
Ten hoogste 0,2 + 0,0017 (2 L + H) mg/kg ds |
Nikkel |
Ten hoogste 10 + L mg/kg ds |
Lood |
Ten hoogste 50 + L + H mg/kg ds |
Zink |
Ten hoogste 50 + 1,5 (2 L + H) mg/kg ds |
Arseen |
Ten hoogste 15 + 0,4 (L + H) mg/kg ds |
L = % lutum
H = % organische stof
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op:
a. grasland of weidegronden, niet plaatsvindt in de periode dat deze worden beweid;
b. bouwland met voedergewassen, niet plaatsvindt als er binnen drie weken wordt geoogst;
c. bouwland met groenteaanplant of fruitaanplant, anders dan fruitbomenaanplant, niet plaatsvindt in de groeiperiode van de groenten of het fruit; en
d. bouwland voor het telen van rauw te consumeren groenten of fruit, niet plaatsvindt minder dan tien maanden voor de oogst.
1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:
a. het zuiveringsslib op landbouwgronden wordt gebracht in hetzelfde kalenderjaar als het jaar waarin een gewas wordt geteeld;
b. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen vloeibaar zuiveringsslib niet groter is dan:
1°. twee ton droge stof per hectare per jaar op bouwland; en
2°. één ton droge stof per hectare per jaar op grasland;
c. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen steekvast zuiveringsslib niet groter is dan:
1°. vier ton droge stof per hectare per twee jaar op bouwland; en
2°. twee ton droge stof per hectare per twee jaar op grasland; en
d. het grondgebruik tijdens de perioden, bedoeld onder b en c, voor de betrokken hectares gelijk blijft.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, is de situatie op 15 mei van een kalenderjaar waarin zuiveringsslib wordt gebruikt, bepalend voor de vraag of sprake is van bouwland of grasland. Als niet op 15 mei maar in de loop van het kalenderjaar een gewas wordt geteeld, is voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, sprake van bouwland.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib:
a. bij specifieke weers-, geologische en fysieke omstandigheden;
b. bij het bevloeien of beregenen van de bodem; en
c. gedurende bepaalde perioden.
1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de bodem voordat het zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht, wordt bemonsterd en geanalyseerd.
2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat van de bemonstering en analyse een rapportage wordt opgesteld die ten minste tien jaar na de bemonstering wordt bewaard.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning over wijze en frequentie van de bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, en de rapportage, bedoeld in het tweede lid.
I
In bijlage I, deel A, worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
bodemfunctieklasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
bouwland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
grasland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
landbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
steekvast zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
vermengde mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
waterbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;.
J
Na bijlagen Va en Vc worden bijlagen Vb en Vd ingevoegd en na bijlage XIII wordt onder vernummering van bijlage XIIIa tot bijlage XIIIc bijlagen XIIIa en XIIIb ingevoegd, luidende:
MTRhumaan = het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag. Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de «Tolerable Daily Intake (TDI)». Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRoral).
Stof |
CAS-nummer |
MTRhumaan (μg/kg lg/d) |
---|---|---|
1. Metalen |
||
Antimoon |
7440-36-0 |
0,9 |
Arseen |
7440-38-2 |
1,0 |
Barium (oplosbaar) |
7440-39-3 |
20 |
Cadmium |
7440-43-9 |
0,5 |
Chroom III |
5 |
|
Chroom VI |
5 |
|
Kobalt |
7440-48-4 |
1,4 |
Koper |
7440-50-8 |
140 |
Kwik (organisch) |
0,1 |
|
Kwik (anorganisch) |
2,0 |
|
Lood |
7439-92-1 |
2,8 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
10 |
Nikkel |
7440-02-0 |
50 |
Zink |
7440-66-6 |
500 |
2. Overige anorganische stoffen |
||
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
50 |
Cyanide (complex) |
800 |
|
Thiocyanaat |
11 |
|
3. Aromatische verbindingen |
||
Benzeen |
71-43-2 |
3,3 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
100 |
Tolueen |
108-88-3 |
223 |
Xylenen (som)1 |
150 |
|
Fenol |
108-95-2 |
40 |
Cresolen (som)1 |
50 |
|
Catechol (o-dihydroxybenzeen) |
120-80-9 |
40 |
Resorcinol (m-dihydroxybenzeen) |
108-46-3 |
20 |
Hydrochinon (p-dihydroxybenzeen) |
123-31-9 |
25 |
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
120 |
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) |
||
Naftaleen |
91-20-3 |
40 |
Antraceen |
120-12-7 |
40 |
Fenanthreen |
85-01-8 |
40 |
Fluorantheen |
206-44-0 |
50 |
Benzo(a)anthraceen |
56-55-3 |
5,0 |
Chryseen |
218-01-9 |
50 |
Benzo(a)pyreen |
50-32-8 |
0,5 |
Benzo(ghi)peryleen |
191-24-2 |
30 |
Benzo(k)fluorantheen |
207-08-9 |
5,0 |
Indeno(1,2,3cd)pyreen |
193-39-5 |
5,0 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
||
a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
||
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
75-01-4 |
0,6 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
60 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
80 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
14 |
1,1-dichlooretheen |
75-35-4 |
3 |
1,2-dichlooretheen(Cis) |
156-59-2 |
6,0 |
1,2-dichlooretheen(Trans) |
156-60-5 |
17 |
Dichloorpropaan (1,2) |
78-87-5 |
70 |
Dichloorpropaan (1,3) |
142-28-9 |
50 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
30 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
80 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
4 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
50 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
4,0 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
16 |
b. Chloorbenzenen |
||
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
200 |
1,2 dichloorbenzeen |
95-50-1 |
430 |
1,4 dichloorbenzeen |
106-46-7 |
100 |
Trichloorbenzenen (indiv) |
12002-48-1 |
8,0 |
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
12408-10-5 |
0,5 |
Pentachloorbenzeen |
608-93-5 |
0,5 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
0,16 |
c. Chloorfenolen |
||
Monochloorfenolen (som)1 |
25167-80-0 |
3 |
Dichloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Trichloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Tetrachloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
3 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
||
PCB's (som 7)1 |
0,01 |
|
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Monochlooranilinen (som)1 |
0,9 |
|
Trichloorbifenyl (2,5,2) |
7012-37-5 |
0,09 |
Hexachloorbifenyl (2,2',4,4',5,5') |
35065-27-1 |
0,09 |
Dioxine (som TEQ)2 |
0,000002 |
|
Chloornaftaleen (som)1 |
25586-43-0 |
80 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
||
DDT/DDE/DDD (som)1 |
0,5 |
|
Drins (som)1 |
0,1 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
0,1 |
Dieldrin |
60-57-1 |
0,1 |
Endrin |
72-20-8 |
0,2 |
HCH(som)1 |
1 |
|
α-HCH |
319-84-6 |
1,0 |
β-HCH |
319-85-7 |
0,02 |
γ-HCH |
58-89-9 |
0,04 |
Chloordaan (som)1 |
57-74-9 |
0,5 |
Endosulfan |
115-29-7 |
6 |
Heptachloor |
76-44-8 |
0,3 |
Heptachloorepoxide (som)1 |
1024-57-3 |
0,4 |
Maneb |
12427-38-2 |
50 |
b. Organotinbestrijdingsmiddelen |
||
Organotinverbindingen (som)1 |
0,4 |
|
Tributyltin |
688-73-3 |
0,4 |
Trifenyltin |
892-20-6 |
0,4 |
c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
||
MCPA |
94-74-6 |
1,5 |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
||
Atrazine |
1912-24-9 |
5,0 |
Carbaryl |
63-25-2 |
3,0 |
Carbofuran |
1563-66-2 |
2,0 |
7. Overige stoffen |
||
a. Minerale olie |
||
TPH alifaten >EC10-EC12 |
0,1 |
|
TPH alifaten >EC12-EC16 |
0,1 |
|
TPH alifaten >EC16-EC21 |
2 |
|
TPH alifaten >EC5-EC6 |
2 |
|
TPH alifaten >EC6-EC8 |
2 |
|
TPH alifaten >EC8-EC10 |
0,1 |
|
TPH aromaten >EC10-EC12 |
0,04 |
|
TPH aromaten >EC12-EC16 |
0,04 |
|
TPH aromaten >EC16-EC21 |
0,03 |
|
TPH aromaten >EC21-EC35 |
0,03 |
|
TPH aromaten >EC5-EC7 |
0,2 |
|
TPH aromaten >EC7-EC8 |
0,2 |
|
TPH aromaten >EC8-EC10 |
0,04 |
|
b. Overige organische verbindingen |
||
Cyclohexanon |
108-94-1 |
4,6 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
500 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
25 |
Ftalaten(som)1 |
4,0 |
|
Pyridine |
110-86-1 |
1 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
10 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
180 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
20 |
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Stofnaam |
Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (μg/l)1 |
---|---|
1. Metalen |
|
Antimoon |
20 |
Arseen |
60 |
Barium |
625 |
Cadmium |
6 |
Chroom |
30 |
Kobalt |
100 |
Koper |
75 |
Kwik |
0,3 |
Lood |
75 |
Molybdeen |
300 |
Nikkel |
75 |
Zink |
800 |
2. Overige anorganische stoffen |
|
Cyanide (vrij) |
1.500 |
Cyanide (complex) |
1.500 |
Thiocyanaat |
1.500 |
3. Aromatische verbindingen |
|
Benzeen |
30 |
Ethylbenzeen |
150 |
Tolueen |
1.000 |
Xylenen (som)2 |
70 |
Styreen (vinylbenzeen) |
300 |
Fenol |
2.000 |
Cresolen (som)2 |
200 |
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)3 |
|
Naftaleen |
70 |
Fenantreen |
5 |
Antraceen |
5 |
Fluorantheen |
1 |
Chryseen |
0,2 |
Benzo(a)antraceen |
0,5 |
Benzo(a)pyreen |
0,05 |
Benzo(k)fluorantheen |
0,05 |
Indeno(1,2,3cd)pyreen |
0,05 |
Benzo(ghi)peryleen |
0,05 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|
a. (Vluchtige) koolwaterstoffen |
|
Monochlooretheen (vinylchloride) |
5 |
Dichloormethaan |
1.000 |
1,1-dichloorethaan |
900 |
1,2-dichloorethaan |
400 |
1,1-dichlooretheen |
10 |
1,2-dichlooretheen (som)2 |
20 |
Dichloorpropanen (som)2 |
80 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
400 |
1,1,1-trichloorethaan |
300 |
1,1,2-trichloorethaan |
130 |
Trichlooretheen (Tri) |
500 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
10 |
Tetrachlooretheen (Per) |
40 |
b. Chloorbenzenen4 |
|
Monochloorbenzeen |
180 |
Dichloorbenzenen (som)2 |
50 |
Trichloorbenzenen (som)2 |
10 |
Tetrachloorbenzenen (som)2 |
2,5 |
Pentachloorbenzenen |
1 |
Hexachloorbenzeen |
0,5 |
c. Chloorfenolen4 |
|
Monochloorfenolen(som)2 |
100 |
Dichloorfenolen(som)2 |
30 |
Trichloorfenolen(som)2 |
10 |
Tetrachloorfenolen(som)2 |
10 |
Pentachloorfenol |
3 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|
PCB’s (som 7)2 |
0,01 |
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|
Monochlooranilinen (som)2 |
30 |
Chloornaftaleen (som)2 |
6 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|
Chloordaan (som)2 |
0,2 |
DDT/DDE/DDD (som)2 |
0,01 |
Drins (som)2 |
0,1 |
α-endosulfan |
5 |
HCH-verbindingen (som)2 |
1 |
Heptachloor |
0,3 |
Heptachloorepoxide (som)2 |
3 |
b. Organofosforpesticiden |
|
c. Organotinbestrijdingsmiddelen |
|
Organotinverbindingen (som)2 |
0,7 |
d. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
|
MCPA |
50 |
e. Overige bestrijdingsmiddelen |
|
Atrazine |
150 |
Carbaryl |
60 |
Carbofuran |
100 |
7. Overige organische stoffen |
|
Cyclohexanon |
15.000 |
Ftalaten (som)2 |
5 |
Minerale olie4 |
600 |
Pyridine |
30 |
Tetrahydrofuran |
300 |
Tetrahydrothiofeen |
5.000 |
Tribroommethaan (bromoform) |
630 |
Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Voor grondwater zijn effecten van PAK’s, chloorbenzenen en chloorfenolen indirect, als fractie van de individuele parameters, optelbaar (dat wil zeggen 0,5 x parameter stof A heeft evenveel effect als 0,5 x parameter stof B). Dit betekent dat een somformule moet worden gebruikt om te beoordelen of van overschrijding van de parameter sprake is. Er is sprake van overschrijding van de parameter voor de som van een groep stoffen indien Σ(Ci/Ii) >1, waarbij Ci = gemeten concentratie van een stof uit de betreffende groep en Ii = parameter voor de betreffende stof uit de betreffende groep.
De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan dient naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
Stofnaam |
CAS-nummer |
---|---|
1. Metalen |
|
Antimoon |
7440-36-0 |
Arseen |
7440-38-2 |
Barium |
7440-39-3 |
Cadmium |
7440-39-3 |
Chroom III |
7440-43-9 |
Chroom VI |
18540-29-9 |
Kobalt |
7440-48-4 |
Koper |
7440-50-8 |
Kwik (anorganisch) |
7440-97-6 |
Kwik (organisch) |
|
Lood |
7439-92-1 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
Nikkel |
7440-02-0 |
Zink |
7440-66-6 |
2. Overige anorganische stoffen |
|
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
Cyanide (complex) |
|
Thiocyanaat |
|
3. Aromatische verbindingen |
|
Benzeen |
71-43-2 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
Tolueen |
108-88-3 |
Xylenen (som)1 |
|
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
Fenol |
108-95-2 |
Cresolen (som)1 |
|
4. Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) |
|
PAK’s (totaal) (som 10)1 |
|
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|
a. (Vluchtige) koolwaterstoffen |
|
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
75-01-4 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
1,1-dichlooretheen |
75-35-4 |
1,2-dichlooretheen (som)1 |
540-59-0 |
Dichloorpropanen (som)1 |
|
Trichloormethaan (Chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
b. Chloorbenzenen |
|
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
Dichloorbenzenen (som)1 |
25321-22-6 |
Trichloorbenzenen (som)1 |
|
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
12408-10-5 |
Pentachloorbenzenen |
608-93-5 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
c. Chloorfenolen |
|
Monochloorfenolen (som)1 |
25167-80-0 |
Dichloorfenolen (som)1 |
|
Trichloorfenolen (som)1 |
|
Tetrachloorfenolen (som)1 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|
PCB’s (som 7)1 |
|
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|
Monochlooranilinen (som)1 |
|
Dioxine (som TEQ)2 |
|
Chloornaftaleen (som)1 |
25586-43-0 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|
organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|
Chloordaan (som)1 |
57-74-9 |
DDT (som)1 |
|
DDE (som)1 |
|
DDD (som)1 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
Drins (som)1 |
|
α-endosulfan |
959-98-8 |
α-HCH |
319-84-6 |
β-HCH |
319-85-7 |
γ-HCH (lindaan) |
58-89-9 |
Heptachloor |
76-44-8 |
Heptachloorepoxide (som)1 |
1024-57-3 |
b. organotinbestrijdingsmiddelen |
|
Organotinverbindingen (som)1 |
|
c. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
|
MCPA |
94-74-6 |
d. overige bestrijdingsmiddelen |
|
Atrazine |
1912-24-9 |
Carbaryl |
63-25-2 |
Carbofuran |
1563-66-2 |
7. Overige stoffen |
|
Asbest |
1332-21-4 |
Cyclohexanon |
108-94-1 |
Dimethyl ftalaat |
131-11-3 |
Diethyl ftalaat |
84-66-2 |
Di-isobutyl ftalaat |
84-69-5 |
Dibutyl ftalaat |
84-74-2 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
Dihexyl ftalaat |
84-75-3 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
Minerale olie |
8042-47-5 |
Pyridine |
110-86-1 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
TCL = toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht in microgram per kubieke meter lucht.
Geurdrempel = de geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens, uitgedrukt in microgram per kubieke meter.
TCL eenheid (μg/m3) |
Geurdrempel laagste eenheid (μg/m3) |
Geurdrempel mediaan (μg/m3) |
|
---|---|---|---|
1. Metalen |
|||
Arseen |
1,0 |
– |
– |
Barium (niet oplosbaar) |
1,0 |
– |
– |
Chroom III |
60 |
– |
– |
Chroom VI |
0,0025 |
– |
– |
Kobalt |
0,5 |
– |
– |
Koper |
1,0 |
– |
– |
Kwik (metallisch) |
0,2 |
– |
– |
Molybdeen |
12 |
– |
– |
Nikkel |
0,05 |
– |
– |
2. Overige anorganische stoffen |
|||
Cyanide (vrij) |
25 |
2.000 |
900 |
3. Aromatische verbindingen |
|||
Benzeen |
20 |
80.000 |
5.000 |
Ethylbenzeen |
770 |
90.000 |
9.000 |
Tolueen |
400 |
20.000 |
600 |
Xylenen (som)1 |
870 |
8.000 |
400 |
Fenol |
20 |
700 |
20 |
Cresolen (som)1 |
170 |
– |
– |
Styreen (vinylbenzeen) |
900 |
3.000 |
70 |
4. Polycyclische aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) |
|||
Naftaleen |
– |
800 |
50 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|||
a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
|||
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
3,6 |
40.000 |
30.000 |
Dichloormethaan |
3.000 |
300.000 |
5.000 |
1,1-dichloorethaan |
370 |
600.000 |
200.000 |
1,2-dichloorethaan |
48 |
100.000 |
20.000 |
1,1-dichlooretheen |
14 |
– |
– |
1,2-dichlooretheen (Cis) |
30 |
– |
– |
1,2-dichlooretheen (Trans) |
60 |
– |
– |
Dichloorpropaan (1,2) |
12 |
10.000 |
1.000 |
Dichloorpropaan (1,3) |
12 |
10.000 |
1.000 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
100 |
700.000 |
300.000 |
1,1,1-trichloorethaan |
380 |
900.000 |
90.000 |
1,1,2-trichloorethaan |
17 |
– |
– |
Trichlooretheen (Tri) |
200 |
50.000 |
1.000 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
60 |
1.000.000 |
300.000 |
Tetrachlooretheen (Per) |
250 |
100.000 |
10.000 |
b. Chloorbenzenen |
|||
Chloorbenzenen (som)1 |
– |
7.000 |
400 |
Monochloorbenzeen |
500 |
– |
– |
1,2 dichloorbenzeen |
600 |
– |
– |
1,4 dichloorbenzeen |
670 |
– |
– |
Trichloorbenzenen(indiv) |
50 |
– |
– |
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
600 |
– |
– |
Pentachloorbenzeen |
600 |
– |
– |
Hexachloorbenzeen |
0,75 |
– |
– |
c. Chloorfenolen |
|||
Chloorfenolen (som)1 |
– |
400 |
20 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|||
PCB's (som 7)1 |
0,5 |
– |
– |
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|||
Monochlooranilinen (som)1 |
4 |
– |
– |
Chloornaftaleen (som)1 |
1 |
– |
– |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|||
Aldrin |
0,35 |
– |
– |
Dieldrin |
0,35 |
– |
– |
Endrin |
0,7 |
– |
– |
HCH(som)1 |
0,25 |
– |
– |
α -HCH |
0,25 |
– |
– |
β -HCH |
0,25 |
– |
– |
γ -HCH |
0,14 |
– |
– |
Heptachloor |
0,5 |
– |
– |
Heptachloorepoxide (som)1 |
0,5 |
– |
– |
Maneb |
18 |
– |
– |
b. Organotinverbindingen |
|||
Tributyltin |
0,02 |
– |
– |
c. Chloorfenoxy-azijnzuur-herbiciden |
|||
MCPA |
7 |
– |
– |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
|||
Carbaryl |
10 |
– |
– |
Chloordaan (som)1 |
0,02 |
– |
– |
7. Overige organische verbindingen |
|||
Cyclohexanon |
136 |
10.000 |
500 |
Pyridine |
120 |
900 |
9 |
Tetrahydrofuran |
35 |
20.000 |
300 |
Tetrahydrothiofeen |
650 |
3 |
3 |
Tribroommethaan (bromoform) |
100 |
– |
– |
– Geen TCL of geurdrempel beschikbaar
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 22.29, eerste lid, wordt onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
1°. de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
2°. bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De artikelen 22.30 en 22.31 komen te luiden:
1. De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
3. Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume » in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
3. Artikel 22.35 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het slot van onderdeel i, onder 4°, vervalt «en».
b. Onder verlettering van onderdeel j tot k wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
j. als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
1°. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
2°. als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
4. Aan artikel 22.41 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
5. De paragrafen 22.3.7.1, 22.3.7.2 en 22.3.7.3 komen te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
1. De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
a. locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
b. locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
1°. een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of
2°. een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond; en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
c. de verwachte duur ervan.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
3. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of
b. op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
B
Voor de gemeente Asten, Bergeijk, Best, Bladel, Cranendonck, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Heeze-Leende, Helmond, Hilvarenbeek, Laarbeek, Leudal, Meijerijstad, Nederweert, Nuenen c.a., Oisterwijk, Peel en Maas, Reusel-De Mierden, Sint-Michielsgestel, Someren, Son en Breugel, Valkenswaard, Veldhoven, Waalre en Weert wordt artikel 7.1 als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 1.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
1. Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
2. Paragraaf 22.3.7.4 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie binnen het zinkassengebied De Kempen als:
a. het huidig dan wel toekomstig gebruik van de locatie wonen met moestuin, wonen met siertuin of industrie betreft; en
b. de verontreiniging van de bodem bestaat uit of het gevolg is van zinkassen.
In afwijking van de voorschriften over bodemonderzoek, bedoeld in de artikelen 5.7b en 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het ook toegestaan om het bodemonderzoek te verrichten overeenkomstig het Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven.
In afwijking van paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat de saneringsaanpak bij deze categorie saneringen uit:
a. het ontgraven van de aanwezige verontreinigde grond en zinkassen tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde, bedoeld in artikel 22.136;
b. het van de saneringslocatie afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond en zinkassen; en
c. het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Als terugsaneerwaarden gelden de waarden die gelijk zijn aan de waarden voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de terugsaneerwaarden voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink ten hoogste gelijk aan de lokale maximale waarden voor het betreffende gebruik, bedoeld in tabel 22.3.25.
Stof |
Terugsaneerwaarden (mg/kg ds)1 |
||
---|---|---|---|
Gebruik wonen met moestuin |
Gebruik wonen met siertuin |
Gebruik industrie |
|
Arseen |
55 |
55 |
76 |
Cadmium |
3,7 |
12 |
12 |
Koper |
190 |
190 |
190 |
Lood |
85 |
276 |
530 |
Zink |
720 |
720 |
720 |
De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
3. Er wordt een bijlage toegevoegd luidende:
In paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan wordt verstaan onder:
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is voor het gebruik industrie;
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie;
voor het projectgebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol, versie juni 2019;
perceel of deel van een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt;
restproduct van de thermische zinkertsverwerkende bedrijven of voormalige thermische zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen.
C
Voor de gemeenten Boxtel, Horst aan de Maas, Maasgouw, Oirschot, Roermond, Tilburg en Vught wordt artikel 7.1 als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 1.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
2. Paragraaf 22.3.7.4 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie binnen het zinkassengebied De Kempen als:
a. het huidig dan wel toekomstig gebruik van de locatie wonen met moestuin, wonen met siertuin of industrie betreft; en
b. de verontreiniging van de bodem bestaat uit of het gevolg is van zinkassen.
In afwijking van de voorschriften over bodemonderzoek, bedoeld in de artikelen 5.7b en 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het ook toegestaan om het bodemonderzoek te verrichten overeenkomstig het Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven.
In afwijking van paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat de saneringsaanpak bij deze categorie saneringen uit:
a. het ontgraven van de aanwezige verontreinigde grond en zinkassen tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde, bedoeld in artikel 22.136;
b. het van de saneringslocatie afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond en zinkassen; en
c. het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Als terugsaneerwaarden gelden de waarden die gelijk zijn aan de waarden voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de terugsaneerwaarden voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink ten hoogste gelijk aan de lokale maximale waarden voor het betreffende gebruik, bedoeld in tabel 22.3.25.
Stof |
Terugsaneerwaarden (mg/kg ds)1 |
||
---|---|---|---|
Gebruik wonen met moestuin |
Gebruik wonen met siertuin |
Gebruik industrie |
|
Arseen |
55 |
55 |
76 |
Cadmium |
3,7 |
12 |
12 |
Koper |
190 |
190 |
190 |
Lood |
85 |
276 |
530 |
Zink |
720 |
720 |
720 |
De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
3. Er wordt een bijlage toegevoegd luidende:
In paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan wordt verstaan onder:
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is voor het gebruik industrie;
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie;
voor het projectgebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol, versie juni 2019;
perceel of deel van een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt;
restproduct van de thermische zinkertsverwerkende bedrijven of voormalige thermische zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen;
gebied waarbij zinkassen in de bodem aanwezig zijn of waarbij de bodem verontreinigd is geraakt door de aanwezigheid van zinkassen in het verleden, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage III.
D
Voor artikel 7.2 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Boxtel maakt ook de volgende bijlage deel uit:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Horst aan de Maas maakt ook de volgende bijlage deel uit:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Maasgouw maakt ook de volgende bijlage deel uit:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Oirschot maakt ook de volgende bijlage deel uit:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Roermond maakt ook de volgende bijlage deel uit:
Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder c, van de gemeente Tilburg maakt ook de volgende bijlage deel uit:
E
Artikel 7.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In bijlage I wordt aan de toelichting op artikel 22.29 de volgende tekst toegevoegd:
Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In bijlage I komt de toelichting op de artikelen 22.30, 22.31 en paragraaf 22.3.7 te luiden:
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
a. gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
b. woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift (of voorheen onder het Besluit uniforme saneringen) een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
a. In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
b. In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
3. In bijlage I wordt aan de toelichting op artikel 22.35 de volgende tekst toegevoegd:
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
4. In bijlage I wordt aan de toelichting op artikel 22.41 de volgende tekst toegevoegd:
5. Voor de gemeenten Asten, Bergeijk, Best, Bladel, Boxtel, Cranendonck, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Heeze-Leende, Helmond, Hilvarenbeek, Horst aan de Maas, Laarbeek, Leudal, Maasgouw, Meijerijstad, Nederweert, Nuenen c.a., Oirschot, Oisterwijk, Peel en Maas, Reusel-De Mierden, Roermond, Sint-Michielsgestel, Someren, Son en Breugel, Tilburg, Valkenswaard, Veldhoven, Vught, Waalre en Weert wordt in bijlage I aan de toelichting op artikel 1.1 de volgende tekst toegevoegd:
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen die van toepassing zijn op de regels in paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
Onder moestuin wordt verstaan (een deel van) een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie. Onder siertuin wordt verstaan (een deel van) een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt. Onder de begrippen moestuinen, siertuinen en industrie worden in voorkomende situaties ook verstaan de aan deze tuinen of industrie grenzende wegbermen, voor zover deze bermen onderdeel vormen van de saneringsaanpak. Met deze pragmatische invulling van deze begrippen wordt voorkomen dat voor een eventuele sanering van de aan de tuinen of industrie grenzende wegbermen een afwijkende (strengere) terugsaneerwaarde zou moeten worden gehanteerd dan voor de tuinen of industrie zelf nodig is.
Dit betreft het voor het zinkassengebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol. Zie verder de toelichting bij artikel 22.134 (bodemonderzoek).
Zinkassen betreft een restproduct en is een verzamelnaam van afvalproducten van de (voormalige) thermisch zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen. De chemische samenstelling van zinkassen is karakteristiek door een reeks zware metalen met zekere onderlinge verhoudingen, in gehalten doorgaans afnemend in orde van zink, lood, cadmium, koper, arseen en cadmium, echter met grote verschillen in bandbreedte. Dit materiaal is in het verleden toegepast als verhardingsmateriaal van wegen, paden, opritten en erven, maar levert een bedreiging voor de bodem en het grondwater. Onder zinkassen wordt ook verstaan: zinkslakken, sintels en kelderassen.
6. Voor de gemeenten Asten, Bergeijk, Best, Bladel, Boxtel, Cranendonck, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Heeze-Leende, Helmond, Hilvarenbeek, Horst aan de Maas, Laarbeek, Leudal, Maasgouw, Meijerijstad, Nederweert, Nuenen c.a., Oirschot, Oisterwijk, Peel en Maas, Reusel-De Mierden, Roermond, Sint-Michielsgestel, Someren, Son en Breugel, Tilburg, Valkenswaard, Veldhoven, Vught, Waalre en Weert wordt in bijlage I aan de toelichting op paragraaf 22.3.7.3 de volgende tekst toegevoegd:
Deze paragraaf stelt regels voor moestuinen en/of siertuinen of industrie (inclusief bedrijfsterreinen), inclusief aangrenzende bermen, gelegen in het zinkassengebied De Kempen. Dit gebied ligt in een deel van de provincies Noord-Brabant en Limburg.
Voor de gemeenten Boxtel, Horst aan de Maas, Maasgouw, Oirschot, Roermond, Tilburg en Vught is de situering en omvang (de zogenoemde geometrische begrenzing) van het zinkassengebied De Kempen vastgesteld in bijlage III bij het omgevingsplan van de betreffende gemeente. Voor de overige gemeenten binnen het zinkassengebied De Kempen valt het gehele ambtsgebied onder het gebied en is een aparte aanduiding van de geometrische begrenzing niet nodig.
Het betreft een verontreinigingssituatie waarbij zinkassen in de bodem aanwezig zijn of waarbij de bodem verontreinigd is geraakt door de aanwezigheid van zinkassen in het verleden.
De saneringsaanpak die in de artikelen 22.135 en 22.136 wordt beschreven is een maatwerkregel waarin wordt afgeweken van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel regelt dat de aanwezige verontreiniging moet worden verwijderd door middel van ontgraving tot de terugsaneerwaarde die overeenkomt met de bodemkwaliteitsklasse die hoort bij de bodemfunctieklasse die door de gemeente is aangewezen.
De overige artikelen uit het Besluit activiteiten leefomgeving (onder andere de meldingsplicht, het aanleveren van gegevens en bescheiden, de erkenningsplicht voor de uitvoering en milieukundige begeleiding en het aanleveren van een evaluatieverslag) zijn wel van toepassing. Dit geldt ook voor de relevante bepalingen uit de activiteit graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (bijvoorbeeld de regels voor het gescheiden houden van partijen en voor tijdelijke opslag) en de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (voor het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie).
In afwijking van paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan voor het verkennend en nader onderzoek op (verdachte) zinkaslocaties ook gebruik gemaakt worden van het voor het zinkassengebied De Kempen ontwikkelde protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven. Dit onderzoek komt dan in de plaats van het verkennend bodemonderzoek én het nader bodemonderzoek. Het uitvoeren van vooronderzoek wordt wel uitgevoerd volgens artikel 5.7a (uitvoeren vooronderzoek volgens NEN 5725) van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Doel van het onderzoeksprotocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven is het bepalen van de omvang van de aanwezige zinkassen en de hoeveelheid verontreinigde grond in de onder- en naastliggende bodem, zodat de interventiewaarden en de gebiedsgerichte terugsaneerwaarden voor siertuin en/of moestuin bepaald kunnen worden. Voor de saneringsuitvoering is de contour behorende bij de maximale waarden voor het gebruik als siertuin, moestuin of industrie van belang. Het grondwater wordt alleen indicatief onderzocht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan normaal gesproken is voor het betreffende zinkassengebied geen keuze mogelijk voor afdekken of afgraven, maar is alleen afgraven toegestaan als saneringsmethode. In dit artikel is bepaalt dat het verwijderen van de verontreinigde grond en zinkassen door middel van een open ontgraving tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde moet gebeuren (zie artikel 22.136) en het vervolgens naar een erkende verwerker voor afvoeren van de verontreinigde grond en zinkassen moet worden afgevoerd. Na afloop van de ontgraving wordt de ontgravingsput weer aangevuld met grond of baggerspecie. De kwaliteit van de grond of baggerspecie moet voldoen aan artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel beschrijft het niveau van de terugsaneerwaarden bij de ontgraving van de verontreinigde grond en zinkassen.
Voor de meeste stoffen komen de terugsaneerwaarden overeen met de terugsaneerwaarden zoals aangeduid in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (die overeenkomen met artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving), namelijk de bodemkwaliteitswaarden die horen bij de bodemfunctieklasse zoals die door de gemeente voor een gebied is aangewezen op een bodemfunctieklassekaart. Op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, worden deze kaarten bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, van rechtswege onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
In het tweede lid is aangegeven dat voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink afwijkende terugsaneerwaarden gelden. Het gaat om afwijkende waarden die verschillen per gebruik, namelijk «wonen met moestuin», «wonen met siertuin» of «industrie» zoals vermeld in de bij dit artikel horende tabel. De gebiedsgerichte terugsaneerwaarden voor moes- en siertuin zijn afgeleid van de in De Kempen aangetroffen achtergrondwaarden in de bodem voor locaties waarbij grond met zinkassen voorkomt en gebaseerd op een specifiek uitgevoerde risicobeoordeling vanuit het geldende gebruik. Voor de terugsaneerwaarden voor het gebruik industrie wordt aangesloten bij de generieke waarden voor de bodemfunctieklasse industrie, aangezien de achtergrondwaarden in de bodem op deze terreinen waarbij grond met zinkassen voorkomt, hiermee in redelijke mate vergelijkbaar zijn. Uitzondering hierop vormt de stof cadmium, waarvoor wordt uitgegaan van de waarde zoals deze is vastgesteld voor siertuinen.
Met deze gebiedsgerichte verbijzondering voor moestuin en siertuin is eerder door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant ingestemd op 6 april 2004 onder nummer 982886 en door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 1 juni 2004 onder besluit 2004/30014.
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4.12 komt te luiden:
Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
a. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit die is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
B
Artikel 4.31, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit die is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
C
Artikel 13.1, onder b, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel 3 vervalt «en».
2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 4 door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
5°. bij een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48m, 3.48o of 3.48r van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het in opdracht op of in de landbodem toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie;.
D
Aan afdeling 14.2a wordt een artikel toegevoegd, luidende:
De landelijke voorziening voorziet in het elektronisch doorzenden van een melding of gegevens en bescheiden ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding op grond van de wet naar Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor het uitoefenen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 13.1, aanhef en onder b, onder 5°.
E
Aan paragraaf 14.3.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties brengt een ingediend bericht over een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48m, 3.48o of 3.48r van het Besluit activiteiten leefomgeving onverwijld binnen het bereik van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor het uitoefenen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 13.1, aanhef en onder b, onder 5°.
2. Een ingediend bericht wordt ten hoogste een jaar in de landelijke voorziening bewaard.
F
Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt in artikel 14.8 een lid ingevoegd, luidende:
3. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in een bericht als bedoeld in artikel 14.7b, eerste lid, vanaf het moment dat hij dit heeft opgehaald uit de landelijke voorziening.
G
In artikel 14.10b wordt «artikel 14.8, derde lid» vervangen door «artikel 14.8, vierde lid».
H
Na artikel 14.10b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt voor het doorzenden van berichten over meldingen en gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 14.5b naar Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de volgende persoonsgegevens:
a. over gebruikers: gegevens om te kunnen communiceren, waaronder de naam, de organisatienaam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer;
b. over initiatiefnemers, opdrachtgevers en uitvoerders: gegevens voor het uitoefenen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak, waaronder gegevens over de activiteit, de locatie waar de activiteit wordt verricht, de herkomstlocatie en toepassingslocatie, de naam, de organisatienaam en het adres; en
c. over derden: gegevens om de milieuverklaring bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 1, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, te kunnen verifiëren, waaronder de organisatienaam.
2. Voor de persoonsgegevens geldt de in artikel 14.7b, tweede lid, genoemde bewaartermijn.
I
In bijlage V wordt bij onderdeel «K. Waterbeheer» na onderdeel K9 een onderdeel ingevoegd, luidende:
K10 |
Opvullen van een diepe plas |
Niet van toepassing |
Opvulling met een of meer partijen |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming;
b. Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering;
c. Besluit gebruik meststoffen;
d. Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen;
e. Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer; en
f. Besluit uniforme saneringen.
Hoofdstuk VII van de bijlage bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de categorie Huisvestingswet 2014 wordt een categorie ingevoegd, luidende:
– (artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met de artikelen 29, eerste lid, en 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming) beschikking van gedeputeerde staten waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is;
– (artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met de artikelen 29, eerste lid, en 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming) beschikking van gedeputeerde staten waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is;
– (artikel 3.2, aanhef en onder c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met de artikelen 30 en 31 van de Wet bodembescherming) maatregel (bevel) van gedeputeerde staten (artikel 30) (eventueel vooruitlopend daarop: van de commissaris van de Koning (artikel 31)) bij een ongewoon voorval;
– (artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, of tweede lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met artikel 39b van de Wet bodembescherming en artikel 14 van het Besluit uniforme saneringen) beschikking van gedeputeerde staten houdende instemming met het verslag van een uniforme sanering als bedoeld in artikel 39b van de Wet bodembescherming, indien sprake is geweest van de saneringsaanpak, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit uniforme saneringen, of van een combinatie van de saneringsaanpakken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, van het Besluit uniforme saneringen;
– (artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming) beschikking van gedeputeerde staten, houdende instemming met het verslag, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien in dat verslag beperkingen in het gebruik van de bodem zijn beschreven;
– (artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met artikel 39d, derde lid, van de Wet bodembescherming) beschikking van gedeputeerde staten, houdende instemming met het nazorgplan;
– (artikel 3.2, aanhef en onder e, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming) bevel van gedeputeerde staten tot tijdelijke beveiligingsmaatregelen;
– (artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem in samenhang met artikel 49 van de Wet bodembescherming) maatregel (bevel) van gedeputeerde staten;
– (artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem in samenhang met artikel 50 van de Wet bodembescherming) vordering van eigendom of gebruik van onroerende zaken, of van beperkte rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, dan wel het gebruik daarvan, door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
– (de artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in samenhang met artikel 88 van de Wet bodembescherming) uitoefening bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 29, 30, 31, 37, 39b, 39c, 39d, 43 en 49 van de Wet bodembescherming, door de gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht of een andere gemeente die is aangewezen op grond van artikel 88, vijfde lid, van die wet.
2. In de categorie Omgevingswet worden na het onderdeel met het gedachtestreepje (artikel 4.5 in samenhang met in het omgevingsplan gestelde regels) twee onderdelen ingevoegd, luidende:
– (artikel 4.5 in samenhang met in het omgevingsplan gestelde regels) door het bevoegd gezag op grond van het omgevingsplan gesteld maatwerkvoorschrift tot het opleggen van een plicht gebruiksbeperkingen in acht te nemen of nazorgmaatregelen te treffen na het saneren van de bodem;
– (artikel 5.34) door het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning verbonden voorschrift tot het opleggen van een plicht gebruiksbeperkingen in acht te nemen of nazorgmaatregelen te treffen na het saneren van de bodem;.
In de categorie Omgevingswet worden in de numerieke volgorde van de opsomming van artikelen drie onderdelen ingevoegd, luidende:
– (artikel 10.13b) door het college van burgemeester en wethouders opgelegde gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek of de uitvoering van maatregelen in verband met nazorg van de bodem;
– (artikel 10.21a) door het college van burgemeester en wethouders in verband met het voorkomen, beperken of ongedaan maken van een verontreiniging of aantasting van de bodem opgelegde gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek of het treffen van maatregelen;
– (artikel 19.9c, eerste lid) door het bevoegd gezag in verband met een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem opgelegde plicht tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen.
3. De categorie Wet bodembescherming vervalt.
Het Besluit bodemkwaliteit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de desbetreffende werkzaamheid;
begeleidend document bij een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft;
materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter;
bodem als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet;
bodemfunctie als bedoeld in artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangegeven in het omgevingsplan;
bodemfunctieklasse als bedoeld in artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin de ontvangende landbodem in het omgevingsplan is ingedeeld;
kaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid;
materiaal dat is bestemd om te worden toegepast, waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, met uitzondering van vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie;
verklaring waarmee een door Onze Minister erkende certificeringsinstelling kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon voldoet aan het voor de certificering geldende normdocument;
op grond van artikel 9, eerste lid, gegeven beschikking waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dit besluit geldende voorwaarden;
vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie;
certificeringsinstelling, inspectie-instelling, laboratorium of andere instelling, die beoordeelt of een persoon, stof, product, installatie, voorziening of ander object overeenstemt met een normdocument;
bodem, niet zijnde waterbodem;
bouwstof, in hoofdzaak bestaande uit gebroken schalie en zandsteen met bijmengingen van kolengruis, die als nevengesteente is vrijgekomen bij de winning van steenkool;
op grond van artikel 25 aangewezen beoordelingsrichtlijn, protocol of andere richtlijn, code, aanbeveling of norm waarin eisen zijn opgenomen ter bevordering van de kwaliteit van werkzaamheden of de uitvoering daarvan;
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;
natuurlijk persoon of rechtspersoon;
Raad voor Accreditatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie;
aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van het gewas na de oogst;
bouwstof, bestaande uit mijnsteen die met ten hoogste 80 gewichtsprocent grond of baggerspecie is vermengd;
bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust;
op grond van artikel 8a aangewezen werkzaamheid.
2. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt een hoeveelheid bouwstoffen als een partij aangemerkt als de bouwstoffen een vergelijkbare aard en samenstelling en dezelfde herkomst of producent hebben en als eenheid worden verhandeld of toegepast.
3. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt een hoeveelheid grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen als een partij aangemerkt als dat materiaal een vergelijkbare aard en samenstelling heeft en een eenheid vormt die is ontstaan door:
a. het ontgraven van een hoeveelheid van het materiaal, die van oorsprong in de bodem:
1°. fysiek aaneengesloten is; of
2°. gedeeltelijk onderbroken is en waarbij de onderlinge afstand tussen de niet aaneengesloten hoeveelheden niet meer dan 25 m bedraagt;
b. het ontgraven van een van oorsprong in de bodem niet fysiek aaneengesloten hoeveelheid van dat materiaal die niet meer dan 25 m3 bedraagt;
c. het bewerken van het materiaal; of
d. het samenvoegen of splitsen van partijen van het materiaal.
4. Een milieuverklaring bodemkwaliteit kan de vorm hebben van een verklaring op grond van een partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring, fabrikant-eigenverklaring, verklaring op grond van een bodemonderzoek of verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart.
B
De artikelen 1a tot en met 8 vervallen.
C
In hoofdstuk 2, afdeling 1, wordt voor artikel 9 een artikel ingevoegd, luidende:
D
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het artikel wordt «erkenning» steeds vervangen door «erkenning bodemkwaliteit».
2. In het vierde lid wordt de zinsnede «een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens dit besluit, bij of krachtens één van de in artikel 21 of 22 genoemde wetten of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,» vervangen door «een overtreding heeft begaan van een wettelijk voorschrift dat is gesteld bij of krachtens dit besluit of de Omgevingswet, een krachtens dit besluit aangewezen normdocument of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,»
E
In artikelen 9, 10, 12, 13, 15, 19 en 24 wordt «erkenning» steeds vervangen door «erkenning bodemkwaliteit».
F
De artikelen 21 en 22 vervallen.
G
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het artikel wordt «erkenning» steeds vervangen door «erkenning bodemkwaliteit».
2. In het eerste lid, onder e, wordt de zinsnede «een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens dit besluit, bij of krachtens de in artikel 21 of 22 genoemde wetten of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,» vervangen door «een overtreding heeft begaan van een wettelijk voorschrift dat is gesteld bij of krachtens dit besluit of de Omgevingswet, een krachtens dit besluit aangewezen normdocument of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,»
H
Na hoofdstuk 2 worden twee hoofdstukken toegevoegd, luidende:
Dit hoofdstuk gaat over de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit en het daarvoor te verrichten onderzoek voor het uitvoeren van handelingen met bouwstoffen overeenkomstig artikel 25h en het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Een verklaring op grond van een partijkeuring heeft betrekking op de kwaliteit van bouwstoffen, grond of baggerspecie en wordt afgegeven voor een partij.
2. Een erkende kwaliteitsverklaring heeft betrekking op de kwaliteit van bouwstoffen, grond of baggerspecie en wordt afgegeven voor een partij of een product.
3. Een fabrikant-eigenverklaring heeft betrekking op de kwaliteit van bouwstoffen of bij ministeriële regeling aangewezen typen grond of baggerspecie en wordt afgegeven voor een product.
4. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek heeft betrekking op de kwaliteit van de bodem op een in de verklaring aangegeven locatie of op de kwaliteit van grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen die uit de bodem op die locatie is of wordt ontgraven.
5. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart heeft betrekking op de kwaliteit van de bodem op een in de verklaring aangegeven locatie op de bodemkwaliteitskaart of op de kwaliteit van grond of baggerspecie, die uit de bodem op die locatie is of wordt ontgraven.
1. Een verklaring op grond van een partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring of verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt afgegeven op grond van een onderzoek dat is verricht door een persoon of instelling die beschikt over een erkenning bodemkwaliteit als die voor het uitvoeren van die werkzaamheid op grond van artikel 15, eerste lid, is vereist.
2. Een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven door de producent op grond van een onderzoek dat voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen.
3. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt afgegeven op grond van een onderzoek dat is verricht met gebruikmaking van een bodemkwaliteitskaart waarop de feitelijke kwaliteit van de bodem in het gebied waarop de kaart betrekking heeft is weergegeven en die voldoet aan de op grond van artikel 25g, zesde lid, gestelde eisen.
1. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van bouwstoffen, vermeldt of de bouwstoffen voldoen aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen die gelden voor verontreinigende stoffen of andere parameters.
2. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van grond vermeldt ten minste:
a. de kwaliteitsklasse waarin de grond is ingedeeld met behulp van de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteitsklassen van grond: landbouw/natuur, wonen, industrie, matig verontreinigd en sterk verontreinigd;
b. de kwaliteitsklasse van baggerspecie waarmee de kwaliteit van de grond overeenkomt, getoetst aan de hand van de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteitsklassen van baggerspecie: algemeen toepasbaar, licht verontreinigd, matig verontreinigd en sterk verontreinigd; en
c. welke concentraties, emissies, gehalten of andere waarden van verontreinigende stoffen die niet bepalend zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse, en andere relevante parameters daarin aangetroffen zijn.
3. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van baggerspecie vermeldt ten minste:
a. de kwaliteitsklasse waarin de baggerspecie is ingedeeld met behulp van de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteitsklassen van baggerspecie: algemeen toepasbaar, licht verontreinigd, matig verontreinigd en sterk verontreinigd;
b. de kwaliteitsklasse van grond waarmee de kwaliteit van de baggerspecie overeenkomt, getoetst aan de hand van de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteitsklassen van grond: landbouw/natuur, wonen en industrie, matig verontreinigd en sterk verontreinigd; en
c. welke concentraties, emissies, gehalten of andere waarden van verontreinigende stoffen die niet bepalend zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse, en andere relevante parameters daarin aangetroffen zijn.
4. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van de bodem vermeldt ten minste de kwaliteitsklasse waarin de bodem is ingedeeld met behulp van de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteitsklassen van de bodem:
a. voor de landbodem de volgende kwaliteitsklassen: landbouw/natuur, wonen en industrie; en
b. voor de waterbodem de volgende kwaliteitsklassen: niet verontreinigd, licht verontreinigd en matig verontreinigd.
5. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van grond of baggerspecie kan vermelden of de grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen die gelden voor de volgende kwaliteiten van grond en baggerspecie:
a. emissiearme grond of emissiearme baggerspecie;
b. voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie;
c. voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie;
d. voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie;
e. voor toepassen in een diepe plas geschikte grond;
f. voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie;
g. voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond;
h. voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie; of
i. tarragrond.
6. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van mijnsteen of vermengde mijnsteen kan vermelden of de mijnsteen of vermengde mijnsteen voldoet aan de kwaliteitseisen die gelden voor de kwaliteit emissiearme mijnsteen of vermengde mijnsteen.
7. De kwaliteitseisen, bedoeld in dit artikel, zijn de kwaliteitseisen, vastgesteld op grond van artikel 25g, eerste lid.
1. Een milieuverklaring bodemkwaliteit bevat voor elke relevante kwaliteitseis de gegevens waarop de verklaring is gebaseerd of een verwijzing naar een rapport waarin deze gegevens zijn opgenomen.
2. Een milieuverklaring bodemkwaliteit vermeldt:
a. welk type milieuverklaring bodemkwaliteit het betreft;
b. de naam van degene die de verklaring heeft afgegeven;
c. de herkomst van de bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft; en
d. de hoeveelheid bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft, uitgedrukt in ton.
1. Als er op grond van de activiteiten die op de locatie van het ontgraven hebben plaatsgevonden, de ontstaansgeschiedenis van een partij of anderszins aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen stoffen of andere parameters aanwezig zijn waardoor dat materiaal niet geschikt is om op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam te worden toegepast, wordt daarnaar het nodige onderzoek verricht voordat met betrekking tot het materiaal een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen bodemvreemd materiaal voorkomt dat daarin al voor het ontgraven of bewerken aanwezig was.
3. Als uit een onderzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid blijkt dat de aanwezigheid van verontreinigende stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen ongeschikt kan maken voor het toepassen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam, wordt de aanwezigheid van de stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal in de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de kwaliteit van de grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen aangegeven, waarbij bovendien de concentraties, emissies, gehalten of andere waarden van de verontreinigende stoffen of andere parameters en het gewichtspercentage van het bodemvreemde materiaal worden vermeld.
1. Bij ministeriële regeling worden de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vastgesteld.
2. Kwaliteitseisen kunnen betrekking hebben op verontreinigende stoffen of andere relevante parameters en kunnen de vorm hebben van emissiewaarden, concentratiewaarden, gehalten of andere waarden.
3. Kwaliteitseisen kunnen strekken ter begrenzing van een kwaliteitsklasse waarin grond, baggerspecie, mijnsteen, vermengde mijnsteen of de bodem worden ingedeeld, of ter bepaling van de kwaliteit van bouwstoffen, grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, onder c, of derde lid, onder c, of een kwaliteit grond of baggerspecie als vermeld in artikel 25d, vijfde lid.
4. De kwaliteitsklassen waarin grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen worden ingedeeld ten behoeve van het toepassen daarvan op of in de landbodem, komen naar benaming en begrenzing overeen met de kwaliteitsklassen en bodemfunctieklassen waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
5. De kwaliteitsklassen waarin grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen worden ingedeeld ten behoeve van het toepassen daarvan in een oppervlaktewaterlichaam, komen naar benaming en begrenzing overeen met de kwaliteitsklassen waarin de ontvangende waterbodem is ingedeeld.
6. Bij ministeriële regeling worden eisen gesteld waaraan een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 28, derde lid, moet voldoen om als grondslag voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te kunnen worden gebruikt.
7. Bij ministeriële regeling kunnen gevallen worden aangewezen waarin in afwijking van artikel 25d, tweede of derde lid, daarbij aangegeven informatie voor een partij grond of baggerspecie niet in een milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft te worden vermeld.
8. Bij ministeriële regeling kunnen gevallen worden aangewezen waarin bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit aan de afnemer van een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie een afleverbon moet worden verstrekt.
9. Bij ministeriële regeling kunnen voor de goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld over:
a. de vaststelling wanneer materiaal als bouwstof, grond of baggerspecie wordt aangemerkt;
b. de vaststelling wanneer sprake is van vormgegeven bouwstoffen;
c. de vaststelling wanneer bouwstoffen, grond of baggerspecie de daarbij aangegeven eigenschappen of samenstelling bezitten;
d. de vaststelling van de concentraties van daarbij aangegeven verontreinigende stoffen in bouwstoffen, grond of baggerspecie of de bodem;
e. de vaststelling van de gehalten of andere waarden van andere relevante parameters dan verontreinigende stoffen in bouwstoffen, grond of baggerspecie;
f. de vaststelling van de emissies van daarbij aangegeven verontreinigende stoffen uit bouwstoffen, grond of baggerspecie;
g. het onderzoek, bedoeld in artikel 28, derde lid;
h. de splitsing en samenvoeging van partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie;
i. de indeling van grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen of de bodem in een kwaliteitsklasse;
j. de vaststelling of de kwaliteit van bouwstoffen, grond of baggerspecie of de bodem voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde kwaliteitseisen;
k. het onderzoek voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit, waaronder de monsterneming, de behandeling en analyse van monsters en de rapportage over de resultaten van het onderzoek;
l. de vaststelling of in de bouwstoffen, grond of baggerspecie stoffen of andere parameters aanwezig zijn waardoor dat materiaal niet geschikt is om op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam te worden toegepast, waarbij onderscheid naar de wijze van toepassing kan worden gemaakt;
m. de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit;
n. het vooronderzoek voor de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit;
o. het toelatingsonderzoek voor en de kwaliteitsbewaking bij de vervaardiging van bouwstoffen, grond of baggerspecie met het oog op het afgeven van milieuverklaringen bodemkwaliteit;
p. de afgifte en het gebruik van milieuverklaringen bodemkwaliteit;
q. de vaststelling wanneer een hoeveelheid bouwstoffen, grond of baggerspecie na splitsing of samenvoeging van partijen als verschillende partijen wordt aangemerkt;
r. de inhoud en vormgeving van milieuverklaringen bodemkwaliteit; en
s. de inhoud en vormgeving van afleverbonnen.
1. Het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen is verboden, tenzij voor de partij:
a. een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar is waaruit blijkt dat de kwaliteit van de bouwstoffen voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen; en
b. een afleverbon voorhanden is in gevallen waarin deze op grond van het tweede lid bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt.
2. Bij ministeriële regeling kunnen gevallen worden aangewezen waarin bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit aan de afnemer van een partij van een bouwstof een afleverbon moet worden verstrekt en kunnen regels worden gesteld over de inhoud en vormgeving van afleverbonnen.
I
De hoofdstukken 3 en 4 komen te vervallen.
J
De artikelen 65, 66, 75 tot en met 79, en 82 vervallen.
K
Bijlage 1 vervalt.
Het Besluit financiële bepalingen bodemsanering wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van «wet» «Wet bodembescherming» vervangen door: «Wet bodembescherming, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet».
B
In hoofdstuk 1 wordt na artikel 1 een artikel ingevoegd, luidende:
C
Artikel 9 komt te luiden:
Onze Minister kan, met inachtneming van de navolgende artikelen, op aanvraag subsidie verstrekken aan de eigenaar of als op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust de erfpachter van een bedrijfsterrein voor het saneren van een geval van ernstige verontreiniging van een bedrijfsterrein ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet:
a. een besluit is genomen dat spoedige sanering noodzakelijk is krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de wet;
b. een saneringsplan als bedoeld in artikel 39, van de wet is ingediend,
c. een saneringsplan voor een gedeelte van de verontreiniging van de bodem is ingediend als bedoeld in artikel 40 van de wet, uitsluitend voor het gedeelte waarop het saneringsplan betrekking heeft, of
d. een melding als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de wet is gedaan.
D
Artikel 31, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister kan op aanvraag een projectsubsidie verstrekken aan de coördinerende rechtspersoon, voor het collectief saneren van een aantal gevallen van ernstige verontreiniging van bedrijfsterreinen waar voor de inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet:
a. een besluit is genomen dat spoedige sanering noodzakelijk is krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de wet;
b. een saneringsplan als bedoeld in artikel 39, van de wet is ingediend, of
c. een saneringsplan voor een gedeelte van de verontreiniging van de bodem als bedoeld in artikel 40 van de wet is ingediend, uitsluitend voor het gedeelte waarop het saneringsplan betrekking heeft, of
d. waarvoor een melding is gedaan als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de wet.
Artikel 1, onder f, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden komt te luiden:
bodem als bedoeld in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;.
In artikel 5, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen vervalt de tekst «, met dien verstande dat een melding als bedoeld in de artikelen 32 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit en artikel 2a van het Besluit gebruik meststoffen wordt gelijkgesteld met het voldoen aan de in artikel 10.38, derde lid, van de wet gestelde verplichting».
Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, categorieën 17a, 17b, 30 en 31 wordt «in de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming» vervangen door: «in dit besluit».
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onze minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek een verklaring afgeven waaruit blijkt dat grond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen 17a, 17b, 30 en 31, van dit besluit niet reinigbaar en niet koud-immobiliseerbaar is.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de beoordeling van de reinigbaarheid van grond en het afgeven van een verklaring van niet reinigbaarheid van grond.
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven;
b. afvalwater;
c. plantenresten die zijn aangewezen bij regeling van Onze Minister;
d. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
e. het toepassen van bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.25 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
f. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.26 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
g. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In het vierde lid wordt de zinsnede «het opslaan van plantenresten die zijn aangewezen bij regeling van Onze Minister, in de daarbij aangegeven gevallen» vervangen door «het op of in de bodem brengen van plantenresten, dat is aangewezen bij regeling van Onze Minister».
3. In het vijfde lid wordt «in het tweede lid onder b tot en met e» vervangen door «in het tweede lid onder b tot en met g».
In artikel 2 van het Productenbesluit asbest worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
f. het herschikken van verontreinigde grond als bedoeld in artikel 4.1241, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij aan die grond opzettelijk asbest is toegevoegd;
g. het tijdelijk uitnemen van grond als bedoeld in artikel 4.1222a of 4.1230a, tenzij aan die grond opzettelijk asbest is toegevoegd.
Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5, derde lid, komt te luiden:
3. Meststoffen zijn niet met afvalstoffen of reststoffen gemengd, tenzij het betreft:
a. de krachtens het tweede lid, aangewezen stoffen;
b. afvalwaterstromen die gelet op de op grond van artikel 4.3, eerste lid, of artikel 4.6, eerste lid, van de Omgevingswet gestelde regels of de op grond van artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet gestelde maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften gelijkmatig over de landbouwgronden verspreid mogen worden.
B
In artikel 17, derde lid, wordt de zinsnede «waarvan de kwaliteit de krachtens artikel 40 van dat besluit, vastgestelde achtergrondwaarden niet overschrijdt» vervangen door «die voldoet aan de kwaliteitseisen voor grond die gelden voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur als bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit».
C
Artikel 29, eerste lid, onder b, wordt «waarvoor het in (…) verbod niet geldt» vervangen door «en voldoet aan paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving».
D
In artikel 32, tweede lid, onder b, onder 4°, wordt «het beheersregime dat (...) van mestgebruik geldt;» vervangen door «waarop een beheer wordt gevoerd dat beperkingen verbindt aan de gebruikte hoeveelheid meststoffen op de desbetreffende percelen;».
Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel l komt te luiden:
een bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die voorzien is van een erkende kwaliteitsverklaring, partijkeuring of fabrikant-eigenverklaring als bedoeld in artikel 25b, eerste tot en met derde lid van dat besluit, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van dat besluit, en die worden toegepast in een voorziening die is aangebracht op grond van een voor de milieubelastende activiteit verleende omgevingsvergunning, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
2. Onderdeel m komt te luiden:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die voorzien is van een erkende kwaliteitsverklaring, partijkeuring of fabrikant-eigenverklaring als bedoeld in artikel 25b, eerste tot en met derde lid van dat besluit, waaruit blijkt dat zij is ingedeeld in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van dat besluit, die wordt toegepast in een voorziening die is aangebracht op grond van een voor de milieubelastende activiteit verleende omgevingsvergunning, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
1. Een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming, die voor de inwerkingtreding van dit besluit is gedaan, als op de activiteit in die melding na de inwerkingtreding van dit besluit een verbodsbepaling als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit als bedoeld in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming, die voor de inwerkingtreding van dit besluit is gedaan, als op de activiteit in die melding na de inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet een andere informatieverplichting dan een melding van toepassing is, geldt als een verstrekking van informatie over die activiteit als bedoeld in paragraaf 4.119 of 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Het oude recht blijft van toepassing op het voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van IBC-bouwstoffen of het toepassen van IBC-bouwstoffen, uitgezonderd AVI-bodemas, in een werk waarvoor voor de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit een melding is gedaan op grond van artikel 32, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, tot zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit.
2. Het oude recht blijft van toepassing op het aangebracht houden van bouwstoffen, grond of baggerspecie die voor de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit zijn aangebracht of die met toepassing van in dit artikel opgenomen overgangsrecht na de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit zijn aangebracht.
3. Als voor de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit, een melding is gedaan op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit voor het toepassen van grond of baggerspecie voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit, blijft, als het een diepe plas betreft die is ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak, op het toepassen van grond of baggerspecie in de diepe plas het oude recht van toepassing tot drie jaar na de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit.
4. Baggerspecie uit een watergang mag tot twee jaar na de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit ook over de aan de watergang grenzende percelen worden verspreid als wordt voldaan aan het oude recht.
5. Als met toepassing van artikel 32b in samenhang met hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 2, van het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel VII van dit besluit, een gebiedsspecifiek toetsingskader is vastgesteld voor het toepassen van mijnsteen en mijnsteen dat is vermengd met ten hoogste 80 gewichtsprocent grond of baggerspecie, geldt het oude recht tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
6. Een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een lozingsactiviteit die bestaat uit het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden, bedoeld in artikel 3.48p van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel I van dit besluit, geldt voor een termijn van drie jaar na de inwerkingtreding van artikel I van dit besluit.
7. Een melding die is gedaan voor het toepassen van grond of baggerspecie op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel VII, geldt als een melding op grond van artikel 4.1266, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel I van dit besluit.
8. Een melding die is gedaan voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op grond van artikel 33b in samenhang met artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VII, geldt als een melding op grond van artikel 4.1282, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel I van dit besluit.
9. Als in verband met de invoering van dit besluit bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit komen te vervallen, waarin een overgangsrechtelijke bepaling was opgenomen, blijft die overgangsrechtelijke bepaling van toepassing tot die is uitgewerkt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 27 november 2020
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Uitgegeven de vijfentwintigste februari 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Inhoud |
||||
1 |
Inleiding |
114 |
||
1.1 |
Bodem in het stelsel van de Omgevingswet |
114 |
||
1.2 |
Grondslag en reikwijdte Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet |
117 |
||
1.3 |
Medebetrokkenheid |
118 |
||
1.4 |
Leeswijzer |
118 |
||
2 |
Aanleiding en achtergrond |
119 |
||
2.1 |
Naar duurzaam beheer van bodemkwaliteiten |
119 |
||
2.2 |
Inpassen in instrumentenpalet Omgevingswet |
121 |
||
2.3 |
Integraal afwegingskader instrumenten duurzaam bodembeheer |
122 |
||
2.4 |
Uitgangspunten voor het Aanvullingsbesluit bodem |
123 |
||
3 |
Hoofdkeuzes |
124 |
||
3.1 |
Inleiding |
124 |
||
3.2 |
Het Aanvullingsbesluit bodem en het uitgangspunt decentraal, tenzij |
125 |
||
3.3 |
Algemene kenmerken normen bodemkwaliteit |
127 |
||
3.4 |
Hoofdkeuzes besluiten onder de Omgevingswet |
133 |
||
3.4.1 |
Bodemregels in het Besluit activiteiten leefomgeving: hoofdkeuzes |
133 |
||
3.4.2 |
Bodemregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving: hoofdkeuzes |
138 |
||
3.4.3 |
Bodemregels in het Omgevingsbesluit: hoofdkeuzes |
140 |
||
3.4.4 |
Andere relevante hoofdkeuzes |
140 |
||
4 |
Inzet preventieve instrumenten |
141 |
||
4.1 |
Inleiding |
141 |
||
4.2 |
Weging bodembelang bij toedelen functies aan locaties in omgevingsplan |
142 |
||
4.3 |
Algemene rijksregels voor activiteiten ter bescherming van de bodem en de zorgplicht |
143 |
||
5 |
Inzet instrumenten historische verontreinigingen in de bodem |
147 |
||
5.1 |
Inleiding |
147 |
||
5.2 |
Samenhang graven, bouwen, saneren, opslaan en toepassen |
148 |
||
5.3 |
Informatie over de kwaliteit van de bodem |
150 |
||
5.4 |
Digitalisering |
154 |
||
5.5 |
Registratie |
155 |
||
6 |
Inzet instrumenten beheer grondwaterkwaliteit |
157 |
||
6.1 |
Inleiding |
157 |
||
6.2 |
Beleidskeuzes |
158 |
||
6.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
162 |
||
6.4 |
Effecten |
163 |
||
6.5 |
Grondwaterkwaliteitsbeheer onder de Omgevingswet |
163 |
||
7 |
Bouwen op verontreinigde bodem |
166 |
||
7.1 |
Inleiding |
166 |
||
7.2 |
Beleidskeuzes |
167 |
||
7.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
171 |
||
7.4 |
Effecten |
172 |
||
7.5 |
Bouwen op verontreinigde bodem onder de Omgevingswet |
172 |
||
8 |
Milieubelastende activiteit graven in bodem |
177 |
||
8.1 |
Inleiding |
177 |
||
8.2 |
Beleidskeuzes |
178 |
||
8.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
182 |
||
8.4 |
Effecten |
182 |
||
8.5 |
Graven onder de Omgevingswet |
183 |
||
9 |
Milieubelastende activiteit opslaan van grond en baggerspecie |
188 |
||
9.1 |
Inleiding |
188 |
||
9.2 |
Beleidskeuzes |
189 |
||
9.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
190 |
||
9.4 |
Effecten |
191 |
||
9.5 |
Opslaan van grond en baggerspecie onder de Omgevingswet |
192 |
||
10 |
Milieubelastende activiteit saneren van de bodem |
193 |
||
10.1 |
Inleiding |
193 |
||
10.2 |
Beleidskeuzes |
193 |
||
10.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
194 |
||
10.4 |
Effecten |
195 |
||
10.5 |
Saneren van de bodem onder de Omgevingswet |
196 |
||
11 |
Milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen, grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen |
199 |
||
11.1 |
Inleiding |
199 |
||
11.1.1 |
Algemeen |
199 |
||
11.1.2 |
Beleidsontwikkelingen |
200 |
||
11.2 |
Consequenties inbouw stelsel omgevingsrecht |
201 |
||
11.3 |
Beleidskeuzes |
204 |
||
11.4 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
211 |
||
11.5 |
Effecten |
212 |
||
11.6 |
Toepassen van bouwstoffen, grond, baggerspecie en mijnsteen onder de Omgevingswet |
213 |
||
12 |
Milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van meststoffen |
214 |
||
12.1 |
Inleiding |
214 |
||
12.2 |
Beleidskeuzes |
215 |
||
12.3 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding Omgevingswet |
218 |
||
12.4 |
Effecten |
218 |
||
12.5 |
Het op of in der bodem brengen van meststoffen onder de Omgevingswet |
219 |
||
13 |
Overige onderwerpen |
221 |
||
13.1 |
Financiële instrumenten |
221 |
||
13.2 |
Voormalige stortplaatsen |
222 |
||
14 |
Verhouding tot voorgaande en voorgenomen regelgeving |
223 |
||
14.1 |
Algemeen |
223 |
||
14.2 |
Relatie bodemregels met andere regelgeving |
223 |
||
14.3 |
Voorgaande regelgeving bodem |
225 |
||
14.4 |
EU-regelgeving |
226 |
||
14.4.1 |
EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen |
226 |
||
14.4.2 |
Notificatie |
228 |
||
15 |
Uitvoering, toezicht en handhaving |
229 |
||
15.1 |
Inleiding |
229 |
||
15.2 |
Graven, saneren en toepassen |
230 |
||
15.3 |
Ketentoezicht |
232 |
||
15.4 |
Grondwater |
233 |
||
15.5 |
Het op of in de bodem brengen van meststoffen |
234 |
||
16 |
Effecten |
234 |
||
16.1 |
Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven |
235 |
||
16.2 |
Effect op de bestuurlijke lasten voor overheden |
235 |
||
16.3 |
Effect op het milieu |
236 |
||
16.4 |
Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid |
237 |
||
16.5 |
Privacy Impact Assessment en Autoriteit Persoonsgegevens |
239 |
||
17 |
Totstandkoming besluit en consultatie |
240 |
||
17.1 |
Totstandkoming besluit |
240 |
||
17.2 |
Consultatie |
240 |
||
17.2.1 |
Algemeen |
241 |
||
17.2.2 |
milieubelastende activiteiten graven in de bodem, saneren van de bodem, toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie, en (vermengde) mijnsteen |
244 |
||
17.2.3 |
Milieubelastende activiteit op of in de bodem brengen van meststoffen |
248 |
||
17.4 |
Moties en toezeggingen |
249 |
||
17.5 |
Voorhang |
251 |
||
18 |
Invoering |
252 |
||
18.1 |
Implementatieprogramma |
252 |
||
18.2 |
Invoeringsondersteuning aan gebruikers |
252 |
||
18.3 |
Veranderopgave van overheden |
253 |
||
18.4 |
Digitaal stelsel Omgevingswet |
253 |
||
18.5 |
Overdracht informatie als gevolg van overdracht van taken van provincie naar gemeenten |
253 |
||
19 |
Overgangsrecht en bruidsschat |
254 |
||
19.1 |
Overgangsrecht |
254 |
||
19.2 |
Bruidsschat |
257 |
De bodem is een essentieel onderdeel van de fysieke leefomgeving. De bodem levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van maatschappelijke behoeften: de energievoorziening, de drinkwatervoorziening, voedselveiligheid, grondwaterreserves, natuur, klimaatmitigatie en klimaatadaptatie. Een duurzaam, efficiënt beheer en gebruik van onze bodem biedt daarmee een belangrijke bijdrage aan de gezondheid, het welzijn en de welvaart. Onder bodem wordt verstaan het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen.1 Bodem omvat dus de vaste bodem en het grondwater, die een samenhangend systeem vormen.
De Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving bieden het nieuwe juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet.
Het doel van het Nederlandse bodembeleid is om een balans aan te brengen tussen beide belangen: enerzijds de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoud van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier, en anderzijds het geven van ruimte aan maatschappelijke activiteiten op of in de bodem. De uitdaging voor het beleid is de balans tussen deze maatschappelijke opgaven te vinden en te behouden. Zodra een evenwichtige balans is bereikt tussen beschermen en benutten, is sprake van duurzaam bodembeheer:2
het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem (vaste bodem en grondwater) en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door het in onderlinge samenhang:
– beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen (pijler 1);
– evenwichtig toedelen van functies aan locaties en het stellen van andere regels die met het oog daarop nodig zijn in het omgevingsplan, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem (pijler 2);
– duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen (pijler 3).
De Rijksregelgeving binnen het stelsel bestaat uit de Omgevingswet, vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur en de Omgevingsregeling. Het toepassingsgebied, het instrumentenpakket, het belangenkader en de delegatiegrondslagen van de Omgevingswet zijn in de meeste gevallen breed genoeg om bodem daarin te kunnen betrekken. De Omgevingswet is, om het duurzaam beheer van de bodem op het niveau van wet adequaat te kunnen regelen, aangevuld met een beperkt aantal onderwerpen:
– een verplichte instructieregel over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het beschermen van de bodem en ter voorkoming van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid in verband met het gebruik van de bodem;
– het Rijk is bevoegd gezag voor regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen;
– de verplichting voor de gemeenten om tijdelijke beschermingsmaatregelen te eisen van eigenaar of pachter bij een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem;
– de gedoogplichten voor het dulden van grondwaterbeheer, van maatregelen bij toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, van nazorg en voor de naleving van de verplichtingen uit de zorgplicht bodem;
– een noodregeling bodem als een voorziening onmiddellijk geboden is.
Deze aanvullingen zijn opgenomen in de Aanvullingswet bodem3.
Op grond van de Omgevingswet zijn vier algemene maatregelen van bestuur vastgesteld:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving.4 Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving.5 Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende regels aan activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot eenieder die deze activiteiten uitvoert, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving.6 Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit.7 Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor eenieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
In totaal zijn ongeveer zestig sectorale algemene maatregelen van bestuur opgegaan in de vier besluiten onder de Omgevingswet8. Dit Aanvullingsbesluit voegt daar een aantal regels over bodem aan toe. De indeling van de algemene maatregelen van bestuur, die gekoppeld is aan doelgroepen en type regelgeving, is gevisualiseerd in figuur 1.1.
De gekozen indeling van de algemene maatregelen van bestuur betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn eenvoudiger kunnen vinden. Een initiatiefnemer heeft, naast regels die opgenomen zijn in het omgevingsplan, vooral te maken met het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat besluit geeft helder aan welke algemene rijksregels gelden voor bijvoorbeeld het graven in de bodem of het saneren van de bodem. Daarbij geeft dat besluit aan in welke gevallen een vergunning nodig is. Als een burger of bedrijf als onderdeel van zijn plannen ook iets wil (her)bouwen of slopen, kan hij terecht in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hij kan in het Omgevingsbesluit vinden welke procedures hij moet doorlopen en wie het bevoegde gezag is voor het verlenen van de omgevingsvergunning. In het omgevingsplan van de gemeente vindt hij ten slotte welke gemeentelijke regels verder nog gelden voor zijn initiatief. Zo kan een bodemonderzoek verplicht zijn of er kunnen beperkingen op het perceel rusten bij het realiseren van de toegekende functie als gevolg van de bodemkwaliteit.
Voor een gemeente, waterschap en de provincie is ook het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dat besluit schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet opnemen in zijn omgevingsplan of verordening en welk beoordelingskader geldt bij vergunningen. De bodemregels over het omgevingsplan richten zich met name op het stellen van regels aan locaties die beperkingen opleggen aan het bouwen op verontreinigde bodem, op het vastleggen van nazorg en gebruiksbeperkingen en het vaststellen van een bodemfunctieklassekaart voor toepassen van grond of baggerspecie. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bestuursorgaan vinden welke ruimte er is om maatwerk te bieden in aanvulling op of in afwijking van de algemene rijksregels. Hiermee kan hij waar nodig extra ruimte creëren voor gewenste ontwikkelingen en innovaties, of juist strengere eisen stellen als de situatie hierom vraagt. Het Omgevingsbesluit geeft ten slotte duidelijkheid over procedures en over instrumenten als milieueffectrapportage en kostenverhaal.
Dit Aanvullingsbesluit bevat een aantal regels over bodem. De drie genoemde pijlers vormen voor deze regels het kader. Daarnaast zijn de vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht sturend voor de vorm en inhoud van de bodemregels. De vier verbeterdoelen zijn:
– het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
– het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
– het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
– het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving9.
Voor het bereiken van de verbeterdoelen en het instrumenteren van het duurzaam bodembeheer worden de regels over bodem die als gevolg van de beleidsvernieuwing worden herzien ingepast in de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet.
Het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (hierna dit Aanvullingsbesluit) bestrijkt de milieubelastende activiteiten: graven in bodem, opslaan van grond en baggerspecie, saneren van de bodem, toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en het op of in de bodem brengen van meststoffen. De regels hierover worden hierbij opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Ook worden er instructieregels gesteld over het bouwen op verontreinigde bodem, voor het toepassen van grond en baggerspecie, het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib en over een signaleringsparameter voor maatregelen ten behoeve van de grondwaterkwaliteit. De instructieregels worden toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Daarnaast worden het Omgevingsbesluit en een aantal andere besluiten, waaronder het Besluit bodemkwaliteit gewijzigd.
Het voorliggende besluit is gebaseerd op de tekst van de Omgevingswet zoals die in het Staatsblad is geplaatst10 en zoals gewijzigd door achtereenvolgens: de Invoeringswet Omgevingswet11, de Aanvullingswet geluid12 en de Aanvullingswet bodem13. Er is in de artikelen van dit Aanvullingsbesluit aangesloten bij wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400).
De Omgevingswet biedt onder andere in artikel 4.3, derde lid, de grondslag om algemene regels bij ministeriële regeling te stellen, als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden. Voor verschillende activiteiten wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De inhoud van dit aanvullingsbesluit is afgestemd met andere departementen en in het bijzonder met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het systeem van de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet, die zijn aangevuld met dit Aanvullingsbesluit bodem, zijn al beschreven in de omvangrijke nota’s van toelichting bij die regelgeving14.
In deze nota van toelichting wordt voornamelijk beschreven wat het nieuwe bodembeleid inhoudt, wat de uitvoeringsregelgeving onder de Omgevingswet betekent voor bodem en wat het Aanvullingsbesluit bodem regelt.
Hoofdstuk 2 beschrijft de aanleiding en achtergrond van dit Aanvullingsbesluit in het licht van de stelselherziening.
Hoofdstuk 3 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van dit besluit en de hoofdkeuzes die in dit besluit zijn gemaakt.
Hoofdstuk 4 t/m 11 gaan in op de hoofdlijnen van dit Aanvullingsbesluit voor de verschillende onderwerpen van de beleidsvernieuwing bodem. Hoofdstuk 4 beschrijft de inzet van preventieve instrumenten. In hoofdstuk 5 is een beschouwing gegeven over de inzet van instrumenten bij historische verontreinigingen in de bodem. Hoofdstuk 6 bespreekt de inzet van instrumenten voor het beheer van grondwaterkwaliteit. Hoofdstuk 7 beschrijft de systematiek van het bouwen op verontreinigde bodem. Hoofdstuk 8, 9, 10 en 11 gaan in op de milieubelastende activiteiten, respectievelijk graven in bodem, opslaan van grond en baggerspecie, saneren van de bodem en het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Hoofdstuk 12 beschrijft de milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van meststoffen. Hoofdstuk 13 bespreekt de overige onderwerpen.
Hoofdstuk 14 beschrijft de verhouding tot bestaande en voorgenomen regelgeving en geeft een beknopte toelichting op de manier waarop de regels vanuit het voorheen geldende recht zijn overgenomen in dit besluit.
Hoofdstuk 15 gaat in op uitvoering, (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de onderdelen van dit besluit.
Hoofdstuk 16 beschrijft de effecten van het besluit op bestuurslasten, de rechtspraak, administratieve lasten en het milieu nadat de desbetreffende toetsen zullen zijn uitgevoerd.
Hoofdstuk 17 beschrijft de resultaten van de toetsing en internetconsultatie.
Hoofdstuk 18 gaat in op de invoering van dit Aanvullingsbesluit en hoofdstuk 19 beschrijft het overgangsrecht en de bruidsschat.
De artikelsgewijze toelichting beschrijft vervolgens voor zover nodig per artikel de keuzes en achtergronden.
Bij het verwerken van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is dit besluit nader afgestemd op het Invoeringsbesluit en de andere aanvullingsbesluiten binnen het stelsel van de Omgevingswet. Deze afstemming is juridisch-technisch van aard. Daarbij valt te denken aan het vernummeren van paragrafen of artikelen en het kloppend maken van verwijzingen. Dit gebeurt in de voorgenomen volgorde van inwerkingtreding. Dit Aanvullingsbesluit wordt daarom afgestemd op het Invoeringsbesluit Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid
De ingezette koers van duurzaam bodembeheer ziet op het verlaten van de sectorale benadering van de bodem en richt zich op waardecreatie door het zoeken van een combinatie met gebiedsontwikkeling of het duurzaam inzetten van bodemdiensten.15 De instrumenten voor de uitvoering van duurzaam bodembeheer zijn langs deze beleidslijn ontwikkeld. In principe is er geen grote koerswijziging voorzien, maar wel een aantal accentverschuivingen in het wettelijk instrumentarium.
Beleidsvernieuwing bodem |
|
De beleidsvernieuwing wordt gekenschetst door de volgende verschuivingen: |
|
a. |
Gebiedsaanpak en regulering van activiteiten in plaats van sanering van het geval. |
b. |
Regels in het Omgevingsplan gericht op activiteiten in plaats van het saneren om milieuhygiënische redenen. |
c. |
Vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte in plaats van een centraal gereguleerde aanpak. |
d. |
Versnellen en verbeteren van de besluitvorming over bouwactiviteiten door onder meer het verminderen van het aantal bodemonderzoeken en het zoveel mogelijk inzetten van algemene regels in plaats van beschikkingen. |
Duurzaam bodembeheer krijgt in drie pijlers gestalte. Het beschermen van de bodem, (inclusief grondwater), tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen (pijler 1) vraagt om een actieve rol van de overheid. Dit vertaalt zich in kaders door de overheid voor diegenen die milieubelastende activiteiten onder het Besluit activiteiten leefomgeving verrichten om de nadelige beïnvloeding van de bodem en oppervlaktewaterlichamen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Ook is er een op preventie gericht kader voor het onttrekken van grondwater dan wel, het in samenhang hiermee, infiltreren van water in de bodem.
Ook bij het evenwichtig toedelen van functies aan locaties door gemeenten (pijler 2) spelen de kwaliteiten (fysische, ecologische en chemische) van de bodem een rol in de afweging van belangen. Gemeenten stellen regels over de wenselijke bodemkwaliteit. Ook regels die een bepaalde activiteit op een locatie wel, niet of onder voorwaarden mogelijk maken, kunnen de bodemkwaliteit betreffen. Bij beheer van historische bodemverontreinigingen gaat het in de tweede pijler om het vergroten van de gebruikswaarde van de bodem door het zoeken van combinaties met gebiedsontwikkelingen of met het duurzaam inzetten van bodemdiensten, zoals bodemvruchtbaarheid, drinkwaterproductie, biologische- en duurzame landbouw.
Het duurzaam en doelmatig beheer van historische verontreinigingen (pijler 3) vindt plaats door een samenspel tussen de eigenaar van de bodem en de overheid. De eigenaar van de bodem is en blijft verantwoordelijk voor de bodemkwaliteit. Het Rijk stelt kaders voor activiteiten, zoals voor het bouwen van een woning op verontreinigde bodem. De gemeente en de provincie kunnen voorwaarden stellen aan de chemische kwaliteit van de bodem vanuit ambities voor de geschiktheid van de bodem vanuit ecologisch oogpunt of ter bescherming of verbetering van de grondwaterkwaliteit. Ook het waterschap zal zich als beheerder van het regionaal watersysteem de bescherming van de grondwaterkwaliteit aantrekken, in het bijzonder waar het de eerste pijler van het bodembeheer betreft: preventie (zie nader hoofdstuk 6 waar de verantwoordelijkheden met betrekking tot het beheer van de grondwaterkwaliteit wordt beschreven).
Het gaat erom dat overheden, in samenspraak met burgers en bedrijven, komen tot een goede afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Dit vraagt om meer oog voor de samenhang van relevante aspecten van de fysieke leefomgeving. Zo wordt bodem niet meer als een geïsoleerd compartiment beschouwd, maar in de context van het bodem- en watersysteem.
De Omgevingswet biedt een vernieuwd palet aan instrumenten, die in een aantal gevallen bij algemene maatregel van bestuur verder zijn uitgewerkt. De beleidscyclus16 is een denkmodel dat overheden kunnen gebruiken om te komen tot een evenwichtige en effectieve inzet van het wettelijke instrumentarium.
De cyclus begint bij het opstellen van een strategische, integrale omgevingsvisie voor het gehele grondgebied. Hierin formuleren de betrokken overheidslagen ambities voor de fysieke leefomgeving en de daarbij behorende sturingsfilosofie. Een dergelijke omgevingsvisie omvat ook de ambities op het gebied van de bodemkwaliteiten en de gewenste ontwikkelingen op en in de bodem, vaak in relatie tot maatschappelijke opgaves. Rijk, provincies en gemeenten maken elk een eigen omgevingsvisie. In de nationale omgevingsvisie kan bijvoorbeeld aardwarmtewinning en gasopslag worden afgewogen tegen andere functies in een gebied, zodat de bodem en ondergrond zo efficiënt mogelijk, duurzaam en toekomstbestendig worden gebruikt. Bij die afweging kunnen ook aspecten als bodemverontreiniging, de drinkwatervoorziening en de problematiek rondom kabels en leidingen worden betrokken. De provincie zal ter uitvoering van haar taken in de omgevingsvisie onder meer aandacht besteden aan bodemkwaliteit in relatie tot de algehele grondwaterkwaliteit en specifiek waar dit bestemd is voor menselijke consumptie, grondwateronttrekkingen, infiltraties en natuur. De omgevingsvisie van de gemeente geeft bijvoorbeeld aan wat haar ambities zijn met de fysieke leefomgeving en legt de basis voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties in het omgevingsplan. Hier kan de gemeente de chemische kwaliteit, de ecologische en fysische kwaliteit van de bodem betrekken.
Het Rijk en de provincies kunnen door instructieregels die gericht zijn tot andere bestuursorganen, sturing geven waar nodig voor de uitoefening van taken of bevoegdheden. De gemeente maakt op basis van deze instructieregels en de eigen ambities (vastgelegd in de omgevingsvisie) een omgevingsplan (en de provincie een omgevingsverordening). In programma’s formuleert de overheid waar nodig de maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, in verordeningen van provincie of waterschap en in het omgevingsplan van de gemeente geven directe sturing aan de bescherming van de bodem bij de uitvoering van activiteiten. Voor activiteiten waar toestemming vooraf nodig is, wordt die gegeven met een omgevingsvergunning of een projectbesluit.
Op basis van de gestelde regels wordt toezicht gehouden op de naleving van de regels en wordt zo nodig gehandhaafd. Via monitoring bepaalt de overheid of aan omgevingswaarden of andere doelstellingen wordt voldaan. Als de omgevingswaarden, zoals goede chemische toestand van het grondwaterlichaam, niet worden gehaald, moet de overheid een programma vaststellen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.
Het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving17 is een hulpmiddel om te bepalen of regelgeving nodig en wenselijk is en om te komen tot de meest doelmatige vorm hiervan. Het nieuwe stelsel, waarvan de Aanvullingswet bodem Omgevingswet18 en dit Aanvullingsbesluit onderdeel uitmaken, vervangt de Wet bodembescherming en de daaronder hangende uitvoeringsregels die betrekking hebben op duurzaam bodembeheer. Uit de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet bodem19 blijkt dat de inzet van het instrumentarium van de Omgevingswet voldoende ruimte biedt om doelmatig bodembeheer te realiseren en dat een beperkte aanvulling nodig is met specifieke bodemregels.
Bij iedere bodemregel is steeds systematisch gekeken welk probleem de regelgeving beoogt op te lossen, wat het doel is van de betreffende regel en of overheidsinterventie op rijksniveau gerechtvaardigd is. De bescherming van de bodem (pijler 1) is een maatschappelijk vraagstuk van algemeen belang, waarbij vanwege een gelijk speelveld voor bedrijven en een gelijk beschermingsniveau voor burgers aan een aantal categorieën van activiteiten algemene rijksregels zijn gesteld. Hiervoor zijn voornamelijk de gemeenten het bevoegd gezag. Het voorkomen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem is de basis om via instructieregels eisen te stellen aan de bodemkwaliteit bij het evenwichtig toedelen van functies aan locaties door gemeenten (pijler 2). Het beheer van historische bodemverontreinigingen (pijler 3) is primair een taak van gemeenten; zij ontwikkelen hiervoor beleid in de omgevingsvisie en stellen regels in het omgevingsplan. Voor een aantal activiteiten die betrekking hebben op historische bodemverontreinigingen zijn landelijke uniforme regels gesteld, om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te voorkomen en het hergebruik van afvalstoffen mogelijk te maken. Het beheer van de grondwaterkwaliteit is en blijft onderdeel van het beheer van watersystemen als gevolg van implementatie van Europees recht en kan mede aanleiding geven tot het beheer van bodemverontreinigingen indien deze de grondwaterkwaliteit (dreigen) te beïnvloeden. De verantwoordelijkheid voor een goede grondwaterkwaliteit berust (zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) bij de provincies en daar waar vanuit historische verontreinigingen de grondwaterkwaliteit negatief wordt beïnvloed, zal met de gemeente moeten worden afgestemd over de te treffen maatregelen. Hierbij zal de watersysteembeheerder worden betrokken.
De regels in dit Aanvullingsbesluit borduren in veel gevallen voort op regels uit bestaande regelgeving, die haar nut in het verleden heeft bewezen. Aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening is steeds gezocht naar de meest doelmatige vorm van regelgeving. Door deze kritische blik is in samenspraak met betrokkenen een nieuwe set van regels ontwikkeld, die op onderdelen is vereenvoudigd vergeleken met de daarvoor geldende regels. Het heeft in enkele gevallen geleid tot inzet van andere juridische instrumenten, zoals meer gebruik van algemene regels of juist tot het niet meer stellen van rijksregels.
In het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt op verschillende plekken ingegaan op de vragen die volgen uit het Integraal Afwegingskader:
– In paragraaf 1.1 en 2.1 wordt ingegaan op de plaats van bodem in het stelsel van de Omgevingswet.
– In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de aanleiding en achtergrond, met de doelen van de stelselherziening en van dit besluit.
– Uit hoofdstuk 3 kan worden geconcludeerd wat overheidsinterventie rechtvaardigt en wat het beste instrument is.
– In hoofdstuk 17 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op de effecten van de stelselherziening en dit besluit voor burgers, bedrijven, overheid en milieu.
– In hoofdstuk 18 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op welke partijen betrokken zijn geweest bij de consultatie.
De vier verbeterdoelen, benoemd in paragraaf 1.1, zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. De uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet20. Voor dit Aanvullingsbesluit zijn de belangrijkste uitgangspunten:
1. Europees recht en internationale verdragen: uitgangspunt is dat in de Omgevingswet voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér wordt vastgelegd dan wat die richtlijnen of verdragen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is en het Europees recht hiervoor ruimte biedt. Voor dit Aanvullingsbesluit zijn met name de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn milieuaansprakelijkheid, de richtlijn storten van afvalstoffen, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de nitraatrichtlijn, de richtlijn zuiveringsslib en de richtlijn industriële emissies van belang. In paragraaf 15.4 wordt op verschillende richtlijnen, verordeningen en verdragen nader ingegaan.
2. Gelijkwaardige bescherming: uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Voor bodem is dit uitgangspunt in de meeste gevallen ook gehanteerd, waarbij wordt opgemerkt dat (in het kader van het verbeterdoel van vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte) aan gemeenten de ruimte wordt geboden om de inhoud van de bodemregels in het omgevingsplan af te stemmen op de lokale situatie en ambities. Dit is een keuze van de wetgever in de Omgevingswet zelf. Ook gelijkwaardige rechtsbescherming is een uitgangspunt. De rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
3. Flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden): uitgangspunt is dat ruimte wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen, dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten. In de bodemregelgeving is de flexibiliteit in een aantal gevallen beperkt. Voorbeelden hiervan zijn de producteisen die vanuit Europa aan bouwstoffen worden gesteld en de grenswaarden waarboven gemeenten geen eigen normen mogen stellen.
4. Aansluiten bij de bestaande bestuurlijke taakverdeling, met tegelijkertijd het uitgangspunt van de Omgevingswet dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving («decentraal tenzij»). Zo is bijvoorbeeld de taakverdeling bij het toepassen van grond en baggerspecie ongewijzigd bij de gemeente (op de landbodem) en de waterkwaliteitsbeheerder (op de waterbodem) gebleven. Maar het uitgangspunt «decentraal, tenzij» heeft bij het beheer van historische bodemverontreinigingen geleid tot een verschuiving van taken van provincies en grote gemeenten naar alle gemeenten. Bij het beheer van historische grondwaterverontreinigingen kan sprake zijn van een verschuiving van grote gemeenten naar de provincies.
5. Doelmatig onderzoek en vermindering onderzoekslasten: onderzoek is geen doel op zich, maar een bijdrage aan zorgvuldige besluitvorming. Gemeenten worden gestimuleerd om het aantal bodemonderzoeken (en daarmee de onderzoekslasten van de nieuwe regelgeving) terug te dringen door bestaande informatie uit eerdere onderzoeken en historische informatie over een gebied of locatie beschikbaar te stellen.
De bodem is een onderdeel van de fysieke leefomgeving (artikel 1.2, tweede lid, onder e, Omgevingswet). Onder de Wet bodembescherming was de bodem beschermd door regels die voornamelijk op Rijksniveau waren vastgesteld. Zo was er de verplichting tot het treffen van preventieve maatregelen bij het uitvoeren van handelingen in of op de bodem en bij een eventueel nieuw ontstane bodemverontreiniging de verplichting tot het direct opruimen. Daarnaast was er een uitgebreide regeling ontstaan om de (soms ernstige) historische bodemverontreinigingen, ontstaan door allerlei activiteiten op of in de bodem in het verleden, aan te pakken of te beheren. Ook andere activiteiten, zoals het graven in de bodem, de opslag van grond en baggerspecie, het toepassen van grond, baggerspecie, bouwmaterialen en het op of in de bodem brengen van meststoffen werden door rijksregels gereguleerd. De regels waren gericht op het zorgvuldig uitvoeren van handelingen en het voorkomen van verspreiding en vermenging van verontreinigde grond. De regels die zagen op het toepassen hadden mede tot doel om afvalstoffen nuttig toe te passen.
In de Omgevingswet staat het subsidiariteitsbeginsel centraal. De uitoefening van taken en bevoegdheden wordt op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Omgevingswet in principe overgelaten aan de gemeente. Het subsidiariteitsbeginsel wordt ook wel aangeduid met het principe «decentraal, tenzij».
Een taak of bevoegdheid wordt alleen door het Rijk uitgeoefend (artikel 2.3, derde lid, Omgevingswet):
• als er een nationaal belang is en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur, waterschapsbestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd;
• voor de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting;
• voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden.
Voor de bodemregels in de verschillende algemene maatregelen van bestuur is gekeken in hoeverre het noodzakelijk is dat het Rijk regels stelt.
In dit Aanvullingsbesluit stelt het Rijk regels ter uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting en voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden.
Deze regels hebben de vorm van instructieregels als het gaat over de uitvoering van taken en bevoegdheden van andere overheden. Deze instructieregels zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Verder stelt het Rijk in dit Aanvullingsbesluit locatieonafhankelijke regels van technische aard ten behoeve van een duurzaam bodembeheer. Deze regels zien op milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op zuiveringtechnisch werk en zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij de milieubelastende activiteiten in dit Aanvullingsbesluit is het waarborgen van een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau van belang. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken, rechtvaardigen het stellen van regels op centraal niveau. In de artikelsgewijze toelichting is dit bij elke milieubelastende activiteit nader geduid. Het opnemen van regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving is gebonden aan een aantal hoofdkeuzes, die zijn samengevat in paragraaf 3.4.
Internationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke verplichtingen – met name de implementatie van Europese richtlijnen – kunnen verplichten tot regels van het Rijk. Regels die direct of indirect de bodem beschermen zijn opgenomen in de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn milieuaansprakelijkheid, de richtlijn storten van afvalstoffen en de richtlijn industriële emissies. De implementatie van deze regelgeving vereist veelal het stellen van regels over activiteiten, gericht tot degene die de activiteiten uitvoert of instructieregels gericht op het uitoefenen van taken en bevoegdheden door andere overheden. Voor bodem betekent dit onder meer het verankeren van de uitgangspunten van de richtlijn milieuaansprakelijkheid (de vervuiler betaalt) en de kaderrichtlijn afvalstoffen (het bevorderen van hergebruik en het voorkomen van milieuverontreiniging) in algemene regels. De herimplementatie van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn heeft al plaatsgevonden in het hoofdspoor, evenals de herimplementatie van diverse richtlijnen zoals de Richtlijn industriële emissies, die ook bodembeschermende maatregelen voorschrijven.
De regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen strekken ter implementatie van de nitraatrichtlijn, de NEC-richtlijn, de kaderrichtlijn water en Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG 1986, L 278).
Het Rijk kan ook regels stellen als dat voor een doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden nodig is. Bij een aantal categorieën van milieubelastende activiteiten en daarmee samenhangende lozingsactiviteiten, zijn in dit Aanvullingsbesluit rijksregels gesteld vanwege gelijk speelveld voor bedrijven en een gelijkwaardig beschermingsniveau voor burgers. Door het stellen van rijksregels wordt bevorderd dat er geen scheve concurrentieverhoudingen ontstaan tussen bedrijven, dat landelijk opererende bedrijven een zekere uniformiteit van regels ervaren en dat burgers in het hele land een gelijke mate van bescherming genieten. Uniforme regels voor activiteiten op of in de bodem bevorderen een gelijk speelveld voor landelijk opererende aannemers en adviesbureaus. Dit speelt onder meer bij de algemene rijksregels over graven, saneren van de bodem, het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen en de opslag van grond en baggerspecie. Voor een deel van de activiteiten binnen deze categorieën kan de bescherming van de bodem en de mens in belangrijke mate worden gerealiseerd door het stellen van passende en preventieve maatregelen en regels gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). Deze regels zijn onafhankelijk van de locatie. Het zou voor de concurrentieverhoudingen en de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens niet bevorderlijk zijn als het wel of niet treffen van deze locatieonafhankelijke preventieve en BBT-maatregelen onderdeel zou worden van een lokale discussie over bijvoorbeeld een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven. Door het stellen van algemene rijksregels wordt eveneens het risico van afwenteling voorkomen, namelijk het risico dat vrijgekomen verontreinigde grond in de keten verdwijnt, wordt vermengd of de bodem elders verontreinigt. De regels betreffen vooral technische voorschriften die locatie onafhankelijk gesteld kunnen worden. Binnen deze regels blijft in de meeste situaties wel maatwerk mogelijk, zodat ingespeeld kan worden op lokale omstandigheden.
Voor de verschillende onderdelen van het doelmatig bodembeheer is het principe «decentraal, tenzij» als volgt ingevuld.
Voor de bescherming van de bodem heeft het Rijk passende preventieve maatregelen en BBT voorgeschreven ter bescherming van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen. De regels over bodempreventie als onderdeel van de regels voor de milieubelastende activiteiten, die al in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen, voldoen. Dit laat onverlet dat de gemeente, vanuit haar taak voor de zorg van de fysieke leefomgeving, aanvullende regels in het omgevingsplan kan stellen voor activiteiten die niet door het Rijk zijn gereguleerd. Dit wordt onder de noemer preventieve instrumenten verder beschreven en uitgewerkt in hoofdstuk 4 van deze toelichting. Ook de provincie en het waterschap kunnen aanvullende regels stellen in omgevings- en waterschapsverordening ten aanzien van (water)activiteiten die het Rijk niet reguleert met het oog op het beschermen van het grondwater tegen nieuwe verontreinigingen. De taken van de provincie en het waterschap die hiertoe aanleiding geven worden in hoofdstuk 6 toegelicht.
Voor lozingen van afvalwater bij de milieubelastende activiteiten graven in de bodem en saneren van de bodem worden geen rijksregels opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Of de lozing van vrijkomend afvalwater aandacht nodig heeft, zal vooral afhankelijk zijn van de lokale situatie. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij» kan het stellen van regels beter worden overgelaten aan de gemeente en het waterschap. Regels over lozen van grondwater bij bodemsanering (artikel 3.1 Activiteitenbesluit en Besluit lozen buiten inrichtingen) worden via het Invoeringsbesluit in de bruidsschat meegegeven aan gemeente en waterschap. Dit wordt verder in hoofdstuk 6 toegelicht.
De kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn vormen het kader voor de bescherming en verbetering van de grondwaterkwaliteit. Deze richtlijnen zijn in het hoofdspoor volledig geïmplementeerd in de besluiten onder de Omgevingswet. Op grond van deze richtlijnen wordt met een planmatige aanpak gewerkt aan het realiseren van een goede grondwatertoestand. De richtlijnen bieden het kader voor het beheer van historische verontreinigingen waar deze de grondwaterkwaliteit beïnvloeden, in zowel de vaste bodem als in het grondwater. De keuzes over het beheer van historische verontreinigingen in relatie tot het grondwater worden, gezien de specifieke verantwoordelijkheid voor de grondwaterkwaliteit van de provincies en de algemene watersysteembeheertaak van de waterschappen en het Rijk, aan die overheden overgelaten, zij het dat gemeenten in beeld kunnen komen als de grondwaterkwaliteit negatief wordt beïnvloed door uitloging («inbreng») vanuit een verontreiniging van de vaste bodem. In hoofdstuk 6 van deze toelichting wordt in grote lijnen beschreven hoe dit systeem werkt.
Voor het omgaan met historische verontreinigingen in de bodem en om de risico’s van blootstelling aan deze bodemverontreinigingen te beperken zijn instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving vereist. Bij het toedelen van functies aan locaties kan namelijk worden bereikt dat rekening wordt gehouden met de kwaliteiten van de bodem. Er worden beperkingen opgenomen voor het realiseren van gebouwen op een bodemgevoelige locatie21. Deze gebouwen mogen niet worden gerealiseerd als er blootstelling aan onaanvaardbare risico’s van bodemverontreiniging mogelijk is, tenzij er maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen, tezamen met de regels voor het graven, opslaan en het toepassen van grond of baggerspecie, bevatten vooral locatie onafhankelijke technische voorschriften die landelijk uniform worden gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Zie verder de milieubelastende activiteit graven (hoofdstuk 8), de milieubelastende activiteit opslaan van grond en baggerspecie (hoofdstuk 9), de milieubelastende activiteit saneren van de bodem (hoofdstuk 10) en de milieubelastende activiteiten toepassen van bouwstoffen (waarbij het toepassen van de bouwstof mijnsteen als aparte milieubelastende activiteit is aangewezen), grond of baggerspecie (hoofdstuk 11). Door gemeenten waar nodig ruimte te laten voor nadere invulling, aanvulling of afwijking van regels, kan gebiedsgericht of voor een individueel geval maatwerk worden geleverd. Bij het toepassen van grond of baggerspecie is dit niet helemaal nieuw. Het Besluit bodemkwaliteit gaf immers, weliswaar onder strikte voorwaarden, een mogelijkheid voor het stellen van lokale maximale waarden onder het gebiedspecifieke beleid. Het samenstel van regels voor het beheer van historische verontreinigingen in de bovengrond wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5 van deze toelichting.
Met dit aanvullingsbesluit worden de regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen onder de systematiek van de Omgevingswet gebracht (hoofdstuk 12). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit blijft ook onder de Omgevingswet het bevoegd gezag. Gelet op de aard van de taken en bevoegdheden ligt dit voor de hand. De regels strekken mede ter uitvoering van Europese verplichtingen.
Dit Aanvullingsbesluit bevat een toetsingskader met normen voor de chemische bodem- en grondwaterkwaliteit die door het Rijk zijn vastgesteld. Het Rijk stelt hiermee de bandbreedte vast van het generieke normenkader. Bevoegde overheden hebben volgens de Omgevingswet de bevoegdheid en het instrumentarium voor de vaststelling van een compleet lokaal normenkader voor bodem en grondwater in het kader van de fysieke leefomgeving.
In de Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving waren er normen voor de bodemkwaliteit en de grondwaterkwaliteit en diverse normen voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en het aanwenden van meststoffen en andere stikstofhoudende verbindingen. Deze normen zijn ongewijzigd overgebracht naar de systematiek van de Omgevingswet. De regering heeft de inhoudelijke normstelling vastgelegd op het niveau van algemene maatregel van bestuur.22 De gehanteerde juridische begrippen zijn zo veel mogelijk geharmoniseerd. Dit draagt bij aan de inzichtelijkheid van de nieuwe regeling. Voor sommige normen is het, gezien de systematiek van de omgevingswet, niet nodig ze op rijksniveau vast te stellen en worden daarom niet meer opgenomen in het aanvullingsbesluit. Van andere normen is de terminologie en het kader waarin ze gebruikt worden veranderd, bijvoorbeeld de signaleringswaarde voor grondwater. Normen die niet in dit Aanvullingsbesluit op rijksniveau zijn opgenomen en dus niet meer passend bleken in de systematiek van de Omgevingswet, kunnen worden gebruikt bij de onderbouwing van een duurzaam bodembeheer en voor de gewenste gebiedskwaliteit in omgevingsvisies, omgevingsplannen, omgevingsverordeningen. Veel van deze normen, zoals de streefwaarden grondwater of de voormalige Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s) zijn beschikbaar in het normenzoeksysteem op de website van het RIVM: https://rvs.rivm.nl/normen. In een omgevingsvisie worden de ambities en beleidsdoelen beschreven voor de kwaliteit van het bodem en watersysteem, welke verder worden uitgewerkt in het omgevingsplan of de omgevingsverordening.
Het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau betekent dat het beschermingsniveau van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het huidige niveau. Het principe van «decentraal, tenzij» in de Omgevingswet en het uitgangspunt van gelijkwaardige beschermingsniveau sluiten elkaar niet uit. Het uitgangspunt gelijkwaardig beschermingsniveau betekent niet dat elke norm op hetzelfde niveau terugkomt, maar dat over het geheel gezien hetzelfde beschermingsniveau wordt geboden als de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde besluiten en regelingen biedt. Dat beschermingsniveau ontstaat net als voorheen door een samenspel van keuzen op lokaal, regionaal en landelijk niveau. De stelselherziening maakt de landelijke bijdrage aan het beschermingsniveau iets kleiner en de lokale en regionale bijdrage groter. Het omgevingsplan zal de basis vormen van het beschermingskader. Het Aanvullingsbesluit geeft voor enkele activiteiten normwaarden als uitgangspunt. Voor het bouwen van woningen op verontreinigde bodem geeft dit Aanvullingsbesluit via instructieregels normwaarden die in geen geval mogen worden overschreden. Hiermee is de gemeente verantwoordelijk voor het normenkader voor de bodem als onderdeel van de fysieke leefomgeving en is de provincie verantwoordelijk voor het normenkader voor het grondwater als onderdeel van de fysieke leefomgeving.
Het moet worden benadrukt dat de vernieuwing van het bodembeleid en de inpassing in het nieuwe stelsel voor omgevingsrecht niet per individueel onderdeel maar als geheel moet worden gewogen. Dat doet recht aan de verbetering die het nieuwe stelsel in samenhang met de beleidsvernieuwing oplevert voor bodemkwaliteit als integraal onderdeel van de fysieke leefomgeving.
Het blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk te zorgen voor een algemene kennisbasis waarop zowel nationale als lokale normen kunnen worden gebaseerd. De kennis over chemische stoffen en de effecten op mens en milieu wordt steeds groter. Via het RIVM zorgt het Rijk ervoor dat deze kennis ter beschikking komt. Bovendien draagt het Rijk er met RIVM zorg voor dat deze kennis wordt vertaald in een consistent stelsel van normen. Omdat met de komst van de Omgevingswet het Rijk terughoudend is geweest met het gelijktijdig aanpassen van de normen heeft het Rijk aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven voorstellen te doen om het normenstelsel te actualiseren. De resultaten hiervan zullen begin 2021 beschikbaar komen. Naar verwachting kunnen die in 2023 in de wetgeving worden verwerkt.
Voor de omgang met een diffuus voorkomende verontreiniging zoals lood wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van de nota van toelichting.
Het Aanvullingsbesluit reguleert een aantal milieubelastende activiteiten en stelt daar regels over.
Het gaat om de volgende activiteiten:
Bij de milieubelastende activiteiten graven in bodem wordt onderscheid gemaakt tussen graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en graven in de bodem beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit. De interventiewaarden bodemkwaliteit geven aan wanneer de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd. Bij graven boven de interventiewaarden bodemkwaliteit zijn meer regels van toepassing, zoals een meldingsplicht, de erkenningsregeling voor de uitvoering en de milieukundige begeleiding. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze waarde geldt altijd, ongeacht de locatie. Het is dus niet doelmatig om deze waarde decentraal vast te stellen. De gemeente heeft geen mogelijkheid om met maatwerk de interventiewaarden in het omgevingsplan aan te passen, omdat maatwerk op het toepassingsbereik van de algemene rijksregels niet is toegestaan. Zie hoofdstuk 8.
Niet voor alle stoffen zijn interventiewaarden bodemkwaliteit vastgesteld. Indien stoffen worden aangetoond waarvoor in bijlage IIA geen interventiewaarde bodemkwaliteit zijn vastgesteld, zijn deze stoffen dus niet bepalend voor de indeling in de activiteiten graven in de bodem beneden of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De aanwezigheid van een niet genormeerde stof kan er dus niet toe leiden dat de regels voor de activiteit graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn. Wel kan het bevoegd gezag indien gewenst maatwerkregels of -voorschriften vaststellen indien in bepaalde gebieden of op bepaalde locaties niet genormeerde stoffen voorkomen. Voor stoffen waarvoor geen interventiewaarden zijn vastgesteld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn mogelijk Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s) beschikbaar in het normenzoeksysteem op de website van het RIVM.23 Deze «indicatieve» interventiewaarden, die waren opgenomen in bijlage 1 van de Circulaire bodemsanering, kennen een minder wetenschappelijke onderbouwing dan de vastgestelde interventiewaarden, en kunnen door het bevoegd gezag gebruikt worden bij de afweging of maatwerkregels of -voorschriften noodzakelijk zijn.
Bij de milieubelastende activiteit opslaan van grond en baggerspecie worden in dit Aanvullingsbesluit geen eisen gesteld aan de kwaliteit van de grond en de baggerspecie die wordt opgeslagen; er gelden alleen technische eisen. Wel zijn er emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen van afvalwater afkomstig van deze activiteit op een oppervlaktewaterlichaam en is aangesloten bij de verschillende kwaliteitsklassen voor grond en baggerspecie die ook bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie gehanteerd worden. Zie hoofdstuk 9.
De milieubelastende activiteit saneren van de bodem kent twee standaardaanpakken waarmee de bodemkwaliteit geschikt gemaakt kan worden voor de toekomstige functie. Gekozen kan worden uit de standaardaanpak waarbij de verontreiniging wordt verwijderd en de standaardaanpak waarbij de verontreiniging wordt afgeschermd door (en dus wordt blootstelling voorkomen) een afdeklaag of een aaneengesloten verhardingslaag. In de regels voor het verwijderen is aangegeven tot welk niveau moet worden ontgraven. Hiervoor is aangesloten bij de waarden die worden gehanteerd bij het toepassen van grond, waarbij maatwerk mogelijk is. Zie hoofdstuk 10.
Hergebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie is wenselijk in het kader van de circulaire economie, mits de kwaliteit aan bepaalde voorwaarden voldoet om behoud van een goede bodemkwaliteit te waarborgen. De generieke kwaliteitseisen, waaraan bouwstoffen, grond en baggerspecie moeten voldoen, zijn als kwaliteitsklasse beschreven in dit Aanvullingsbesluit. Voor de hierbij behorende getalswaarden wordt vervolgens verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit. Het achterblijven van de getalswaarden in het Besluit bodemkwaliteit is het gevolg van de «knip» die is aangebracht in de regels die zich richten tot degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en de regels die zich tot andere actoren in de keten richten. De regels die zich richten tot degene die bouwstoffen, grond en baggerspecie toepast, kunnen gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving en vallen onder de scope van de Omgevingswet. De overige regels zijn de zogenaamde productgerelateerde eisen en die vallen niet onder de scope van de Omgevingswet.24 Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 11.
De getalswaarden voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn onveranderd; voor het toetsingskader voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem is aangesloten bij normen die passen bij het landbouwkundig gebruik.
Voor de milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie wordt een landelijk kader gegeven. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om via maatwerk lokale waarden vast te stellen. Dit is vergelijkbaar met het gebiedspecifieke beleid onder het Besluit bodemkwaliteit voor grond en baggerspecie. Dit geldt ook voor waterschappen voor toepassingen in oppervlaktewaterlichamen van regionale oppervlaktewateren. Voor het toepassen van baggerspecie worden verschillende regels gesteld, afhankelijk van het soort toepassing: toepassen van baggerspecie op de landbodem, in een oppervlaktewaterlichaam, in grootschalige toepassingen, in diepe plassen en het verspreiden van baggerspecie op de landbodem, in zoet oppervlaktewater en in zout oppervlaktewater.
Voor de milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van meststoffen gelden regels die beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop meststoffen op of in de bodem kunnen worden gebracht. Ook voorschriften voor het bemonsteren en analyseren van zuiveringsslib maken deel uit van dit Aanvullingsbesluit. Zie hoofdstuk 12.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen, die de uitoefening van taken en bevoegdheden door andere overheden borgen. Het Rijk wil voorkomen dat er op een wijze gebouwd wordt op locaties, waardoor onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid van de mens kunnen ontstaan. Gemeenten zijn verplicht, op grond van instructieregels, in het omgevingsplan de waarde vast te stellen waarboven er bij de realisatie van gebouwen op bodemgevoelige locaties maatregelen moeten worden genomen. Het Rijk waarborgt dat deze waarde niet mag leiden tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid. De waarde voor de toelaatbare kwaliteit die een gemeente in het omgevingsplan vaststelt, mag niet leiden tot een overschrijding van het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens zoals opgenomen in bijlage Vb. De blootstelling en daarop gebaseerde waarden voor de toelaatbare kwaliteit moeten per gebied en/of gebruiksfunctie worden berekend. Desgewenst kan de toelaatbare bodemkwaliteit worden gebaseerd op de gevoeligste functie binnen het gebied. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de berekening. De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid voor bodemgevoelige gebouwen kan worden uitgevoerd met de Risicotool bodem.25
Met deze instructieregel waarborgt het Rijk dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan bij het toelaten van een bodemgevoelige locatie. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is dus geen omgevingswaarde.
Ook bij het beoordelen van een toevalsvondst worden het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens zoals opgenomen in bijlage Vb en de Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) en geurdrempels zoals opgenomen in bijlage XIIIb gebruikt. Met behulp van de Risicotool bodem kan berekend worden in een voorkomende situatie sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid.
De interventiewaarden voor grondwater uit de Circulaire bodemsanering 2013 komen als signaleringsparameters grondwaterkwaliteit terug in dit Aanvullingsbesluit. Deze signaleringsparameters zijn geen omgevingswaarden maar indicatoren waarmee de lokale grondwaterkwaliteit nader wordt beoordeeld. Indien bij een (historische) grondwaterverontreiniging de signaleringsparameters worden overschreden, wordt beoordeeld of het treffen van een saneringsmaatregel noodzakelijk is. In het hoofdspoor zijn de milieukwaliteitseisen uit het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009, die de implementatie vormde van de milieudoelstellingen uit de kaderrichtlijn water voor de goede chemische en goede kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, als omgevingswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen. Het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 bevatte geen milieukwaliteitseisen voor het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater. Ook dit Aanvullingsbesluit voegt hier geen omgevingswaarden aan toe, omdat de beoordeling of de inbreng moet worden voorkomen of beperkt primair aan de provincie wordt overgelaten.
De streefwaarden uit de Circulaire bodemsanering 2013 komen niet meer terug in dit Aanvullingsbesluit.
In dit Aanvullingsbesluit zijn voor diverse stoffen normwaarden opgenomen bij de milieubelastende activiteiten en voor instructieregels bij het bouwen op verontreinigde bodem en signaleringswaarden grondwaterkwaliteit. Voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie wordt verwezen naar de normwaarden (of kwaliteitseisen) zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
Daarnaast zijn er stoffen, zoals nutriënten (fosfaat, nitraat), andere «macroparameters» (chloride) en verontreinigende stoffen die slechts incidenteel als bodemverontreiniging worden aangetroffen en waarvoor geen normwaarden zijn opgenomen in dit Aanvullingsbesluit. Dergelijke stoffen worden aangeduid als niet-genormeerde stoffen. Ook bij niet-genormeerde stoffen kan er sprake zijn van mogelijke (on)aanvaardbare risico’s en zal met deze stoffen rekening moeten worden gehouden bij milieubelastende activiteiten en bij het beheer van het gebied. Waar nodig kan het bevoegd gezag zelf normen (laten) bepalen. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van beschikbare kennis bij het RIVM, bijvoorbeeld een lijst met indicatieve niveaus voor ernstige verontreinigingen (INEV).26 Voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen, met name gericht op incidenteel voorkomende stoffen was in bijlage 6 van de Circulaire bodemsanering een beschrijving opgenomen hoe hierbij te handelen. Deze beschrijving zal worden geactualiseerd en op een nader te bepalen wijze beschikbaar worden gesteld.
Overigens geldt voor de initiatiefnemer, die een activiteit verricht waarbij niet-genormeerde stoffen betrokken zijn, de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het voorzorgbeginsel heeft bij het uitvoeren van deze zorgplicht specifieke betekenis. Ook voor een niet-genormeerde stof betekent dat een belasting met deze stof voorkomen dient te worden.
Voor van nature of in de directe omgeving reeds voorkomende stoffen kan een achtergrondconcentratie (voor een gebied) worden vastgesteld, die ook als herstelwaarde gebruikt kan worden. Indien een stof niet van nature of reeds in een gebied aanwezig is kan de bepalingsgrens van het laboratorium gebruikt worden.
Daarnaast is voor de omgang met (potentieel) zeer zorgwekkende stoffen (ZZS-en) aangekondigd dat samen met decentrale overheden een algemene methodiek zal worden opgesteld. Deze zogenoemde opkomende stoffen zijn stoffen die nog niet (wettelijk) genormeerd zijn en waarvan de schadelijkheid nog niet (volledig) is vastgesteld. Wat het beleid precies gaat inhouden kan van stof tot stof verschillen, maar uitgangspunt blijft dat de aanwezige ZZS-en geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu mogen opleveren. In dit proces zal bekeken worden hoe de algemene methodiek past binnen het stelsel van de Omgevingswet.
In de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit zijn hoofdkeuzes benoemd, die van toepassing zijn op de regels van dit Aanvullingsbesluit.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat algemene regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten verrichten in de fysieke leefomgeving en bepaalt voor welke activiteiten een omgevingsvergunning nodig is. Dit Aanvullingsbesluit brengt een aantal activiteiten binnen het toepassingsbereik van het Besluit activiteiten leefomgeving: graven in bodem, saneren van de bodem, opslaan van grond en baggerspecie, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond en baggerspecie en het op of in de bodem brengen van meststoffen.
De inbouw van de bodemregels is gebonden aan een aantal hoofdkeuzes, die in het Besluit activiteiten leefomgeving is gemaakt.27 Hieronder wordt een opsomming gegeven van de belangrijkste hoofdkeuzes, waarbij is aangegeven op welke wijze de hoofdkeuze is doorgevoerd in het Aanvullingsbesluit.
De gemeente is in principe het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, dat een gelijkwaardige maatregel kan goedkeuren en dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving (gelet op artikel 18.2 van de Omgevingswet). Voor lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is de waterbeheerder bevoegd gezag. Voor het op of in de bodem brengen van meststoffen is dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Activiteiten in afdeling 3.2 kunnen los voorkomen, maar ook in combinatie met andere activiteiten. Een bodemsanering kan bijvoorbeeld plaats vinden op een terrein dat niet in gebruik is, maar het kan ook op het terrein van een actief bedrijf plaats vinden. Als de activiteit samenloopt met een andere activiteit die elders in het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen als milieubelastende activiteit, met een ander bevoegd gezag, dan gaat die aanwijzing voor. Dit kan het geval zijn bij:
• Complexe bedrijven: Voor een beperkt aantal activiteiten met een hoog milieurisico zijn gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen.
• Het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen: voor bepaalde buisleidingen is de minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag.
• Een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: voor alle activiteiten op een militair terrein is de minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag.
• Mijnbouwwerken: De minister van Economische Zaken en Klimaat is bevoegd gezag voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, het opslaan van stoffen met een mijnbouwwerk en voor het aanleggen van dat mijnbouwwerk.
De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op alle milieubelastende activiteiten (en de lozingsactiviteiten die daarbij worden verricht), dus ook op het opslaan, graven, saneren en toepassen van grond baggerspecie en bouwstoffen en het op of in de bodem brengen van meststoffen. De specifieke zorgplicht doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van degene die de activiteit verricht en geeft voor expliciet benoemde activiteiten en belangen duidelijkheid over de maatregelen die in ieder geval van degene die de activiteit verricht wordt verwacht en aspecten waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden. De specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbaar. Zie over zorgplichten verder paragraaf 4.3.
Bij het verrichten van een milieubelastende activiteit kan zich een ongewoon voorval voordoen. Het gaat hierbij om een gebeurtenis die afwijkt van de normale omstandigheden waaronder een activiteit plaatsvindt en waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn of worden veroorzaakt of dreigen te worden veroorzaakt. Als zich een ongewoon voorval voordoet is het van belang dat dit zo snel mogelijk bekend wordt bij bevoegde bestuursorganen en andere betrokkenen. Voor zover, bijvoorbeeld een ongewoon voorval plaatsvindt bij een activiteit die aangewezen is in het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat artikel 2.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving een expliciete verplichting om bepaalde informatie te verstrekken. Artikel 2.22 vult afdeling 19.1 van de Omgevingswet met bepalingen over het ongewoon voorval, nader in.
Het heeft de voorkeur om regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten te stellen in de vorm van doelvoorschriften. Doelvoorschriften bieden ruimte aan de initiatiefnemer om zelf die maatregelen te kiezen die het beste bij zijn bedrijfsvoering passen. In dit Aanvullingsbesluit zijn doelvoorschriften opgenomen voor bijvoorbeeld de lozing van afvalwater afkomstig van het opslaan van grond en baggerspecie, in de vorm van emissiegrenswaarden. In andere gevallen zijn middelvoorschriften gesteld. Bij graven, saneren en het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie is de bescherming van het milieu het beste te realiseren door het voorschrijven van een bepaalde werkwijze. Waar mogelijk is bij de regels in dit Aanvullingsbesluit wel keuzeruimte geboden tussen verschillende werkwijzen. Bij bijvoorbeeld het saneren van de bodem is een tweetal standaardaanpakken beschreven.
Artikel 4.7 Omgevingswet biedt de mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen toe te passen, als daarvoor voorafgaande toestemming is verkregen van het bevoegd gezag. De Omgevingswet biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat geen voorafgaande toestemming is vereist. In het Aanvullingsbesluit wordt niet deze mogelijkheid gegeven. De activiteiten zijn van dien aard dat een voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag gewenst blijft. Dit is in lijn met de keuze die voor de meeste activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving is gemaakt.
De Omgevingswet heeft als uitgangspunt dat het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in de algemene regels in ruime mate mogelijk wordt gemaakt. Dit biedt flexibiliteit voor de initiatiefnemer en maakt het mogelijk dat de regels over een activiteit kunnen worden toegeschreven op bijzondere lokale situaties. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving geeft aan gemeenten, waterschappen en provincies de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels en artikel 2.13 van datzelfde besluit de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels spelen een belangrijke rol bij het zoeken naar evenwicht tussen flexibiliteit, rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de algemene regels. Maatwerkregels zijn regels die worden gesteld in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening. Deze maatwerkregels kunnen worden gesteld aan bepaalde activiteiten en/of aan bepaalde locaties en kunnen daarmee zowel gelden voor bestaande als toekomstige activiteiten. Maatwerkvoorschriften zijn individuele beschikkingen, die zowel ambtshalve, op verzoek van degene die de activiteit verricht of op verzoek van andere belanghebbende kunnen worden gesteld aan een bepaalde activiteit. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht en zijn dus gekoppeld aan een specifieke activiteit. Maatwerk biedt de mogelijkheid om de voordelen van het stellen van algemene regels te combineren met een individuele of gebiedsgerichte benadering waar dat nodig is, door een algemene regel nader in te vullen of om daarvan af te wijken. De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften ligt bij het bevoegd gezag voor de algemene regels (artikel 4.5 Omgevingswet). Maatwerkvoorschriften worden voorbereid met de reguliere procedure van de afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uitgangspunt blijft dat maatwerkvoorschriften terughoudend moeten worden toegepast. Maar als het stellen van maatwerkvoorschriften nodig is om de doelen van de wet te bereiken, voorziet het Besluit activiteiten leefomgeving in de mogelijkheid om die in te zetten. Dit geldt ook voor het stellen van maatwerkregels met dien verstande dat indien het activiteiten betreft waaraan in het Besluit activiteiten leefomgeving regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken, zoals het beheer van de rijkswateren, de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels niet wordt geboden.
Aan de maatwerkmogelijkheden zijn grenzen. Maatwerk kan niet gesteld worden met een ander oogmerk dan het oogmerk van het voorschrift dat wordt aangevuld of waarvan wordt afgeweken. Hiermee is geborgd dat het bevoegd gezag niet willekeurig mag omspringen met de mogelijkheid van maatwerk. Ook de strekking van de algemene rijksregel moet bij het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in acht worden genomen. Zo kan maatwerk er bijvoorbeeld nooit toe leiden dat in een specifiek geval toepassing van beste beschikbare technieken niet nodig is of significante verontreiniging wordt veroorzaakt. Ook is het niet mogelijk om maatwerk toe te passen op de erkenningsplicht bij de uitvoering van diverse werkzaamheden. Deze erkenningsplicht volgt uit hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. De ruimte die de gemeente en waterbeheerder hebben bij het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften wordt in dit Aanvullingsbesluit voor de milieubelastende activiteiten graven, opslaan, saneren en toepassen bepaald door het duurzaam bodembeheer: het zoeken naar de balans tussen beschermen en benutten op een specifieke locatie.
Het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels kent procedurele waarborgen. Zie hiervoor paragraaf 3.4.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.28 Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels kunnen niet gesteld worden over bepalingen waarin milieubelastende activiteiten zijn aangewezen. Door maatwerk is het dus niet mogelijk het toepassingsbereik van de algemene rijksregels te veranderen. Ook kunnen geen maatwerkvoorschriften worden gesteld over de bepalingen met meldingsplichten en over de erkenningsplichten uit het Besluit bodemkwaliteit. Als de mogelijkheden voor maatwerk beperkt zijn als gevolg van Europese en internationale verplichtingen, is dit vermeld bij de inhoudelijke bepalingen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de algemene rijksregels voor de milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie welke zijn gesteld ter implementatie van de vereisten van onder andere de kaderrichtlijn afvalstoffen, gericht op het doelmatig beheren van afvalstoffen en het voorkomen van schade aan het milieu door het gebruik van afvalstoffen. Eveneens is bepaald dat met een maatwerkvoorschrift niet kan worden afgeweken van de specifieke zorgplichten. Nadere invulling van de specifieke zorgplichten door middel van maatwerk is uiteraard wel mogelijk. Zie verder voor maatwerkvoorschriften en maatwerkregels paragraaf 3.4 van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.29
De hiervoor aangegeven algemene uitgangpunten gelden voor de milieubelastende activiteiten die met dit Aanvullingsbesluit in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. De maatwerkmogelijkheid is ruim opengesteld, met de hierboven genoemde inhoudelijke inperkingen en procedurele waarborgen. Ook geldt het uitgangspunt dat maatwerk terughoudend en alleen vanwege bijzondere omstandigheden wordt toegepast voor alle milieubelastende activiteiten die met dit Aanvullingsbesluit in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. Bij toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie is daarnaast bepaald dat geen mogelijkheid bestaat om maatwerkvoorschriften vast te stellen die de uitvoering van het projectbesluit belemmeren.
Overigens wordt het effect van de decentrale afwegingsruimte op het gelijke speelveld, de regeldruk voor bedrijven en het beschermingsniveau opgenomen in de implementatiemonitor. Daarnaast wordt de Omgevingswet vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd (artikel 23.9 Omgevingswet).
In dit Aanvullingsbesluit is in diverse gevallen voorzien in het verstrekken van informatie (gegevens en bescheiden) aan het bevoegd gezag. Hierbij moeten de informatieplichten worden onderscheiden van de meldingsplichten. Bij een meldingsplicht is het verboden de activiteit te verrichten zonder te melden, bij een informatieplicht geldt een dergelijk verbod niet.
Bij een informatieverplichting gaat het veelal om informatie die voorafgaand aan het starten van de activiteit moet worden verstrekt, zoals de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht en de datum waarop met de activiteit wordt gestart. Deze informatie is onder meer nodig voor het kunnen uitoefenen van toezicht.
In gevallen waarin risico’s voor de fysieke leefomgeving aanwezig zijn wordt een voorafgaande melding vereist. Deze melding geeft het bevoegd gezag de tijd voor een initiële controle van de activiteit, zodat het zich ervan kan vergewissen dat de regels worden nageleefd. Daarnaast kan het bevoegd gezag beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen. In het meldingsstelsel is niet voorzien in een inhoudelijke beoordeling van de gemelde activiteit door het bevoegd gezag, gevolgd door een beschikking. Als die melding is gedaan, mag de activiteit (uiteraard onder het voldoen aan overige in de algemene regels gestelde voorschriften) plaatsvinden.30
De artikelen waarin de informatieverplichtingen en meldingsplichten zijn opgenomen, zijn zo veel mogelijk bij de specifieke activiteiten opgenomen omdat dat de mogelijkheid biedt de informatievraag zo goed mogelijk op de activiteit toe te spitsen.
Voor een aantal milieubelastende activiteiten is in dit Aanvullingsbesluit een vergunningplicht ingesteld. Het betreft allereerst een vergunningplicht voor het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties komt in de praktijk nog maar sporadisch voor. Die vergunningplicht heeft alleen betrekking op het uitrijden van dit zuiveringsslib. Andere soorten zuiveringsslib zoals afkomstig uit de voedselindustrie die vaak op of in de bodem van landbouwgronden worden gebracht kunnen wel afdoende met algemene regels worden gereguleerd. Het stellen van algemene regels draagt in dat geval bij aan de beperking van de administratieve en bestuurlijke lasten.
Het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren, immobiliseren of samenvoegen van (sterk) verontreinigde grond of (sterk) verontreinigde baggerspecie is ook onder een vergunningplicht gebracht, evenals het lozen van hiervan afkomstige afvalwater op een oppervlaktewater. Het bevoegd gezag moet preventief toetsen of de algemene regels voldoende zijn en aan die regels in het specifieke geval kan worden voldaan, omdat alleen daarmee een adequate bescherming van de fysieke leefomgeving is gewaarborgd. Dit geldt ook voor de vergunningplicht voor een grondbank of grondreinigingsbedrijf, voor zover het opslaan en bewerken van matig en sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie betreft. Het betreft hier immers sterk verontreinigd materiaal en gelet op de risico’s voor de leefomgeving kan niet worden volstaan met een melding.
Voor het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden is eveneens een vergunningplicht ingesteld. Deze vergunning heeft onder meer tot doel het doelmatig beheer van afvalstoffen te beoordelen. Hierbij wordt vastgesteld of de verondieping gedurende de gehele looptijd van de activiteit nuttig is en of de verondieping recht doet aan bijvoorbeeld de ecologische randvoorwaarden en andere doelstellingen van de herinrichting. Het opvullen van een diepe plas is eveneens een lozingsactiviteit, waarvoor een vergunningplicht geldt. Zowel de gevolgen voor de waterkwaliteit als de ecologische kwaliteit moeten hiermee worden beperkt.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de inhoudelijke kaders voor overheidsorganen, waarbinnen zij hun taken en bevoegdheden op het terrein van de fysieke leefomgeving uitoefenen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat omgevingswaarden en instructieregels die gelden voor bestuursorganen bij het vaststellen van programma’s, omgevingsplannen, omgevingsverordeningen, waterschapsverordeningen en projectbesluiten.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat kaders voor het ruimtelijk beleid op decentraal niveau, zoals vastgelegd in omgevingsplannen en omgevingsverordeningen. In paragraaf 4.2 wordt de relatie tussen ruimtelijke ordening bodemkwaliteit nader beschreven.
Een omgevingswaarde is, kort gezegd, een maatstaf voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat omgevingswaarden voor luchtkwaliteit, de kwaliteit voor oppervlaktewaterlichamen, de kwaliteit voor grondwaterlichamen, de kwaliteit voor zwemwater en voor de veiligheid tegen overstromingsrisico’s. De omgevingswaarde beschrijft de daadwerkelijke kwaliteit die op een bepaald moment op een bepaalde plaats moet worden bereikt, nagestreefd of in stand gehouden. Omgevingswaarden onder de Omgevingswet zijn vormgegeven als resultaatsverplichting of inspanningsverplichting. Daarbij wordt een bestuursorgaan aangewezen dat deze verplichting moet halen of nastreven.
Voor bodem is, behalve voor de reeds in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen omgevingswaarden voor grondwater (zie paragraaf 4.2.2.2), de inzet van omgevingswaarden op rijksniveau niet voorzien. De gevolgen van een lage bodemkwaliteit zijn over het algemeen zeer lokaal en de risico’s afhankelijk van lokale omstandigheden zoals bodemfunctie, bodemopbouw en blootstellingsroutes. Daarom is er voor gekozen de verantwoordelijkheid voor het bereiken van een aanvaardbare kwaliteit van de bodem ligt voor een belangrijk deel bij de eigenaar van een perceel te leggen. Deze heeft het perceel in zijn beheer en is daarmee verantwoordelijk voor de kwaliteit van de bodem en is daarom goed in staat om waar noodzakelijk maatregelen te treffen. De kaders die de overheid hiervoor stelt, zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving dat zich richt tot deze eigenaren en initiatiefnemers van een activiteit. Wat een aanvaardbare kwaliteit is, verschilt per locatie; wonen vereist een andere kwaliteit dan industrie. Instrumenten als instructieregels over het omgevingsplan, omgevingsverordening of beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning bieden voldoende sturingsmogelijkheden. Het stelsel van de Omgevingswet voorziet in de mogelijkheid van omgevingswaarden op decentraal niveau. Het is dan ook denkbaar dat een gemeente of provincie op basis van lokale omstandigheden en ambitieniveau kiest voor een lokale omgevingswaarde. Instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving die gelden voor omgevingsplannen zijn in beginsel ook van toepassing op projectbesluiten.
Dit Aanvullingsbesluit voegt een aantal instructieregels toe, waarbij de volgende hoofdkeuzes zijn gemaakt.
De instructieregels van dit Aanvullingsbesluit zien vooral op de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten. Zij regelen de doorwerking van rijksbeleid naar gemeenten.
De instructieregels hebben allereerst betrekking op het bouwen op aangewezen bodemgevoelige locaties en de daarbij behorende bodemkwaliteit en op de nazorg en instandhouding van bodemmaatregelen. Zij hebben een bindend karakter voor decentrale overheden. Decentrale overheden zijn verplicht uitvoering te geven aan de instructieregel, maar de formulering van de instructieregel kan een zekere mate van lokale beleidsvrijheid geven. De afwegingsruimte van de gemeente ligt in het vaststellen van de lokale waarde en de bijbehorende maatregelen, mits de lokale waarden niet leiden tot onaanvaardbare risico’s zoals vastgesteld op grond van deze instructieregel. De instructieregels voor het omgevingsplan zijn ook van overeenkomstige toepassing op projectbesluiten. Een projectbesluit kan immers een omgevingsplan wijzigen. Dat betekent dat het bevoegd gezag ervoor moet zorg dragen dat de wijziging van het omgevingsplan niet als gevolg heeft dat het omgevingsplan strijdig is met een instructieregel. De instructieregel geldt ook voor rijksprojectbesluiten, net als andere instructieregels die een algemeen belang dienen (bijvoorbeeld geluid, luchtkwaliteit, gezondheid, enzovoorts). Alleen het Rijk is niet gebonden aan instructieregels als die vooral een specifiek rijksbelang dienen, omdat het Rijk geacht kan worden dit belang zelf mee te wegen in zijn eigen besluitvorming. Dit is verder uiteengezet in hoofdstuk 12 van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting op artikel 9.1.
Daarnaast wordt via een instructieregel de gemeente verplicht om in het omgevingsplan een bodemfunctiekaart op te nemen. Op de bodemfunctiekaart wordt met het oog op het toepassen van grond en baggerspecie de landbodem van het gemeentelijk grondgebied ingedeeld in bodemfunctieklassen.
Het Rijk geeft eveneens een instructieregel mee aan de provincie met signaleringsparameters voor maatregelen grondwaterkwaliteit, waarvoor bij overschrijding een nadere locatiespecifieke beoordeling nodig is.
De beoogde strekking van de instructieregel is om in ieder geval voor locaties met (historische) grondwaterverontreiniging een risicobeoordeling te maken als de verontreiniging de aangegeven signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit overschrijden. Die risicobeoordeling kan leiden tot de conclusie dat de provincie in het kader van beheer van grondwaterkwaliteit een sanerende maatregel moet treffen. Hiermee wordt het staande beleid van de Circulaire bodemsanering 2013 voortgezet.
Ten slotte worden via een instructieregel specifieke voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Deze vergunning wordt verstrekt door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Maar ook de al in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen instructieregels krijgen door dit Aanvullingsbesluit een bredere werking die zich uitstrekt over het duurzaam bodembeheer. Dit volgt uit de reikwijdte van de Omgevingswet. De Omgevingswet is alleen van toepassing als er geen bijzondere wet van toepassing is op dat onderwerp. Omdat de bepalingen van de Wet bodembescherming geheel opgaan in de Omgevingswet of in de bijbehorende uitvoeringsregelgeving wordt de Wet bodembescherming ingetrokken en wordt de Omgevingswet van toepassing op bodem.
Een voorbeeld hiervan is de instructieregel die bepaalt dat gemeenten in een omgevingsplan rekening houden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen (artikel 5.37 Besluit kwaliteit leefomgeving). De gevolgen voor historische grondwaterverontreinigingen vallen, door de intrekking van de Wet bodembescherming, hier nu ook onder.
Het Omgevingsbesluit regelt enkele algemene en procedurele onderwerpen ter uitwerking van de Omgevingswet. Het Omgevingsbesluit heeft onder meer betrekking op:
• de toedeling van bevoegdheden bij de omgevingsvergunning;
• procedures;
• kostenverhaal;
• digitale voorzieningen;
• financiële bepalingen.
In dit Aanvullingsbesluit wordt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen voor beslissingen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als die aanvraag betrekking heeft op de milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Voor bodem is een aantal van de overige onderwerpen relevant, zoals kostenverhaal, de financiële bepalingen en digitale voorzieningen. Deze onderwerpen worden echter niet in dit Aanvullingsbesluit geregeld maar in andere trajecten, zoals de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit. In hoofdstuk 13 van dit Aanvullingsbesluit wordt kort ingegaan op de financiële onderwerpen.
In de voorbije decennia is voor het bodembeleid een aantal richtlijnen, circulaires of handreikingen opgesteld:
– Nederlandse Richtlijn Bodembescherming
– Circulaire Toepassing zorgplicht Wbb bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen
– Circulaire bodemsanering 2013
– Circulaire herinrichting diepe plassen
– Beleidsregel kostenverhaal
De circulaires blijven van kracht voor situaties die onder het overgangsrecht op grond van hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem («het oude recht blijft van toepassing») vallen. Voor nieuwe situaties is bezien of normerende onderdelen uit van het Rijk of mede van het Rijk afkomstige richtlijnen en circulaires in dit Aanvullingsbesluit kunnen worden opgenomen.31
De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming is als zelfstandig document ingetrokken en de best bestaande technieken (BBT) zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen in de artikelen over bodembeschermende voorzieningen bij de betreffende activiteiten. Daarnaast wordt de NRB gebruikt voor vergunningplichtige activiteiten en daarvoor worden de BBT-maatregelen in een nieuw gevormd BBT-document voor bodem opgenomen, als bijlage in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De overige informatie uit de NRB blijft behouden en zal op de website van het Informatiepunt Omgevingswet geplaatst worden.
Essentiele onderdelen uit de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013, de Circulaire herinrichting diepe plassen en de Beleidsregel kostenverhaal, zijn opgenomen in dit Aanvullingsbesluit. De resterende onderdelen worden geactualiseerd en ter beschikking gesteld. De Circulaire toepassing zorgplicht Wbb bij MTBE en ETBE verontreinigingen wordt eveneens geactualiseerd en ter beschikking gesteld als kennisdocument.
Een belangrijke pijler van het bodembeleid is het voorkomen van nieuwe verontreinigingen in en aantastingen van de bodem. Het gaat niet alleen om verontreinigingen door chemische stoffen maar ook om aantasting door het aanbrengen van veranderingen in de geologische opbouw (structuur) van de bodem of in de fysisch-mechanische eigenschappen van de bodem. Dit betekent dat eventuele negatieve effecten van maatschappelijke activiteiten op de kwaliteit van de bodem moeten worden tegengegaan zonder deze activiteiten onmogelijk te maken. Het gaat hierbij om het bouwen van huizen, het aanleggen van wegen, het uitbaggeren van vaarwegen en diverse andere activiteiten die invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de bodem. De uitdaging voor het beleid en uitvoering is om de balans tussen deze verschillende activiteiten te vinden en te behouden. Zodra een evenwichtige situatie is bereikt, is sprake van duurzaam bodembeheer. Het beschermen van de bodem richt zich op verschillende kwaliteiten. De uitgewerkte regels die door het Rijk met dit Aanvullingsbesluit zijn gesteld in de hoofdstukken 3, 4 en 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving richten zich alleen op de verontreinigingen op of in de bodem en de milieuhygiënische kwaliteiten. Andere aspecten zoals ecologische of fysische kwaliteiten, vallen onder de algemene zorgplichten van de Omgevingswet, zoals opgenomen in de artikelen 1.6, 1.7 en 1.7a. Verdere concretisering hiervan is overgelaten aan het bevoegd gezag bij het stellen van maatwerkvoorschriften, bij toezicht en handhaving, en aan de gemeente of de provincie, via het stellen van maatwerkregels of decentrale regels.
De omgevingsvisies van het Rijk, de provincie en gemeente geven de integrale langetermijnvisie over de gewenste ontwikkelingen van de fysieke leefomgeving. Het bestuursorgaan is vrij in de wijze waarop de omgevingsvisie wordt ingevuld. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daarover geen regels. De wet geeft alleen aan dat in de omgevingsvisie rekening moet worden gehouden met de milieubeginselen. Het ligt in lijn der verwachtingen dat de gemeenten de visie over de gewenste ontwikkelingen van de bodemkwaliteiten veelal zullen samenvoegen en in verband brengen met de visie op andere terreinen, zoals ruimtelijke ontwikkeling, water, natuur en gebruik van de ondergrond en gekoppeld worden aan de maatschappelijke opgaven (zoals klimaatadaptatie, energietransitie, gezonde stad). Bij het opstellen van de omgevingsvisie zullen gemeenten wat betreft de bodemkwaliteiten gebruik maken van alle beschikbare bodeminformatie. Deze informatie kan betrekking hebben op de opbouw en eigenschappen van de bodem, de fysische, chemische en ecologische kwaliteiten van de bodem, et cetera.
De inzet van de preventieve instrumenten vindt plaats bij het toedelen van functies aan locaties door het rekening houden met de kwaliteiten van de bodem en door het stellen van regels aan activiteiten ter bescherming van de bodem.
De gemeente heeft de taak om met het omgevingsplan te zorgen voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het in dat verband stellen van andere regels die met het oog daarop nodig zijn (artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet). Dat vereist een integrale toetsing aan alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Met het toedelen van functies aan locaties wordt aangegeven welke functies die locaties hebben en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze functies kunnen worden gerealiseerd.
Ook provincies delen functies toe aan gebieden door de aanwijzing van grondwaterbeschermingsgebieden of de maatschappelijke functie drinkwater, waarbij rekening wordt gehouden met bodemkwaliteiten.
Door middel van instructieregels, kunnen zowel door het Rijk als de provincie meer concrete regels gesteld worden over onder meer de inhoud van omgevingsplannen. In paragraaf 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructieregels van het Rijk opgenomen met het oog op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels voor het beschermen van de gezondheid en van het milieu. De instructieregels voor bouwen van gebouwen op bodemgevoelige locaties op verontreinigde bodem (zie hoofdstuk 7) verplichten gemeenten met het oog op de gezondheid van aanwezige personen in het omgevingsplan voorwaarden te stellen.
Bij het toedelen van functies aan locaties vindt een integrale afweging plaats. De bodem is een integraal onderdeel van de fysieke leefomgeving en verwacht wordt dan ook dat gemeenten het belang van het beheren en het beschermen van de bodem meenemen bij het toedelen van functies aan locaties. Dit houdt enerzijds in, dat bodemkarakteristieken, zoals bodemopbouw, aardkundige waarden, bodemvruchtbaarheid, maar ook een historische bodemverontreiniging bepalend kunnen zijn voor welke activiteiten wel en niet kunnen worden toegestaan. Bij het opstellen van een omgevingsplan is voor het vormgeven van een duurzaam bodembeheer inzicht in de bestaande bodemkwaliteit een vereiste. De regels die zijn opgenomen bij de diverse milieubelastende activiteiten kunnen gebruikt worden als kader.
Anderzijds zullen voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties ook bovengrondse en ondergrondse activiteiten ten opzichte van elkaar afgewogen worden.
De wijze waarop dergelijke afwegingen plaatsvinden is aan de gemeente overgelaten. Zo is de afwegingsruimte voor de gemeente zo ruim mogelijk gehouden. De gemeente kan in haar omgevingsvisie ambities opnemen ten aanzien van de fysieke leefomgeving en dus ook ambities over bijvoorbeeld de fysische, chemische en ecologische kwaliteit van de bodem, voor zover dat betrekking heeft op het grondgebied van een gemeente. Dergelijke ambities kunnen als motivering dienen bij het toedelen van functies aan locaties. In die gevallen waarin bijvoorbeeld de fysische kwaliteit van de bodem een rol kan spelen bij de ontwikkeling van een gebied, biedt de omgevingsvisie met het omgevingsplan de mogelijkheid om keuzes te maken en om een balans te vinden tussen risico’s en maatschappelijk gewenste activiteiten.
Voor het beschermen van de kwaliteit van de bodem tegen verontreinigingen en aantastingen heeft het Rijk algemene regels gesteld voor milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een groot deel van deze preventieve regels, voorheen opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, zijn al naar het Besluit activiteiten leefomgeving omgezet. Voor verschillende milieubelastende activiteiten zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven om de bodem te beschermen tegen stoffen die de kwaliteit van de bodem kunnen bedreigen. Veelal is er ook voorgeschreven dat voorzieningen periodiek moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door een certificerende instelling met een erkenning bodemkwaliteit en is een eindsituatieonderzoek na beëindiging van de activiteit verplicht.
Als beschermingsniveau wordt ook in het nieuwe stelsel het uitgangspunt van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming van een verwaarloosbaar bodemrisico gehanteerd. Dit is in de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als «de verontreiniging van de bodem met bodem verontreinigende stoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen, waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft». Zie verder paragraaf 4.8.6 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Andere preventieve maatregelen die zijn gericht op controle en onderhoud van voorzieningen en toezicht op het juist verrichten van de activiteit en gericht ingrijpen bij incidenten, zijn niet expliciet voorgeschreven in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar zijn een onderdeel van de specifieke zorgplicht. Dat gelekte en gemorste vloeistoffen moeten worden opgeruimd is een voorbeeld van een dergelijke maatregel en een kwestie van «good housekeeping». Dergelijke maatregelen vallen als vanzelfsprekend binnen het toepassingsgebied van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht is de zorgplicht van de Wet bodembescherming op een andere wijze vormgegeven. De bescherming die het Rijk in artikel 13 Wet bodembescherming bood tegen verontreinigingen en aantastingen van de bodem, is nu geregeld in de Omgevingswet, het Omgevingsbesluit en in het Besluit activiteiten leefomgeving en kan door gemeenten geregeld worden in regels in het omgevingsplan. Hieronder wordt dit nader uitgelegd.
Zorgplichten zijn een belangrijk instrument voor het voorkomen en herstellen van nieuwe bodemverontreinigingen en aantastingen. In artikel 1.6 van de Omgevingswet is een zorgplicht voor eenieder opgenomen. Eenieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving. Artikel 1.7 van de Omgevingswet bevat de verplichting om nadelige gevolgen van activiteiten voor de fysieke leefomgeving te voorkomen en – als die nadelige gevolgen zich toch voordoen – alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of aangedaan te maken. Naast een vangnetfunctie, moeten deze algemene zorgplichten burgers bewust maken van de eigen verantwoordelijkheid en biedt het een leidraad en maatstaf voor de beoordeling van gedrag, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn of deze niet toereikend blijken te zijn.32 Deze algemene zorgplichten zijn niet strafrechtelijk handhaafbaar.
In artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is een specifieke zorgplicht33 opgenomen voor degene die een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringstechnisch werk verricht. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn activiteit nadelige gevolgen heeft en ook hoe hij die gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Onder handelen wordt uiteraard ook het nalaten om te handelen verstaan. Dit Aanvullingsbesluit wijzigt artikel 2.11 niet, maar de specifieke zorgplicht is eveneens van toepassing op de milieubelastende activiteiten (en de lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht) die dit Aanvullingsbesluit invoegt in het Besluit activiteiten leefomgeving. Degene die bijvoorbeeld een graafactiviteit uitvoert is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om de gevolgen voor de bodem te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken en die activiteit achterwege te laten als die gevolgen voor de bodem onvoldoende kunnen worden beperkt.
In het tweede deel van de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving is met een niet-limitatieve opsomming aangegeven wat de specifieke zorgplicht in ieder geval inhoudt voor degene die de activiteit verricht, waar ook het herstel van de bodem wordt genoemd. Bij het verrichten van een milieubelastende activiteit moet degene die de activiteit verricht ervoor zorgen dat het herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft. Dat betekent bijvoorbeeld dat op locaties met een bekende bodemverontreiniging, die is ontstaan in of na 1987, geen permanente bebouwing mag worden gebouwd die het onmogelijk maakt om een bodemverontreiniging op te ruimen. Als die bebouwing noodzakelijk wordt, zal de bodemverontreiniging alsnog eerst zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt.
De specifieke zorgplicht houdt daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet en de meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften. Specifieke zorgplichten kunnen zowel in algemene rijksregels als in decentrale algemene regels worden ingezet. Gelet op het invullen van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» zullen specifieke zorgplichten met name in het omgevingsplan, omgevingsverordening en de waterschapsverordening een belangrijke rol spelen.
Deze kunnen daarbij worden toegesneden op de activiteiten die decentraal worden geregeld.
Specifieke zorgplichten in het omgevingsplan kunnen een rol spelen voor activiteiten die niet onder het Besluit activiteiten leefomgeving gereguleerd zijn, maar ook aanvullend zijn voor activiteiten die deels gereguleerd zijn. Decentrale overheden kunnen een specifieke zorgplicht opnemen in het omgevingsplan, die zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar is.
Door middel van de Invoeringswet wordt in de Omgevingswet een artikel 1.7a toegevoegd met een zowel bestuurs- als strafrechtelijk handhaafbaar verbod op activiteiten met (mogelijk) aanzienlijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, voor zover die activiteiten niet specifiek gereguleerd zijn op grond van de Omgevingswet. Artikel 1.7a fungeert als vangnet voor activiteiten die aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben of dreigen te hebben, maar waarop geen specifieke regels of voorschriften, zoals specifieke zorgplichten, vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften van toepassing zijn. Daarmee wordt gewaarborgd dat tegen handelen of nalaten dat leidt tot aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving en waarbij sprake is van opzet of schuld (waaronder het verontreinigen, aantasten, verstoren of beschadigen) kan worden opgetreden, als over die activiteit of dat nalaten geen specifieke regels zijn gesteld. Het betreft een aanvulling van de Omgevingswet in de vorm van een vangnet en een grondslag voor uitwerking waarmee bestuurs- en strafrechtelijk handhaafbare regels kunnen worden gesteld voor nog onbenoemde activiteiten en bij ongewone voorvallen. De zorgplichten, opgenomen in artikel 1.6 en artikel 1.7 van de Omgevingswet zijn alleen bestuursrechtelijk handhaafbaar en niet strafrechtelijk. Daarnaast is de zowel bestuurs- als strafrechtelijk handhaafbare specifieke zorgplicht uit het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 2.11) alleen van toepassing op de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk, die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen. Dit betreft niet alle activiteiten, maar de door het Rijk gereguleerde activiteiten. In het Omgevingsbesluit worden op grond van artikel 1.7a Omgevingswet gevallen aangewezen die onder het wettelijke verbod vallen. Dit betreft onder meer een voortzetting van enkele gevallen die voorheen onder de reikwijdte van de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming vielen.
Artikel 13 Wet bodembescherming is onder de Omgevingswet als volgt vormgegeven.
Artikel 13 Wet bodembescherming |
Artikel 1.6 en 1.7 Omgevingswet: algemene zorgplichten |
Hoofdstuk 19 Omgevingswet: ongewoon voorval |
|
Artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving en hoofdstuk 19 Omgevingswet: specifieke zorgplicht |
|
artikel 1.7a Omgevingswet en artikel 1.3 Omgevingsbesluit: vangnetbepaling en uitwerking (voornemen). |
|
Eventuele aanvullende regels in het omgevingsplan |
Evenals onder de Wet bodembescherming geeft een aantal elementen van de bepalingen van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 uit het Besluit activiteiten leefomgeving ruimte voor bestuurlijke afweging. De afweging, die voorheen onder artikel 13 van de Wet bodembescherming plaatsvond in de zogenaamde «dubbele redelijkheidstoets» bij het voorkomen en opruimen van bodemverontreiniging, valt in het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht nog steeds onder de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden.
Veroorzakers van een bodemverontreiniging of een bodemaantasting zijn verplicht de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. In de praktijk blijkt het soms lastig om invulling te geven aan wat is «redelijk» is en wat «zoveel mogelijk» is. Daarom is in het kader van het Convenant Bodem en Bedrijfsleven 201534 door overheden en bedrijfsleven gezamenlijk een advies opgesteld voor een afwegingskader om invulling te geven aan de in de zorgplicht opgenomen begrippen «redelijkerwijs te nemen maatregelen» en «het zoveel mogelijk ongedaan maken» in die situaties waarin onverhoopt toch bodemverontreiniging is ontstaan.
Uitgangspunt is en blijft dat invulling wordt gegeven aan het principe «de vervuiler betaalt». Snel handelen kan vaak de schade in sterke mate beperken: een kraan afsluiten of dichtdraaien, een verontreiniging uit de bodem scheppen zijn eenvoudige handelingen die erger kunnen voorkomen. Als sprake is van een situatie waarbij door een activiteit nadelige gevolgen voor de leefomgeving zijn ontstaan moet de degene die de activiteit verricht zo snel mogelijk te zorgen dat de oorzaak van de verontreiniging gestopt wordt en maatregelen te nemen om extra nadelige gevolgen voor de bodem te voorkomen en, indien mogelijk, zo veel mogelijk verontreiniging te verwijderen.
Rijk en decentrale overheden hebben samengewerkt in een ambtelijke werkgroep om een handvat te geven voor de invulling van die afweging. De werkgroep35 benoemt een aantal factoren die een rol kan spelen in de afweging. Wat moet worden verstaan onder het «zoveel mogelijk» ongedaan maken wordt bepaald door een aantal factoren. Uitgangspunt van de zorgplicht is het volledig verwijderen van de (nieuwe) bodemverontreiniging met toepassing van het BBT-document voor bodem, zoals opgenomen in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De toepasbaarheid van deze technieken zijn mede afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden, zoals de situatie van de ondergrond, de eigenschappen van een verontreiniging, de inrichting van het terrein en de onder- en bovengrondse functies in de omgeving. Als bijvoorbeeld een verontreiniging niet toegankelijk is zonder sloopwerkzaamheden of langdurige buitengebruikstelling van een activiteit en daardoor niet gelijk wordt verwijderd, zal dit de technische mogelijkheden sterk beperken en is het beter een geschikt moment hiervoor af te spreken.
Bij de beantwoording van de vraag wat redelijkerwijs van de veroorzaker mag worden gevraagd in verband met het nemen van maatregelen, kan gekeken worden naar de volgende factoren:
• het tijdstip van het ontstaan van de verontreiniging;
• de kosten voor het (nagenoeg) volledig verwijderen van de verontreiniging in verhouding tot de milieuwinst;
• de mate van verantwoordelijkheid;
• de ligging en de mogelijkheid van uitstel tot een natuurlijk moment.
Zo is het mogelijk dat de terreineigenaar kan aantonen dat hij niet de veroorzaker van de verontreiniging is en dat hij alles wat binnen zijn mogelijkheden lag heeft gedaan om de oorzaken te voorkomen. Indien de verontreiniging bijvoorbeeld in een grondwaterbeschermingsgebied ligt kan de redelijkheid verlangen dat er snel begonnen wordt met de uitvoering van de zorgplicht. Ook kan relevant zijn of de veroorzaker een particulier is of iemand die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf, want van wie professioneel omgaat met bodembedreigende stoffen mag redelijkerwijs meer kennis worden verwacht dan van een particulier.
Uitstel tot een natuurlijk moment kan in uitzonderingsgevallen aan de orde zijn als de gemeente een ontwikkeling heeft gepland in het gebied waar de verontreiniging zich bevindt of als een bedrijf een maatregel kan passen in de ontwikkelingen of processen van bedrijfsvoering; bijvoorbeeld een voornemen van bedrijfsbeëindiging of van vervanging van een bedrijfsgebouw. Voorwaarde is dat een uitstel op dergelijke gronden het (milieu)rendement van de te nemen maatregelen niet noemenswaardig beperkt en er een aantal zekerheden worden ingebouwd. Zo kan een plan van aanpak worden gevraagd voor de aanpak, inclusief de eventuele tijdelijke maatregelen en/of monitoring en er kunnen financiële afspraken worden vastgelegd, die zekerheid bieden dat de beoogde herstelwerkzaamheden in de toekomst (kunnen) worden verricht.
Naast preventieve maatregelen en de zorgplicht blijft het beheer van de zogenoemde historische verontreinigingen, ontstaan voor de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming op 1 januari 1987 (pijler 3), aandacht vragen. De gemeente is verantwoordelijk voor het stellen van regels over de aanpak van historische verontreinigingen in de bodem, waar deze tot risico’s voor de gezondheid en het milieu leiden.
Er is de afgelopen decennia veel tijd en inspanning gestoken in het inventariseren van deze historische bodemverontreinigingen. Inzet was om de grote risico’s onder controle te brengen. Met het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties, het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020 en het Convenant Bodem en Bedrijfsleven 2015 worden deze spoedlocaties aangepakt. Wanneer de convenantafspraken in 2020 zijn uitgevoerd, zijn alle bekende historische bodemverontreinigingen met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid (voorheen: humane risico’s) en alle bekende locaties met spoedeisende risico’s van verspreiding via het grondwater en ecologische risico’s gesaneerd of beheerst. Indien er zich onverhoopt toch een situatie voordoet, waar sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, is in de Aanvullingswet bodem het instrument van toevalsvondst met onaanvaardbare risico’s voor gezondheid opgenomen. Afdeling 19.2a van de Aanvullingswet biedt voor toevalsvondsten een regeling voor het wegnemen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan een (al dan niet historische) bodemverontreiniging. De maatregelen die dan in opdracht van het bevoegd gezag moeten worden getroffen, beperken zich tot tijdelijke beschermingsmaatregelen ter voorkoming van blootstelling.36 In die situatie is de eigenaar verplicht om de onaanvaardbare risico’s weg te nemen, en kan de gemeente eventueel ingrijpen, bijvoorbeeld indien de eigenaar nalatig is.
Nu de aanpak van de onder de Wet bodembescherming beschikte spoedlocaties (humane spoed, spoed ten gevolge van verspreiding van verontreinigd grondwater en ecologische spoed) onder controle is, kan de regelgeving zich richten op de ernstige verontreinigingen, waarbij geen onaanvaardbare risico’s zijn. De Wet bodembescherming gaf een beoordelingsmethodiek om te bepalen of een verontreiniging ernstig was en een procedure om deze verontreinigingen (op termijn) aan te pakken. Alleen indien de risico’s voor mens en ecologie of de risico’s van verspreiding van de verontreiniging onaanvaardbaar waren, was de aanpak gebonden aan een termijn. In alle andere gevallen vond de aanpak plaats op een geschikt moment, namelijk op een moment dat de kwaliteit relatief eenvoudig te verbeteren is of het noodzakelijk wordt om de risico’s te beperken, veelal gekoppeld aan een ruimtelijke ontwikkeling. Deze laatste beleidslijn wordt voortgezet onder de Omgevingswet en ondersteund met een samenstel van instructieregels en algemene regels.
Een bijzonder aandachtspunt is het beheer van de zogenaamde diffuse verontreinigingen. Dit zijn bodemverontreinigingen die ontstaan zijn door de toenemende invloed van de mens op het milieu en die niet ontstaan zijn uit een duidelijke puntbron maar bijvoorbeeld door het opbrengen en verspreiden van verontreinigd bodemmateriaal in het verleden. Diffuse verontreinigingen bestrijken een groter gebied, waardoor geen duidelijke begrenzing van een «geval van bodemverontreiniging» was aan te geven zoals de Wet bodembescherming dat vroeg. Deze locaties zijn deels aangepakt. Voor de aanpak van diffuse bodemverontreiniging kunnen lokale overheden specifiek beleid ontwikkelen, toegesneden op de lokale of regionale problematiek. Bijvoorbeeld om voor de aanpak van diffuus lood, een actueel voorkomend probleem, beoogt de aanpak niet het uitsluitend voldoen aan de norm, maar het terugdringen van de blootstelling. Dit vraagt een locatieafhankelijke, gedifferentieerde aanpak waarvoor de Omgevingswet meer ruimte biedt dan de Wet Bodembescherming.
Dit Aanvullingsbesluit vult het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving aan met regels over bouwen op een bodemgevoelige locatie, regels over graven in bodem, saneren van de bodem en toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem dan wel in een oppervlaktelichaam.
De regels voor het graven, bouwen (op een bodemgevoelige locatie), saneren, opslaan, toepassen, reinigen, immobiliseren en storten staan niet op zichzelf. Deze regels hebben een sterke onderlinge relatie en geven invulling aan de doelstellingen van duurzaam bodembeheer, zorgvuldig omgaan met afvalstoffen en de circulaire economie. Duurzaam bodembeheer zoekt een balans tussen de maatschappelijke opgave om de bodem te beschermen dan wel waar mogelijk de bodemkwaliteit te verbeteren en de maatschappelijke opgave die voortvloeit uit het gebruik van de bodem. Graven in bodem, saneren van de bodem, opslaan van grond en baggerspecie, reinigen, immobilisatie, storten en toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn als aparte milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving gereguleerd. Per te verrichten activiteit zijn regels van toepassing. Waar nodig zijn deze regels op elkaar afgestemd. De milieubelastende activiteiten graven, saneren, opslaan en toepassen zijn geen activiteiten die los kunnen worden gezien van het doel om ergens een maatschappelijke opgave in de fysieke leefomgeving te realiseren. Zo is graven geen doel op zich, maar er wordt bijvoorbeeld in de bodem gegraven om een riolering te onderhouden ten behoeve van het deugdelijk functioneren van de afvoer van vuil en hemelwater met het oog op de volksgezondheid en de waterhuishouding.
De regels voor graven in bodem zijn erop gericht dat verspreiding en/of vermenging van verontreinigde grond wordt voorkomen. De regels voor graven in bodem hebben niet tot doel om tot een bodemsanering te verplichten en een verbetering van de bodemkwaliteit af te dwingen. De regels geven de mogelijkheid de grond op de locatie tijdelijk op te slaan, op dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden terug te brengen (bijvoorbeeld bij de aanleg van kabels en leidingen), maar geven ook de ruimte om de grond af te voeren (bijvoorbeeld bij de aanleg van een ondergrondse parkeergarage). Grond die afgevoerd moet worden omdat die niet op dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden kan worden teruggebracht moet op de plaats van toepassen (al dan niet na reinigen of immobiliseren) een functionele en nuttige bijdrage leveren aan de realisatie van een maatschappelijk gewenste functie, bijvoorbeeld de ophoging van een terrein ten behoeve van woningbouw. Met het oogmerk van het beschermen van de bodem moet de toe te passen grond ook aansluiten bij de bodemkwaliteit ter plaatse van het toepassen. Bij het graven dient – ook vanwege het doelmatig beheer van afvalstoffen – rekening te worden gehouden met het gescheiden ontgraven van die verschillende milieuhygiënische kwaliteiten.
In hoeverre maatregelen nodig zijn om de bodemkwaliteit bij een initiatief te verbeteren volgt – behoudens bij situaties waarbij sprake is van een toevalsvondst, zoals deze opgenomen is in de Aanvullingswet bodem – niet uit de algemene regels van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar uit het omgevingsplan. De gemeente moet namelijk in het omgevingsplan een waarde vastleggen waarboven het verplicht wordt om maatregelen (beperken blootstelling of bodemsanering) te nemen bij het realiseren van een bodemgevoelig locatie (zie hoofdstuk 7). Ook kan zij in andere situaties een verbetering van de bodemkwaliteit verplicht stellen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld bij functie- of gebruikswijzigingen.
Bij de standaard aanpakken van de activiteit saneren van de bodem wordt doorgaans gebruik gemaakt (al dan niet een combinatie) van graven en het toepassen van grond, baggerspecie of bouwstoffen. Immers bij het verwijderden van een verontreiniging tot de waarde bedoeld in artikel 4.1242 is eveneens sprake van de activiteit graven (inclusief gescheiden ontgraven en zo nodig tijdelijke opslag). En bij het aanvullen van de ontgravingsput met aanvulgrond is sprake van de activiteit toepassen van grond en baggerspecie. Bij de saneringsaanpak aanbrengen van een afdeklaag is ook sprake van de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (in het geval van het aanbrengen van een laag grond) of van de activiteit toepassen van een bouwstof (aanbrengen van een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag). Dit betekent dus dat bij de uitvoering van de activiteit saneren van de bodem bovendien sprake is van de activiteit graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en/of van de activiteit toepassen van grond en baggerspecie of de activiteit toepassen van bouwstoffen. De meld- en informatieverplichtingen zijn daarom zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming. Via het omgevingsloket kan via één melding dus gelijktijdig aan de verplichtingen voor de verschillende activiteiten worden voldaan. Ook is het mogelijk om één van de activiteiten op een later moment te melden, denk bijvoorbeeld aan de toe te passen partij grond of baggerspecie die bij een bodemsanering als aanvulgrond wordt toegepast.
Voorbeeld 1: |
Stel een initiatiefnemer wil bouwen op een bodemgevoelige locatie en moet daarvoor vijf meter diep graven. Uit bodemonderzoek blijkt dat de eerste halve meter verontreinigd is. Indien de gemeten concentraties hoger zijn dan de waarden voor bodemgevoelige gebouwen, opgenomen in het omgevingsplan, moeten maatregen worden genomen. Het afgraven van de eerste halve meter valt onder de regels van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, standaardaanpak verwijderen van de verontreiniging, en onder de milieubelastende activiteit graven. Het afgraven van de volgende 4 ½ meter valt alleen onder de regels van de milieubelastende activiteit graven in bodem. De gemeten concentraties in de verontreinigde bodem bepalen dan welke regels op dit graven van toepassing zijn: graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. |
Voorbeeld 2: |
Stel een initiatiefnemer wil een aantal nieuwe woningen (bouwen op een bodemgevoelige locatie) met tuin realiseren. Omdat de bodemkwaliteit volgens het omgevingsplan niet voldoende is, zijn sanerende maatregelen nodig volgens de milieubelastende activiteit saneren van de bodem. De initiatiefnemer kiest daarbij voor de saneringsaanpak aanbrengen van een afdeklaag in de vorm van een laag van 1,0 m grond. Om deze laag grond te kunnen realiseren is het eerst nodig het bestaande maaiveld met 0,5 meter af te graven. Op het ontgraven van deze 0,5 m is de activiteit graven van toepassing. Op het aanbrengen van de laag aanvulgrond (dikte 1,0 m volgens de standaard aanpak) is de activiteit toepassen van grond en baggerspecie van toepassing. |
Zodra grond uit de bodem wordt ontgraven (bij de milieubelastende activiteit graven in bodem of bij de milieubelastende activiteit saneren van de bodem), kunnen de regels voor de milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie worden gebruikt om de grond elders te kunnen toepassen. Immers als er geen mogelijkheden zijn deze grond op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden terug te brengen, moet deze grond uiteindelijk op een andere plaats functioneel en nuttig worden toegepast. Soms gebeurt dit rechtstreeks (milieubelastende activiteit toepassen van grond), soms wordt de grond eerst in depot gezet (milieubelastende activiteit opslaan van grond), gekeurd en/of samengevoegd met andere partijen. Voorwaarde voor het mogen toepassen van deze grond is dat deze voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse die op de locatie van toepassen wordt vereist.
Indien de uitgegraven grond niet toepasbaar is, kan de grond vaak gereinigd of geïmmobiliseerd worden door erkende verwerkers, waarna de gereinigde grond weer toepasbaar is als grond (na reiniging) of als bouwstof (na immobilisatie). In een enkel geval is de uitgegraven grond zodanig verontreinigd dat deze niet gereinigd of geïmmobiliseerd kan worden en gestort moet worden op een daarvoor vergunde stortplaats. Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen regelt dat het uitsluitend toegestaan is om grond te storten indien daarvoor door de Minister Infrastructuur en Waterstaat een ontheffing is verleend, een zogenaamde verklaring van niet reinigbaarheid verontreinigde grond. Slechts een klein percentage van de uitgegraven grond moet gestort worden.
Voor de inwerkingtreding van dit Aanvullingsbesluit was het opvullen van een gesaneerde locatie met grond van een geschikte kwaliteitsklasse een onderdeel van bodemsanering. Onder de Omgevingswet zijn dit twee milieubelastende activiteiten geworden: de activiteit saneren met de standaardaanpak verwijderen door ontgraven en de activiteit het toepassen van grond.
Indien de grond tijdelijk wordt opgeslagen op de locatie van herkomst zijn de regels voor tijdelijk opslaan uit de milieubelastende activiteit graven van toepassing. Indien de grond elders wordt opgeslagen, gelden de regels voor de milieubelastende activiteit opslaan van grond of voor de grondbanken.
Om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem te bepalen kan het verrichten van een bodemonderzoek noodzakelijk zijn. Bij het stellen van regels voor bodemonderzoek is zijn ook de onderzoeklasten beperkt: onderzoek is alleen nodig als er aanleiding is om te veronderstellen dat er verontreiniging zal worden aangetroffen en voor zover deze verontreiniging nog niet eerder onderzocht of bekend is. Er zijn verschillende soorten onderzoek, waarbij een volgend onderzoek alleen nodig is als de noodzaak daartoe blijkt uit het eerder verrichte onderzoek.
Daarnaast is het mogelijk om minder uitvoerig onderzoek te doen bij reguliere en veel voorkomende activiteiten met een beperkt effect op de fysieke leefomgeving. Zo wordt bij graven in de bodem met een omvang van kleiner dan 25 m3 in dit Aanvullingsbesluit geen onderzoeksverplichting ingesteld. Om de onderzoekslasten verder terug te dringen worden gemeenten gestimuleerd om bestaande bodeminformatie uit bijvoorbeeld de landelijke inventarisatie en al verrichte bodemonderzoeken digitaal beschikbaar te stellen. Dit zodat een initiatiefnemer eenvoudig een vooronderzoek kan verrichten en kan vaststellen of nader bodemonderzoek noodzakelijk is. Een gemeente kan overwegen om waar mogelijk gebieden aan te wijzen in het omgevingsplan waar bij activiteiten geen bodemonderzoek noodzakelijk is.
Informatie over de huidige bodemkwaliteit is noodzakelijk voorafgaand aan het verrichten van enkele milieubelastende activiteiten en voor het realiseren van een bodemgevoelig gebouw. Zo kent het Besluit activiteiten leefomgeving (dit Aanvullingsbesluit) regels voor graven in bodem onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit en regels voor graven in bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De melding, die vooraf gaat aan de activiteit graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit met volume grondverzet groter dan 25 m3, moet informatie bevatten over de bodemkwaliteit zodat duidelijk is welke regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn.
Het milieuhygiënisch bodemonderzoek in Nederland is in normen en protocollen uitgewerkt met als doel om een uniform, controleerbaar en onderling vergelijkbaar systeem te krijgen, zodat onderzoeken die door verschillende bedrijven worden uitgevoerd uniform en goed vergelijkbaar zijn en bovendien voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen.
Verplicht bodemonderzoek is aan de orde bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie en bij de milieubelastende activiteiten graven in bodem, saneren van de bodem en in sommige situaties bij het toepassen van grond en baggerspecie. Deze verplichting wordt geregeld in dit Aanvullingsbesluit. Een verplicht onderzoek kan ook voortvloeien uit regels die zijn opgenomen in het omgevingsplan.
Er zijn verschillende soorten onderzoek:
• vooronderzoek bodem(NEN 5725),
• verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en verkennend bodemonderzoek asbest (NEN 5707)
• nader bodemonderzoek (NTA 5755) en nader onderzoek asbest (NEN 5707)
Het vooronderzoek bodem heeft als doel informatie te verzamelen om vast te stellen of de locatie verdacht is op het voorkomen van een verontreiniging en daarmee op de noodzaak om een verkennend bodemonderzoek of verkennend bodemonderzoek asbest uit te voeren. Onderdeel van het vooronderzoek is het raadplegen van het bodeminformatiesysteem van de gemeente. Dit bodeminformatiesysteem geeft voor elk gebied aan wat de gemiddelde kwaliteit is en of er mogelijk kwaliteitsveranderingen zijn, bijvoorbeeld door een in het verleden aangebrachte (stedelijke) ophooglaag. Daarnaast zijn bekende verontreinigingen (of het vermoeden daarvan), door specifieke plaatsgebonden activiteiten uit het verleden veroorzaakt (zogenaamde puntbronnen), apart op de kaart aangegeven. De kaart bevat ook gegevens over bodemsaneringen die eerder zijn uitgevoerd en waarbij mogelijk een restverontreiniging is achtergebleven of waar een afdeklaag is aangebracht.
Als sprake is van een verdachte locatie die niet eerder is onderzocht, dient het vooronderzoek ook ter invulling van het veld- en laboratoriumonderzoek en draagt het vooronderzoek bij aan de verklaring van de resultaten van het uit te voeren verkennend of nader bodemonderzoek. In verband met een eventuele aanwezigheid van asbest in de bodem moet het vooronderzoek ook betrekking hebben op het al dan niet asbestverdacht zijn van de locatie. Het vooronderzoek kan er eveneens op gericht zijn om te toetsen of een in het verleden verricht vooronderzoek en/of bodemonderzoek nog voldoende actueel en representatief is. Het vooronderzoek dient uitgevoerd te worden volgens de NEN 5725.
Alleen als er indicaties zijn voor puntbronnen (ruimtelijk goed af te bakenen bronnen van verontreiniging) of er ruimtelijke kwaliteitsverschillen binnen het geplande grondwerk te verwachten zijn is een verkennend bodemonderzoek nodig. Dit onderstreept het belang van het gemeentelijk bodeminformatiesysteem. Het is aan de gemeente om in het bodeminformatiesysteem vast te stellen of er indicaties zijn voor ruimtelijke variaties in bodemkwaliteit en of het verrichten van een bodemonderzoek noodzakelijk is. Als bekend is dat een gebied diffuus verontreinigd is (bijvoorbeeld als gevolg van het gebruik van historisch ophoogmateriaal) en de kwaliteit daarvan is voldoende in kaart gebracht (op een bodemkwaliteitskaart), dan kan worden afgezien van bodemonderzoek.
Het verrichten van vooronderzoek is niet alleen van belang voor de graafwerkzaamheden zelf, maar ook voor de afzet van de grond in de keten. Het vooronderzoek is onderdeel van een milieuhygiënische verklaring die nodig is om de grond elders toe te passen en noodzakelijk voor de acceptatie van de grond bij een grondbank.
Het verkennend bodemonderzoek heeft als doel om vast te stellen of op een locatie bodemverontreiniging aanwezig is, dan wel de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem of van een daaruit te verwijderen hoeveelheid grond vast te stellen, zodat bij het graven en ook het afvoeren onderscheid gemaakt kan worden tussen partijen grond met een verschillende milieuhygiënische kwaliteit. Bovendien wordt met het onderzoek bepaald of de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt overschreden, zodat kan worden bepaald of bij het graven in de bodem sprake is van de activiteit graven in een bodem met kwaliteit kleiner of groter dan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het onderzoek moet worden uitgevoerd volgens NEN 5740 en als sprake is van een verdenking op asbest volgens NEN 5707. In de meeste situaties kan volstaan worden met het verrichten van een verkennend bodemonderzoek en is nader bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Wanneer uit de resultaten van een verkennend onderzoek volgt dat een nader onderzoek noodzakelijk is, wordt dit nader bodemonderzoek uitgevoerd volgens NTA 5755. Een nader onderzoek kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om een correcte partij-indeling te maken of bij de activiteit saneren van de bodem met de standaardaanpak verwijderen om de verontreiniging af te perken. Voor de invulling van de onderzoeksinspanning van het vervolgonderzoek bestaat een grote bandbreedte, die voor een belangrijk deel afhangt van de aanleiding en doelstelling van het onderzoek en de eventuele «gevoeligheid» van het gebruik en de bestemming van de locatie. Het principe van de NTA 5755 is dat eerst het onderzoeksdoel wordt vastgesteld en dat vervolgens door een zogenaamd conceptueel model een onderzoeksstrategie wordt ontwikkeld. Als sprake is van een verontreiniging met asbest wordt het nader onderzoek uitgevoerd volgens NEN 5707.
Er zijn in het Aanvullingsbesluit geen specifieke termijnen opgenomen voor de geldigheid van een onderzoek. De beoordeling of een eerder uitgevoerd onderzoek nog voldoende actueel en representatief is, is altijd maatwerk en onderdeel van het vooronderzoek.
Bij de uitvoering van het milieuhygiënisch bodemonderzoek wordt het veldwerk net als de maaiveld inspectie bij asbest in bodemonderzoek uitgevoerd door organisaties en personen die erkend zijn volgens het Besluit bodemkwaliteit voor de BRL 2000 of AS2000 inclusief onderliggende protocollen. Ook de laboratoria die de chemische analyses van grond of grondwatermonsters verrichten moeten erkend zijn volgens AS3000 en onderliggende protocollen. Hierdoor is sprake van kwaliteitsborging bij de uitvoering van deze werkzaamheden en wordt eveneens geborgd dat de uitvoering van het veldwerk en chemische analyses op een uniforme manier plaatsvindt.
Opdrachtgevers mogen voor de uitvoering van het bodemonderzoek alleen gebruik maken van erkende bodemintermediairs als de resultaten van het bodemonderzoek gebruikt worden in het kader van overheidsbesluitvorming en/of overlegd moeten worden in het kader van een meldings- of informatieplicht (aanleveren gegevens en bescheiden).
Het lozen van grondwater dat vrijkomt bij een bodemonderzoek is gereguleerd in dit Aanvullingsbesluit. Er zijn geen emissiegrenswaarden opgenomen, omdat de samenstelling pas bekend is nadat het monster is onderzocht. Omdat de hoeveelheid grondwater dat vrijkomt bij het nemen van bodemmonsters relatief klein is, maar niet uitgesloten kan worden dat het grondwater niet schoon is, is het vuilwaterriool de voorgeschreven lozingsroute.
Vanuit de arbeidsomstandighedenregelgeving is de opdrachtgever verplicht te beschikken over informatie over de kwaliteit van de bodem. Deze verplichting geldt naast de verplichtingen die de Omgevingswet aan een initiatiefnemer stelt. Door het CROW is richtlijn CROW 400-richtlijn «Werken in en met verontreinigde bodem» opgesteld, die door de Inspectie ZSW wordt geaccepteerd als stand der techniek. De richtlijn is bedoeld als hulpmiddel om de risico’s op blootstelling aan gevaarlijke stoffen in te schatten. In deze richtlijn wordt een getrapte wijze van verrichten van onderzoek voorgeschreven, waarbij minimaal een vooronderzoek moet worden verricht en in geval van verdenking op het voorkomen van een bodemverontreiniging ook een fysiek bodemonderzoek. Vaak kunnen hiervoor dezelfde onderzoeken worden gebruikt die ook in het kader van de Omgevingswet worden verricht. Bij de regels voor bodemonderzoek in dit aanvullingsbesluit is zoveel mogelijk aangesloten op de getrapte manier van onderzoek verrichten en is verwezen naar dezelfde NEN normen.
Het Omgevingsbesluit bevat een apart hoofdstuk over digitale voorzieningen. Digitalisering is een belangrijk onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht.
Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen werken samen aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO): een samenhangend en samenwerkend geheel van, vooral bestaande, digitale voorzieningen, gegevensverzamelingen en afspraken.
Degene die een activiteit of combinatie van activiteiten wil verrichten wordt via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ondersteund bij doen van meldingen en het verstrekken van gegevens en bescheiden. De initiatiefnemer zal elke melding kunnen doen en alle gegevens en bescheiden via datzelfde loket kunnen verstrekken. Het digitale gebruik zal worden gestimuleerd, maar ook blijft de mogelijkheid bestaan om een aanvraag of melding op papier in te dienen. Voor de nadere uitwerking van de wijze van het indienen wordt verwezen naar de toelichting Algemeen deel, Hoofdstuk 4.11.1, wijze van indienen van het Omgevingsbesluit.
Het DSO wordt stapsgewijs gerealiseerd. Daarbij is het eindbeeld om «met een klik op de kaart te kunnen zien wat mag en kan». In eerste instantie zal de focus liggen op «zien wat mag en moet», gebaseerd op de wet, de uitvoeringsregelgeving en de omgevingsdocumenten. Door de jaren heen zal het DSO door het toevoegen van informatiebronnen een steeds rijker antwoord kunnen geven op «wat kan». Aanvankelijk zal het stelsel voornamelijk ruimtelijke gegevens beslaan. In de toekomst kan dit aangevuld worden met andere informatie, bijvoorbeeld op het gebied van bodem, geluid, verkeer, luchtkwaliteit, natuur en cultureel erfgoed.
Het DSO ondersteunt de interactie tussen de betrokkenen die de wet uitvoeren, of die hierop een beroep doen. Initiatiefnemers, belanghebbenden en bevoegd gezag kunnen sneller beschikken over informatie, over de huidige toestand van de fysieke leefomgeving en over de regels die daar gelden. Het brengt partijen in een meer gelijke informatiepositie, wat helpt bij de afstemming over initiatieven vroegtijdig in het proces. Het helpt het bevoegd gezag bij het maken van de omgevingsvisie, het opstellen van plannen en het voorbereiden en nemen van besluiten over initiatieven. De betere beschikbaarheid van informatie over de fysieke leefomgeving maakt doorlooptijden korter en helpt om onderzoekslasten te verlagen.
Het concept van het DSO is ontwikkeld parallel aan de totstandkoming van de wet. Bij de Kamerbehandeling van de wet is een eerste stap gezet om het DSO een juridische basis te geven met het amendement Smaling37. In het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt een aantal wijzigingen die het DSO een volledige juridische basis geven.
Zorgvuldige besluitvorming vereist dat relevante bodeminformatie wordt betrokken, onder meer bij het toedelen van functies aan locaties en het stellen van regels met het oog op deze functies. Deze functie- en locatiespecifieke regels richten zich rechtstreeks tot burgers en bedrijven en zijn sterk bepalend voor de mogelijkheid om een locatie te ontwikkelen. Een van deze regels in het omgevingsplan, gesteld op basis van een door het Rijk gestelde instructieregel, bepaalt dat het niet zonder meer mogelijk is om een bodemgevoelig gebouw te realiseren boven een door de gemeente vastgestelde waarde.
Een initiatiefnemer moet zich dus bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie houden aan de regels die voor zijn locatie gelden en in het omgevingsplan zijn opgenomen. Dit betekent ook dat hij de bodemkwaliteit van zijn perceel moet kennen, om te bepalen welke maatregelen er nodig zijn om het bodemgevoelige gebouw te kunnen realiseren. Informatie over de bodemkwaliteit is dus van essentieel belang.
Het is voor een initiatiefnemer een handig hulpmiddel, als de gemeente bestaande bodeminformatie digitaal beschikbaar zou stellen, bijvoorbeeld op een kaart. Een dergelijke kaart zou op basis van bestaande informatie (bijvoorbeeld informatie over historische activiteiten en gebruik van de locatie dan wel eerder verricht bodemonderzoek) een goed onderbouwde indicatie over de beschikbare bodemgegevens en aanwezige bodemkwaliteit kunnen geven. Volledige zekerheid over de bodemkwaliteit is echter niet te geven. Dit ligt in de aard van de bodem, het is nu eenmaal niet zichtbaar wat in de bodem zit.
De regering zal een dergelijke bodeminformatiekaart niet verplicht voorschrijven. Daarvoor is de informatie die bij gemeenten beschikbaar is te divers. Ook zal vanuit dit Aanvullingsbesluit geen minimale eisen worden geformuleerd voor bodeminformatiesystemen. Sommige gemeenten zijn al ver met het digitaliseren van dergelijke gegevens, terwijl andere gemeenten nog aan het begin staan van het uniformeren en digitaliseren van onderzoeksgegeven. Bovendien zijn er gemeenten waar weinig ontwikkelingen plaatsvinden, zodat het verplicht opstellen van een dergelijke kaart tot onevenredig grote bestuurslasten kan leiden. Indien een gemeente overgaat tot het opstellen van een «bodemonderzoekskaart», maakt zij een analyse van de bestaande informatie over de bodemkwaliteit. Het gaat dan om historische gegevens, beschikbare onderzoeken, landelijke inventarisaties, registraties van het kadaster of het gemeentelijke bodeminformatiesysteem. Voor een initiatiefnemer biedt deze kaart een basis om te bepalen of en zo ja welk bodemonderzoek nog nodig is. Dergelijke initiatieven van gemeenten beperken de onderzoekslasten en bevorderen de toegang tot bodeminformatie voor burgers.
De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) heeft ten doel de publiekrechtelijke verplichtingen die rusten op een perceel beter kenbaar te maken door die te registreren in de openbare registers bij het Kadaster. De Wkpb is van toepassing op zogeheten beperkingenbesluiten die in de Wkpb zelf of bij AMvB in het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Aanwijzingsbesluit Wkpb) worden aangewezen. In het Aanwijzingsbesluit Wkpb zijn ook bodembeschikkingen op grond van de Wet bodembescherming waaruit publiekrechtelijke beperkingen voortvloeien als beperkingenbesluit aangewezen.
Door de gewijzigde benadering van bodemverontreinigingen onder de Omgevingswet wordt een bodemverontreiniging met daaruit voortvloeiende saneringsverplichtingen niet meer beschouwd als een apart traject waarin de overheid beschikkingen neemt, maar wordt het saneren van de bodem een milieubelastende activiteit waarop algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn of regels uit het omgevingsplan. Bij de regels uit het omgevingsplan kan het gaan om beperkingen voor een locatie die samenhangen met nazorgverplichtingen voor de bodem of om gebruiksbeperkingen. Het omgevingsplan is voor een ieder kenbaar via het DSO. Zie hierover verder de toelichting op artikel 4.1246 (gegevens en bescheiden: bij beëindigen activiteit) van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 5.89n (nazorg) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor de toepassing van de Wkpb op besluiten over bodemverontreiniging betekent de hiervoor genoemde gewijzigde benadering het volgende.
Enerzijds worden bij dit Aanvullingsbesluit als beperkingenbesluit in de zin van de Wkpb aangewezen besluiten over bodemverontreiniging op grond van de Omgevingswet die voortvloeien uit die gewijzigde benadering. Het gaat hier om een maatwerkvoorschrift op grond van het omgevingsplan of een voorschrift verbonden aan een omgevingsvergunning dat strekt tot het opleggen van een plicht gebruiksbeperkingen in acht te nemen of nazorgmaatregelen te treffen na het saneren van de bodem. Bij nazorgmaatregelen, die soms langdurig in stand moeten worden gehouden, kan het bijvoorbeeld gaan om een aangebrachte folie, een geïnstalleerde pomp of een aangelegde damwand.
Anderzijds wordt bij dit Aanvullingsbesluit de aanwijzing van de beperkingenbesluiten over bodemverontreiniging zoals die geldt onder het recht voor de Omgevingswet gecontinueerd, maar alleen voor zover die besluiten op grond van het eerbiedigend overgangsrecht in de artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem blijven gelden of na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog nieuw kunnen worden genomen. Het gaat hier om onder andere de beschikking inzake ernst van de verontreiniging en spoed van de sanering (de artikelen 29 en 37 Wet bodembescherming), het bevel op grond van de artikelen 30, 43 en 49 Wet bodembescherming, de instemming met het verslag uniforme sanering (artikel 39b Wet bodembescherming) en de instemming met het nazorgplan (artikel 39d Wet bodembescherming). Zie hierover verder de toelichting op de wijziging van het Aanwijzingsbesluit Wkpb in dit Aanvullingsbesluit (artikel VI).
Voor beperkingenbesluiten op grond van de Wet bodembescherming die niet onder overgangsrecht vallen, geldt het volgende. Aangezien de wettelijke grondslag vervalt voor het betreffende beperkingenbesluit vervallen de rechtsgevolgen van dat besluit van rechtswege. Dat betekent dat het beperkingenbesluit uit het register zo snel mogelijk na het vervallen ervan moet worden verwijderd, aangezien de beperking niet meer geldt.
Volgens het systeem van de Wkpb is het uitsluitend aan het bevoegde bestuursorgaan om dit te constateren en een zogenoemde vervallenverklaring ter inschrijving aan het Kadaster aan te bieden. Zie over de vervallenverklaring nader artikel 15, derde lid, van de Wkpb. Artikel 2, vierde lid, van de Wkpb regelt dit voor een besluit van het bevoegde bestuursorgaan tot wijziging of intrekking en artikel 15, tweede en derde lid, voor andere wijzen van vervallen van rechtsgevolgen. Het bevoegde bestuursorgaan moet de vervallenverklaring ter inschrijving aanbieden binnen vier dagen na de dag waarop de rechtsgevolgen zijn vervallen of – in het geval van een andere oorzaak dan een besluit of rechterlijke uitspraak – binnen vier dagen na het bekend worden van het vervallen.
In het overgangsrecht in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1 en verder) is het verricht zijn van bepaalde handelingen bepalend voor de vraag of een besluit onder overgangsrecht valt of niet. In het bijzonder geldt dit voor de gevalsbeschikkingen niet-spoed. Die vallen uitsluitend onder overgangsrecht als vóór inwerkingtreding een saneringsplan is ingediend bij het bevoegd gezag Wbb (zie uitgebreid hierover de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet bodem38. Is er geen saneringsplan ingediend vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet en Aanvullingswet bodem, dan vervallen met ingang van de inwerkingtredingsdatum de rechtsgevolgen die de Wet bodembescherming verbindt aan een gevalsbeschikking; het nieuwe stelsel regelt vanaf dat moment of, wanneer en hoe de locatie moet worden gesaneerd. Dat betekent dat het bevoegde bestuursorgaan binnen vier dagen na inwerkingtreding aan het Kadaster ter inschrijving moet aanbieden welke concrete gevalsbeschikkingen niet-spoed niet langer als geldende beperking geregistreerd moeten zijn.
Een bijzonderheid wat betreft bevoegd gezag die zich voordoet in deze situatie is dat bij inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem ook het bevoegd gezag kan overgaan naar een ander bestuursorgaan. Over hoe in praktische zin zal worden omgegaan met het aanbieden van de vervallenverklaringen in relatie tot deze bevoegdheidsoverdracht zal afzonderlijke communicatie plaatsvinden met de betrokken overheden.
Het grondwater neemt een bijzondere positie in binnen het bodembeleid. Grondwater is onderdeel van de bodem en daarmee is het beheer van de grondwaterkwaliteit onderdeel van het beheer van de bodemkwaliteit. Grondwaterlichamen zijn echter ook onderdeel van de watersystemen en zo maakt het beheer van grondwaterlichamen, waaronder de grondwaterkwaliteit, onderdeel uit van het beheer van watersystemen dat in de Omgevingswet is gedefinieerd (artikel 1.1 Omgevingswet). Dit was ook al het geval onder de Waterwet en de Wet bodembescherming.
Een bodemverontreiniging kan consequenties hebben voor de kwaliteit van het grondwater. Dit betreft niet alleen de in het grondwater (verzadigde zone) aanwezige verontreinigingen, maar ook een verontreiniging in de onverzadigde zone die (in potentie) kan uitlogen naar het grondwater omdat zij mobiele eigenschappen bezit. Het beheer van de grondwaterkwaliteit raakt dan ook het beheer van zowel in de vaste bodem als in het grondwater aanwezige verontreinigingen.
De vernieuwing van het bodembeleid en de inpassing in het stelsel van de Omgevingswet leiden ertoe dat bodemkwaliteit als zodanig onderdeel is van de onder de Omgevingswet gevraagde integrale afweging. Dit komt concreet tot uitdrukking in de verplichte omgevingsvisie van met name de provincies en de gemeenten, de al dan niet verplicht vast te stellen programma’s van de decentrale overheden en de regels die worden gesteld in de omgevingsverordening, het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Hierin worden de eigen ambities verwoord en uitgewerkt en met het instrumentarium wordt uitvoering gegeven aan de Europese verplichtingen van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn. De kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn bevatten milieudoelstellingen voor grondwater die het kader bieden voor het beheer van historische bodemverontreinigingen waar deze de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. Dit betreft zowel verontreinigingen in de vaste bodem als in het grondwater zelf. Bovendien borgen deze milieudoelstellingen een gelijkwaardig beschermingsniveau ten aanzien van de grondwaterkwaliteit en specifiek voor grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie.
Een sanering om de grondwaterkwaliteit te beschermen kan gericht zijn op een bron van verontreiniging (bronaanpak) of tot de in het grondwater aanwezige verontreinigingspluim (grondwatersanering). Een bron van verontreiniging die een bedreiging vormt voor de grondwaterkwaliteit kan zich zowel in de verzadigde als de zich boven de grondwaterspiegel aanwezige onverzadigde zone bevinden.
De aanleiding voor een dergelijke sanering wordt in de regel bepaald door de Europese doelstellingen en verplichtingen waarvoor de provincies verantwoordelijkheid dragen. In relatie tot de grondwaterkwaliteit valt in het bijzonder te wijzen op het bereiken van een goede chemische toestand van het grondwater, het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater en het voorkomen van achteruitgang en streven naar verbetering van de kwaliteit van grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie ten einde de zuiveringsinspanning te verminderen. Conform de uitgangspunten van de Omgevingswet zullen provincies – gezien hun verantwoordelijkheid – beleid ontwikkelen voor het beheer van historische grondwaterverontreinigingen met passende maatregelen en eventueel regels in de omgevingsverordening stellen. De gemeente kan verplichten tot een bronaanpak bij de ontwikkeling van een gebied door regels op te nemen in het omgevingsplan (eventueel via een instructieregel van de provincie). In het omgevingsplan kunnen de in dit besluit voorgestelde regels voor saneren van de bodem (zie hoofdstuk 10) van toepassing worden verklaard, indien deze geschikt geacht worden al dan niet in combinatie met maatwerkregels en/of maatwerkvoorschriften.
Met de bruidsschat wordt een algemene regel aan het omgevingsplan toegevoegd, die de voorwaarden en saneringsverplichtingen zoals vastgelegd in beschikkingen ernst, niet spoed laat doorwerken totdat de gemeente deze regels heeft vervangen naar lokale regels.
Met name bij grondwaterverontreiniging met een bronzone in de vaste bodem en een pluim in het grondwater zijn zowel de gemeente als de provincie in beeld. Er zal hierover dus ook afstemming tussen decentrale overheden moeten plaatsvinden.
Voor een sanering ten behoeve van de grondwaterkwaliteit zijn er geen algemene rijksregels opgenomen. In de praktijk werd beperkt gebruik gemaakt van de regels in het Besluit uniforme saneringen («BUS-mobiel»). Deze saneringen zijn meestal zeer complex en vragen om lokaal maatwerk. De fysische en hydrologische plaatselijke omstandigheden bepalen in belangrijke mate de stabiliteit en het gedrag van de verontreiniging. Bovendien kunnen verontreinigingspluimen in elkaar overlopen. Er is dan ook een veelheid aan saneringstechnieken, die vaak ook naast elkaar gebruikt worden. Voor het uitvoeren van een dergelijke sanering werd daarom in de praktijk de voorkeur gegeven aan een saneringsplan dat maatwerk verzekerde. Dit is door de grote verscheidenheid aan te gebruiken technieken, ook moeilijk als één activiteit te beschrijven. Het zijn meestal diverse activiteiten naast elkaar die al dan niet tezamen verontreinigingen in het grondwater kunnen verwijderen dan wel beheren.
Onder de Wet bodembescherming werden de historische verontreinigingspluimen daarom veelal gebiedsgericht en in samenhang aangepakt. Ook onder de Omgevingswet lijkt een gebiedsgerichte benadering het meest geschikt om verontreinigingspluimen te beheren of beheersen. Een of meerdere bestuursorganen kunnen al dan niet gezamenlijk hiertoe maatregelen vaststellen in een programma. Door privaatrechtelijke afspraken kan een bestuursorgaan vervolgens met burgers of bedrijven afspraken maken om deelgenoot te worden van de gebiedsgerichte aanpak.
Door de integratie van het beheer van bodem- en grondwaterkwaliteit in het systeem van de Omgevingswet, verdwijnt de beoordelingssystematiek voor de aanpak van grondwaterverontreiniging, zoals we die kenden uit de Wet bodembescherming en de Circulaire bodemsanering 2013.
Onder Omgevingswet stelt de provincie de beleidskaders, strategische doelen en gekwantificeerde opgaven voor watersystemen en het grondwaterbeheer vast, die niet bij het Rijk in beheer zijn. Dit wordt weer uitgewerkt in de verplichte waterprogramma’s. Het beheer van historische grondwaterverontreinigingen maakt hier onderdeel van uit. Deze waterprogramma’s, nu vooral gericht op de kwantiteitsaspecten van een grondwaterlichaam, zullen met de intrekking van de specifieke regeling in de Wet bodembescherming ook aandacht gaan besteden aan kwaliteitsaspecten. Het waterprogramma bevat verschillende maatregelen.
Waar nodig zullen deze programma’s maatregelen bevatten gericht op het beheer van historische grondwaterverontreinigingen. De kwaliteit van het grondwater in een grondwaterlichaam, waarop een historische verontreiniging van invloed kan zijn, zal een volwaardig onderdeel worden van het beheer van het watersysteem.
In een instructieregel worden signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit opgenomen. De signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit dienen als signaal voor het beoordelen van risico’s van verspreiding van (historische) verontreiniging in het grondwater, van de noodzaak van curatieve maatregelen (saneren) en het type maatregel. De signaleringsparameters zijn nadrukkelijk geen omgevingswaarden. De signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit zijn (net als voorheen in de Circulaire bodemsanering 2013), primair gericht op bescherming van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft.
Indien de grondwaterkwaliteit (een of meerdere van) deze signaleringsparameters overschrijdt, wordt beoordeeld of het treffen van een saneringsmaatregel noodzakelijk is ter bescherming van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft. Voor deze beoordeling wordt gebruik gemaakt van de Risicotoolbox grondwater, die mede voor dit doel door het RIVM wordt ontwikkeld.
Die risicobeoordeling kan leiden tot de conclusie dat in het kader van beheer van grondwaterkwaliteit een grondwatersanering moet worden getroffen. Een directe verplichting tot nemen van saneringsmaatregelen bij overschrijding van de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit is niet wenselijk. Grondwaterverontreinigingen zijn zeer divers door het samenspel van soorten stoffen, verspreidingsgedrag, bodemsamenstelling, natuurlijke afbraak, etc. Een nadere locatiespecifieke beoordeling is daarom op zijn plaats. Hiermee wordt de uitvoeringspraktijk van de Circulaire bodemsanering 2013 deels voortgezet.
De signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit zijn opgenomen in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit Aanvullingsbesluit voegt geen regels toe over de beïnvloeding van verontreinigingspluimen door het onttrekken van grondwater. Op grond van de Wet bodembescherming werd getoetst of bij een grondwateronttrekking die een verontreiniging verplaatste dan wel verminderde, het belang van de bodem werd geschaad. Een dergelijke beoordeling vindt voor vergunningplichtige grondwateronttrekkingen (op grond van artikel 16.3 en 16.4 Besluit activiteiten leefomgeving) die onder het bevoegd gezag vallen van de provincies nu plaats op grond van artikel 8.83 en 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een vergunning mag alleen worden verleend indien deze verenigbaar is met de doelen ten aanzien van het beschermen en behouden van de kwaliteit van het watersysteem, het vervullen van maatschappelijke functies door het watersysteem, zoals drinkwater, maar ook de in het regionale waterprogramma opgenomen maatregelen. Dat betekent dus ook dat een indirect effect als gevolg van het verplaatsen of verspreiden van een verontreinigingspluim meegenomen moet worden. Voor het Rijk (Rijkswaterstaat) volgt dit uit artikel 6.37, eerste lid Besluit activiteiten leefomgeving jo. artikel 8.83 Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de waterschappen wordt hierin voorzien door de aan de waterschapsverordening toegevoegde bruidsschat, zoals opgenomen in het Invoeringsbesluit, waar de beoordelingsregels voor de wateronttrekkingsactiviteiten onderdeel vanuit maken. De aanwezigheid van dergelijke verontreinigingspluimen zal moeten blijken uit het regionale waterprogramma.
Voor grondwateronttrekkingen die niet door het Rijk als vergunningplichtig aangemerkt zijn, kunnen waterschappen in de waterschapsverordening regels stellen ter voorkoming van (verspreiding van) verontreiniging van het grondwater. Dergelijke regels kunnen betrekking hebben op de beoordeling van het effect, al dan niet cumulatief, op een verontreinigingspluim die verplaatst of verspreid wordt. Bij vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen is het hoe dan ook van belang rekening te houden met de gevolgen hiervan voor in de bodem aanwezige verontreinigingen. Waar potentieel nadelige gevolgen optreden zullen in de regel mitigerende maatregelen worden voorgeschreven. Of er nadelige gevolgen voor het milieu of voor de functie en het gebruik van grondwater ontstaan en welke maatregelen daarbij horen, moet volgen uit een afwegingsystematiek die nog ontwikkeld gaat worden. Hiervoor kunnen decentrale overheden gebruikmaken van de door het RIVM te ontwikkelen Risicotoolbox grondwater.
Graven en saneren zijn milieubelastende activiteiten waarbij afvalwater kan vrijkomen. Lozing van dit afvalwater kan via verschillende lozingsroutes plaatsvinden. Het lozen van afvalwater afkomstig van graven of saneren, op een oppervlaktewaterlichaam (of een zuiveringtechnisch werk) is een lozingsactiviteit. Het lozen van afvalwater afkomstig van graven of saneren, op of in de bodem of op een vuilwaterriool valt onder de milieubelastende activiteiten graven of saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar is verder niet gereguleerd in dat besluit (zie hierna). Bij het graven en saneren kan het verschillen wat de gewenste lozingsroute is.
Of de lozing van vrijkomend afvalwater aandacht nodig heeft, zal vooral afhankelijk zijn van de lokale situatie. Een regeling via algemene rijksregels of door het Rijk ingestelde vergunningplichten ligt daarom niet voor de hand. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij» kan het stellen van regels beter worden overgelaten aan de gemeente en het waterschap (bij een lozing op oppervlaktewater in beheer van het waterschap).
Het Rijk stelt alleen regels in hoofdstuk 6 en 7 het Besluit activiteiten leefomgeving aan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, omdat in dat geval de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waterbeheerder van het oppervlaktewaterlichaam is.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen waren voorschriften opgenomen over het lozen van afvalwater, om de nadelige gevolgen voor het milieu van vrijkomend afvalwater te beperken. Uitgangspunt hierbij was dat het afvalwater verontreinigd was en daarom gereinigd moet worden.
In dit Aanvullingsbesluit is het lozen van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten graven in de bodem en saneren van de bodem niet gereguleerd. Met dien verstande dat bij de milieubelastende activiteit saneren bij de melding wel de lozingsroute wordt uitgevraagd (artikel 4.1236).
Bij graven vindt geen reiniging van het vrijkomende afvalwater plaats. Het water dat hier wordt onttrokken dient ter drooghouding van de put (bemalen).
Bij saneren van de bodem worden in het Besluit activiteiten leefomgeving twee saneringsmethoden voorgeschreven, te weten afdekken en ontgraven. Bij deze laatste vorm van saneren (ontgraven) vindt op de saneringslocatie geen reiniging plaats van de bodem. In feite is bij deze vorm van saneren qua kwaliteit en kwantiteit weinig verschil in benadering van graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Wil men bijvoorbeeld een in situ sanering toepassen en komt hier afvalwater bij vrij, dan zal dit alleen via maatwerk kunnen omdat het afwijkt van de toegestane standaardmethoden in de paragraaf over bodemsanering in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Figuur graven/bodemsanering (milieubelastende activiteit)
De lozingsroute voor het vrijkomende afvalwater bepaalt wie het bevoegd gezag is. Voor het lozen van afvalwater op het rioolstelsel of op of in de bodem is de gemeente bevoegd gezag. Wanneer het afvalwater geloosd wordt op een oppervlaktewaterlichaam is dit een lozingsactiviteit. Voor lozingsactiviteiten op oppervlaktewateren is de waterbeheerder (waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat) als bevoegd gezag aangewezen.
Bij de keuze van de lozingsroute is afstemming tussen de bestuursorganen cruciaal en ook verplicht op grond van artikel 2.2 van de wet.
Indien een bepaalde lozingsroute gewenst is, is het aan het bevoegd gezag om hier regels over op te stellen. Hierbij wordt aangesloten bij de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze blijven in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer staan (artikel 10.29a Wet milieubeheer).
Lozingsroute op: |
Bevoegd gezag |
Soort activiteit |
---|---|---|
Rijkswateren |
Waterbeheerder (Rijkswaterstaat) |
Wateractiviteit |
Regionale wateren |
Waterbeheerder (Waterschap) |
Wateractiviteit |
Vuilwaterriool |
Gemeente |
Milieubelastende activiteit |
Op of in de bodem (ook bij lozing > 10 meter diep) |
Gemeente |
Milieubelastende activiteit |
De lozingsregels voor ontwateren (graven) en saneren die niet meer door het Rijk worden gereguleerd, zijn in de bruidsschat bij het Invoeringsbesluit opgenomen en worden daarmee van rechtswege ingevoegd in het omgevingsplan of de waterschapsverordening.
Bij de milieubelastende activiteit opslaan van grond en baggerspecie worden in dit Aanvullingsbesluit geen eisen gesteld aan de kwaliteit van de grond en de baggerspecie die wordt opgeslagen. Het mechanisch ontwateren is wel opgenomen als onderdeel van deze activiteit en er zijn emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen van afvalwater afkomstig van deze activiteit.
Het lozen van grondwater dat vrijkomt bij een bodemonderzoek, zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is gereguleerd in dit Aanvullingsbesluit. Er zijn geen emissiegrenswaarden opgenomen, omdat de samenstelling pas bekend is nadat het monster is onderzocht. De hoeveelheid grondwater die vrijkomt bij het nemen van bodemmonsters kan verontreinigd zijn, daarom is het vuilwaterriool de voorgeschreven lozingsroute.
• Een grondwatersanering of bronaanpak wordt niet langer door het Rijk gereguleerd. De noodzaak voor een dergelijke sanering kan volgen uit verplichtingen vanuit Europese regelgeving of uit ambities van een gemeente, waterschap of provincie ten aanzien van de kwaliteit van het grondwater.
• Geen algemene rijksregels voor beïnvloeding verontreinigingspluim door grondwateronttrekking. Het Rijk stelt geen regels aan grondwateronttrekkingen waarvoor de regionale waterbeheerder bevoegd gezag is.
• De provincie is eindverantwoordelijk om uitvoering te geven aan de grondwaterrichtlijn. Door het wegvallen van het instrumentarium en het normenkader van de Wet bodembescherming dient de provincie zelf invulling te geven aan de eisen van deze richtlijn. Het Rijk is bereid hierbij te ondersteunen indien wenselijk.
• Bepalen monitoren verontreinigingspluimen. Bij het wegvallen van de Wet bodembescherming, dient de provincie in beginsel alle verontreinigingspluimen, ook in het stedelijke gebied, te beschouwen alvorens te bepalen welke daarvan gemonitord dienen te worden op grond van artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn. Vanuit de Wet bodembescherming werden veel, met name kleinere, verontreinigingspluimen in het stedelijk gebied gemonitord. Hierdoor kon de provincie zich vanuit haar taak om aanvullende trendbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van verontreinigingspluimen beperken tot de grootschalige verontreinigingspluimen.
• Geen eisen lozen afvalwater grondwatersanering. Het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het uitvoeren van een grondwatersanering wordt niet langer door algemene rijksregels gereguleerd. Voor lozingen van dit afvalwater is het aan gemeenten (voor lozingen in de bodem en in het openbare vuilwaterriool) en de waterschappen (voor lozingen in regionale wateren) in navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving regels te stellen in het omgevingsplan respectievelijk de waterschapsverordening.
• Gelijkwaardig beschermingsniveau. De milieudoelstellingen uit de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn blijven het kader vormen voor de bescherming en verbetering van de kwaliteit van het grondwater. Dit helpt gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk om in onderlinge afstemming verantwoorde keuzes te maken, in het bijzonder waar het de ontwikkeling van de omgevingsvisies, de programma’s en de decentrale verordeningen (het omgevingsplan daaronder begrepen) betreft.
• Samenhangende benadering: Het beheer van de grondwaterkwaliteit, en daarmee ook de in het grondwater aanwezige verontreinigingen, wordt nadrukkelijker dan voorheen onderdeel van de taak beheer van watersystemen. Dit vereist van de waterschappen een duidelijkere rol in het beheer van de grondwaterkwaliteit dan voorheen het geval was. De waterschappen zullen zich als algemeen watersysteembeheerder de bescherming van de grondwaterkwaliteit aantrekken, in het bijzonder waar het de eerste pijler van het bodembeheer betreft: preventie. Het gaat dan vooral om het inbrengen van de eigen visie op het grondwater in de omgevingsvisies van provincies en gemeenten, rekening houden met het regionaal waterprogramma van de provincie, het waar nodig formuleren van maatregelen in het waterbeheerprogramma en het in, onderlinge afstemming met provincies en gemeenten, stellen van regels aan grondwaterbedreigende activiteiten in de waterschapsverordening. Ook dienen zij bij de beoordeling van wateractiviteiten rekening te houden met de gevolgen voor de grondwaterkwaliteit (en dus ook aanwezige grondwaterverontreinigingen).
• Vergroten inzichtelijkheid: De provincie zal nadrukkelijker regie voeren als eindverantwoordelijke voor de uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn en als gebiedsgerichte coördinator van de taken en bevoegdheden die belegd zijn met henzelf, waterschappen en gemeenten.
• Integraler: Een meer integrale en gebiedsgerichte werkwijze leidt in de praktijk tot meer samenwerking tussen de beleidsdomeinen bodem, water en ondergrond. Het beheer van de bodem in het algemeen en die van de grondwaterkwaliteit in het bijzonder is onderdeel van de fysieke leefomgeving. Het nieuwe stelsel verplicht ook om als (gezamenlijke) overheden een visie te ontwikkelen op het beheer van het grondwater in de eigen omgevingsvisie (afgestemd met de waterbeheerder), in het bijzonder ook het beheer van de grondwaterkwaliteit (zie het eerste punt hierboven).
Het beheer van de kwaliteit van het grondwater is ook onder de Omgevingswet niet bij één overheid belegd. Samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen is en blijft onontbeerlijk, zowel bij het voorkomen van (verdere) verontreiniging als het waar nodig beheren c.q. aanpakken van historische grondwaterverontreinigingen. Naast het uitvoering geven aan de grondwatergerelateerde bepalingen uit de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn, kunnen bestuursorganen ook eigen motieven hebben om werk te maken van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Het toegenomen en verder toenemende gebruik van de ondergrond kan hier een belangrijke aanleiding voor vormen. Maatschappelijke opgaven zoals de energietransitie, zoetwatervoorziening, ondergronds bouwen, bodemdaling, droogtebestrijding en de aanpak van opkomende stoffen maken dat van de praktijk een integrale visie en werkwijze wordt verwacht, ook op het water- en bodemsysteem als onderdeel van de fysieke leefomgeving. In relatie tot de grondwater dat is bestemd voor drinkwater is in dit verband in ieder geval van belang dat alle bestuursorganen tot taak hebben zorg te dragen voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening op grond van zowel de Omgevingswet (artikel 2.1, derde lid) als de Drinkwaterwet (artikel 2).
In het licht van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn is er voor de provincie, als «hoeder van het grondwater», een belangrijke regisserende en coördinerende rol toebedeeld (artikel 2.18, lid 1 onder a Omgevingswet). De provincie heeft de taak om, met het oog op de winning van grondwater voor bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, de kwaliteit van het grondwater in aan te wijzen grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen (artikel 2.18 Omgevingswet). Die aanwijzing vindt plaats in de omgevingsverordening waar ook regels worden gesteld ter bescherming van de grondwaterkwaliteit in deze gebieden.39 Uit artikel 3.8 Omgevingswet volgt dat de provincie verantwoordelijk is voor het realiseren van de doelen van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn. Zo moet het regionale waterprogramma maatregelen bevatten die voorkomen dat er sprake is van achteruitgang van de kwaliteit van het grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie waardoor het risico bestaat dat de zuiveringsinspanning omhoog gaat conform artikel 7 van de kaderrichtlijn water (artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De grondwaterrichtlijn concretiseert voor grondwater voorts de milieudoelstellingen uit de kaderrichtlijn water, zoals het behalen van de goede chemische en kwantitatieve toestand, het ombuigen van significante en aanhoudend stijgende trends en het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater (zie hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Onderdeel van het vaststellen van maatregelen ter voorkoming van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater is het vaststellen welke stoffen als gevaarlijk geduid worden.
De informatie die nodig is om te bepalen waar maatregelen aan de orde zijn, volgt uit het deel van het monitoringsprogramma van de kaderrichtlijn water waarvoor de provincie verantwoordelijk is. De monitoring vindt niet alleen plaats op het niveau van het grondwaterlichaam ten behoeve van de goede toestand, maar is ook gericht op verontreinigingspluimen waar deze een risico vormen voor verspreiding dan wel de menselijke gezondheid en milieu.
In samenspraak met gemeente en de waterbeheerders, zal de provincie bezien welke maatregelen in welk waterprogramma opgenomen gaan worden. De provincie heeft hierin een regisserende en coördinerende rol.
Ook als onder de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit wordt gebleven, kan het noodzakelijk zijn dat maatregelen worden vastgesteld. De provincie heeft in beginsel de mogelijkheid bijvoorbeeld kleinschaligere, kwetsbare functies toe te delen aan gebieden, zoals bepaalde particuliere waterwinningen, of bepaalde natuurgebieden aan te wijzen.
Het palet aan sanerende maatregelen is rijkgeschakeerd – individueel maatwerk is het uitgangspunt – en varieert van uitsluitend conceptuele modellering, monitoring via peilbuizen, tot een beheerregime (verspreiding voorkomen, o.a. door sturen op onttrekkingen), tot saneren van een pluim (bijvoorbeeld door langjarige inzet van een damwand gecombineerd met bacteriën die de verontreiniging vernietigen). De beoordeling wordt beïnvloed door o.a. factoren als omvang, verspreiding, ecologische effecten, kosteneffectiviteit en bescherming van drinkwaterbronnen.
Ook het zogenoemde gebiedsgerichte grondwaterbeheer blijft mogelijk als maatregel, maar nu in de vorm van een (onverplicht)programma.
Naast de sanerende maatregel zijn ook andere maatregelen denkbaar die bijdragen aan de verbetering van de grondwaterkwaliteit. In samenspraak met gemeente en de waterbeheerders, zal de provincie bezien welke maatregelen in welk instrument opgenomen gaan worden. Een maatregel kan ertoe leiden dat in de omgevingsverordening, de waterschapsverordening dan wel het omgevingsplan regels gesteld kunnen worden aan activiteiten die potentieel de grondwaterkwaliteit bedreigen. Die regels kunnen voor gemeenten en waterschappen voortkomen uit een door de provincie opgelegde instructieregel zoals opgenomen in de omgevingsverordening.40 Provincies houden bij de vergunningverlening voor de onder hun bevoegdheid vallende onttrekkingen van grondwater (en het brengen van water in de bodem ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening) rekening met de gevolgen hiervan voor de grondwaterkwaliteit. De artikelen 8.84 en 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geven het beoordelingskader voor deze wateronttrekkingsactiviteiten. Voor waterschappen geeft het Rijk gelijkluidende beoordelingsregels mee via de zogenaamde bruidsschat.
Waterschappen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat) worden betrokken bij het opstellen van de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies. Het waterbeheerprogramma van het waterschap dient rekening te houden met en mede uitvoering te geven aan de in het regionale waterprogramma opgenomen maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn (artikel 3.7 Omgevingswet en artikel 4.3 Besluit kwaliteit leefomgeving). Ook het nationale waterprogramma bevat maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn (artikel 4.10 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Ook houden waterschappen bij de beoordeling van niet door het Rijk vergunningplichtig gestelde grondwateronttrekkingen (en het brengen van water in de bodem ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening) rekening met de gevolgen hiervan voor de grondwaterkwaliteit. Waterschappen moeten daartoe in beginsel zelf een beoordelingskader te ontwikkelen, zij het dat via de bruidsschat beoordelingsregels voor wateronttrekkingsactiviteiten aan de waterschapsverordening worden toegevoegd. Het beoordelingskader van het Besluit kwaliteit leefomgeving is immers alleen van toepassing op in het Besluit activiteiten leefomgeving gereguleerde activiteiten. De waterschappen stellen, net als nu onder het systeem van de Waterwet, in de waterschapsverordening regels aan de onttrekkingen van grondwater. Concreet valt daarbij te denken aan regels aan bemalingen (voor bijvoorbeeld bronneringen) of onttrekkingen voor niet-industriële toepassingen dan wel voor kleinere industriële toepassingen. In relatie tot historische bodemverontreinigingen zullen waterschappen ook regels kunnen stellen aan grondwateronttrekkingen die verontreinigingspluimen beïnvloeden, zodat de kwaliteit van het watersysteem geborgd blijft. Regulering kan ook plaats vinden door het stellen van algemene regels dan wel het bij de vergunningverlening rekening houden met mogelijk nadelige gevolgen voor de grondwaterkwaliteit. Voor de waterschappen, die onder het stelsel van de Wet bodembescherming nauwelijks een rol hadden in de aanpak van grondwaterverontreinigingen, verandert er hierdoor wel wat. Meer dan nu het geval is, zullen zij bij de vormgeving van het grondwaterbeheer rekening moeten houden met bestaande grondwaterverontreinigingen, zij het dat hun taak gericht blijft op de eerste pijler van het bodembeleid (preventie). Wat de twee andere pijlers betreft is afstemming nodig met de provincie en de gemeenten om uiteindelijk als gezamenlijke overheden één grondwaterbeleid te voeren.
Ook gemeenten kunnen betrokken zijn bij maatregelen ter verbetering van de grondwaterkwaliteit, bijvoorbeeld daar waar een grondwaterverontreiniging wordt veroorzaakt door uitloging vanuit de vaste bodem waarover zij het beheer voeren. Daarnaast kan de gemeente zelf maatregelen nemen om de lokale ambities te realiseren. Beleidsmatig geeft de gemeente in de omgevingsvisie aan wat haar ambities zijn met de fysieke leefomgeving, ook met betrekking tot het beheer van historische grondwaterverontreinigingen. Het ligt voor de hand dat, in relatie tot grondwaterverontreinigingen het provinciale regionale waterprogramma hiervoor richtinggevend is. In de omgevingsvisie legt de gemeente de basis voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties in het omgevingsplan. Hierbij worden, rekening houdend met de verschillende milieubeginselen, naast de chemische kwaliteit, ook de ecologische en fysische kwaliteit van de bodem inclusief het grondwater betrokken. De gemeente kan in het omgevingsplan regels stellen indien dat met het oog op bijvoorbeeld de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening nodig is. Zo kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat bodembedreigende activiteiten in de nabijheid van kwetsbare gebieden worden gerealiseerd. Daarnaast kan op die manier rekening worden gehouden met historische verontreinigingen, die van invloed zijn op het huidige of het toekomstige gebruik.
In een dichtbevolkt land als Nederland komt een bepaalde mate van (historische) verontreiniging van de bodem, zeker in stedelijke gebieden, op grote schaal voor. In het verleden is daarom een systeem van regels ontwikkeld dat waarborgde dat niet gebouwd wordt op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat grote risico’s voor de gezondheid kunnen ontstaan.
In grote lijnen kwam dit neer op: een decentraal verbod om op verontreinigde grond te bouwen, een verplicht onderzoek naar de gesteldheid van de bodem en, bij overschrijding van de landelijk vastgestelde toegestane concentraties, in veel gevallen het verplicht nemen van saneringsmaatregelen. Dit systeem is grotendeels ongewijzigd ingebouwd in de systematiek van de Omgevingswet.
Voordat verder wordt ingegaan op de gemaakte beleidskeuzes om dit systeem onder de Omgevingswet vorm te geven, wordt een schets gegeven van de gebruikte instrumenten.
1. De regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem krijgen een plek in het omgevingsplan van de gemeente. Het omgevingsplan met regels over de fysieke leefomgeving is een belangrijk instrument waarmee de doelen uit artikel 1.3 van de wet op gemeenteniveau worden uitgewerkt en geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven.
2. Het Rijk geeft instructieregels aan de gemeente om verschillende regels in het omgevingsplan op te nemen om het bouwen op verontreinigde bodem zoveel mogelijk tegen te gaan. Deze instructieregels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat instructieregels bevat die de randvoorwaarden stellen voor het vaststellen en wijzigingen van het omgevingsplan. De instructieregels in afdeling 5.1 zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, in combinatie met een of meer belangen, vermeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet. De instructieregels die dit Aanvullingsbesluit toevoegt zijn mede gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit, en belanden in paragraaf 5.1.4.5.
De in dit Aanvullingsbesluit opgenomen instructieregels zijn ingegeven vanuit de doelmatige of doeltreffende behartiging van het algemeen belang. Bij het opstellen van de instructieregels in dit Aanvullingsbesluit is steeds overwogen of het vanwege nationaal belang of overwegingen omtrent doelmatigheid en doeltreffendheid nodig is om instructieregels te geven (subsidiariteit) en op welke wijze de afwegingsruimte voor het bevoegd gezag zo ruim mogelijk gehouden kan worden (proportionaliteit). Gezien het belang voor de volksgezondheid, zijn de regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem in de meeste gevallen van basistype 3 («in acht nemen» in al zijn varianten). Waar mogelijk is voor instructieregels van basistype 2 («rekening houden met») gekozen41.
Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet stelt de gemeente in het omgevingsplan de regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Die regels bepalen welke activiteiten op welke locatie zijn toegestaan. Het Rijk kan in een instructieregel dwingende beperkingen stellen aan activiteiten die het omgevingsplan op bepaalde locaties mag toelaten. De instructieregels in dit Aanvullingsbesluit in verband met bouwen op verontreinigde bodem geven dwingende beperkingen op het toelaten van een bouwactiviteit van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en het vervolgens in gebruik nemen van dit bouwwerk. Deze dwingende beperkingen hebben gelijkwaardige werking als een bouwverbod: een activiteit in strijd met deze voorwaarden is verboden.
Een bodemgevoelige locatie is een locatie met een (deel van een) gebouw waar aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn en een aan dat gebouw grenzende tuin of terrein. Het gebruik van een dergelijke locatie is gevoelig voor risico’s als gevolg van blootstelling aan een aanwezige bodemverontreiniging. De omschrijving van een bodemgevoelige locatie sluit aan bij de term verblijfsfunctie die werd gebruikt in de regels42 voor bouwen op verontreinigde grond zoals die golden voor inwerkingtreding van de wet.
Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie vallen dus niet gebouwen waarin personen korter dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn (bijvoorbeeld gebouwen voor de opslag van materialen en goederen), bouwwerken geen gebouw zijnde (bijvoorbeeld een brug) en bouwwerken die de grond niet raken (zoals een extra verdieping toevoegen). Ook worden bijgebouwen < dan 50 m2 niet als bodemgevoelig aangemerkt. Bij dit soort gebouwen is het gezondheidsrisico dat voortvloeit uit de bouwactiviteit verwaarloosbaar.
Onder de aanduiding bodemgevoelige locatie valt eveneens de direct aan dat gebouw grenzende tuin of het grenzend terrein op hetzelfde perceel. Zeker bij een huis met tuin kunnen gezondheidsrisico’s optreden als de bodem van de tuin verontreinigd is. Een tuin of perceel kan ook grenzen aan een drijvend bouwwerk of een woonwagen.
De eerste instructieregel richt zich op de kwaliteit die de bodem mag hebben om een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie toe te laten. Die toelaatbare kwaliteit is geen eis aan de bodem zelf, en is dus geen omgevingswaarde. Het Rijk geeft in een instructieregel aan de gemeente de opdracht om bij het evenwichtig toedelen van functies aan locaties in de daarbij behorende regels een toelaatbare waarde op te nemen. De waarden voor de toelaatbare kwaliteit wordt weergegeven in milligram per kilogram droge stof voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen.
De toelaatbare kwaliteit is een dwingende beperking en geeft de kwaliteit waaraan de bodem moet voldoen om bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie toe te laten, zonder dat er maatregelen nodig zijn. De gemeente kan voor de toelaatbare kwaliteit de interventiewaarde bodemkwaliteit, zoals opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, vastleggen in het omgevingsplan. De interventiewaarde bodemkwaliteit is wetenschappelijk onderbouwd, gebaseerd op een (combinatie van) humane en ecologische risico en behoeft verder geen motivering. De gemeente kan ook een andere waarde voor de toelaatbare kwaliteit onder of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit vastleggen, welke kan variëren per gebied. De gemeenteraad zal die andere waarde in het omgevingsplan moeten motiveren.
De waarde voor de toelaatbare kwaliteit die een gemeente in het omgevingsplan vaststelt, mag niet resulteren in een blootstellingsniveau dat hoger is dan het maximaal toelaatbaar risico (MTR) voor de mens zoals opgenomen in bijlage Vb. Ook mag deze waarde niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van de toelaatbare concentraties in lucht (TCL) en geurdrempels zoals opgenomen in bijlage XIIIb. Met deze instructieregel waarborgt het Rijk dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan bij het toelaten van bouwen op een bodemgevoelige locatie. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is dus geen omgevingswaarde. Het maximaal toelaatbaar risico komt overeen met het criterium dat onder de Wet bodembescherming werd gehanteerd bij het beoordelen of er sprake was van een spoedeisend geval van sanering vanwege onaanvaardbare gezondheidsrisico’s.
Als uit bodemonderzoek blijkt dat er geen overschrijding is van de lokale waarde verplicht de instructieregel niet tot het treffen van de in het omgevingsplan voorgeschreven maatregelen. In dat geval zou het dus ook mogelijk zijn om – zonder maatregelen – woningen te bouwen op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als dusdanig ernstig verontreinigd dat spoedige sanering was vereist. Daar ligt dan ook de grens van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s in deze rijksregels.
Bij de beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid voor bodemgevoelige gebouwen kan de Risicotool bodem43 worden gebruikt. Enerzijds om de bodemkwaliteit te toetsen en anderzijds voor de waarde in het omgevingsplan, rekening houdend met het MTR, de TCL waarden en geurdrempels.
Voor asbest is geen MTR in bijlage Vb opgenomen. Voor asbest is de blootstelling namelijk niet met CSOIL44 te berekenen. De gezondheidsrisico’s van asbest worden anders bepaald dan voor de overige stoffen. De Risicotool bodem zal worden uitgebreid teneinde de gezondheidsrisico’s van asbest te kunnen beoordelen.
De wet (door de Invoeringswet Omgevingswet) brengt een splitsing aan in de vergunningplicht voor de bouwactiviteit vanwege een preventieve toets aan de regels voor technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving en een afzonderlijke vergunningplicht voor bouwactiviteiten vanwege een preventieve toets aan de «ruimtelijke» regels uit het omgevingsplan. In de bruidsschat wordt voorzien in een hiermee vergelijkbaar ruimtelijk vergunningenstelsel met bijbehorende beoordelingsregels en aanvraagvereisten. Het is aan gemeenten om deze regeling desgewenst aan te passen aan eigen beleidswensen en locatiespecifieke omstandigheden.
Door de bruidsschat bevat het omgevingsplan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet het verbod om zonder vergunning «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken». De bruidsschat bevat verder de bij deze binnenplanse vergunningplicht behorende beoordelingsregels en aanvraagvereisten voor de ruimtelijke vergunning. In die beoordelingsregels wordt bepaald dat de vergunning alleen wordt verleend als voldaan wordt aan de in het omgevingsplan gestelde regels voor het «bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken».
Om te kunnen beoordelen of de in het omgevingsplan opgenomen toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden, moet onderzoek naar de gesteldheid van de bodem worden verricht. Het Rijk geeft geen instructieregel aan de gemeente om in het omgevingsplan een onderzoekplicht op te nemen. Het doen van een onderzoek vloeit voort uit de indieningsvereisten van de vergunningaanvraag voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Door de bruidsschat bevat het omgevingsplan op het moment van inwerkingtreding deze onderzoeksplicht.
Na inwerkingtreding van het stelsel kunnen gemeenten de regels in de bruidsschat aanpassen om deze beter aan te laten sluiten op de lokale situatie en wensen. Dit kan inhouden dat de vergunningplicht in het omgevingsplan voor het bouwen wordt geschrapt. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld regelen dat veel meer bouwactiviteiten vergunningvrij worden, bijvoorbeeld ook uitbouwen aan de voorkant van een bestaand gebouw of nieuwe gebouwen. Bij het aanpassen van deze regels in het omgevingsplan is de gemeente gehouden aan instructieregels. Het Aanvullingsbesluit bevat een instructieregel van het Rijk aan de gemeente om in het omgevingsplan te regelen dat een bouwactiviteiten op een bodemgevoelige locatie, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit meer nodig is maar die plaatsvinden op een bodemgevoelige locatie, die overeenkomstig de regels in het omgevingsplan worden uitgevoerd, vooraf te melden. Deze melding bevat ten minste de bodemonderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving. Wanneer een gemeente er dus voor kiest meer bouwactiviteiten ruimtelijk vergunningsvrij te maken in het omgevingsplan, zal het tegelijk moeten bezien of het op grond van artikel 5.89l Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht is een meldingsplicht voor bodemgevoelige gebouwen in te stellen.
Het Rijk verplicht gemeenten in een instructieregel om in het omgevingsplan sanerende of andere beschermende maatregelen voor te schrijven voor het toelaten van een bouwactiviteit van een gebouw op een bodemgevoelige locatie, als sprake is van overschrijding van de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem. De resultaten van het bodemonderzoek en de in het omgevingsplan opgenomen waarden en voorwaarden bepalen of en zo ja welke maatregelen nodig zijn.
De gemeente is vrij in de keuze welke maatregelen zij voorschrijft. De gemeente kan hiervoor in het omgevingsplan de saneringsregels «aan» zetten, door een sanering van de bodem volgens de regels van paragraaf 4.121 uit het Besluit activiteiten leefomgeving voor te schrijven als voorwaarde voor het bouwen. Immers, het Besluit activiteiten leefomgeving stelt slechts voorwaarden aan een milieubelastende activiteit indien deze wordt verricht. De verplichting om een maatregelen te treffen in verband met het bouwen van een bodemgevoelig gebouw moet echter volgen uit het omgevingsplan.
Een maatregel kan verschillen per blootstellingsroute. In de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.1.4.5.1 wordt hier nader op ingegaan.
Om de overgang van de regels voor bouwen op verontreinigde bodem naar het omgevingsplan soepel te laten verlopen, zijn enkele essentiële bepalingen onderdeel gemaakt van de bruidsschat.
Voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem voorziet de bruidsschat in een regeling ten aanzien van bouwen op verontreinigde bodem. Allereerst is de toelaatbare kwaliteit van de bodem in relatie tot het bouwen van bodemgevoelige gebouwen de interventiewaarde. Dat betekent dat, zo lang de bruidsschat geldt, bij overschrijding van de interventiewaarde bodemkwaliteit uit bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving maatregelen moet worden getroffen. De gekozen tijdelijke lokale waarde is een voortzetting van het huidige beschermingsniveau en de tijdelijke standaardmaatregel is een sanering conform het Besluit activiteiten leefomgeving. In individuele gevallen is zo nodig een maatwerkvoorschrift mogelijk.
In de bruidsschat is een beoordelingsregel opgenomen voor een vergunningaanvraag voor een ruimtelijke vergunning voor het bouwen te beoordelen. Deze beoordelingsregel houdt in dat aannemelijk moet zijn dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen op basis van het bodemonderzoek en een beschrijving van de sanerende of andere maatregelen die worden getroffen.
Daarnaast is in de bruidsschat opgenomen dat aan de vergunning een voorschrift zal worden opgenomen dat het bouwwerk pas in gebruik mag worden genomen, nadat het bevoegd gezag geïnformeerd is over de wijze waarop de benodigde maatregelen zijn getroffen.
De bruidsschatregels zorgen ervoor dat vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet, de cruciale bepalingen over het bouwen op verontreinigde bodem in het omgevingsplan zijn opgenomen. Het is vervolgens aan gemeenten om – binnen de kaders van het BKL – te beoordelen of een aanpassing nodig is. Daarbij kan gedacht worden aan andere maatregelen die getroffen moeten worden of een andere waarden dan de interventiewaarde.
• Meer bestuurlijke afwegingsruimte
Onder de Omgevingswet is het mogelijk om te differentiëren in de toelaatbare kwaliteit van de bodem bij bouwen op verontreinigde bodem. Voor de inwerkingtreding van de regels van de Omgevingswet was de Interventiewaarde in principe de grens waarboven maatregelen genomen moesten worden als gebouwd werd op verontreinigde bodem.
De beleidsvrijheid die het bevoegd gezag had onder de Wet bodembescherming om per geval te beoordelen welke maatregelen noodzakelijk, effectief en doelmatig waren, wordt voortgezet. Onder de Omgevingswet gebeurt dat meer in de vorm van maatwerkregels in het omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor individuele gevallen.
• Geen expliciet bouwverbod in regelgeving
Door de instructieregels, die dit Aanvullingsbesluit in het Besluit kwaliteit leefomgeving invoegt, bevat het omgevingsplan een aantal dwingende beperkingen op het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De instructieregels bevatten geen expliciet bouwverbod, maar de instructieregels beogen hetzelfde doel. Gemeenten bepalen welke instrumenten zij inzetten om bouwen op verontreinigde grond te reguleren, maar moeten daarbij altijd de instructieregels toepassen.
• Knip in technische eisen en ruimtelijke toetsing bij bouwen op verontreinigde bodem
In de Invoeringswet Omgevingswet en het ontwerp-Invoeringsbesluit Omgevingswet is de zogenoemde «knip» geregeld, die onder de Omgevingswet de technische toets van een bouwplan scheidt van de ruimtelijke toets. De ruimtelijke toets vindt plaats op grond van de regels in het omgevingsplan. Het ruimtelijk deel van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten wordt op wetsniveau geschrapt, maar komt als onderdeel van de bruidsschat terug in het omgevingsplan.
• Gelijkwaardig beschermingsniveau: De interventiewaarden bodemkwaliteit, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving (dit Aanvullingsbesluit) komen overeen met de interventiewaarden uit de voormalige Circulaire bodemsanering, die onder de Wet bodembescherming als vaste drempel golden waarboven een nadere risicobeoordeling gerechtvaardigd werd geacht, omdat mogelijk een saneringsmaatregel noodzakelijk was. De beschreven instructieregels voor bouwen op verontreinigde bodem zorgen ervoor dat de werking van artikel 6.2c van de Wabo en van artikel 52a van de Woningwet blijven gewaarborgd.
De gemeente bepaalt in het omgevingsplan een toelaatbare waarde voor bodemgevoelige gebouwen. Deze waarde is in principe de interventiewaarde bodemkwaliteit, net als onder de voormalige Wet bodembescherming. De bestuurlijke afwegingsruimte kan ertoe leiden dat een gemeente toestaat om te bouwen op een locatie met een bodemkwaliteit slechter dan de interventiewaarde, waarbij dan uitgesloten moet worden dat er onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid ontstaan. De gemeente kan ook een betere bodemkwaliteit voor bodemgevoelige gebouwen (lagere waarden) vaststellen in het omgevingsplan.
• Meer decentrale beleidsvrijheid: De beleidsvrijheid die het bevoegd gezag had onder de Wet bodembescherming om per geval te beoordelen welke maatregelen noodzakelijk, effectief en doelmatig waren, wordt voortgezet. Onder de Omgevingswet gebeurt dat meer in de vorm van maatwerkregels in het omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor individuele gevallen.
• Meer samenhangende benadering: De inbouw in de systematiek van de Omgevingswet zorgt voor een meer integrale en flexibele afweging. Bodembelangen worden gewogen met ruimtelijke ordening en water- en milieubelangen.
Het belangrijkste instrument voor gemeenten om bouwen op verontreinigde bodem te reguleren is het omgevingsplan. Een omgevingsplan bevat, op grond van een aantal instructieregels van het Rijk voor bodemgevoelige locaties en de gemeentelijke ambitie, in ieder geval:
– waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor locaties waar een bouwactiviteit is toegelaten;
– verplichte maatregelen als de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden;
– een meldingsplicht voor aanvang van de bouwactiviteit met bodemonderzoek;
– een informatieplicht voor ingebruikname van een gebouw op een dergelijke locatie.
De regels in het omgevingsplan hebben betrekking op het bouwen op verontreinigde bodem. Niet elke bouwactiviteit valt onder het toepassingsbereik. Er moet sprake zijn van een bodemgevoelige locatie, dus een gebouw of een deel van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn. Ook de aangrenzende tuin of perceel maakt hier onderdeel van uit.
De gemeente kan in het omgevingsplan andere locaties aanwijzen als bodemgevoelige locatie, zoals kinderspeelplaatsen of moestuinen/stadslandbouw.
De regels zijn alleen van toepassing op vergunningplichtige gebouwen op grond van het omgevingsplan. Net als in de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is er een aantal bouwwerken waarbij de bodemkwaliteit niet getoetst wordt. Het gaat hier om kleinere uitbouwen, dakkapellen enzovoorts. Deze bouwwerken waren opgenomen in bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht. Deze lijn is voortgezet in het omgevingsplan (via de bruidsschat in het Invoeringsbesluit) en dit Aanvullingsbesluit; deze kleine uitbreidingen blijven vergunningvrij en bodemonderzoek is niet verplicht.
De gemeente stelt in het omgevingsplan een waarde vast voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem in het omgevingsplan, die het meest recht doet aan alle belangen die lokaal een rol spelen, zoals de huidige bodemkwaliteit, het ambitieniveau voor het gebied, mogelijke gezondheidsrisico’s, de bouwopgave, kosteneffectiviteit, energietransitie, ruimtelijke kwaliteit, en andere belangen van de fysieke leefomgeving. De gemeente kan gebruik maken van de waarden, bedoeld bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze interventiewaarden bodemkwaliteit zijn wetenschappelijk onderbouwd en gebaseerd op een combinatie van humane en ecologische risico’s. De gemeente kan ook per stof een andere waarde vaststellen. Deze waarde mag niet hoger zijn dan de waarde die correspondeert met een blootstelling hoger dan het maximaal toelaatbaar risiconiveau, zoals opgenomen in bijlage Vb en de waarden voor toelaatbare concentraties in lucht en geurwaarden, zoals opgenomen in bijlage XIIIb en moet per locatie worden berekend. Bij de beoordeling kan gebruik worden gemaakt van de Risicotool bodem.
De waarde kan ook per gebied verschillen. In een historische binnenstad zal meer historische bodemverontreiniging aanwezig zijn, waarvoor door de gemeente een andere afweging wordt gemaakt dan voor schonere gebieden. Differentiatie per gebied is nodig om verschillende redenen. Als de lokale waarden gebaseerd zouden zijn op het niveau van de minst goede bodemkwaliteit (in de binnenstad), kan er sprake zijn van kwaliteitsverlies doordat pas maatregelen vereist zijn bij een aanzienlijke verontreiniging. Als de lokale waarden zouden zijn gebaseerd op het niveau van de schoonste wijk, dan ligt de lokale waarde voor een stof vrij laag en kunnen al vanaf dat lage niveau maatregelen voorgeschreven zijn. De gezondheidsrisico’s zullen dat niet altijd rechtvaardigen en de maatregelen, zoals sanering, zijn daarom waarschijnlijk niet doelmatig.
Deze in het omgevingsplan opgenomen waarden zijn nadrukkelijk geen omgevingswaarde. Het is geen eis waaraan de lokale bodemkwaliteit moet voldoen, maar een dwingende beperking op het toelaten van een bodemgevoelige locatie. Als de bodemkwaliteit niet voldoet, dan is het niet wenselijk dat een bouwactiviteit doorgang vindt, althans niet zonder een bodemsanering of het toepassen van een andere beschermende maatregel. Voor andere functies kan de bodem wel geschikt zijn zonder dat er maatregelen moeten worden genomen.
Een initiatiefnemer moet, voorafgaand aan het bouwen op een bodemgevoelige locatie, weten wat de bodemkwaliteit is. Zonder deze kennis is het niet mogelijk om na te gaan of de bodemkwaliteit voldoet aan de voorwaarden die in het omgevingsplan zijn gesteld.
Het toelaten van een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie is het aangrijpingspunt om een bodemonderzoek uit te voeren en af te wegen of er eventuele maatregelen nodig zijn. Dit bodemonderzoek bestaat minimaal uit een vooronderzoek. Alleen als uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie verdacht is op het voorkomend van een bodemverontreiniging en deze niet eerder onderzocht zijn, is verder (fysiek) bodemonderzoek nodig. Zie hiervoor de uitleg in paragraaf 5.3. Die eventuele maatregelen zijn bedoeld om mogelijke onaanvaardbare blootstelling aan de verontreiniging te voorkomen en richten zich op zowel de kwaliteit van de verblijfsruimten als de kwaliteit van de tuin. Het moment dat er een bouwplan is, is bij uitstek het moment om de bodemkwaliteit te onderzoeken en eventueel maatregelen te treffen zoals aangegeven in het Omgevingsplan. Het treffen van maatregelen, zoals een eventuele bodemsanering, kan dan het meest doelmatig plaatsvinden (werk met werk maken).
Bodemonderzoek is op grond van de rijksregels alleen aan de orde bij het bouwen op een bodemgevoelig gebouw. Een bodemonderzoek is een indieningsvereiste bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit(ruimtelijke vergunning) en bij een melding van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Het bodemonderzoek strekt zich uit tot (een deel van) het terrein (zie ook artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.89g). Mocht blijken dat (een deel van) het terrein is verontreinigd dan is nog niet gezegd dat dit aanleiding is voor maatregelen. Dit hangt af de blootstellingsmogelijkheden en de regels in het omgevingsplan. Bij een tuin rond een school of kinderdagverblijf kan de sanering van de bodem wel aan de orde zijn, bij een parkeerplaats is dat de vraag.
Als de bodemkwaliteit van een bepaald gebied of locatie al voldoende bekend is, kan de gemeente in het omgevingsplan aangeven dat afgezien kan worden van de verplichting om een bodemonderzoek uit te voeren. Dit zijn bijvoorbeeld gebieden die voldoende schoon worden geacht of gebieden waarvoor al bodemonderzoek is verricht.
De verplichting om een bodemonderzoek te overleggen, kan op verschillende manieren ontstaan.
– De bodemkwaliteit voldoet aan de toelaatbare kwaliteit bodem in het bestemmingsplan.
Bij de aanvraag van een ruimtelijke bouwvergunning of bij de melding van een bouwactiviteit zullen de resultaten van een bodemonderzoek moeten worden overlegd. Alleen zo kan bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of de melding van een bouwactiviteit worden aangetoond dat bij een bodemgevoelige locatie de bodemkwaliteit voldoet.
– De bodemkwaliteit overschrijdt de toegestane waarden in het omgevingsplan, waardoor het in principe niet is toegestaan om een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie uit te voeren, tenzij er maatregelen worden genomen. Als de initiatiefnemer de voorgeschreven maatregelen neemt, handelt de initiatiefnemer in overeenstemming met het omgevingsplan en is een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit niet nodig. Er geldt dan een meldingsplicht op grond van het omgevingsplan, waarbij de bodemonderzoeken worden overlegd. Het treffen van de in het omgevingsplan omschreven maatregelen heft het bouwverbod op.
– De bodemkwaliteit overschrijdt de toegestane waarden in het omgevingsplan, en de initiatiefnemer handelt niet of kan niet handelen in overeenstemming met het omgevingsplan, waardoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig is. Een van de indieningseisen voor de omgevingsvergunning is het overleggen van onderzoeken.
Voor de manier waarop bodemonderzoek moet worden verricht en de mogelijkheden om gebruik te maken van bestaand onderzoek, wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van deze toelichting.
De gemeente kan in het omgevingsplan, bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, als maatregel de regels van paragraaf 4.121 over saneren van de bodem uit het Besluit activiteiten leefomgeving (dit Aanvullingsbesluit) van toepassing verklaren, eventueel aangevuld met maatwerkregels. Ook andere maatregelen om gezondheidsrisico’s te voorkomen zijn denkbaar, zoals maatregelen aan het gebouw zelf, waaronder dampdichte folie of extra ventilatie in de kruipruimte. De gemeente kan in het omgevingsplan ook andere of aanvullende saneringsmaatregelen of beschermende maatregelen opnemen, zoals het opleggen van gebruiksbeperkingen of het geven van gebruiksadviezen zoals een verbod op het telen van gewassen.
Op basis van de uitkomst van het aangeleverde bodemonderzoek kan het bevoegd gezag zo nodig een individuele afweging maken die kan leiden tot aanvullende of andere eisen (maatwerkvoorschriften) om de gezondheid van mensen te beschermen. Ook de initiatiefnemer kan vragen om een individueel maatwerkvoorschrift voor een maatregel, die afwijkt van wat het omgevingsplan voorschrijft.
De «saneringsplicht» als maatregel uit de Wet bodembescherming bestaat onder de Omgevingswet uit een combinatie van regels uit het omgevingsplan met de regels voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem.
Uit het bodemonderzoek kan blijken dat aanvullende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat er risico’s ontstaan. Maatregelen kunnen voortvloeien uit het omgevingsplan, een maatwerkvoorschrift of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
De initiatiefnemer heeft de mogelijkheid om via een maatwerkvoorschrift een afwijkende aanpak te vragen. Het kan daarbij gaan om een andere dikte van de afdeklaag of om het in situ saneren van de locatie. Ook de gemeente kan naar aanleiding van de aanvraag omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een maatwerkvoorschrift opnemen, indien daar gezien de locatie aanleiding voor is. Zowel de initiatiefnemer als de gemeente moeten een maatwerkvoorschrift onderbouwen.
Voor meer uitleg over maatwerk zie paragraaf 3.4.1 van dit Aanvullingsbesluit.
De initiatiefnemer heeft, als uit onderzoek blijkt dat de toelaatbare waarde is overschreden, een informatieplicht voordat het bodemgevoelig gebouw in gebruik wordt genomen. Deze informatieplicht stelt de gemeente in staat om na te gaan of de noodzakelijke maatregelen ook daadwerkelijk conform de voorgestelde aanpak zijn uitgevoerd.
Hierboven is het systeem van regels beschreven dat het bouwen op verontreinigde bodem onder de Omgevingswet reguleert. Voor de initiatiefnemer is het omgevingsplan het primaire toetsingskader voor de mogelijkheden en beperkingen van zijn voorgenomen activiteit. Als een initiatiefnemer een bodemgevoelige locatie wil realiseren, bijvoorbeeld een woning met tuin, dan doorloopt hij de volgende stappen.
Een initiatiefnemer wil een woning met tuin realiseren |
|
• |
In het omgevingsplan is aangeven wat de toelaatbare bodemkwaliteit is en of er gebruiksbeperkingen gelden, als er op het beoogde perceel een woning gaat worden gebouwd. |
• |
In het omgevingsplan is aangegeven dat voor een woning een ruimtelijke omgevingsvergunning nodig is. Een van de indieningsvereiste van een omgevingsvergunning is het overleggen van een bodemonderzoek. Als er geen omgevingsvergunning vereist zou zijn, geldt er voor een bodemgevoelige locatie een meldingsplicht vooraf, waarbij eveneens een bodemonderzoek moet worden ingediend. Dit bodemonderzoek betreft de gehele bodemgevoelige locatie. |
• |
Uit het uitgevoerde vooronderzoek blijkt of de locatie verdacht is op het voorkomen van een bodemverontreiniging en of de locatie niet eerder is onderzocht. Als de locatie onverdacht is of reeds voldoende bodemonderzoek is uitgevoerd, is geen verder bodemonderzoek noodzakelijk. Als de locatie verdacht is op het voorkomen van en bodemverontreiniging en/of eerder bodemonderzoek nog niet toereikend zijn, moet een verkennend bodemonderzoek en indien noodzakelijk ook een nader bodemonderzoek worden uitgevoerd. Uit dit bodemonderzoek blijkt of de toelaatbare bodemkwaliteit wordt overschreden. |
• |
Voldoet de bodemkwaliteit aan de toelaatbare kwaliteit bodem in het omgevingsplan, dan moeten bij de aanvraag van een omgevingsvergunning of bij de melding van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie, de resultaten van het bodemonderzoek worden overlegd. Alleen zo kan bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning of de melding van een bouwactiviteit worden aangetoond dat bij een bodemgevoelige locatie de bodemkwaliteit voldoet. |
• |
In de situatie dat de bodemkwaliteit de toegestane waarden in het omgevingsplan overschrijdt, is het in principe niet toegestaan om een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie uit te voeren, zonder dat er maatregelen worden genomen. |
• |
In het omgevingsplan is aangegeven welke maatregelen genomen moeten worden. |
• |
Als een saneringsmaatregel is voorgeschreven, dan wordt die uitgevoerd volgens de regels voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op de milieubelastende activiteit saneren is ook een meldingsplicht vooraf en een informatieplicht achteraf van toepassing. |
• |
De initiatiefnemer kan een verzoek om een maatwerkvoorschrift indienen, als hij een andere maatregel wil uitvoeren of de maatregel anders wil uitvoeren. Ook de gemeente kan ambtshalve een maatwerkvoorschrift opleggen voor bijvoorbeeld een aanvullende maatregel. |
• |
In het omgevingsplan is aangegeven dat de initiatiefnemer, bij overschrijding van de waarden voor de toegestane bodemkwaliteit, de gemeente moet informeren voordat de woning in gebruik genomen mag worden. |
• |
Bij deze informatieplicht worden ook het eindresultaat van de sanering overlegd. Indien er sprake is van een afdeklaag of maatregelen die de blootstellingsroute blokkeren moet de gemeente in het omgevingsplan aangeven hoe en binnen welke termijn deze maatregelen in stand gehouden moeten worden en onderhouden of vervangen. |
In Nederland vinden er iedere dag graafwerkzaamheden plaats in de bodem, bijvoorbeeld voor de aanleg en het onderhoud van infrastructurele werken, om bouwactiviteiten uit te voeren, om de bodem te saneren etc. De kwaliteit van de bodem waarin gegraven wordt, verschilt afhankelijk van de locatie. Door de graafwerkzaamheden kunnen mensen worden blootgesteld aan verontreinigingen in de bodem en kunnen deze verontreinigingen worden verspreid en effect hebben op de vrijkomende grond (afvalstof).
Het Rijk stelt regels aan het graven, met het oog op de bescherming van de gezondheid, de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
De bescherming van de gezondheid krijgt vorm door het instellen van een grens aan de bodemkwaliteit, interventiewaarde bodemkwaliteit, waarboven extra eisen worden gesteld aan de graafwerkzaamheden. Deze extra eisen zien onder meer op een meldingsplicht voorafgaand aan de start van de activiteit en extra kwaliteitsborging door de erkenningsplicht voor de uitvoering en de milieukundige begeleiding. De kwaliteit van de bodem wordt beschermd door het hanteren van het uitgangspunt dat de bodemkwaliteit op een bepaalde locatie door verspreiding of vermenging niet achteruit gaat. Door achteruitgang van de bodemkwaliteit kan de blootstelling van de mens en het ecosysteem aan toxische stoffen toenemen en kunnen de gebruiksmogelijkheden van de bodem verminderen. Verspreiding en vermenging van leiden weliswaar tot lagere concentraties, maar ook tot grotere volumes verontreinigde grond (vergrijzing). Doelmatige beheer van afvalstoffen vereist dat de regelgeving in de gehele keten op een logische manier op elkaar aansluit. Grond, die bij een project vrijkomt en afgevoerd moet worden (men moet zich ervan ontdoen), is een afvalstof, maar kan vaak elders nuttig worden toegepast. Bij hogere concentraties verontreiniging moet de grond worden gereinigd, geïmmobiliseerd of gestort. De afvoerkosten zijn sterk afhankelijk van de concentraties aan verontreinigingen. Een mengverbod in de gehele keten van grondwerk, transport en verwerking voorkomt dat de concentraties worden verlaagd door schone grond met verontreinigde grond te vermengen.
De regels voor graven zijn vergelijkbaar met de regels die nu zijn opgenomen in de categorie tijdelijk uitplaatsen uit het Besluit en de Regeling uniforme sanering.
De regels van de activiteit graven in de bodem richten zich op de milieuhygiënische kwaliteit en (chemische) verontreiniging van de bodem en bevatten geen regels die zich richten op biologisch en fysische kwaliteiten van de bodem. Gemeenten kunnen in het omgevingsplan regels stellen voor graafwerkzaamheden ter bescherming van biologische of fysische kwaliteiten of ter voorkoming van biologische bedreigingen van de bodem (bijvoorbeeld aaltjes, invasieve planten, ziekten, behoud van het bodemleven) of ter voorkoming van fysische bedreigingen van de bodem (bijvoorbeeld bodemverdichting, bodemdaling, behoud van aardkundige en geomorfologische waarden).
Onder de milieubelastende activiteit «graven in bodem» wordt het projectmatig grondverzet en het tijdelijk uitnemen verstaan.
De regels voor graven gelden voor alle graafwerkzaamheden in de bodem (boven de hierna beschreven ondergrenzen). De regels hebben betrekking op bijvoorbeeld het leggen van kabels en leidingen (tijdelijk uitplaatsen), maar ook op het graven bij een gebouw of bij het bouwen van een parkeergarage. Ook het op de locatie tijdelijk opslaan van de uitkomende grond, maakt hier onderdeel van uit.
De regels zijn niet van toepassing op het graven in de waterbodem. Graven in de waterbodem van regionale wateren wordt geregeld in de waterschapsverordening. Graven in rijkswateren is reeds gereguleerd in hoofdstuk 6 en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is niet nodig om voor alle graafactiviteiten (dezelfde) regels te stellen; er worden ondergrenzen gesteld. De achtergrond voor een ondergrens, ook wel aangeduid als «niet in betekende mate» (NIBM) is dat het niet nodig is om regels te stellen, indien de risico’s verwaarloosbaar zijn vanwege bijvoorbeeld de kleinschaligheid van de werkzaamheden of het ontbreken van noemenswaardige verontreinigingen. De ondergrens vormt een goede balans tussen het beschermen van de bodem en andere belangen en het voorkomen van te veel administratieve- en onderzoekslasten. Op twee niveaus is een ondergrens ingebouwd, namelijk een ondergrens op basis van de milieuhygiënische kwaliteit en een ondergrens op basis van de omvang van het grondverzet.
In onderstaande tabel staat aangegeven welke regels van toepassing zijn bij graven in de bodem.
Bodemvolume |
< Interventiewaarde bodemkwaliteit |
≥ Interventiewaarde bodemkwaliteit |
---|---|---|
≤ 25 m3 1 |
Geen rijksregels2 |
Geen rijksregels2 |
> 25 m3 |
Basisregels en een informatieplicht (m.u.v. tijdelijke uitname)2 |
Basisregels + aanvullende regels en een meldingsplicht2 |
Gemeenten kunnen in het omgevingsplan decentrale regels opnemen voor het graven in de bodem in een omvang kleiner dan 25 m3. Via een zogenaamde bruidsschat regel zijn voor het graven in de bodem op locaties waarbij uit eerdere besluitvorming is vastgesteld dat de interventiewaarde bodemkwaliteit is overschreden, bepalingen opgenomen in het Invoeringsbesluit die dienen ter vervanging van de bepaling uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving zal de initiatiefnemer onder meer zorgvuldig moeten graven en moeten afdekken bij verstuiving.
Bij graven in bodem die niet sterk verontreinigd is, zijn de gevolgen van onzorgvuldig graven veel kleiner dan bij grond die sterker verontreinigd is. Bij de aanwijzing van de milieubelastende activiteit graven in bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt daarom een onderscheid gemaakt in graven in bodem onder of gelijk aan interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 3.2.21 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en graven in bodem boven interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 3.2.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Op deze twee onderscheiden milieubelastende activiteiten zijn deels dezelfde en deels aanvullende regels van toepassing.
De regels die betrekking hebben op beide milieubelastende activiteiten zien op het verrichten van bodemonderzoek (vooronderzoek en indien noodzakelijk verkennend en/of nader bodemonderzoek), het gescheiden houden van grond, de tijdelijke uitname van grond, de tijdelijke opslag van vrijkomende grond en de afvoer van grond. Ook bij concentraties onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit zijn er namelijk verschillende kwaliteitsklassen (overeenkomend met de kwaliteitsklassen die bij het toepassen van grond op de landbodem worden gebruikt) te benoemen, met verschillende toepassingsmogelijkheden en daardoor verschillende economische waarden. De regels zijn gesteld om het vermengen van afvalstoffen te voorkomen en geven enkele basisregels voor zorgvuldig graven. Daarnaast wordt door de regels, gesteld aan de milieubelastende activiteit toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen (zie hoofdstuk 11), gewaarborgd dat op een locatie geen ongeschikte grond wordt toegepast. Bij graven onder of gelijk aan de interventiewaarde is een informatieplicht opgenomen. Door het instellen van een dergelijke verplichting is het voor toezicht en handhaving mogelijk om de grondstromen te volgen. Voor het tijdelijk uitnemen van de grond en weer terugplaatsen is een uitzondering opgenomen en geldt geen informatieplicht.
Bij graven in bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zijn vervolgens nog aanvullende regels gesteld over melding voorafgaand aan de activiteit, kwaliteitsborging gericht op degene die de activiteit uitvoert, de milieukundige begeleiding bij graafwerkzaamheden, en de gegevens en bescheiden die moeten worden overlegd bij beëindiging van de graafactiviteit (zogenaamd evaluatieverslag).
De meldingsplicht voor aanvang van de activiteit en het aanleveren van gegevens en bescheiden over het beëindigen van de activiteit in (sterk) verontreinigde bodem maakt risicogericht toezicht en handhaving mogelijk. De erkenningsplicht voor de uitvoering en de milieukundige begeleiding zorgen voor kwaliteitsborging van zowel de correcte uitvoering van het graafwerk zoals het voorkomen dat bodemlagen van verschillende kwaliteiten worden vermengd als de correcte afvoer van de grond. De erkenningsplicht voor de uitvoering en de milieukundige begeleiding is alleen verplicht bij het deel van de graafwerkzaamheden waar daadwerkelijk sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde bodemkwaliteit. Deze benadering komt overeen met de praktijk zoals die werd uitgevoerd onder de Wet bodembescherming.
Bij kleinschalig grondverzet, zoals hovenierswerk, graafwerkzaamheden voor het planten van bomen of het plaatsen van ondergrondse containers en straatmeubilair of het realiseren van een huisaansluiting bij kabels en leidingen, zijn de negatieve effecten meestal beperkt. De grens voor kleinschalig grondverzet wordt gelegd op 25 m3. Dit betekent dat er in het Besluit activiteiten leefomgeving geen regels gesteld worden aan graafwerkzaamheden met een aaneengesloten grondverzet kleiner dan of gelijk aan 25 m3, ongeacht de kwaliteit van de bodem. Dit kleinschalig graafwerk heeft geen effecten op de gezondheid en effecten op het milieu worden aanvaardbaar geacht.
De gemeente kan desgewenst in haar omgevingsplan wel eisen stellen aan grondverzet < 25 m3, zoals informatieplicht voor gebieden waarvoor bekend is dat deze diffuus verontreinigd is boven de interventiewaarden of locaties waarvoor uit eerder bodemonderzoek bekend is dat deze verontreinigd zijn tot boven de interventiewaarde.
Via een bruidsschatregel worden bij inwerkingtreding van de Omgevingswet automatisch regels toegevoegd aan het omgevingsplan voor grondverzet kleiner dan of gelijk aan 25 m3 en waarvoor onder de Wet bodembescherming wel regels golden. Deze bruidsschatregels gelden alleen voor locaties waarbij via eerdere besluitvorming is vastgesteld dat de interventiewaarde bodemkwaliteit is overschreden. Het gaat hierbij ten eerste om locaties waarvoor eerder onder artikel 29 van de Wet bodembescherming een besluit over de ernst is genomen zonder dat op basis van artikel 37 van de Wet bodembescherming sprake is van actuele risico’s waarbij spoedige sanering noodzakelijk is. Daarnaast gaat het om gebieden die diffuus verontreinigd zijn met één of meerdere stoffen boven de interventiewaarde en zijn aangegeven op een bodemkwaliteitskaart. De inhoudelijke regels bestaan uit een informatieplicht (met uitzondering van tijdelijke uitname), regels voor tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding indien een eerder in het kader van een sanering aangebrachte leeflaag wordt doorgraven. Gemeenten kunnen na inwerkingtreding van de Omgevingsplan de bruidsschatbepaling in het omgevingsplan aanpassen en deze voor meer of minder locaties of gebieden laten gelden.
Er wordt bij het graven in bodem geen onderscheid meer gemaakt tussen mobiele en immobiele verontreinigingen en zijn geen stofgroepen uitgesloten, zoals dat voorheen onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) wel werd gedaan. De regels voor graven in bodem zijn op alle categorieën of situaties van toepassing, ongeacht de verontreinigende stof of de kenmerken van de verontreiniging. Dit betekent dat ook graven in met PCB’s verontreinigde grond onder algemene regels kan worden uitgevoerd. Onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) was dit niet mogelijk omdat de stofgroep waaronder PCB’s vallen was uitgesloten in BUS. Hiervoor moest een saneringsplan opgesteld worden en een beschikking worden aangevraagd.
Hoewel het aantal chemische verbindingen enorm groot is, beperkt het bodemonderzoek zich tot de analyse van een standaard stoffenpakket. De gedachte hierachter is dat het standaardpakket de meest voorkomende parameters bevat. Ook de maatregelen die genomen moeten worden, zijn in alle gevallen gelijk. Het standaardpakket moet worden aangevuld als het historisch vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, bijvoorbeeld vanwege de historie van de locatie of specifieke bedrijfsprocessen, of als de locatie asbestverdacht is.
Bij het graven in de bodem wordt geen onderscheid gemaakt tussen graven boven en onder de grondwaterstand. Ook de aanwezigheid van een verontreiniging in het grondwater is geen bezwaar om gebruik te maken van de activiteiten graven in de bodem onder of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Als gegraven wordt dieper dan het grondwaterniveau, kan sprake zijn van graven «in den natte» (zonder geforceerde bemaling) of van graven «in den droge» (met geforceerde bemaling / open put bemaling al dan niet met drains of onttrekkingsfilters). Als sprake is van graven «in den natte» zal ook in geval van (de nabijheid van) een grondwaterverontreiniging, de gevolgen voor het verspreiden van het grondwater meestal beperkt zijn. Als sprake is van graven «in den droge» en dus sprake is van bemaling om de grondwaterstand te verlagen, kunnen de effecten op een eventueel aanwezige grondwaterstand wel groter zijn. Het onttrekken van grondwater is echter een wateractiviteit met afzonderlijke regels. Bij graven met een bodemkwaliteit waarbij overschrijding is geconstateerd van de interventiewaarde (vaste bodem) is sprake van een erkenningsplicht voor de uitvoering (BRL SIKB 7000) en milieukundige begeleiding, onderdeel processturing (BRL SIKB 6000) waardoor extra kwaliteitsborging plaatsvindt op het zorgvuldig graven en omgang met het grondwater.
Indien noodzakelijk kan de waterkwaliteitsbeheerder extra maatwerkregels stellen. Daarnaast is de specifieke zorgplicht van toepassing. Indien naar oordeel van gemeente of provincie noodzakelijk, kunnen aan het graven alsnog maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden vastgesteld ter voorkoming van negatieve gevolgen voor de grondwaterkwaliteit (met name voorkoming van verspreiding van grondwaterverontreiniging), bijvoorbeeld in gebieden met kwel of in directe nabijheid van een grondwaterverontreiniging.
Zeven wordt niet gezien als een bewerking en is toegestaan bij de milieubelastende activiteit graven. Onder de algemene regels van het BUS was het zeven op de ontgravingslocatie niet toegestaan, waardoor altijd een beschikking op een saneringsplan nodig was. Zeven is een relatief eenvoudige en veelvoorkomende bewerking om puin uit de grond te halen en daarmee de verdichtbaarheid te verbeteren, mogelijke beschadigingen aan kabels en leidingen te voorkomen en toekomstig graafwerk te vereenvoudigen. Is het zeven gericht op het realiseren van een kwaliteitsverbetering bij een partij niet toepasbare grond, dan is dat mogelijk op de locatie van de ontgraving, mits de organisatie die de grond zeeft beschikt over een erkenning (BRL 7500) en de betreffende locatie is gemeld bij de certificerende instelling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een partij asbesthoudende grond (boven de hergebruikswaarde van 100 mg/kg) wordt gezeefd zodat de partij daarna weer als herbruikbare grond teruggeplaatst kan worden.
Volgens artikel 2.12 Besluit activiteiten leefomgeving is het niet toegestaan om maatwerkvoorschriften of maatwerkregels te stellen over de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. De interventiewaarden bodemkwaliteit maken onderdeel uit van die aanwijzing. Gemeenten kunnen daarom niet de interventiewaarden bodemkwaliteit via maatwerk aanpassen; ze zouden daarmee immers de reikwijdte van de algemene rijksregels aanpassen.
Voor de bepalingen rond de erkenningsplicht voor de uitvoering en de milieukundige begeleiding is maatwerk ook niet toegestaan. Deze regels hebben hun grondslag in hoofdstuk 11a Wet milieubeheer en dat hoofdstuk kent geen grondslag voor lokaal maatwerk.
Op de ingestelde meldingsplicht45 is geen maatwerk toegestaan. Wel kan een gemeente decentrale regels stellen voor onderwerpen die het Rijk niet regelt, bijvoorbeeld hoe om te gaan met lagen met bodemvreemde materialen.
• Beter onderscheid graven in bodem en saneren van de bodem. Er is een duidelijk onderscheid gemaakt in de regels tussen graven (projectmatig grondverzet, zonder saneringsdoelstelling) enerzijds en saneren van de bodem (met saneringsdoelstelling) anderzijds. Dit Aanvullingsbesluit voegt de milieubelastende activiteit graven in bodem en de milieubelastende activiteit saneren van de bodem in. In de Wet bodembescherming was dit onderscheid niet altijd duidelijk, waardoor voor iedere handeling met verontreinigde grond, ongeacht aanleiding of doelstelling, een melding en/of saneringsplan verplicht was.
• Kleine ontgravingen: niet in betekenende mate. Met de introductie van «niet in betekenende mate» wordt duidelijker gemaakt wanneer wel of geen sprake is van een verplicht bodemonderzoek en wanneer een melding aan het bevoegd gezag gedaan moet worden.
• Algemene regels voor graven in bodem gelden altijd: voor alle stoffen. De regels voor graven in bodem gelden voor alle stofgroepen en ongeacht of er sprake is van een mobiele of immobiele verontreiniging. Het onder de Wet bodembescherming aangebrachte onderscheid is komen te vervallen.
• Toezicht en handhaving: meer gebruik maken van algemene regels en niet meer gebruik maken van vergunningen (beschikking op saneringsplan) betekent een verdere verschuiving van controle en instemming voorafgaand aan een activiteit naar toezicht en handhaving tijdens een activiteit. Voor het grondverzet groter dan 25 m3 is via een meld- of informatieplicht geborgd dat de overheid geïnformeerd is over de voorgenomen activiteit. Voor grondverzet kleiner dan of gelijk aan 25 m3 geldt geen meld- of informatieplicht op grond van Rijksregels.
– Vergroten gebruiksgemak: De regels voor graven in bodem zijn beknopt en duidelijk geformuleerd. Ze staan bij elkaar en sluiten aan op bestaande regels. Door de keuze voor landelijke regelgeving, zijn de regels uniform en daardoor makkelijker toe te passen door aannemers en adviseurs.
– Verplicht onderzoek: De verplichting tot het doen van een onderzoek bij graven in de landbodem lijkt een wijziging, maar onder de Wet bodembescherming gold deze verplichting ook, zij het indirect. De Wet bodembescherming hanteerde het uitgangspunt dat de bodemkwaliteit bekend moest zijn om aan te tonen dat geen sprake was van een meldingsplicht op grond van artikel 28 van die wet. In dit Aanvullingsbesluit is de verplichting tot het doen van een onderzoek nu explicieter gemaakt. Daarbij past wel de constatering dat vaker volstaan kan worden met alleen een vooronderzoek en er dus minder vaak een vervolgbodemonderzoek nodig zal zijn. Overigens kan een gemeente in het Omgevingsplan aandachtsgebieden aanwijzen, waarbij deze verplichting niet geldt, omdat de kwaliteit voldoende bekend is. Dit kan door middel van een maatwerkregel.
– Geen vergunningen, uitsluitend algemene regels: De reikwijdte van de algemene regels is vergroot, onder meer door de algemene regels op alle soorten verontreiniging van toepassing te verklaren. Dat betekent onder meer dat het niet meer nodig is om saneringsplannen in te dienen bij graafwerk.
– Vermindering onderzoekslasten: Door het loslaten van de gevalsbenadering is het in principe alleen nodig om kennis te hebben van de kwaliteit van de grond op de locatie waar gegraven wordt. Vaak kan volstaan worden met een vooronderzoek (historisch onderzoek)
– Flexibiliteit. Flexibiliteit in de vorm van maatwerkregels of maatwerkvoorschriften kent een eenvoudige procedure in tegenstelling tot BUS, waarvoor veel meer eisen golden en flexibiliteit niet mogelijk was.
– Gelijkwaardig beschermingsniveau. De basisregels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem waarborgen een gelijkwaardig beschermingsniveau.
De regels voor graven in (verontreinigde) landbodem zijn opgenomen in enerzijds paragraaf 3.2.21 met paragraaf 4.119 en anderzijds paragraaf 3.2.22 met paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het onderscheid tussen beide paragrafen volgt uit de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem waarin gegraven wordt. Indien geen sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor welke stof dan ook, dan gelden de basisregels voor graven zoals omschreven in paragraaf 3.2.21 en 4.119. Indien voor één of meerdere stoffen sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde bodemkwaliteit, zijn de regels uit paragraaf 3.2.22 en 4.1120 van toepassing. Daarnaast is de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
De milieubelastende activiteit graven in bodem omvat het zeven, de tijdelijke opslag, het terugplaatsen en het afvoeren. De regels zijn vergelijkbaar met de regels zoals deze waren opgenomen in de categorie tijdelijk uitplaatsen uit het Besluit uniforme saneringen.
De regels in dit Aanvullingsbesluit over graven in bodem betreffen al het graafwerk dat in de bodem dat wordt uitgevoerd voor bijvoorbeeld de aanleg van gebouwen, inrichting openbare ruimte, landschapsinrichting, funderingsherstel en het aanleggen, beheer en onderhoud aan ondergrondse infrastructuur zoals kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare objecten. Bij deze activiteiten is na afloop van de werkzaamheden veelal sprake van een herstel van de situatie, zoals deze aanwezig was vóór uitvoering van de werkzaamheden, ook wel aangeduid als tijdelijke uitname. In veel gevallen zal in die situaties sprake zijn van ontgravingen van beperkte omvang en diepte en met een nagenoeg neutrale grondbalans. Het kan echter voorkomen dat een deel van grond van de locatie wordt afgevoerd, bijvoorbeeld omdat niet alle grond in het ontgravingscunet teruggeplaatst kan worden. Ook kan het voorkomen dat alle ontgraven grond van de locatie wordt afgevoerd, bijvoorbeeld omdat het maaiveld wordt verlaagd of bij de aanleg van een parkeerkelder.
Kenmerkend voor veel van dit grondverzet is dat er geen sprake is van het saneren van de bodem; het oogmerk is anders, want de bodem wordt niet geschikt gemaakt voor het (toekomstige) gebruik. In hoeverre maatregelen verplicht zijn om blootstelling aan de risico’s van de bodemkwaliteit te voorkomen volgt – behoudens bij situaties waarbij sprake is van een toevalsvondst – niet uit algemene regels maar uit het omgevingsplan.
Voor kleinschalig grondverzet < 25 m3 gelden er geen algemene rijksregels uit het Besluit activiteiten leefomgeving, maar is de algemene zorgplicht van de wet van toepassing. Daarbij wordt opgemerkt dat voor het toepassen van kleine partijen grond en baggerspecie bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie geen ondergrens is opgenomen. Het toepassen van kleine partijen grond zal nooit ongereguleerd plaatsvinden. Bij het aanbieden van een partij grond en baggerspecie aan een grondbank of grondreiniger gelden acceptatie-eisen.
Een tabel met een overzicht van de rijksregels die gelden voor de verschillende situaties is opgenomen in paragraaf 8.2.
Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is onduidelijk welke regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn. Daarnaast is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en te behandelen en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden. Zie verder voor de uitleg van de verschillende bodemonderzoeken paragraaf 5.3.
Voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden een aantal basisregels. Deze basisregels hebben betrekking op:
– informatieplicht;
– zorgvuldig graven door gescheiden houden van verschillende kwaliteiten;
– tijdelijke uitname van grond;
– tijdelijke opslag van grond tijdens het graven;
– omgaan met bodemvreemd materiaal;
– afvoeren van grond.
Voor het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde geldt een informatieplicht, waarbij de gegevens bestaan uit de begrenzing van de locatie, de datum waarop de activiteit wordt gestart en de verwachte einddatum van de activiteit. Indien sprake is van tijdelijke uitname van de bodem of sprake is spoedreparaties van ondergrondse infrastructuur, geldt een uitzondering op de informatieplicht.
Indien voldaan is aan de informatieplicht kan een initiatiefnemer na een week starten met de werkzaamheden. Het bevoegd gezag kan op basis van deze informatie ook toezicht uitoefenen en controleren of de initiatiefnemer voorafgaand aan het werk een vooronderzoek en/of bodemonderzoek heeft verricht en of de algemene regels voor graven worden nageleefd. Vaak beschikt het bevoegd gezag al over informatie over de plaats en het moment waarop waarschijnlijk gegraven gaat worden, bijvoorbeeld omdat de (bouw)activiteit al om een andere reden gemeld is of dat de gemeente zelf de opdrachtgever is. Bij grondverzet in de openbare ruimte zijn gemeenten vaak al op de hoogte van het voorgenomen grondverzet op grond van de regels die in het omgevingsplan worden opgenomen (en voorheen in de Algemene plaatselijke verordening) over het opbreken van de openbare weg.
Tijdens het graven kunnen meerdere partijen grond ontstaan met verschillende kwaliteitsklassen, die gescheiden opgeslagen en/of afgevoerd moeten worden. Zo wordt voorkomen dat vermenging plaatsvindt en dat rekening kan worden gehouden met de verschillende kwaliteiten en daarbij behorende toepassingsmogelijkheden. Ook bij tijdelijke uitname, waarbij de uitkomende grond weer op of nabij en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst, moet dit onderscheid gemaakt worden.
Bij het gescheiden houden van verschillende kwaliteitsklasse wordt aangesloten bij de indeling in kwaliteitsklassen die voor de milieubelastende activiteit toepassen van grond en baggerspecie wordt gehanteerd. Dit zijn de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Om dit onderscheid goed te kunnen maken is vooronderzoek en in sommige situaties ook fysiek bodemonderzoek noodzakelijk. Soms volgt uit de bodemkwaliteitskaart al dat in een bepaald gebied sprake is van een kenmerkende bodemopbouw, waarmee rekening moet worden gehouden. Bij locaties waarbij op grond van het historische bodemgebruik de kwaliteit verdacht is, is fysiek bodemonderzoek noodzakelijk. De partijindeling dient zodanig plaats te vinden dat elke partij (binnen bepaalde marges) redelijk homogeen is.
Bij tijdelijke uitname moet de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij hetzelfde ontgravingsprofiel en onder dezelfde omstandigheden opnieuw in die toepassing worden aangebracht (zie ook de artikelsgewijze toelichting op het begrip tijdelijke uitnemen van grond). Het gaat meestal om werkzaamheden ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van ondergrondse infrastructuur.
Het is toegestaan om op of nabij de plaats waar de grond is vrijgekomen, dus binnen de grenzen van de ontgravingslocatie, de grond tijdelijk op te slaan. Het opslaan van grond is toegestaan gedurende de looptijd van de werkzaamheden tot uiterlijk acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet. Deze periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Tijdelijke depots dienen uiterlijk acht weken na afronding van de graafwerkzaamheden te zijn opgeruimd. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 (zie ook hoofdstuk 9).
Bij het opslaan van de grond moeten de bij het ontgraven gescheiden partijen (van verschillende milieuhygiënische kwaliteit) fysiek gescheiden worden opgeslagen. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht. Hiermee wordt voorkomen dat partijen verontreinigde grond van verschillende kwaliteit en samenstelling worden gemengd.
Bij het graven in de bodem kan het voorkomen dat lagen worden aangetroffen die bestaan uit meer dan 50% bodemvreemd materiaal.46 Het gaat dan om bodemlagen die bestaan uit puin of andere afvalstoffen al dan niet vermengd met een grondfractie die in het verleden in de bodem zijn gebracht. Voorbeelden zijn slootdempingen, oude puinpaden, kleinere of grotere (ongereguleerde) stortgaten of stortplaatsen. Dergelijke lagen zijn veelal niet direct elders toepasbaar en dienen te worden gezeefd of afgevoerd naar een verwerker. Door het zeven kan het percentage bodemvreemd materiaal worden teruggebracht en kan deze grond eventueel onder de regels van de milieubelastende activiteit toepassen van grond en baggerspecie worden toegepast.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om in het omgevingsplan aanvullende regels te stellen aan het omgaan met ontgraven van lagen met bodemvreemd materiaal, zoals in gebieden, waar regelmatig lagen met bodemvreemde materialen worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij voormalige stortplaatsen. Gemeenten kunnen bij deze regels rekening houden met cultureel erfgoed (i.c. bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten) of aardkundig erfgoed. Op weg- en erfverhardingen die meer dan 100 mg/kg aan asbest (gewogen gehalte) bevatten is het Besluit asbestwegen van toepassing.
De gescheiden gehouden partijen grond kunnen worden afgevoerd om elders te worden toegepast, volgens de regels van de milieubelastende activiteit toepassen van grond en baggerspecie. Grond die op basis van de milieuhygiënische kwaliteit niet toepasbaar is dient te worden afgevoerd naar een verwerker (reiniger, immobiliseerder of stortplaats).
Er zijn verschillende verwerkingsmethoden, afhankelijk van de grondsoort en het type verontreiniging. Om een zo doelmatig mogelijke verwerking te realiseren wordt een partij-indeling gemaakt, waarbij elke partij (binnen bepaalde marges) redelijk homogeen is zowel voor wat betreft grondsoort als verontreinigingen, rekening houdend met de verwerkingsmogelijkheden.
Storten van grond is niet zonder meer mogelijk. Volgens de voorkeursvolgorde voor afvalverwijdering mogen alleen díe afvalstoffen worden gestort die niet in aanmerking komen voor hergebruik, nuttige toepassing of verbranding met energieterugwinning. Storten van grond is alleen onder overlegging van een verklaring van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is (de zogeheten verklaring van niet reinigbaarheid grond).
Als gegraven wordt in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, zijn naast de basisregels voor graven een aantal verschillen met graven in de bodem met een kwaliteit onder de interventiewaarde:
– het vooraf melden van de activiteit bij het bevoegd gezag;
– extra informatieplicht vooraf en achteraf
– enkele eisen aan de kwaliteitsborging van de werkzaamheden;
Initiatiefnemers moeten uiterlijk vier weken voorafgaand aan de start van de activiteit een melding te doen. Voor tijdelijke uitname is dit uiterlijk een week. De gegevens die gemeld moeten worden zijn:
– de onderzoeksrapporten;
– een globale omschrijving van de werkzaamheden, waaronder een aanduiding van de ontgraving op een kaart met een dwarsprofiel, bodemvolume, verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond en de verwachte hoeveelheid af te voeren grond.
De initiatiefnemer heeft verder de verplichting om wijzigingen in de gegevens door te geven indien er zich na de melding wijzigingen voordoen in de gegevens die zijn gemeld, bijvoorbeeld als sprake is van een afwijkende (veelal latere) datum van de start van de werkzaamheden. Nalaten van het melden van de wijzigingen betekent dat er geen melding is gedaan en dat de milieubelastende activiteit dus niet is toegestaan.
De melding wordt gedaan door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder betrokken bij een project. Indien er niet aan de meldingsplicht wordt voldaan of in strijd met de regels wordt gegraven in grond, kan degene die de melding had moeten doen worden aangesproken. Voor het uitsluitend tijdelijk uitnemen van grond geldt een termijn van een week. Indien sprake is van graven ten behoeve van spoedreparaties van ondergrondse infrastructuur geldt een uitzondering op de meldingsplicht. Wel dient in dat geval na afloop van de activiteit een aantal gegevens en bescheiden te worden overlegd.
Bij tijdelijke uitname uit bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet de grond zonder te zijn bewerkt, in hetzelfde ontgravingsprofiel en onder dezelfde omstandigheden opnieuw in die toepassing worden aangebracht. Anders dan bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is het van belang dat grond met een kwaliteit boven de interventiewaarde in hetzelfde ontgravingsprofiel wordt teruggeplaatst, terwijl dat bij een kwaliteit onder de interventiewaarde ook in de nabijheid van het ontgravingsprofiel is toegestaan. Het gaat meestal om werkzaamheden ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van ondergrondse infrastructuur.
De initiatiefnemer verstrekt vooraf de gegevens over de naam en adres van degene die de activiteit uitvoert en van degene die de milieukundige begeleiding uitvoert.
Na beëindiging van de activiteit moet binnen ten hoogste een week informatie worden verstrekt over de datum van beëindiging, de bestemming van de grond die niet wordt teruggeplaatst en bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan. De activiteit is beëindigd indien alle grond op de locatie is teruggeplaatst of afgevoerd van de locatie. Bijzondere omstandigheden tijdens het graven, zoals het onverwacht aantreffen van een afwijkende verontreiniging, worden vermeld in het evaluatieverslag milieukundige. De achtergrond voor deze informatieplicht is het informeren van het bevoegd gezag, zodat deze hiermee bij het toekomstig toezicht en handhaving van de regels in het omgevingsplan en de maatwerkvoorschriften rekening kan houden. Ook kan het bevoegd gezag deze informatie gebruiken om het bodeminformatiesysteem actueel te houden.
De activiteit wordt uitgevoerd door een organisatie of instelling die daartoe op grond van het Besluit bodemkwaliteit is erkend. In hoofdstuk 2 «Kwaliteit van de uitvoering» van de Regeling van het Besluit bodemkwaliteit staan de werkzaamheden aangegeven waarvoor de bedoelde erkenning is vereist. Voor de hier bedoelde graafwerkzaamheden (uitvoering van bodemsaneringen) is de Beoordelingsrichtlijn uitvoering (water)bodemsaneringen (BRL SIKB 7000 en bijbehorende protocollen) van toepassing.
De milieubelastende activiteit graven in bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt uitgevoerd onder begeleiding van een milieukundige. De milieukundige begeleiding wordt gedaan door een persoon of instelling die op grond van Besluit bodemkwaliteit beschikt over een erkenning voor de BRL SIKB 6000 In de bij het genoemde Besluit horende Regeling staan werkzaamheden aangegeven waarvoor de bedoelde erkenning is vereist en staan verwijzingen naar het desbetreffende Beoordelingsrichtlijn (BRL) en de onderliggende protocollen. In de BRL SIKB 6000 wordt onderscheid gemaakt tussen milieukundige processturing en milieukundige verificatie. Bij de activiteit graven is alleen milieukundige processturing nodig. Bij graven in bodem zal de borging van de kwaliteit van de uitvoering zich alleen richten op werkzaamheden rondom de grond- en eventueel de afvalstromen, zoals op de graafwerkzaamheden in een aangebrachte afdeklaag als gevolg van een eerdere sanering. De kwaliteitsborging richt zich met name op het vrijkomen van grond en afval, op de afvoer en de eventuele verwerking daarvan, op het eventueel terugplaatsen van de grond, op de aanvoer van grond en de controle van de kwaliteit. Een continue aanwezigheid van de milieukundige processturing op het werk is om die reden doorgaans niet noodzakelijk. Dit is belangrijk omdat grondwerkzaamheden bij (projectmatig) graven in het algemeen ondergeschikt zijn aan het doel waarvoor het wordt uitgevoerd, namelijk de aanleg van kabels of leidingen, het maken van een funderingsconstructie, het uitvoeren van funderingsherstel met aanleg van een kelder, en dergelijke.
De regels over het opslaan van grond en baggerspecie hebben betrekking op het opslaan van grond en baggerspecie op een andere locatie dan waar het ontgraven is. De regels gaan over het voorkomen van bodemverontreiniging, het stellen van eisen aan een mogelijke lozing en regels om toezicht op grondstromen mogelijk te maken.
Het opslaan van goederen of van een stof of product is het in voorraad hebben daarvan met het doel het later te vervoeren, toe te passen of te verwerken. Dit omvat ook het van en naar een transportmiddel zetten (laden en lossen of overslaan); zonder die handeling is opslaan niet mogelijk. Opslaan is altijd tijdelijk, in afwachting van een ander doel.
Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is een andere activiteit. Op of in de bodem brengen is, anders dan opslaan, niet tijdelijk. Degene die de afvalstoffen op of in de bodem brengt heeft niet het doel later iets anders met de afvalstoffen te doen. Er zijn twee redenen om afvalstoffen op of in de bodem te brengen. In de eerste plaats kan het gaan om het nuttig toepassen van de afvalstof zijn. Voor grond of baggerspecie is dat bijvoorbeeld beschreven in hoofdstuk 11. In de tweede plaats kan het doel het verwijderen of storten zijn. Dit is alleen onder strikte voorwaarden toegestaan op een stortplaats (zie paragraaf 3.3.12 van het Besluit activiteit leefomgeving). Hiervoor is altijd een vergunning nodig. Storten buiten stortplaatsen (paragraaf 3.5.10 van het Besluit activiteit leefomgeving) is niet toegestaan.
De regels van dit hoofdstuk gelden niet voor tijdelijk opslaan op de locatie van ontgraven bij de milieubelastende activiteit graven in de bodem. Het kan daarbij gaan om het tijdelijk opslaan ten behoeve van tijdelijke uitname of voorgaand aan de afvoer van de grond naar een andere locatie. Ook valt daaronder het opslaan van grond gedurende de graafwerkzaamheden en een periode van acht weken na beëindiging van het graven, bijvoorbeeld in afwachting van de resultaten van een keuring en de afvoer naar elders. De regels voor deze vorm van tijdelijk opslaan zijn beschreven in hoofdstuk 8 van dit Aanvullingsbesluit.
Een grensgeval is langdurige opslag. Uit de kaderrichtlijn afvalstoffen volgt dat als afvalstoffen langdurig worden opgeslagen (voor grond en baggerspecie is dat langer dan drie jaar op land, en langer dan 10 jaar in het oppervlaktewater) de regels voor stortplaatsen moeten gaan gelden. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij langdurige opslag paragraaf 3.3.12 van toepassing, wat onder andere betekent dat er vergunningplicht met daarnaast specifieke regels voor stortplaatsen gaan gelden en dat de provincie bevoegd gezag wordt.
De eisen voor de verschillende vormen van opslag zijn altijd hetzelfde. Grond wordt onder andere opgeslagen bij werken, bij grondbanken, bij gemeentewerven en onderhoudssteunpunten van provincie of Rijkswaterstaat, maar ook bij bedrijven in de grond-, weg- en waterbouw en bij opslag- en transportbedrijven. Alleen op de locatie waar de grond ontgraven wordt gelden andere eisen, vanwege de samenhang met de eisen voor het graven zelf (het tijdelijk opslaan). In alle andere gevallen geldt dezelfde set regels.
Het opslaan van baggerspecie is beperkt tot de zogenaamde doorgangsdepots. Voor alle doorgangsdepots gelden dezelfde eisen. De zogenaamde «weilandsdepots» (gekoppeld aan het verspreiden van baggerspecie op de landbodem) vallen onder de toepassing van baggerspecie, zie hoofdstuk 11. Depots waarin baggerspecie gestort wordt, vallen niet onder het opslaan, maar onder de regels voor stortplaatsen in paragraaf 3.3.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie kan niet zonder meer nuttig worden toegepast. Door bewerking van de grond kan deze mogelijk alsnog geschikt gemaakt worden voor nuttige toepassingen. Het kan ook voorkomen dat de verontreiniging zo ernstig is, dat de grond of baggerspecie moet worden gestort.
Bij deze categorie kunnen allerlei vormen van verontreiniging voorkomen, waardoor een individuele beoordeling van deze categorie nodig is. Daarom is het opslaan van matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie, en ook andere samenhangende bewerkingen hiervan onder de vergunningplicht gehouden.
Het opslaan dat vooraf gaat aan een nuttige toepassing, ook indien er sprake is van een afvalstof, is geregeld door het stellen van algemene regels. Schone grond of baggerspecie (kwaliteitsklasse landbouw/natuur), grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie en licht of matig verontreinigde baggerspecie kunnen zonder bewerking nuttig worden toegepast. Het storten van deze grond en baggerspecie is verboden.
Bij het opslaan zijn ook veel voorkomende samenhangende handelingen meegenomen, zoals het samenvoegen van partijen grond en baggerspecie, zeven van grond en ontwateren van baggerspecie waarbij afvalwater vrijkomt. Dit zijn handelingen die in principe onder dezelfde voorwaarden verricht kunnen worden als het opslaan.
De bodemvoorschriften voor grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie in het Activiteitenbesluit waren opgesteld met als aanname dat dit materiaal uitloogt. Echter, de maximale waarden van de Regeling bodemkwaliteit zijn vastgesteld voor relatief immobiele verontreinigingen waardoor wordt aangenomen dat, in zijn algemeenheid, de risico’s voor de grondwaterkwaliteit aanvaardbaar zijn. Ook onderzoek47 is gebleken dat de uitloging van licht verontreinigde grond veel langzamer verloopt dan oorspronkelijk werd aangenomen. Bij een maximale opslagduur van drie jaar zal de uitloging op de plaats van opslag niet van enige betekenis zijn, en kan een bodembeschermende voorziening achterwege blijven. Wel zal altijd na beëindiging van de opslag alle opgeslagen grond weggehaald moeten worden, en is nog steeds een eindsituatieonderzoek verplicht. Aan de opslag van verontreinigde grond in grondwaterbeschermingsgebieden kunnen door het bevoegd gezag aanvullende voorwaarden worden gesteld.
• Geen onderscheid meer tussen inrichtingen en toepassingen. De regels voor tijdelijke opslag waren opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, de regels voor opslag binnen inrichtingen werden geregeld in het Activiteitenbesluit. In sommige gevallen konden beide naast elkaar gelden. In heel bijzondere gevallen kon een opslag zelfs onder geen van beide vallen. De voorschriften voor de opslag en de meldingseisen van de twee besluiten waren net anders. Deze wijziging maakt er één set eisen van die in alle gevallen gelden, behalve voor de opslag op de locatie van het ontgraven.
• Geen vergunningplicht meer voor grootschalige opslag. De vergunningplicht vervalt voor het opslaan van meer dan 10.000 m3 schone grond of baggerspecie (kwaliteitsklasse landbouw/natuur), grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie of licht of matig verontreinigde baggerspecie. Ook vervalt de vergunningplicht voor het mechanisch ontwateren en het zeven van de kwaliteit grond en baggerspecie. Voor deze activiteit gelden algemene regels. Voor het storten en voor langdurige opslag blijft de vergunningplicht gelden op grond van paragraaf 3.3.12 en 3.5.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
• Beperking van de meldingseisen voor opslag. De meldingseisen voor het opslaan van grond en baggerspecie zijn in overeenstemming met elkaar gebracht, dit betekent een beperking ten opzichte van de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. De meldingseisen zijn concreter gemaakt ten opzichte van het Activiteitenbesluit.
• Verduidelijken van de eisen voor baggerspeciedepots. De eisen voor baggerspeciedepots, zoals deze opgenomen waren in het Activiteitenbesluit zijn verduidelijkt, de eisen zijn nu specifiek uitgeschreven. Deze eisen van het Activiteitenbesluit zijn de basis voor de voorschriften in het Besluit activiteiten leefomgeving en worden ook van toepassing op de grootschalige opslag die voorheen vergunningplichtig was. Net als de voorschriften in de milieu- en lozingsvergunning gaan deze voorschriften uit van het toepassen van de beste beschikbare technieken, rekening houdend met de geldende BBT-referentiedocumenten. De eisen in een goed opgestelde milieu- of lozingsvergunning zijn dus gelijkwaardig aan de algemene regels. Het algemene overgangsrecht in het Invoeringsbesluit zorgt ervoor dat eventuele afwijkende voorschriften in de vergunning worden omgezet naar maatwerkvoorschriften.
• Opnemen van regel over samenvoegen van partijen. In dit Aanvullingsbesluit is een voorschrift opgenomen over het samenvoegen van partijen grond en baggerspecie dat in de Regeling bodemkwaliteit stond, maar juist bij opslag relevant is. Overigens is het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie, ook een menghandeling volgens het Landelijk afvalstoffenbeheerplan (LAP) als een of meer van de partijen ook een afvalstof is. De algemene bepalingen voor het mengen van afvalstoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving die gebaseerd zijn op het LAP (paragraaf 3.2.13, artikel 3.196 van paragraaf 3.5.11 en bijlage II) treden terug voor deze specifieke regel.
• Bij langdurige opslag gaan regels voor stortplaatsen gelden. Zoals eerder aangegeven wordt bij langdurig opslaan (langer dan drie jaar op land, en langer dan 10 jaar in het oppervlaktewater) paragraaf 3.3.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing, wat onder andere betekent dat er vergunningplicht met daarnaast specifieke regels voor stortplaatsen gaan gelden en dat de provincie bevoegd gezag wordt.
• Zorgplicht voor stuiven. Het stuiven van grond kan voor hinder zorgen. Dit is doorgaans eenvoudig te voorkomen door bijvoorbeeld de grond te bevochtigen. Grond is niet heel stuifgevoelig, en daarom zijn hier geen specifieke voorschriften voor gesteld. Wel volgt uit de zorgplicht dat bij het opslaan redelijke maatregelen genomen moeten worden om stuiven te voorkomen.
• Gelijkwaardig beschermingsniveau. Het voorgeschreven voorzieningenniveau is overgenomen van de regels die golden vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit bodemkwaliteit. De enige afwijking is een versoepeling voor de eisen van het Activiteitenbesluit voor het opslaan van grond van kwaliteitsklasse wonen of industrie. Deze versoepeling is mogelijk omdat de eisen in het Activiteitenbesluit gebaseerd waren op de aanname dat deze grond tijdens opslag uit kan logen. Dit blijkt niet het geval te zijn. Het gelijkwaardige beschermingsniveau kan dus bereikt worden met een beperktere voorziening.
– Gebruiksvriendelijk: Er is één set regels voor opslaan van grond en baggerspecie, die niet meer verschillen afhankelijk van duur en locatie. In de voorschriften zijn samenhangende bepalingen opgenomen die voorheen verspreid stonden in het Besluit bodemkwaliteit en de bijbehorende regeling en het Activiteitenbesluit.
– Minder vergunningen: De vergunningplicht voor grootschalige opslag van schone en licht verontreinigde grond is vervallen. Ook zijn enkele eenvoudige met opslaan samenhangende handelingen zoals zeven en ontwateren die op dit moment tot vergunningplicht leiden onder algemene regels gebracht.
– Vermindering administratieve lasten: De meldingsplicht voor het opslaan is versimpeld. Bij de melding moet algemene informatie over het soort grond of baggerspecie en bijkomende handelingen worden gemeld. Informatie over individuele partijen moet wel worden geregistreerd, maar hoeft niet te worden opgestuurd.
– Vermindering nalevingslasten: Het Activiteitenbesluit schrijft voorzieningen voor om bodemverontreiniging door uitloging van licht verontreinigde grond te voorkomen. Nu duidelijk is dat de uitloging tijdens opslag niet van enige betekenis is, vervallen deze voorschriften.
– Verduidelijking van de regels, beter handhaafbaar: Met dit Aanvullingsbesluit is ook invulling gegeven aan een aantal verbeterdoelen uit het verbetertraject van het Besluit bodemkwaliteit. Zo was de tijdelijke opslag gekoppeld aan een gekende toepassing en daarmee ontstaat een ongelijk speelveld ten opzichte van een grondbank die onder een vergunning of de algemene regels van het Activiteitenbesluit moet opereren. Verder is het samenvoegen van partijen grond alleen toegestaan indien in lijn met de erkenningsplicht wordt gewerkt. Hierdoor is de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regels vereenvoudigd. En er zijn minder vergaande bodembeschermingsmaatregelen nodig bij een tijdelijke opslag die op de plaats van opslag (kan ook de ontgravingslocatie zijn) eenmalig en kortdurend is en bovendien wordt uitgevoerd met herbruikbare grond.
Er geldt één set eisen voor het opslaan van grond en baggerspecie, welke is opgenomen in paragraaf 4.124. Deze regels zijn nog niet van toepassing als de grond of baggerspecie wordt neergelegd op de locatie van het ontgraven of baggeren, maar gaat gelden zodra het materiaal naar een andere locatie wordt gebracht. De eisen blijven gelden tot de grond of baggerspecie een nuttige toepassing krijgt (of in zeldzame gevallen: tot deze gestort wordt op een stortplaats). Vanaf het transport naar een andere locatie dan het ontgraven of baggeren tot de uiteindelijke toepassing (of het storten) gelden ongeacht duur of locatie dezelfde eisen.
Er is in de eisen een belangrijk onderscheid tussen grond en baggerspecie die zonder bewerking herbruikbaar is en sterk verontreinigd materiaal. Grond die zonder bewerking herbruikbaar is, is grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Baggerspecie die zonder bewerking herbruikbaar is, is schone baggerspecie of licht of matig verontreinigde baggerspecie. Matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie is materiaal dat niet zonder bewerking nuttig kan worden toegepast.
Voor grond of baggerspecie die zonder bewerking herbruikbaar is, is het uitgangspunt dat voor het opslaan algemene regels gelden, in combinatie met een meldingsplicht. De meldingsplicht zorgt ervoor dat het bevoegd gezag weet dat er grond of baggerspecie wordt opgeslagen, en weet om welke kwaliteit het gaat. Ook moet gemeld worden of er partijen worden samengevoegd. Let wel: de melding vertelt eenmalig dat er partijen worden samengevoegd, het is niet zo dat er iedere keer gemeld moet worden als er samengevoegd wordt. Degene die opslaat moet naast de melding ook informatie bijhouden over de individuele partijen. Er gelden verder geen specifieke voorschriften voor het opslaan van grond. Wel is het zo dat na het beëindigen van de opslag van grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie een eindsituatieonderzoek gedaan wordt, voor het geval er licht verontreinigd materiaal is achtergebleven. Als dat zo is moet die verontreiniging worden opgeruimd. Voor het opslaan van licht of matig verontreinigde baggerspecie gelden voorschriften ter beschermen van de bodem, en er worden eisen aan de lozing gesteld om het oppervlaktewater te beschermen. Het samenvoegen van partijen grond is alleen toegestaan onder strikte voorwaarden.
Voor het opslaan van matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie geldt altijd vergunningplicht. Ook geldt vergunningplicht voor bewerking van sterk verontreinigde grond bij een grondreinigingsbedrijf.
De milieubelastende activiteit saneren van de bodem is gericht op maatregelen om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid van de mens te voorkomen door het wegnemen of beperken van de blootstelling aan historische verontreiniging of door het wegnemen of beperken van die historische verontreiniging. De regels (paragraaf 3.2.23 en paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving) geven twee uniforme landelijke standaardaanpakken en zijn het resultaat van de inbouw van de saneringsaanpak voor immobiele verontreinigingen uit het Besluit uniforme saneringen, de Regeling uniforme saneringen en de Circulaire bodemsanering in dit Aanvullingsbesluit. De standaardaanpakken bevatten grotendeels technische voorschriften, die locatie onafhankelijk zijn. Door het voorschrijven van standaardaanpakken ontstaat een gelijk speelveld en een gelijkwaardig beschermingsniveau. Het milieuhygiënische belang van het stellen van algemene regels aan bodemsanering is groot. Het merendeel van de saneringen heeft betrekking op kleinschalige en eenvoudige verontreinigingssituaties. Daarbij gaat het om een aanzienlijke hoeveelheid sterk verontreinigde bodem, die met toepassing van regels op een zorgvuldige manier kan worden ontgraven en indien van toepassing op een uniforme manier kan worden gesaneerd.
De regels voor saneren van de bodem geven de initiatiefnemer de keuze tussen twee standaardaanpakken: afdekken of verwijderen door ontgraven. Afdekken vindt plaats door het aanbrengen van een afdeklaag bestaande uit een laag grond of baggerspecie of een duurzaam aaneengesloten verharding. Het ontgraven van de verontreinigde bodem vindt plaats tot de kwaliteitsklasse van de grond die geldt voor die locatie48. Een combinatie van afdekken en verwijderen door ontgraven is ook mogelijk. Daarnaast moeten, indien nodig, aanvullende maatregelen worden genomen om blootstelling aan uitdamping te voorkomen door het aanbrengen van een dampdichte laag of extra ventilatievoorzieningen. Door het uitvoeren van meetonderzoek in de binnenlucht moet worden aangetoond dat de maatregelen tegen uitdamping effectief zijn.
Mochten de standaardaanpakken niet toereikend zijn, dan is maatwerk mogelijk.
Een standaardaanpak is mogelijk als het gaat om technische voorschriften, die locatie onafhankelijk zijn. De standaardaanpakken zijn daarom niet van toepassing op grondwatersanering, aangezien dit doorgaans locatiespecifiek maatwerk is (zie paragraaf 6.2 van deze toelichting). Een grondwatersanering heeft als oogmerk een verbetering van de grondwaterkwaliteit.
Deze standaardaanpakken zijn niet van toepassing op de waterbodem. De waterbodem is onderdeel van het watersysteem en sanering van een waterbodem valt daarom onder de regels over watersystemen. De regels voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem gelden wel voor voormalige droge oevergebieden.
De regels in dit Aanvullingsbesluit sluiten geen stofgroepen uit. De voorgeschreven standaardaanpakken bieden voldoende garanties om voor alle stoffen de risico’s aan blootstelling te beperken. In de Rijksregels voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem is geen ondergrens opgenomen. Gemeenten kunnen in het omgevingsplan wel een minimumomvang bepalen. Als bodemsanering aan de orde is, is dit vaak een voorwaarde om een andere activiteit, zoals het bouwen van een huis, te kunnen verrichten. Bij die voorwaarde in het omgevingsplan kan eventueel een minimum omvang worden bepaald.
Voor veel situaties zijn de standaardaanpakken afdoende, maar voor een aantal situaties voldoet deze aanpak mogelijk niet. De gemeente kan voor een saneringsaanpak maatwerkregels in het omgevingsplan opnemen, bijvoorbeeld als de bodemopbouw of de bodemkwaliteit in een specifiek gebied daartoe aanleiding geeft. Dit kan ook aan de orde zijn in gebieden met veel bodemvreemd materiaal als gevolg van slootdempingen of in gebieden met veel aaneengesloten verhardingslagen ter borging van klimaatadaptatie. Het is nadrukkelijk niet het doel om andere dan de standaard saneringsaanpakken te verbieden of innovatie tegen te gaan.
De initiatiefnemer heeft de mogelijkheid om met een verzoek om een maatwerkvoorschrift een alternatieve aanpak aan te vragen. De gemeente neemt een besluit over het verzoek om een maatwerkvoorschrift, maar kan ook ambtshalve een maatwerkvoorschrift opleggen.
De gemeente is behoudens enkele uitzonderingen (zie paragraaf 3.4.1 van deze toelichting), evenals bij de milieubelastende activiteiten graven en toepassen van grond, bevoegd gezag bij de activiteit saneren van de bodem. De gemeente legt de gebiedskwaliteit vast, beoordeelt de melding, beslist over maatwerkregels en is belast met het toezicht en de handhaving. De gemeente heeft zo zicht op de totale keten.
• Geen gevalsbenadering. De Wet bodembescherming ging uit van de gevalsbenadering van een bodemverontreiniging. De Omgevingswet laat deze gevalsdefinitie los en stelt de activiteit centraal.
• Alle gemeenten bevoegd gezag. De gemeente is, behoudens enkele uitzonderingen (zie paragraaf 3.4.1 van dit besluit), het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem. Onder Wet bodembescherming waren de provincies en de grotere gemeenten bevoegd gezag.
• Geen beperkingen. De randvoorwaarden (bijvoorbeeld limitatieve lijst met toegestane stofgroepen) die golden voor het toepassen van de regels uit het Besluit uniforme regels, zijn geschrapt. Onder de Omgevingswet zijn de mogelijkheden voor standaard aanpakken uitgebreid naar alle stofgroepen.
• Twee standaardaanpakken. De regels omtrent uniforme saneringen uit het Besluit uniformeren saneringen kende vier categorieën: immobiel, mobiel, tijdelijk uitplaatsen en Projectgebied De Kempen. De categorie immobiel, die functiegericht saneren tot doel had, komt terug in de standaard aanpakken van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem. Tijdelijk uitplaatsen en het overig projectmatig grondverzet (zonder saneringsdoelstelling) zijn in activiteit graven in bodem opgenomen.
De categorie Projectgebied de Kempen is niet meer noodzakelijk omdat afwijkende eisen een aan saneringsaanpak voor deze regio desgewenst in een omgevingsplan kunnen worden opgenomen. De regels uit de Regeling uniforme saneringen voor de categorie projectgebied De Kempen zijn opgenomen in de bruidsschat, die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet direct onderdeel is van het omgevingsplan voor een aantal aangewezen gemeenten in de regio de Kempen. De Regeling uniforme saneringen bevatte ook een specifieke saneringsaanpak voor de sanering van (niet publiek toegankelijke) spoorweggronden (aanbrengen ballastmateriaal of splitbed). Mocht een dergelijke sanering noodzakelijk zijn, dan kan door middel van een maatwerkvoorschrift afgeweken worden van de standaardaanpak.
• Meer algemene regels. De saneringsaanpakken hebben minder randvoorwaarden (bijvoorbeeld geen lijst met toegestane stofgroepen) en er zijn meer mogelijkheden om van de algemene regels af te wijken (via maatwerkregels voor een gebied of maatwerkvoorschriften voor een individuele locatie). De verwachting is dat voor verontreinigingen die een afwijkende aanpak rechtvaardigen (bijvoorbeeld mobiele verontreinigingen) de initiatiefnemer met het bevoegd gezag in gesprek zal gaan over een afwijkende saneringsaanpak en deze invullen via maatwerkvoorschriften.
• Geen eindbeslissing bevoegd gezag. Na afloop van de sanering wordt er geen besluit meer over het evaluatieverslag genomen, maar kan worden volstaan met het informeren van het bevoegd gezag hierover.
• Wanneer en hoe moet worden gesaneerd zijn apart geregeld. De gemeente geeft in het omgevingsplan aan bij welke (bouw)activiteiten maatregelen moeten worden genomen. Voor die maatregelen kan de gemeente verwijzen de standaardaanpakken saneren van de bodem uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
• Gelijkwaardig beschermingsniveau: de standaardaanpakken voor saneren van de bodem zijn gebaseerd op best bestaande technieken en vormen door de uniformiteit de basis voor een gelijkwaardig beschermingsniveau. De doelstellingen doelmatig beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het beheer van afvalstoffen, begrenzen de maatwerkmogelijkheden voor gemeenten.
– Minder vergunningen, meer algemene regels: De reikwijdte van de algemene regels is vergroot, onder meer door de algemene regels voor alle soorten verontreiniging van toepassing te verklaren.
– Gebruiksvriendelijk: De regels voor saneren van de bodem zijn beknopt en duidelijk geformuleerd. De meest voorkomende saneringsaanpakken zijn opgenomen via modules in algemene regels. Door de keuze voor landelijke regelgeving, zijn de regels uniform en daardoor makkelijker toe te passen door aannemers en adviseurs. Gemeenten hoeven niet zelf standaardmethodes te omschrijven in het omgevingsplan. In de formulering van de verhardingslaag is verduidelijkt wat daar «in elk geval» onder wordt verstaan.
– Minder bestuurlijke lasten: de regels voor saneren van de bodem zijn door het Rijk gesteld, waardoor gemeenten niet individueel de locatie onafhankelijke (voornamelijk) technische voorschriften hoeven vast te stellen.
– Snellere procedures: Het hanteren van algemene regels met meldingsplicht in plaats van beschikkingen betekent dat de uitvoering van activiteiten, zoals bouwplannen, sneller kan plaatsvinden, waardoor de maatschappelijke kosten afnemen. De goedkeuring op het evaluatieverslag is vervallen.
– Vermindering onderzoekslasten: onder de nieuwe regelgeving is het in veel situaties niet meer nodig om fysiek bodemonderzoek uit te voeren. Vaak kan worden volstaan met het raadplegen van de kaart met aandachtsgebieden voor bodemonderzoek uit het omgevingsplan eventueel aangevuld met een historisch onderzoek (vooronderzoek NEN 5725). Alleen bij situaties waarbij de locatie verdacht is of er onvoldoende informatie beschikbaar is, is fysiek bodemonderzoek nodig.
Het Besluit activiteiten leefomgeving (dit Aanvullingsbesluit) kent, anders dan onder de Wet bodembescherming, geen zelfstandige saneringsplicht. Wel blijven de regels uitgangspunt voor de aanpak van historische verontreinigingen. Saneren van de bodem wordt altijd gekoppeld aan een activiteit. In het omgevingsplan wordt aangegeven voor welke activiteiten (in ieder geval voor een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie) de bodemkwaliteit een rol speelt. Zie hoofdstuk 7 over Bouwen op verontreinigde bodem. De gemeente schrijft in het omgevingsplan voor of en zo ja, welke maatregelen, met het oog op het gebruik in combinatie met de aanwezige bodemkwaliteit, moeten worden genomen. De gemeente kan voor de te nemen maatregelen verwijzen naar de milieubelastende activiteit «saneren van de bodem», waar twee standaardaanpakken zijn beschreven met de instandhoudingsplicht. De gemeente kan ook een andere maatregel opnemen, in de vorm van een maatwerkregel in het omgevingsplan. Voor de motivatie van een andere saneringswijze, bijvoorbeeld een in-situ-sanering, kan gebruik worden gemaakt van de resultaten van de Beleidsvernieuwing Bodem (Bever) en van de handreiking voor het maken van keuzen en afspraken over de aanpak van mobiele verontreinigingen (Rosa). Een overzicht van saneringstechnieken is opgenomen op de landelijke website www.bodemrichtlijn.nl.
Een initiatiefnemer kan ook een bodemsanering op eigen initiatief uitvoeren en daarbij zijn de regels van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem van toepassing.
Bij een toevalsvondst worden in principe alleen beheermaatregelen genomen waarmee directe contactmogelijkheden worden voorkomen, maar een sanering kan niet altijd worden uitgesloten.
De activiteit saneren van de bodem kent twee standaardaanpakken: het ontgraven van verontreinigde grond tot de kwaliteitsklasse zoals aangegeven in het omgevingsplan en het aanbrengen van een afdeklaag (laag grond of baggerspecie van voldoende dikte en kwaliteit of een duurzaam aaneengesloten verharding).
In veel gevallen volstaat het aanbrengen van een afdeklaag. Deze kan bestaan uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag of het aanbrengen van een laag grond. Een laag grond heeft een standaarddikte van één meter. Onder de afdeklaag wordt als regel een signaallaag aangebracht, die tot doel heeft te waarschuwen voor verontreiniging die zich onder die signaallaag bevindt. Dit geldt in het bijzonder bij uitvoering van werkzaamheden in de bodem tot onder de afdeklaag. Aan de aard van de signaallaag worden geen specifieke eisen gesteld. Een signaallaag hoeft bijvoorbeeld niet te worden aangebracht indien de afdeklaag wordt aangebracht op kleigrond of veengrond en de afdeklaag wordt opgebouwd uit een bovenlaag van teelaarde en een onderlaag van zand. In dat geval geeft de zandlaag voldoende signalerende werking. In geval van een afdeklaag bestaat uit zand op een onderliggende bodem die ook uit zand bestaat, ontbreekt deze signalering en moet een hiervan afwijkende constructie, zoals bijvoorbeeld een geodoek, onder de afdeklaag worden aangebracht. Als sprake is van aanvoer van grond van elders gelden de regels voor het toepassen van grond voor het aanbrengen van een afdeklaag.
Afdekken kan ook plaatsvinden door een aaneengesloten verhardingslaag. Door het aanbrengen van een verhardingslaag wordt de verontreiniging geïsoleerd. De verhardingslaag is een afdeklaag, bestaande uit beton, asfalt, stelconplaten of flinke oppervlakten aaneengesloten bestrating met klinkers en tegels. Als deze constructies duurzaam en aaneengesloten zijn uitgevoerd, kunnen blootstellingrisico’s in voldoende mate worden tegengegaan. Via maatwerkregels kan de gemeente in het omgevingsplan voorwaarden opnemen voor het gebruik van de standaard aanpak afdekken, bijvoorbeeld een maximale percentage duurzaam aaneengesloten verhardingslagen als het niet gewenst is dat grote oppervlakten worden aangebracht.
Zeker voor situaties waarbij een dunne laag met sterk verontreinigde grond aanwezig is, kan de bodemsanering op eenvoudige wijze worden gerealiseerd door het verwijderen van de betreffende verontreinigde laag door middel van ontgraven. De verontreinigde grond wordt afgevoerd van de locatie. Binnen het te ontwikkelen gebied dient minimaal de kwaliteitsklasse van de grond op die locatie behaald te worden, zoals aangegeven op de bodemfunctieklassekaart van de gemeente. Dit kan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie zijn. De gemeente heeft de mogelijkheid om voor een of meerdere stoffen een afwijkende waarde vast te stellen. Het resultaat van de bodemsanering wordt gecontroleerd door de milieukundige begeleider, onderdeel verificatie controlemonsters van de putbodem en indien van toepassing ook de putwanden worden genomen en geanalyseerd op de te saneren stoffen. Indien blijkt dat de kwaliteitsklassen niet overeenkomen, zal aanvullend gegraven moeten worden. Uiteraard wordt alleen gegraven binnen de begrenzing van de locatie die gesaneerd wordt (lees: waar de ontwikkeling plaatsvindt waarvoor de sanering nodig is).
Het is ook mogelijk om de beide standaardaanpakken te combineren. Ter plekke van een tuin kan de verontreiniging worden verwijderd tot de waarde als bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, terwijl de vloer of de fundering van het gebouw kan functioneren als een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag.
Tenminste vier werken voordat met de activiteit saneren van de bodem wordt begonnen, moet de initiatiefnemer de activiteit melden. De meldingsplicht heeft niet tot doel om volledige beoordeling van de activiteit vooraf door het bevoegd gezag mogelijk te maken. Als de melding is gedaan, mag de activiteit onder de gestelde voorwaarden plaatsvinden. Het bevoegd gezag controleert het meldingsformulier en bijbehorende rapporten en documenten. De controle wordt niet gevolgd door een formeel besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. In verband met het toezicht op de naleving is het van belang dat het bevoegd gezag op de hoogte is van eventuele wijzigingen in de gegevens die eerder met betrekking tot de bodemsanering zijn gemeld. Dergelijke wijzigingen kunnen zich ook voordoen door onvoorziene omstandigheden. Als gebleken is dat als gevolg van de wijziging de voorgenomen activiteit niet meer in overeenstemming is met de melding, dan kan het bevoegd gezag in het kader van de handhaving aan de saneerder meedelen aan welke eisen van de melding niet is voldaan. Deze mededeling is geen besluit (beschikking) in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
In verband met de handhaving is het wenselijk een termijn te stellen voor de melding door de initiatiefnemer aan het bevoegd gezag van de voltooiing van de bodemsanering.
Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd over de resultaten van de sanering, in de vorm van een evaluatieverslag. Er vindt geen instemming meer plaats van het bevoegd gezag.
Dit verslag, dat de initiatiefnemer moet overleggen, is een gestandaardiseerd rapport met gedetailleerde informatie over de gerealiseerde uitvoering. Dat stelt de toezichthouder in staat om het resultaat te toetsen aan de eisen van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De milieubelastende activiteit saneren van de bodem biedt twee standaardaanpakken, met concrete middelvoorschriften. Bij de uitvoering van de sanerende werkzaamheden wordt ondersteund door een systeem van erkenningen. Door de melding en informatieplichten vooraf is toezicht en handhaving mogelijk tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Bij beëindiging van de activiteit geldt een informatieplicht, waarbij de initiatiefnemer een evaluatierapport moet overleggen met informatie over de gerealiseerde uitvoering. De onzekerheid over of het saneringsresultaat toereikend is, bestaat vooral bij de saneringsmethode afgraven en niet zozeer bij de saneringsmethode leeflaag.
Het eindoordeel is met name van belang als de sanering plaatsvindt in samenhang met bouwen en er enige tijd zit tussen afronding sanering en start bouwen (bijvoorbeeld bij bedrijfsbeëindiging en doorverkoop). Een mogelijkheid is dat de gemeente de saneringsplicht op basis van het omgevingsplan buiten toepassing verklaart op de betreffende locatie op het moment dat de sanering is uitgevoerd. Daarnaast kan de eigenaar aan de gemeente verzoeken de verplichting tot saneren uit het omgevingsplan te schrappen. Wanneer dit een locatiespecifieke verplichting betreft kan deze worden aangepast; bij een algemene regel kan een dit met een maatwerkvoorschrift gebeuren. Daarnaast staat het de gemeente altijd vrij om de eigenaar op een andere wijze te informeren dat naar tevredenheid van de gemeente aan de saneringsplichten is voldaan.
In dit Aanvullingsbesluit is – net zoals in het Besluit uniforme saneringen – afgezien van de plicht om een nazorgplan op te stellen, omdat het opstellen van een nazorgplan voor eenvoudige standaardsaneringen geen toegevoegde waarde oplevert en bovendien een onevenredige belasting betekent voor diegene die saneert. Voor de saneringsaanpak waarbij een afdeklaag wordt aangebracht zijn in dit Aanvullingsbesluit instructieregels opgenomen, die er toe leiden dat beperkingen in het gebruik na afloop van een uitgevoerde sanering worden opgenomen in het omgevingsplan. Zo wordt geborgd dat de aangebrachte afdeklaag in stand wordt gehouden en waar nodig hersteld en/of vervangen wordt.
Het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie gebeurt in Nederland op grote schaal. Nederland ligt in de delta van de rivieren Rijn, Maas, Schelde en IJssel en in de strijd tegen het water is grondverzet altijd een belangrijk middel geweest. Baggeren, ophogen van polders, dijken bouwen, zandsuppleties: het zijn activiteiten die bij het Nederlandse rivieren-, polder- en kustlandschap behoren. Daarnaast is Nederland een land dat een sterke bevolkingsontwikkeling heeft doorgemaakt (5 miljoen inwoners in 1900, tegen 17 miljoen nu). Die groei is gepaard gegaan met een behoefte aan woningbouw, bedrijventerreinen en infrastructuur en daarmee ook met een omvangrijke grondverzetsopgave. Ook nu en in de toekomst zal het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie dagelijks aan de orde zijn.
De regels over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn gesteld vanuit de doelstelling duurzaam bodembeheer en circulaire economie. Dat wil zeggen een balans zoeken tussen enerzijds bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu, en anderzijds gebruik maken van geschikte bouwstoffen, grond en baggerspecie voor de realisatie van eerdergenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Het Aanvullingsbesluit bodem voegt drie milieubelastende activiteiten in waarvoor regels worden gesteld:
– toepassen van bouwstoffen;
– toepassen van grond en toepassen van baggerspecie. De regels voor toepassen van grond en baggerspecie kennen een verbijzondering voor diepe plassen, grootschalige toepassingen, de verspreiding van baggerspecie en tarragrond;
– toepassen van mijnsteen en toepassen van vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg. De regels voor toepassen van mijnsteen kennen een verbijzondering voor grootschalige toepassingen.
De regels die gelden voor de milieubelastende activiteiten toepassen zijn grotendeels afkomstig uit het Besluit bodemkwaliteit. Een deel van de regels uit het Besluit bodemkwaliteit is ingebouwd in het Besluit activiteiten leefomgeving. De systematiek van de wet en de keuzes die daar gemaakt zijn, hebben gevolgen gehad voor de wijze waarop die regels zijn ingebouwd (zie paragraaf 11.2). Een ander deel is ingebouwd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het deel van de regels dat in het Besluit bodemkwaliteit achterblijft is in dit Aanvullingsbesluit vernummerd, beter gestructureerd en aangevuld met een aantal regels uit de Regeling bodemkwaliteit. De regels, die voorheen waren opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, zijn in principe beleidsneutraal overgezet, met enkele aanpassingen als gevolg van de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit in 2011 en als toezeggingen van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in reactie op enkele recente negatieve berichten over grondverzet. In een brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 11 december 201849 zijn maatregelen aangekondigd die in dit besluit zijn vastgelegd (zie paragraaf 11.1.2).
Het opslaan van grond en baggerspecie is een aparte milieubelastende activiteit (zie paragraaf 3.2.23 over opslaan van grond en baggerspecie). Het opslaan op de locatie van ontgraven is geregeld bij de milieubelastende activiteit graven (zie paragrafen 3.2.21 en 3.2.22 over graven in de bodem).
In het voorjaar van 2011 is het Besluit bodemkwaliteit onderwerp geweest van een evaluatie, uitgevoerd door en met de bij de uitvoering betrokken overheden en het bedrijfsleven.50 De geconstateerde knelpunten zijn aangepakt aan de hand van een verbeterplan. Een aantal knelpunten is opgelost door de stelselherziening van de Omgevingswet: het aanwijzen van een coördinerend bevoegd gezag, het verduidelijken van de normadressant en verduidelijking van het kader waarbinnen van de door het Rijk vastgestelde regels mag worden afgeweken. Andere knelpunten uit de evaluatie zijn meegenomen bij de inbouw van (een deel van) het Besluit bodemkwaliteit in de Omgevingswet. Dit zijn onder andere:
– De kernbegrippen functionele toepassing waarin grond en baggerspecie kunnen worden toegepast en het begrip partij waarvoor een milieuverklaring wordt verstrekt zijn verduidelijkt. Hiermee wordt beoogd om de discussies in de praktijk te verminderen. Ook de definities van partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn verduidelijkt.
– De normstelling voor het verspreiden van baggerspecie op landbouwgrond is aangescherpt en daarmee toegesneden op het landbouwkundig gebruik. Tegelijkertijd is voor het verspreiden van baggerspecie op landbouwpercelen de afstand van het landbouwperceel tot de watergang niet meer beperkt tot de naastliggende percelen maar tot 10 km. De gecombineerde aanpassing van de norm en afstandsmaat zijn doorgevoerd om discussies in de praktijk over de van toepassing zijnde regels op te heffen.
– Voor knelpunten op het gebied van de informatiepositie van toezichthouders wordt verwezen naar hoofdstuk 16.
Ook een verplichting die voortvloeit uit de Green Deal51 wordt in dit besluit geëffectueerd. Een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van de Green Deal kwaliteitsverbetering AVI-bodemas (ook wel aangeduid als AEC-bodemas) is het uitfaseren van de mogelijkheid om bouwstoffen onder IBC-condities toe te passen.
Als gevolg van recente incidenten is aan de Tweede Kamer een aantal toezeggingen gedaan52:
– het overwegen van een vergunningplicht voor diepe plassen. Verondiepingen van diepe plassen zijn forse projecten, zowel in financieel opzicht als in volume (tot miljoenen m3), met een mogelijke invloed op de natuurwaarde en ecologie en een uitvoeringstermijn van 10 jaar. Met een vergunningplicht in combinatie met een mer-beoordelingsplicht wordt geborgd dat de beoordeling van de noodzaak van een verondieping goed wordt onderbouwd en gemotiveerd. Op een besluit is dan bezwaar en beroep mogelijk. De vergunning biedt ook de mogelijkheid om voorschriften in de vergunning op te nemen, gebaseerd op de locatie specifieke omstandigheden en de herkomst van de toe te passen grond en baggerspecie.
– de omzetting van de in de Regeling bodemkwaliteit doorgevoerde verduidelijking van de regels rond bodemvreemd materiaal (met name plastics);
– de omzetting van de in de Regeling bodemkwaliteit53 doorgevoerde verduidelijking van de regels rondom het vooronderzoek;
– het invoeren van een informatieplicht voor AVI-bodemas-granulaat en immobilisaat en een specifieke informatieplicht voor gereinigde grond54 Het is met het oog op de controle van de kwaliteit van het product en met het oog op het hergebruik nadat de toepassing zijn functionaliteit heeft verloren nodig dat het bevoegd gezag op de hoogte is van deze toepassingen.
Daarnaast wordt voor de omgang met (potentieel) zeer zorgwekkende stoffen (ZZS-en) verwezen naar paragraaf 3.4.
De Omgevingswet hanteert een zevental uitgangspunten die leidend zijn voor de stelselherziening: strikte (her)implementatie Europeesrecht, gelijkwaardig beschermingsniveau, flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden), aansluiten bij bestaande rollen en verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en overheid, aansluiten bij bestaande bestuurlijke taakverdeling, vertrouwen en geen ingrijpende vernieuwing handhavingsinstrumentarium. Genoemde uitgangpunten hebben gevolgen gehad voor de wijze waarop de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie, door dit Aanvullingsbesluit, in het stelsel van de Omgevingswet, zijn ingebouwd.
De wet integreert het omgevingsrecht dat ziet op plaatsgebonden activiteiten van burgers, bedrijven en overheden in de fysieke leefomgeving. Niet-plaatsgebonden activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals de stoffen- en productenregelgeving uit de Wet milieubeheer, zijn (nog) niet in de wet opgenomen. Deze regels krijgen in de toekomst bij de inbouw in de Omgevingswet een apart regime.
Het Besluit bodemkwaliteit bevat regels die zich richten tot degene die bouwstoffen, grond en baggerspecie toepast ter bescherming van de fysieke leefomgeving en stelt product-gerelateerde regels die zich richten tot andere actoren in de keten van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Alleen de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. De niet-plaatsgebonden regels die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie blijven in het Besluit bodemkwaliteit staan. Daarnaast blijven de regels voor de kwaliteitsborging (zogenoemde kwalibo-regels) in het Besluit bodemkwaliteit staan. Inbouw van deze regels in dit Aanvullingsbesluit, zou vooruitlopen op de keuzes voor het inbouwen van regels aan producten.
De kwaliteitseisen voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn nodig voor zowel het toepassen (Besluit activiteiten leefomgeving) als voor het afgeven van een milieuverklaring voor bouwstoffen, grond en baggerspecie (Besluit bodemkwaliteit). Uit oogpunt van consistentie zijn de kwaliteitseisen net als voorheen opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, en wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving naar deze kwaliteitseisen verwezen. Hiermee is geborgd dat zowel de toepasser (Besluit activiteiten leefomgeving) als degene die een milieuverklaring opstelt ten behoeve van dat toepassen (Besluit bodemkwaliteit) werkt met dezelfde kwaliteitseisen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is de mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels ruim geboden, zodat – met enkele uitzonderingen – over alle bepalingen maatwerkvoorschriften en maatwerkregels kunnen worden gesteld. Deze systematiek wijkt af van de regels in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit kende deze mogelijkheid alleen, onder voorwaarden, voor het toepassen van grond en baggerspecie. De belangrijkste voorwaarde voor het toestaan van maatwerk (gebiedsspecifiek beleid), was het handhaven van het standstill beginsel op gebiedsniveau, dat wil zeggen dat bij maatwerk de bodemkwaliteit binnen een bepaald aangewezen gebied niet mag verslechteren. Deze voorwaarde uit het Besluit bodemkwaliteit is omgezet in een instructieregel en in een voorwaarde voor het stellen van soepelere kwaliteitseisen binnen het bodembeheergebied. De instructieregel richt zich zowel tot gemeenten als waterbeheerders, die bij het vaststellen van maatwerkregels of voorschriften die een versoepeling van de in het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde kwaliteitseisen inhouden een bodembeheergebied moeten aanwijzen. Een belangrijke voorwaarde voor het stellen aan soepelere kwaliteitseisen is dat toe te passen partijen grond of baggerspecie afkomstig moet zijn uit dit aangewezen bodembeheergebied.
Het ruim bieden van maatwerkmogelijkheden zorgt er ook voor dat dit mogelijk wordt voor toepassingen, waarbij dit voorheen niet mogelijk was: het toepassen van bouwstoffen, het verspreiden van baggerspecie op de landbodem en het grootschalig toepassen van grond en baggerspecie.
Het is niet de verwachting dat van de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften voor deze toepassingen veelvuldig gebruik zal worden gemaakt.
Bij het toepassen van bouwstoffen zijn er beperkingen. In de bouwstoffenketen zijn, naast degene die bouwstoffen toepast, andere normadressanten (de producent, importeur, transporteur, verhandelaar) betrokken die namelijk gebonden zijn aan het Besluit bodemkwaliteit, dat op rijksniveau voor het product kwaliteitseisen stelt. Het is op grond van dit besluit uitsluitend toegestaan om bouwstoffen op de markt te brengen, die ten minste voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het is daarom niet mogelijk de kwaliteitseisen met maatwerk te versoepelen, enkel te verscherpen. Het hanteren van de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit voorkomt dat er opnieuw bouwstoffen onder IBC-condities worden toegepast55.
De kwaliteitseisen voor bouwstoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu. Deze kwaliteitseisen bieden een voldoende generiek beschermingsniveau. Daardoor is de verwachting dat maatwerk alleen aan de orde zal zijn in specifieke situaties waar bijzondere bescherming nodig is. Tot op heden is gebleken dat van de mogelijkheid tot aanscherping van deze kwaliteitseisen in de provinciale milieuverordening voor grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden geen gebruik is gemaakt.
Het verspreiden van baggerspecie op de landbodem betreft gebiedseigen materiaal en vanuit een doelmatig beheer van afvalstoffen liggen strengere kwaliteitseisen niet voor de hand. Daarnaast zijn de kwaliteitseisen aangescherpt op landbouwkundig gebruik van de percelen waarop baggerspecie wordt verspreid. Maatwerk zal alleen in specifieke situaties aan de orde zijn.
Bij toepassingen, waarbij een projectbesluit is vastgesteld, mag het bevoegd gezag niet een maatwerkvoorschrift vaststellen dat de uitvoering van het projectbesluit belemmert (zie paragraaf 17.2.1 onder het kopje Maatwerk bij toepassen van bouwstoffen en bij toepassen van grond of baggerspecie).
Hoe de toepassing van de flexibiliteit in het stelsel zal uitpakken bij het vinden van de balans tussen beschermen en benutten, zal in praktijk worden gemonitord en onderdeel zijn van de wettelijke evaluatie.
De regels van de milieubelastende activiteit toepassen van grond en baggerspecie gelden voor alle kwaliteiten grond en baggerspecie, dus ook voor het toepassen van schone grond en baggerspecie (kwaliteitsklasse landbouw/natuur). Grond en baggerspecie die wordt toegepast is in de regel een afvalstof in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen, omdat het materiaal is waarvan men zich ontdoet. Op grond van de kaderrichtlijn afvalstoffen is voor handelingen met afvalstoffen een vergunning vereist, tenzij lidstaten de mogelijkheid scheppen om vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht binnen de in artikel 24 en artikel 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde voorwaarden. Voor de regels van dit Aanvullingsbesluit over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 24 van de kaderrichtlijn afvalstoffen biedt. Het toepassen is vrijgesteld van de vergunningplicht als wordt voldaan aan de algemene regels voor toepassen van grond, bagger of bouwstoffen die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld. In de paragrafen over toepassen in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen dat het toepassen alleen is toegestaan als sprake is van een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hoewel in een eerdere versie van dit besluit was voorgesteld een functionele toepassing aan te merken als een nuttige toepassing om meer zekerheid te geven aan een initiatiefnemer, kan dit niet generiek worden gesteld. Daarom is toch weer aangesloten bij de formulering zoals deze ook in artikel 5, eerste lid, onder c, van het voorheen geldende Besluit bodemkwaliteit luidde.
De status van afvalstof vervalt veelal pas nadat de partij daadwerkelijk functioneel is toegepast en niet als uit de milieuverklaring blijkt dat de partij toepasbaar is.
Bouwstoffen, grond en baggerspecie zijn in een aantal gevallen geen afvalstof, omdat er geen sprake is van ontdoen maar winning/productie, dan wel omdat er een einde-afval-regeling van toepassing is. Om te voorkomen dat een toepasser zich telkens de ingewikkelde vraag moet stellen of sprake is van een afvalstof of niet, zijn de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie altijd van toepassing ongeacht de afvalstatus van de toegepaste materialen. Dit is niet anders dan onder het Besluit bodemkwaliteit.
Een goede samenwerking tussen de handhavingspartners in de keten is een noodzaak om de kwaliteit van grondstromen goed vast te stellen, zodat de grondstromen gebruik worden voor de projecten waarvoor ze geschikt zijn. Ook de initiatiefnemers en opdrachtgevers hebben hierin een rol. Het toezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport op degene die in opdracht grond en baggerspecie toepast is in dit Aanvullingsbesluit geregeld door in het Omgevingsbesluit een aparte bepaling op te nemen. De bestaande handhavingsbevoegdheden van de Inspectie Leefomgeving en Transport zijn hiermee beleidsneutraal overgezet.
Bouwstoffen, grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen mogen alleen onder algemene regels worden toegepast in een functionele toepassing. De omschrijving van wat kan worden gezien als een functionele toepassingen moet daarom duidelijk zijn omschreven. Om die reden zijn de aanduiding van verschillende soorten functionele toepassingen verduidelijkt en specifieker gemaakt. Voor de doorgevoerde wijzigingen en een toelichting op de functionele toepassingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Bij de melding wordt extra informatie gevraagd, ter onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing, om de toets op de functionaliteit voor initiatiefnemer en toezichthouder expliciet te maken.
Een diepe plas is in bijlage I gedefinieerd als een oppervlaktewaterlichaam, ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak. Grond en baggerspecie worden in een diepe plas toegepast voor opvullingen van diepe plassen voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het stabiliseren van wanden, of het ontwikkelen van landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen.
In het milieuhygiënische toetsingskader worden de stappen beschreven om te komen tot een zorgvuldige afweging en integrale voorbereiding en uitvoering voor het verantwoord hergebruik van grond en baggerspecie in diepe plassen. Dit toetsingskader was eerder opgenomen in de Circulaire herinrichting van diepe plassen en de daarbij horende Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen en zal worden opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit.
Wanneer een diepe plas volledig wordt gedempt (en dus geen oppervlaktewater meer is), moet de toegepaste grond in de afdeklaag voldoen aan de kwaliteitseisen van de omringende landbodem.
De afgelopen 10 jaar is het aantal initiatieven tot het verondiepen van een diepe plas toegenomen. In 2017 en 2018 is de nodige maatschappelijke onrust ontstaan rondom een aantal verondiepingsprojecten. Bij deze projecten was discussie over nut en noodzaak en de mate van verondieping, de betrokkenheid van belanghebbenden en de controle op de kwaliteit van geïmporteerde grond en baggerspecie. Door de beschikbare bergingscapaciteit en het aanbod uit eigen land is de import van buitenlandse grond en baggerspecie de laatste jaren toegenomen. Gezien de maatschappelijke onrust is in 2018 een evaluatie uitgevoerd naar de wettelijke kaders voor het verondiepen van diepe plassen en het toezicht daarop. De Tweede Kamer is op 11 december 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 27 625, nr. 456) over de uitkomsten van de evaluatie geïnformeerd. In deze brief is het belang van transparante besluitvorming, duidelijke regels toegespitst op de specifieke situatie en betrokkenheid van de omgeving bij de voorbereiding van een initiatief genoemd. Daarom is ten opzichte van voorheen geldende regelgeving een extra vergunningplicht toegevoegd.
De vergunningplicht is gekoppeld aan een in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen activiteit. Het verondiepen van een diepe plas is een ingrijpend project dat verschillende activiteiten omvat. Met dit besluit wordt het toepassen van grond en baggerspecie in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit. Via artikel 3.1 van dit besluit is het toepassen van grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam aangewezen als lozingsactiviteit. Daarnaast is het toepassen van grond of baggerspecie in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in hoofdstuk 6 van het besluit aangewezen als beperkingengebiedactiviteit. Gekozen is de extra vergunningplicht op te nemen voor de lozingsactiviteit.
Het verondiepen van een diepe plas vindt voor een belangrijk deel plaats in het oppervlaktewaterlichaam. De beoordeling van de effecten in het kader van de onderscheiden juridische activiteiten, en met name de wateractiviteiten en de milieubelastende activiteit, is daarom sterk met elkaar verweven. Vanuit de oogmerken van de wateractiviteiten wordt het opvullen van een diepe plas getoetst op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen. Voor de lozingsactiviteit zijn daarnaast enkele beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteit van overeenkomstige toepassing. Vanuit de milieubelastende activiteit moet het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen aandacht krijgen, en zo nodig tot aanvullende voorschriften leiden. Het wordt gelet op de verwevenheid van de beoordeling van de onderscheiden juridische activiteiten bij het verondiepen van diepe plassen wenselijk geacht om een voorafgaande integrale beoordeling te verzekeren, waarbij in samenhang wordt getoetst of er bij de voorgenomen uitvoering van de activiteit sprake kan zijn van aanzienlijke milieueffecten, en zo ja, hoe deze aanzienlijke milieueffecten op een samenhangende wijze kunnen worden gereguleerd.
Om een voorafgaande integrale beoordeling van alle aspecten te waarborgen, wordt het verondiepen van een diepe plas aangewezen als mer-beoordelingplichtig project in bijlage V bij het Omgevingsbesluit. In die bijlage zijn projecten aangewezen, waarvoor integraal beoordeeld moet worden of er aanzienlijke milieugevolgen kunnen optreden. In de bijlage zijn ook de daarbij behorende besluiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan de mer-beoordeling moet plaatsvinden. Met de mer-beoordelingsplicht worden bij de beoordeling van de lozingsactiviteit ook andere milieueffecten beoordeeld dan de gevolgen voor het watersysteem (bijvoorbeeld de daarmee gepaard gaande effecten voor geluid, lucht, etc.). Daarmee worden al die effecten integraal onderdeel van het besluitvormingsproces. Dit is geborgd in artikel 16.53 van de Omgevingswet.
Zo kan in de vergunningprocedure ook worden bezien of de verondieping voldoet aan eisen van functionaliteit van de toepassing en of de verondieping daadwerkelijk recht doet aan bijvoorbeeld de te ontwikkelen natuurwaarden of andere functionele doelstellingen van de herinrichting. Het verondiepen van een plas is bijvoorbeeld functioneel als grond en baggerspecie wordt toegepast om de wanden van de plas te stabiliseren, om de natuurwaarde of recreatieve waarde te bevorderen of om de plas tot landbodem te ontwikkelen.
De mer-beoordeling kan ook leiden tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, waarbij die voorschriften andere gevolgen voor het milieu kunnen betreffen dan die volgen uit het oogmerk van de regels voor de wateractiviteiten. Er kunnen in het kader van de mer-beoordeling ook voorschriften aan de lozingsvergunning worden verbonden voor onderwerpen waar al algemene regels over zijn gesteld. Als van de algemene regels wordt afgeweken of deze worden aangevuld wordt geen apart maatwerkvoorschrift gesteld, maar worden de voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Een voorbeeld van een dergelijk voorschrift dat aan de vergunning kan worden verbonden is de afwijking van samenstellingseisen van de toe te passen grond en baggerspecie. De ruimte om in de voorschriften af te wijken van algemene regels is beperkt door de beoordelingsregels die ook voor maatwerkvoorschriften gelden. Dit zal meestal betekenen dat gemotiveerd afwijken van de algemene regels alleen mogelijk is voor zover locatie specifieke omstandigheden dit vereisen.
De mer-beoordeling kan leiden tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Gezien de omvang van veel verondiepingsprojecten en de grote hoeveelheden grond en baggerspecie die worden toegepast, kunnen de eventueel optredende effecten op de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit, de natuur en de ecologische waarden, maar ook op de omgeving gedurende de verondieping groot zijn. Als belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten, hoeft echter geen milieueffectrapport te worden gemaakt.
Gelet op de keuze om de mer-beoordeling te koppelen aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is de waterbeheerder (het dagelijks bestuur van een waterschap en voor de rijkswateren de minister van Infrastructuur en Waterstaat) het bevoegd gezag. Vanwege bovenbeschreven samenhang tussen de verschillende juridische activiteiten verdient bij het verondiepen van een diepe plas toepassing van artikel 2.2 van de wet (rekening houden met elkaars taken en bevoegdheden en afstemming tussen bestuursorganen) bijzondere aandacht. Zo zal de waterbeheerder bij de beoordeling van de lokale hinder met de gemeente afstemmen. In de regel zal het zwaartepunt van de milieueffecten in het waterspoor liggen, nu verondiepingsprojecten merendeels plaatsvinden ter verbetering van de waterkwaliteit of om waterstaatkundige redenen. Mocht in een specifiek geval echter blijken dat beoordeling van andere dan wateraspecten doorslaggevend is en het meer voor de hand ligt dat de gemeente die integrale milieubeoordeling uitvoert en de vergunning verleent, dan kan gebruik worden gemaakt van de flexibiliteitsregeling van artikel 5.16 van de wet, die het mogelijk maakt dat de waterbeheerder de bevoegdheid voor de vergunning voor de wateractiviteiten, inclusief de bijbehorende mer-beoordeling, aan de gemeente overdraagt. De gemeente moet hiermee wel instemmen. Het nieuwe bevoegd gezag is na vergunningverlening ook het bevoegd gezag voor toezicht en handhaving op de verleende vergunning. Het overdragen van deze bevoegdheid kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien er vrijwel uitsluitend belangen spelen die specifiek de gemeente aangaan (bijvoorbeeld als een diepe plas (gedeeltelijk) wordt gedempt, uitsluitend om woningbouw mogelijk te maken).
De waterbeheerder is bevoegd gezag voor zowel de lozingsactiviteit als de beperkingengebiedactiviteit. De omgevingsvergunningen voor de lozingsactiviteit en de beperkingengebiedactiviteit kunnen in één aanvraag of in aparte aanvragen worden aangevraagd.
Het Nederlandse polderlandschap bestaat uit een stelsel van polders waar via bemaling de waterstand door de waterschappen op een afgesproken peil wordt gehouden. Om de afvoercapaciteit van deze sloten en watergangen op peil te houden worden met een cyclus van eens in de 5–10 jaar uitgebaggerd. Het uitgebaggerde materiaal is door afkalven, afspoeling en intrappen (door vee) in de sloten en watergangen terecht gekomen en wordt al eeuwenlang op de direct aan de sloten en watergangen grenzende percelen toegepast.
Voor verspreiden van baggerspecie op de landbodem bij landbouwkundig gebruik zijn specifieke kwaliteitseisen van toepassing die zijn gebaseerd op het principe van toxische druk van het mengsel van verontreinigende stoffen dat in de baggerspecie aanwezig is. Deze kwaliteitseisen zijn aangescherpt zodat ze beter aansluiten bij het landbouwkundig gebruik. Tegelijkertijd is de mogelijkheden tot verspreiden niet meer beperkt tot het aangrenzende perceel, maar ook mogelijk op landbouwpercelen op een afstand van 10 kilometer van de locatie waarvan de baggerspecie afkomstig is. Waterschappen hebben met de afstandsmaat van 10 kilometer binnen het gebied van herkomst de mogelijkheid om op relatief korte afstand van het baggeren een bestemmingsperceel te zoeken waarvan de bodemgesteldheid verbeterd moet worden.
Dit leidt tot een betere afstemming op het landbouwkundig gebruik en voorkomt discussies over wat als aangrenzend perceel moet worden beschouwd. Met deze kwaliteitseisen is een balans gevonden tussen het benutten van de baggerspecie voor het verbeteren van de bodemgesteldheid en het beschermen van de agrarische producten afkomstig van landbouwgronden. Hiermee wordt de bodemgesteldheid van die aangrenzende percelen, vaak met een agrarische functie, hersteld of verbeterd.
Hiermee is het mogelijk dat gebiedseigen baggerspecie binnen een beheergebied kan worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met landbouwkundig gebruik.
Door het gebruik van gebiedseigen baggerspecie voor het verbeteren van het landbouwkundig gebruik, wordt op het niveau van het poldergebied standstill beoogd en wordt voorkomen dat veel afvoer van baggerspecie uit het gebied of aanvoer uit andere gebieden plaatsvindt. Bovendien draagt baggerspecie vaak bij aan de bodemvruchtbaarheid van landbouwgronden.
In artikel 10.3 van de wet is vanwege het belang van het onderhoud van het watersysteem de verplichting opgenomen voor eigenaren van aan watergangen grenzende percelen om de vrijkomende baggerspecie uit deze watergangen op hun perceel te ontvangen. Waterschappen zullen bij voorkeur gebruik maken van deze verplichting, maar in sommige gevallen is verspreiding vanwege het gebruik van het aan de watergang grenzende perceel voor woondoeleinden ongewenst of onmogelijk. In die gevallen voorziet de afstandsmaat in een vergroting van de mogelijkheden voor het waterschap om op vrijwillige basis met terreineigenaren binnen het poldergebied te zoeken naar een geschikte bestemming voor de baggerspecie.
Voor het verspreiden van baggerspecie op landbouwgrond om de bodemgesteldheid te verbeteren wordt vaak gebruik gemaakt van een weilanddepot. Dit depot is geen tijdelijke opslag als bedoeld in de milieubelastende activiteit tijdelijke opslag maar een voorziening ten behoeve van de definitieve toepassing van de baggerspecie. Het weilanddepot is een voorziening die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie vanwege de hoeveelheid vocht in de baggerspecie, wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht en zo de sloten van dat perceel vult. Bij een weilanddepot wordt van de bouwvoor een kade gemaakt waarbinnen de baggerspecie wordt ingebracht. De baggerspecie wordt toegepast onder het regime voor verspreiden van baggerspecie op de landbodem (zie artikel 4.1275). In een weilanddepot hoeven geen bodembeschermende voorzieningen te worden aangebracht. Nadat de baggerspecie is ingedroogd worden de kades door de baggerspecie geploegd en wordt het perceel weer voor agrarische doeleinden ingezet.
Voor het toepassen van mijnsteen en met grond en baggerspecie vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg zijn aparte regels gesteld. Deze regels zijn net name gesteld om recht te doen aan de bijzondere problematiek in de voormalige mijnbouwgebieden, waar grote hoeveelheden mijnsteen en vermengde mijnsteen geconcentreerd en niet terugneembaar zijn toegepast.
De specifieke regels voor de voormalige mijnbouwgebieden houden in dat mijnsteen en vermengde mijnsteen daar mag worden toegepast volgens regels die overeenkomen met de regels voor het toepassen van grond en baggerspecie. De essentie hiervan is dat de mijnsteen en vermengde mijnsteen, anders dan bij andere bouwstoffen, niet terugneembaar hoeven te worden toegepast als ze afkomstig zijn en weer worden toegepast in de voormalige mijnbouwgebieden in Limburg. Ze worden na toepassen dus blijvend onderdeel van de bodem. In verband daarmee gelden onder meer andere kwaliteitseisen.
Ten opzichte van de eerdere regeling in het Besluit bodemkwaliteit zijn enkele zaken gewijzigd. In het Besluit bodemkwaliteit was een voorwaarde voor het toepassen van vermengde mijnsteen in de mijnbouwgebieden dat de gemeente of waterbeheerder daarvoor lokaal beleid had vastgesteld in een nota bodembeheer. De betrokken bestuursorganen, op één gemeente na, hebben in dat kader lokaal beleid vastgesteld dat via het overgangsrecht nog enige tijd geldig is. Na afloop van het overgangsrecht of zoveel eerder als de gemeente of waterbeheerder wenselijk acht, gelden de kwaliteitseisen van paragraaf 4.125. Er kunnen maatwerkvoorschriften of maatwerkregels worden gesteld, waarin van die eisen kan worden afgeweken.
De beleidsvrijheid die gemeenten of waterbeheerders hebben voor het stellen van kwaliteitseisen via maatwerk is niet langer begrensd door de interventiewaarde bodemkwaliteit. Dat sluit aan bij de wens van de betrokken bestuursorganen om voor van nature voorkomende verontreinigingen een afwijkende kwaliteitseis boven de interventiewaarde bodemkwaliteit vast te mogen stellen. Uit onderzoek56 is gebleken dat in de mijnsteen in enkele gevallen van nature voorkomende gehalten nikkel zijn aangetroffen boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Via maatwerkregels en maatwerkvoorschriften kunnen de betrokken overheden toestaan dat mijnsteen met een gehalte boven de interventiewaarden bodemkwaliteit in de mijnsteengebieden wordt toegepast.
Onder de Omgevingswet is het niet meer mogelijk om bouwstoffen, die niet voldoen aan de maximale emissiewaarden voor niet-vormgegeven bouwstoffen toch toe te passen, door gebruik te maken van het toepassingskader voor IBC-bouwstoffen. Het toepassen van IBC-bouwstoffen past namelijk niet meer in het streven naar een circulaire economie en wordt uitgefaseerd. Hiervoor is een aantal redenen. IBC-bouwstoffen kunnen na beëindiging van hun toepassing in een volgende levensfase niet in de normale recyclingketen van bouwstoffen worden opgenomen. Zij zouden dan alleen opnieuw als IBC-bouwstoffen kunnen worden toegepast. Daarnaast blijft er altijd een risico op verontreiniging van de bodem en het oppervlaktewater bestaan. De isolerende voorzieningen die bij het toepassen van IBC-bouwstoffen moeten worden aangebracht, bieden op termijn niet altijd voldoende bescherming. Ten slotte is de kennis van gemeentelijke overheden van de risico’s bij toepassing van IBC-bouwstoffen beperkt.
Het toepassen van bouwstoffen onder IBC-condities betrof vrijwel uitsluitend AVI (Afval- verbrandingsinstallaties)-bodemassen. Als gevolg van in 2012 afgesloten Green Deal over AEC-bodemassen57 is het mogelijk om het toepassen van IBC-bouwstoffen58 uit te faseren. Doelstelling van deze Green Deal is om bodemassen zodanig te bewerken dat er een kwaliteitsverbetering optreedt, zodat toepassing niet meer onder IBC-omstandigheden nodig is en in 2020 alle AVI-bodemas wordt opgewerkt. Daarom is het toepassen van IBC-bouwstoffen onder de Omgevingswet niet meer mogelijk, behoudens overgangsrecht voor een periode van zes maanden om bestaande voorraden nog te kunnen afzetten.
Voor het uitfaseren van de IBC-bouwstoffen is ook de tekst van artikel 3.40c van het Bal gewijzigd, waarin een bepaling is overgenomen uit het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Dit wijzigingsbesluit maakt een einde aan de vrijstelling van het verbod om buiten een inrichting afvalstoffen op of in de bodem brengen, voor het toepassen van AVI-bodemas als IBC-bouwstof overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.
Na inwerkingtreding van het Besluit activiteiten leefomgeving zullen IBC-bouwstoffen die vrijkomen uit werken of als afvalstof uit een bewerkingsproces zoals afvalverbranding, zodanig moeten worden bewerkt dat ze na bewerking voldoen aan de emissie-eisen voor bouwstoffen. Als bewerking niet mogelijk is, kan het materiaal worden gestort, na verleende ontheffing van het stortverbod. Op het tijdelijk uitnemen van IBC-bouwstoffen uit een IBC-toepassing die is aangelegd onder het Besluit bodemkwaliteit, blijven op grond van overgangsrecht de regels van dat Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Voor het toepassen van bouwstoffen zijn geen meld- en informatieplichten opgenomen, behalve voor het toepassen van AVI-bodemas en immobilisaten. Vier weken voor aanvang van de activiteit moet het toepassen van AVI-bodemas en immobilisaten kenbaar worden gemaakt bij het bevoegd gezag door het verstrekken van specifieke gegevens en bescheiden (zie artikel 4.1258). Deze informatieplicht geldt niet als AVI-bodemas wordt gebruikt als toeslagmateriaal bij de productie van beton.
AVI-bodemas is het restproduct van de verbranding van huisvuil. Als gevolg van de Green Deal Verduurzaming AEC-bodemas, zijn AVI-bodemassen na 2020 zodanig opgewerkt dat het zonder isolerende voorzieningen kan worden toegepast in functionele toepassingen. De opgewerkte AVI-bodemas is een relatief nieuw product. Daarnaast is de keten van productie tot afzet van AVI-bodemas complex en kent veel spelers. Bij toezichthouders bestaat daarom behoefte om specifiek toezicht te kunnen houden op de kwaliteit van AVI-bodemas en de locatie van toepassing. Met de informatieplicht is geborgd dat altijd voorafgaand aan de toepassing de kwaliteit van het AVI-bodemas kenbaar is en de locatie bekend is.
Voor immobilisaten geldt ook een informatieplicht. Door toevoeging van bindmiddel en overige additieven worden bij immobilisaten verontreinigingen in bouwstoffen gebonden en emissies beperkt. Immobilisaten zijn vaak voor een deel samengesteld uit bouwstoffen die in ongebonden vorm niet voldoen aan de emissie-eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Ook hiervoor bestaat de behoefte voor specifiek toezicht op de kwaliteit voor en na de gebruiksfase. Immers bij immobilisaten doet zich aan het einde van de levensduur het probleem voor dat deze verontreinigde stoffen bevatten die vrij kunnen komen als bij het verwijderen het immobilisaten wordt gebroken of verkleind.
Gereinigde grond en baggerspecie is grond of baggerspecie die zonder eerdere bewerking niet voor toepassing geschikt was en na bewerking door een erkende instantie op basis van de BRL 7500 is gereinigd, en daardoor wel voor toepassing geschikt is. Toezichthouders hebben de behoefte om specifiek toezicht te houden op de kwaliteit van de gereinigde grond en de wijze van toepassen.
Gereinigde grond die aan de kwaliteitseisen voldoet kan namelijk door zijn specifieke eigenschappen niet onder alle omstandigheden, zoals in het oppervlaktewater, worden toegepast. Daarom wordt in 2019 de normstelling en de onderzoeksmethode voor thermisch gereinigde grond (TGG) geëvalueerd59. Omdat gereinigde grond niet onder alle omstandigheden kan worden toegepast, is het bij verwijdering en hergebruik van belang om de herkomstlocatie te kennen en de nieuwe toepassingslocatie. Met een informatieplicht heeft het bevoegd gezag kennis van de kwaliteit van de toegepaste grond en de locatie waar deze wordt toegepast. De termijn voor het verstrekken van de informatie, voorafgaand aan de toepassing, bedraagt vier weken. Hierdoor heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen ter bescherming van de bodem en het oppervlaktewater. Voor iedere volgende partij gereinigde grond die wordt toegepast, geldt een termijn van een week voor de informatieplicht.
De omzetting van de regels voor toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen (waaronder ook mijnsteen en vermengde mijnsteen) heeft geleid tot verschillende wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In deze paragraaf zijn de belangrijkste wijzigingen beschreven.
Systeem
• Verdeling regels in het Besluit activiteiten leefomgeving en regels in het Besluit bodemkwaliteit. Niet alle bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit zijn in dit Aanvullingsbesluit opgenomen. De eisen aan de toepasser zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Eisen aan andere normadressanten en productgerelateerde eisen vallen niet onder de scope van de omgevingswet en zijn daarom achtergebleven in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
• Definities aangepast en afgestemd op de wet. Zo heet de milieuverklaring nu milieuverklaring bodemkwaliteit, de erkenning in het kader van kwalibo is nu erkenning bodemkwaliteit.
Toepassen algemeen
• Functionele toepassing verduidelijkt. In de artikelen is duidelijker verwoord dat de toepasser alleen bouwstoffen, grond en baggerspecie mag toepassen in functionele toepassingen.
• Benaming klassen zijn aangepast. Door het vervallen van de gevalsbenadering uit de Wet bodembescherming, waren de termen ernstig en niet-ernstig verontreinigd aan vervanging toe. Voor baggerspecie is aangesloten bij termen die beter duiden met wat voor materiaal je te maken hebt.
Bouwstoffen
• Informatieplicht AVI-bodemas granulaat en immobilisaat. Voor deze bouwstoffen moet voorafgaand aan de toepassing informatie worden verstrekt aan het bevoegd gezag.
• Vrijstelling milieuverklaring bouwstoffen zonder eigendomsoverdracht anders ingevuld. De vrijstelling van milieuverklaring is uitgebreid voor alle vormgegeven bouwstoffen, die niet van vorm veranderen en onder dezelfde omstandigheden worden toegepast. Deze vormengegeven bouwstoffen zijn onder genoemde omstandigheden geen risico voor het milieu, zelfs als ze aan een andere eigenaar worden overgedragen. Dit zijn bijvoorbeeld stoeptegels, die in een andere straat in ongewijzigde vorm worden hergebruikt als verharding. Bij de niet-vormgegeven bouwstoffen is de vrijstelling van de milieuverklaring beperkt tot de tijdelijke uitname. Voor andere gevallen kan niet worden gesteld dat er geen risico’s zijn voor het milieu, ook niet als het eigendom niet wordt overgedragen. Het Besluit bodemkwaliteit kende een vrijstelling van een milieuverklaring, als de bouwstoffen zonder eigendomsoverdracht opnieuw werden toegepast.
Grond en baggerspecie
• Wijziging rechtsgevolg melding toepassen grond of baggerspecie. Als het voornemen om grond of baggerspecie toe te passen niet is gemeld, is het toepassen niet toegestaan. Het achterwege laten van een melding heeft dus grote gevolgen. Dit is een verschil ten opzichte van de meldingsplicht die eerder in het Besluit bodemkwaliteit was opgenomen. Het niet naleven van die meldingsplicht betekende alleen dat een administratief voorschrift was overtreden. Dit had geen gevolgen voor het toepassen als zodanig. Het toepassen was ook zonder melding legaal, zo lang aan de inhoudelijke voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit werd voldaan. De reden van deze wijziging is dat de melding onmisbaar is voor het houden van (risico)gestuurd toezicht. Dit instrument vervult in het systeem van algemene regels daarom een belangrijke functie.
• Hoeveelheidsgrens vrijstelling natuurlijk persoon. Omdat particulieren – natuurlijke personen – in bijvoorbeeld een tuin beperkt grondverzet uitvoeren, is een hoeveelheidsgrens opgenomen van 25 m3. Hieronder gelden voor een particulier geen administratieve verplichtingen.
• Verspreiden baggerspecie op de landbodem gewijzigd. De kwaliteitseisen zijn aangescherpt en afgestemd op het landbouwkundig gebruik van de percelen waarop de baggerspecie wordt toegepast. Voor het verspreiden naast het aangrenzend perceel een afstandsmaat aangehouden van 10 kilometer bij het verspreiden van baggerspecie op landbouwpercelen, inclusief het gebruik van weilanddepots.
• Kwaliteitseisen diepe plassen gewijzigd. Voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen zijn de kwaliteitseisen afgestemd op de kwaliteitseisen voor het oppervlaktewater en grondwater. Hierdoor zal een deel van de grond en baggerspecie, die nu in een diepe plas kan worden toegepast een andere bestemming moeten krijgen, bijvoorbeeld toepassing op land of in de Rijksbaggerspeciedepots.
• Meer maatwerk mogelijk. De mogelijkheden voor maatwerk voor verspreiden van baggerspecie, grootschalige toepassingen en het toepassen van bouwstoffen is in principe groter dan onder het Besluit bodemkwaliteit. De verwachting is dat hier beperkt gebruik van wordt gemaakt. Het gebruik van maatwerk in de praktijk wordt gemonitord.
• Vergunningplicht met MER-beoordeling voor het opvullen (verondiepen) van diepe plassen. Naast de vergunning voor de beperkingengebiedsactiviteit wordt ook een vergunningplicht ingesteld voor de lozingsactiviteit.
• Informatieplicht gereinigde grond. Voor deze materialen moet voorafgaand aan de toepassing informatie worden verstrekt aan het bevoegd gezag.
Mijnsteen
• Verruiming maatwerk. Maatwerk is nu, naar wens van de regio, ook mogelijk boven de interventiewaarde bodemkwaliteit vanwege natuurlijk verhoogde gehalten nikkel.
• Snellere procedures. In dit Aanvullingsbesluit is een aantal begrippen verduidelijkt, is duidelijker omschreven wat functionele toepassingen zijn en is bovendien verduidelijkt wanneer er sprake is van een melding dan wel een informatieplicht. Dit heeft als resultaat dat de toepassing van algemene rijksregels minder vaak zal leiden tot discussies en zorgt voor minder bestuurlijke en administratieve lasten.
• Gebruikersvriendelijker. De resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit zijn herschikt en gestructureerd waardoor duidelijker is welke eisen aan de milieuverklaringen worden gesteld.
• Samenhangende benadering. De inbouw van de regels voor toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in de systematiek van de Omgevingswet zorgt voor een meer integrale en flexibele afweging.
• Gelijkwaardig beschermingsniveau. De eisen uit het Besluit bodemkwaliteit zijn voor een groot deel beleidsneutraal overgezet. Op onderdelen is er (meer) ruimte voor maatwerk, die door de decentrale overheden op verschillende wijze kan worden benut. De Omgevingswet biedt hiervoor kaders die de mogelijkheden tot maatwerk begrenzen. Het lokale bestuur heeft al ervaring met maatwerk bij het toepassen van grond en baggerspecie. De ervaring leert dat bij het toepassen van maatwerk de bescherming van de bodem nadrukkelijk in acht worden genomen. De regels voor bouwen, saneren, opslaan en toepassen van grond en baggerspecie komen in het omgevingsplan bij elkaar; een integrale en transparante afweging door het lokale bestuur kan helpen bij het maken van een verantwoorde keuze.
In hoofdzaak gaat het bij het toepassen van bouwstoffen (waaronder mijnsteen en vermengde mijnsteen), grond en baggerspecie om het gebruik daarvan in een functionele toepassing met een kwaliteit die geschikt is voor die toepassing of voldoet aan de maatwerkregels die zijn gesteld. De aanduiding van die kwaliteit vindt plaats in een milieuverklaring die op grond van het Besluit bodemkwaliteit is afgegeven. Daarnaast gelden er, net als bij de andere milieubelastende activiteiten, meld- en informatieverplichtingen en zijn de regels over maatwerk aan de orde.
Bij elke milieubelastende activiteit wordt in hoofdstuk 4 in een artikel aangegeven wat onder een functionele toepassing moet worden verstaan. Voor bouwstoffen betreft het artikel 4.1260, voor toepassen van grond en baggerspecie artikel 4.1269 en voor het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen artikel 4.1285. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Bij elke milieubelastende activiteit wordt in hoofdstuk 4 kwaliteitseisen gesteld. Voor bouwstoffen betreft dit artikel 4.1264, voor toepassen van grond en baggerspecie artikel 4.1272 en voor het toepassen van mijnsteen en vermengd mijnsteen artikel 4.1288. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
In afwijking van de kwaliteitseisen zijn voor het toepassen in een grootschalige toepassing, het verspreiden van baggerspecie en tarragrond specifieke kwaliteitseisen gesteld. Voor grond en baggerspecie zijn de eisen voor grootschalig toepassen opgenomen in artikel 4.1274, de eisen voor diepe plassen in artikel 4.1276, de eisen voor verspreiden in artikel 4.1278 en voor tarragrond in artikel 4.1278, dit in afwijking van artikel 4.1273.
Voor mijnsteen en vermengde mijnsteen zijn specifieke kwaliteitseisen voor grootschalige toepassingen opgenomen in artikel 4.1290 (gesteld, in afwijking van artikel 4.1288.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan van de kwaliteitseisen worden afgeweken. Hieraan kunnen voorwaarden zijn verbonden; zie de toelichting bij paragraaf 11.2 over maatwerk.
De kwaliteit van het toe te passen materiaal moet voldoen aan de kwaliteitseisen. Dit is een verantwoordelijkheid van degene die toepast. Voor het aantonen van die kwaliteit moet gebruik gemaakt worden van een milieuverklaring bodemkwaliteit die overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit is afgegeven.
Voor het toepassen van bouwstoffen (anders dan mijnsteen afkomstig uit en toegepast in de voormalige mijnbouwgebieden in Limburg) gelden in principe geen meldings- en informatieverplichtingen, met uitzondering van de gegevens in artikelen 4.1258 en 4.1259.
Voor het toepassen van grond en baggerspecie geldt een meldingsplicht (artikel 4.1266) met onder meer een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing. Daarnaast is er een informatieplicht per afzonderlijke partij op grond van artikelen 4.1267 en 4.1268.
Voor het toepassen van mijnsteen en vermengd mijnsteen geldt een meldingsplicht (artikel 4.1282) met onder meer een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing. Daarnaast zijn er een informatieplichten per partij op grond van artikelen 4.1283 en 4.1284.
Voor een nadere uitleg en de concrete meld- en informatieverplichtingen wordt verwezen naar de artikelen en de toelichting daarop.
Dit aanvullingsbesluit voorziet ook in de inbouw van het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen waren gebaseerd op de Wet bodembescherming. Met het intrekken van de Wet bodembescherming is de juridische grondslag aan het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen ontvallen; omzetting van het besluit en de regeling was noodzakelijk. Hiertoe voorziet dit aanvullingsbesluit in een wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving: het op of in de bodem brengen van meststoffen is als nieuwe richtingaanwijzer in hoofdstuk 3 opgenomen (paragraaf 3.2.20). In hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de algemene rijksregels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen ingevoegd. Ook zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor het bevoegd gezag opgenomen en strekt de wijziging van het Omgevingsbesluit er toe enkele procedurele aspecten te regelen.
De algemene rijksregels in het Besluit activiteiten leefomgeving hebben tot doel de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofhoudende verbindingen afkomstig uit meststoffen terug te dringen en om de emissie van stoffen die tot verzuring kunnen leiden te beperken. In lijn met het Besluit gebruik meststoffen zijn regels gesteld met beperkingen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze op of in de bodem kunnen worden gebracht.
De regels in dit aanvullingsbesluit zijn ook noodzakelijk ter implementatie van de nitraatrichtlijn60, de kaderrichtlijn water61, de nec-richtlijn62 en de zuiveringsslibrichtlijn.63
Dit aanvullingsbesluit bevat net als het Besluit gebruik meststoffen, regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Hieronder valt ook het vernietigen van de zode van gras op weidegronden. Meer concreet staan die regels in paragraaf 3.2.20 en de paragrafen 4.116, 4.117 en 4.118 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragrafen gelden voor landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden, tenzij in de regels nadrukkelijk anders bepaald.
Kleinschalig gebruik van meststoffen valt onder bepaalde voorwaarden buiten de reikwijdte. Zo valt een particulier huishouden, die niet meer dan 160 liter per jaar vaste mest op of in de bodem van zijn tuin brengt, niet onder het toepassingsbereik van paragraaf 4.116.
Paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving dat via dit aanvullingsbesluit aan het Besluit activiteiten leefomgeving wordt toegevoegd, geldt voor wat betreft meststoffen alleen voor de nuttige toepassing van meststoffen. Zodra geen sprake meer is van nuttige toepassing is sprake van het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen. De laatstgenoemde categorie valt niet onder het toepassingsbereik, maar onder de reikwijdte van paragraaf 3.5.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is een voortzetting van de regels zoals die voor inwerkingtreding van dit aanvullingsbesluit golden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is en blijft onder de Omgevingswet het bevoegd gezag voor het op of in de bodem brengen van meststoffen als bedoeld in paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is in artikel 2.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld.
Gelet op de aard van de taken en bevoegdheden ligt dit voor de hand. De regels strekken mede ter uitvoering van Europese verplichtingen en hangen nauw samen met de Meststoffenwet.
De Omgevingswet kent de instrumenten vrijstellingen en ontheffingen niet. In plaats daarvan kan gebruik worden gemaakt van het instrument maatwerk. Met de aanwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag is omzetting van het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen naar de Omgevingswet niet van invloed op de mogelijkheid om in specifieke gevallen aangepaste voorschriften via maatwerk te stellen. Voor onverwachte en uitzonderlijke situaties die nog niet zijn te voorzien met een meer algemeen karakter kunnen ook algemene rijksregels vast worden gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving of via de ter uitvoering van de Omgevingswet vastgestelde uitvoeringsregeling.
Dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag is laat onverlet dat lokale overheden maatwerkregels kunnen stellen. Zo kunnen bij maatwerkregel strengere gebruiksnormen worden vastgesteld ter bescherming van bijzondere gebieden, bijvoorbeeld een drinkwaterwinningsgebied, een kwetsbaar natuurgebied of de zone rond een ecologisch belangrijke beek. Dit kan de vorm hebben van een verbod op het gebruik van meststoffen.
Een maatwerkregel die een gebruiksnorm voor een bepaald gebied versoepelt zal een risico van overschrijding van de omgevingswaarden voor het grondwater en het oppervlaktewater betekenen. Dergelijk maatwerk is niet toegestaan (artikel 4.1198 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Andere maatwerkregels kunnen alleen gesteld worden als een lokale overheid kan motiveren dat dat nodig is vanwege «onvoorziene situaties, bijzondere gevallen of lokale omstandigheden». Voor technische regels is dat meestal niet het geval. Bij het stellen van maatwerkregels zal in kaart gebracht moeten worden wat de gevolgen zijn voor het bereiken van de omgevingswaarden voor het grondwater, het oppervlaktewater en de ammoniakemissie. Maatwerk dat leidt tot een hogere belasting van het grondwater of het oppervlaktewater met stikstof of fosfaat of de lucht met ammoniak past niet binnen de randvoorwaarden van maatwerk en is daarmee niet toegestaan.
Ook is het niet toegestaan om maatwerkregels te stellen die zouden leiden tot het niet toepassen van passende preventieve maatregelen of beste beschikbare technieken. Maatwerk dat bijvoorbeeld het verbod op uitrijden op een bevroren bodem zou opheffen is niet toegestaan. Ook kan een lokale overheid het uitrijseizoen via een maatwerkregel niet verlengen. Extreme weersomstandigheden zijn een bovenregionale bijzondere omstandigheid en de rijksregels kennen een voorziening op landelijk niveau (op grond van artikel 19.0 van de Omgevingswet). Een gemeente of provincie kan zich hier niet op beroepen.
De regels voor het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib zijn maar voor een beperkte en specifieke groep bedrijven relevant. Om die reden is er voor gekozen een aparte paragraaf in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving op te nemen, zodat wordt voorkomen dat degenen die niets met zuiveringsslib doen, onnodig worden belast met de voor zuiveringsslib geldende regels. De algemene regels gelden voor schoon zuiveringsslib. Dat zuiveringsslib is voornamelijk afkomstig uit de voedingsmiddelenindustrie. In uitzonderlijke gevallen wordt nog gebruik gemaakt van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Deze categorie is vergunningplichtig (het nieuwe artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving). De aanvraag hiertoe dient bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te worden ingediend.
Het Besluit activiteiten leefomgeving heeft betrekking op een aantal afvalwaterstromen waaronder:
– afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens,
– naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen,
– afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, en
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval.
Deze afvalwaterstromen kunnen worden verwijderd door:
a. het gelijkmatig verspreiden van deze afvalwaterstromen over landbouwgronden, en
b. het brengen in de mestkelder, waarna de stromen tezamen met de mest worden verspreid over de landbouwgronden.
Deze afvalwaterstromen zijn geen dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet, omdat deze afvalwaterstromen geen product zijn van dierlijke meststoffen. Deze afvalstromen zijn ook geen meststoffen in de zin van Meststoffenwet, omdat deze niet bestemd zijn voor de toepassingen waarvoor meststoffen dienen. Het zijn afvalstoffen waarvoor het milieuhygiënisch verantwoord is om deze in geringe hoeveelheden (bereikt door gelijkmatige verspreiding) op de bodem te brengen. Dat deze enige hoeveelheden nutriënten bevatten maakt ze nog niet tot meststof.
De oorspronkelijke tekst van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet strookte niet met bovenstaande in het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 5 is daarom in dit aanvullingsbesluit aangepast, zodat is verzekerd dat de betreffende afvalwaterstromen met de inhoud van de mestkelder mogen worden gemengd en over de landbouwgronden kunnen worden uitgereden zonder dat daarbij – onbedoeld – de Meststoffenwet wordt overtreden.
Vorenstaande laat onverlet dat voor deze afvalwaterstromen de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor zover in het Besluit activiteiten leefomgeving geen specifieke regels zijn opgenomen. Bij het op of in de bodem brengen van afvalwater over landbouwgronden moet degene die de activiteit verricht zich ervan vergewissen of dit strookt met de specifieke zorgplicht voor bodem en oppervlaktewaterlichaam. Als de bodem bijvoorbeeld bevroren is, bedekt is met sneeuw, de bovenste bodemlaag verzadigd is met water of als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend, worden deze stromen niet over de landbouwgronden uitgereden.
Water dat vrijkomt bij het reinigen van stallen is relatief schoon en mag gelijkmatig over de landbouwgronden worden verspreid. Dit is geregeld in artikel 4.813 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Waterige fracties komen vrij bij het verwerken van mest. Deze vallen onder het toepassingsbereik van artikel 4.1182 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voordat deze regels inwerking traden was de Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater 1998 op dat reinigingswater en die waterige fracties van toepassing. Deze vrijstellingsregeling was gebaseerd op de Wet bodembescherming en is vervallen.
Onder natuurgronden worden natuurterreinen verstaan als bedoeld in de Meststoffenwet. In artikel 1, eerste lid, onder II, sub 2°, van die wet gaat het om een in Nederland gelegen natuurterrein dat de hoofdfunctie natuur heeft. Ook in artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 25a en 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt gerefereerd aan een natuurterrein met de hoofdfunctie natuur. De reikwijdte van dit begrip is niet zo breed dat hieronder elk perceel met natuurschoon valt. Alleen die gebieden die erkend zijn als natuurgebied vallen onder het begrip natuurgrond. Het gaat om Natura 2000-gebieden en andere door de provincie als natuur aangemerkte gebieden. Onder de mestregelgeving vallen de natuurterreinen met een zogenaamde N-typering (N staat hier voor Natuur). Dat zijn door de provincie aangewezen percelen of gebieden waarvoor een specifiek natuurbeheer geldt, welke met een N-type wordt geduid, afhankelijk van het type beheer. De gronden met een N-type vallen niet onder hoofdstuk III van de Meststoffenwet waarin de basis van het gebruiksnormenstelsel (voor stikstof en fosfaat) is geregeld. De gebruiksnormen voor dierlijke mest op natuurgronden komen nu in het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit gebruik meststoffen was een begripsomschrijving van «natuurterrein» opgenomen zonder een directe koppeling met de Meststoffenwet te leggen. Die koppeling is nu wel gelegd. Noch de aangepaste term «natuurgronden» noch de aangepaste omschrijving betekenen een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de situatie voordat dit aanvullingsbesluit in werking trad.
• Zo min mogelijk verboden. In het Besluit activiteiten leefomgeving is er voor gekozen zo min mogelijk bepalingen als verbod te formuleren. In dit aanvullingsbesluit is deze lijn bij het omzetten van het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen voortgezet. De artikelen die op of in de bodem brengen van meststoffen regelen, zijn – anders dan het Besluit gebruik meststoffen – niet als verbod geformuleerd. Voor de handhaafbaarheid maakt dit geen verschil.
• Activiteit staat centraal. In de regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen staat niet de verontreiniging zelf, maar de activiteit centraal: het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen.
– Gebruiksvriendelijk: de artikelen zijn beknopter en duidelijker geformuleerd.
– Integraler: de inhoudelijke regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen en afvalwaterstromen die meststoffen bevatten staan nu in een besluit, te weten het Besluit activiteiten leefomgeving.
Via dit aanvullingsbesluit wordt een nieuwe pararaaf 3.2.20 aan het Besluit activiteiten leefomgeving toegevoegd. In deze paragraaf is de milieubelastende activiteit omschreven als het op of in de bodem brengen van meststoffen. Hieronder wordt ook het vernietigen van zode van gras op weidegronden verstaan.
De zode van gras heeft een vermestende werking; hierbij komt een aanzienlijke hoeveelheid nitraat vrij. Daarom is het nodig hiervoor regels te stellen. De teelt van graszoden valt niet onder de reikwijdte van deze paragraaf.
In paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving is vastgelegd welke algemene regels op de activiteit van toepassing zijn. Concreet zijn dit de algemene regels in de paragrafen 4.116 (Het op of in de bodem brengen van meststoffen), 4.117 (Het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib) en 4.118 (Het vernietigen van de zode van gras) van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit aanvullingsbesluit voegt een drietal nieuwe paragrafen aan hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving toe: 4.116, 4.117 en 4.118. De algemene regels in deze paragrafen sluiten inhoudelijk aan bij die van het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen: deze bevatten voorschriften die beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop meststoffen op of in de bodem worden gebracht. De artikelen gelden voor alle typen gronden (landbouwgronden, natuurgronden, overige gronden), tenzij specifiek iets anders is bepaald.
Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is het bevoegd gezag. De aanwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag is via een wijziging van Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen. Ook het Omgevingsbesluit is in verband hiermee aangepast. De reden om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag aan te wijzen voor de regels voor de ten hoogste toegestane hoeveelheden toe te passen meststoffen is dat deze gebruiksnormen voor landbouwgronden in de Meststoffenwet zijn geregeld. Hiervoor is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag. Omdat de natuurgronden en overige gronden niet onder de reikwijdte van de Meststoffenwet vallen, is destijds besloten om de gebruiksnormen voor deze gronden te regelen in het Besluit gebruik meststoffen. Deze regels verhuizen nu mee naar het Besluit activiteiten leefomgeving. Door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag aan te wijzen voor deze bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving blijft het geheel aan gebruiksnormen onder één bevoegd gezag.
Voor wat betreft de technische voorschriften en de toegestane periodes voor toepassing van het gebruik van meststoffen zou het principe «decentraal, tenzij» hebben kunnen leiden tot het aanwijzen van de lokale overheid als bevoegd gezag. Dit is niet gedaan omdat deze voorschriften een onlosmakelijk geheel vormen met de hiervoor genoemde gebruiksnormen, die als een geheel zijn opgenomen in het actieprogramma Nitraatrichtlijn. Dat actieprogramma stelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit elke vier jaar op en bespreekt hij met de Europese Commissie. Door de bevoegdheid bij de minister te houden wil hij garanties aan de Europese Commissie kunnen blijven geven dat er niet, of slechts bij uitzondering, van de regels wordt afgeweken. Dit is mede van belang voor het in stand houden van de derogatie op grond van de nitraatrichtlijn. Ook is er rond bijvoorbeeld de toegestane uitrijdperiodes synergie als de handhavende partij zowel de regels van de Meststoffenwet als de voorschriften van het Besluit activiteiten leefomgeving handhaaft.
Daarnaast geldt er een vergunningplicht voor zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Die vergunningplicht, in de vorm van instructieregels aan het bevoegd gezag, is gerealiseerd door een wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit aanvullingsbesluit.
Er wordt een onderscheid gemaakt in 3 hoofdcategorieën gronden: landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden. Op deze gronden kunnen grasland, weidegronden en bouwland voorkomen (de subcategorieën). De drie hoofdcategorieën en de drie subcategorieën gronden kunnen bestaan uit klei, veen, zand of löss.
De nitraatrichtlijn verplicht de lidstaten tot het stellen van een aantal regels inzake het bemesten. Via dit aanvullingsbesluit zijn deze regels opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
De verhouding van de regels onder de Omgevingswet ten opzichte van die in de Meststoffenwet is ongewijzigd gebleven. De Meststoffenwet stelt regels met het oog op de nuttige toepassing en het doelmatig gebruik van meststoffen. Meer concreet gaat het om regels voor het verhandelen van meststoffen, de afvoer van mestoverschotten en de productie van mest en gebruiksnormen. De Meststoffenwet beperkt zich tot het stellen van regels voor gronden die behoren tot de oppervlakte landbouwgrond van het bedrijf. Natuurgronden en overige gronden vallen hier buiten. Om te waarborgen dat op die gronden niet teveel fosfaat op of in de bodem wordt gebracht bevat het Besluit activiteiten leefomgeving via dit aanvullingsbesluit ook voor deze gronden een gebruiksnorm. Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is via dit aanvullingsbesluit aangepast om onduidelijkheden te voorkomen over het uitrijden van afvalwater met restanten dierlijke meststoffen.
Financiële instrumenten kunnen een belangrijke rol spelen bij een duurzaam beheer van de bodem. Er zijn verschillende instrumenten die een grondslag bieden om partijen aan te kunnen spreken64 als er schade is ontstaan aan de fysieke leefomgeving, zoals de zorgplicht voor verontreinigingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 1987 of de toevalsvondst met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid. Daarnaast zijn er instrumenten van financiële aard, zoals het instrument kostenverhaal bij schade of het beperken van schade aan de fysieke leefomgeving. De genoemde instrumenten zijn geen onderdeel van dit Aanvullingsbesluit, maar zijn via het hoofdspoor in de Omgevingswet of in de bijbehorende besluiten overgezet.
Daarnaast speelt het financieel instrumentarium subsidiering een rol. De subsidieregeling was opgenomen in het Besluit financiële bepalingen bodemsanering en de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005, bekend als «de bedrijvenregeling». De grondslag voor het Besluit wordt de Kaderwet subsidies I en M, waaronder de subsidieregeling komt te hangen.
In deze paragraaf worden de meest relevante financiële instrumenten beschreven, zoals al opgenomen in de Omgevingswet en de bijbehorende besluiten.
De Omgevingswet kent het instrument om kosten te verhalen die door de overheid zijn gemaakt bij schade aan de fysieke leefomgeving. In de Wet bodembescherming was in artikel 75 de mogelijkheid tot verhaal van kosten opgenomen, welk instrument is geëvalueerd in 200765. Deze Evaluatie Kostenverhaal geeft weer dat kostenverhaal destijds als instrument het meest geëigende middel was om zorg te dragen voor een bijdrage van het bedrijfsleven aan de maatschappelijke kosten van de aanpak van de historische bodemverontreiniging en daarmee aan het beginsel «de vervuiler betaalt». Dit beginsel is geïmplementeerd uit de richtlijn milieuaansprakelijkheid. De mogelijkheid om mede invulling te blijven geven aan het beginsel «de vervuiler betaalt» is een van de redenen waarom dit instrument is opgenomen, om kosten van schade aan de fysieke leefomgeving te kunnen verhalen.
Het instrument financiële zekerheid kan worden ingezet bij het vooruitzicht dat maatregelen op termijn getroffen zullen worden, waarbij het bevoegd gezag de garantie wil hebben dat de veroorzaker te zijner tijd in staat zal zijn om de schadelast te dragen. De mogelijkheid om financiële zekerheid in te zetten is een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag, dat wil zeggen dat deze zekerheid kan worden gevraagd als het bevoegd gezag dat wenselijk acht.
Voor bodem kan financiële zekerheid worden gesteld voor het opruimen van nieuwe verontreinigingen indien dit door omstandigheden niet onmiddellijk mogelijk of wenselijk is. Op deze manier blijft de betaling van de kosten gewaarborgd en komt deze niet uiteindelijk voor rekening van de overheid.
Het Besluit financiële bepalingen bodemsanering en de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005 (tezamen ook wel bedrijvenregeling genoemd) worden vervangen door een regeling onder de Kaderwet Subsidies I en M. De Wet bodembescherming is ingetrokken, maar in dit besluit is opgenomen dat de bedrijvenregeling blijft gelden voor gevallen die onder het overgangsrecht van de aanvullingswet vallen.
Voor voormalige stortplaatsen, gesloten voor 1995, is op dit moment geen specifiek juridisch kader beschikbaar. Het Stortbesluit bodembescherming is alleen van toepassing op stortplaatsen, waar na 1995 nog is gestort. Vaak werd voor het aanpakken van bodemverontreinigingen als gevolg van deze voormalige stortplaatsen, het verplaatsen of herschikken van de stort, het saneren van stoffen boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en bij eventuele herontwikkeling van het gebied, de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming gebruikt. In het kader van de afspraken uit het convenant Bodem en ondergrond 2016–2020 en in het kader van de overdracht van taken van provincies naar gemeenten is de problematiek van de zogenoemde navos stortplaatsen benoemd. Het betreft stortplaatsen waar op grond van de saneringsparagraaf Wet bodembescherming een beschikking is genomen over de ernst van de verontreinigingen en de spoedeisendheid als het gaat om de aanpak van de stortplaats.
Een dergelijke beschikking valt op grond van de Aanvullingswet bodem onder het overgangsrecht als het is beschikt als een spoedgeval. Het recht zoals dat gold onder de Wet bodembescherming blijft van toepassing en de bevoegde overheden van de Wet bodembescherming blijven bevoegd.
Voor zover ten tijde van inwerkingtreding van de Omgevingswet geen beschikking ernst en spoed is vastgesteld, vallen deze voormalige stortplaatsen onder de Omgevingswet en worden gemeenten bevoegd gezag. Het beheer van de bekende voormalige stortplaatsen kan plaatsvinden met het instrumentarium van de Omgevingswet. De gemeente kan bij herinrichting van een gebied een daarin gelegen voormalige stortplaats in haar omgevingsvisie betrekken en indien nodig, in het omgevingsplan nadere regels stellen. Bijvoorbeeld door het toekennen van de functie «voormalige stortplaats» en aan die functie gekoppelde voorschriften. Als sprake is van een nog onbekende stortplaats, die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet ontdekt wordt, kan bij onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid de regels voor de toevalsvondst op of in de bodem uit afdeling 19.2a mogelijk aan de orde zijn. Deze regeling houdt in dat de onaanvaardbare blootstellingsrisico’s weggenomen worden.
De provincie kan, indien uit een voormalige stortplaats verontreinigde stoffen lekken naar het grondwater, regels stellen ter bescherming van de grondwaterkwaliteit.
Dit Aanvullingsbesluit bevat regels die afkomstig zijn uit algemene maatregelen van bestuur, regelingen, circulaires en beleidsregels. Een aantal besluiten met regels over de bodem is reeds ingebouwd, een aantal besluiten en regelingen wordt door dit Aanvullingsbesluit ingebouwd, een aantal besluiten en regelingen is komen te vervallen en een aantal besluiten en regelingen blijft (deels) naast de omgevingsregelgeving bestaan. In dit hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan. Aanvullend daarop bevat dit hoofdstuk een korte beschrijving van de verhouding tussen dit besluit en de voorheen geldende regelgeving. Verder wordt globaal ingegaan op de voor dit besluit belangrijkste EU-richtlijnen, verordeningen en verdragen.
Bij de activiteiten in de bodem kan sprake zijn van samenloop met andere regelgeving. Deels valt die regelgeving onder de Omgevingswet (bijvoorbeeld ontgrondingen) en deels daar buiten (bijvoorbeeld arbeidsomstandighedenregelgeving). Het zoeken naar een goede balans tussen beschermen en benutten van de bodem, raakt ook andere bodembelangen, zoals bescherming van geomorfologische belangen. Over een aantal voor bodem relevante onderwerpen kunnen decentrale overheden ook regels stellen in bijvoorbeeld omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening.
De regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden is relevant bij het verrichten van activiteiten in de bodem. Vanuit de Arbeidsomstandighedenwet hebben zowel de opdrachtgever en de opdrachtnemer hun verantwoordelijkheden. Van belang is dat de opdrachtgever de beschikking heeft over informatie over de kwaliteit van de bodem. Door het CROW is de CROW 400-richtlijn «Werken in en met verontreinigde bodem» opgesteld, die is bedoeld als hulpmiddel om de risico’s te bepalen op blootstelling aan gevaarlijke stoffen in te schatten.
Onontplofte explosieven, leveren een gevaar op als ze verplaatst of aangeraakt worden bij graafwerkzaamheden. Het onverwachts aantreffen van niet gesprongen explosieven tijdens graafwerkzaamheden, kan zorgen voor gevaarlijke situaties voor werknemers en omwonenden.
De Omgevingswet en uitvoeringsregelgeving stellen geen regels. Wel is het vanuit de arbeidsomstandigheden-regelgeving en vanuit orde en veiligheid (Gemeentewet) noodzakelijk om hier aandacht aan te besteden. Een aantal gemeenten hebben een risicokaart opgesteld voor de mogelijke aanwezigheid van explosieven.
In de ondergrond liggen vele kabels en leidingen. De aanleg, het onderhoud en de verwijdering van kabels en leidingen gaat vaak gepaard met grondverzet. Goede informatie over en inpassing van deze infrastructuur in de ondergrond is belangrijk voor het onderhoud en de veiligheid van deze netwerken. De Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) stelt aan gravers (grondroerders) de verplichting om bij elke «mechanische grondroering» een graafmelding bij het Kadaster te doen. En kabel- en leidingbeheerders moeten al hun (ondergrondse) kabels en leidingen binnen vastgestelde nauwkeurigheid digitaal beschikbaar hebben en aanbieden als het Kadaster daarom vraagt. Daarmee wordt beoogd het aantal graafschades te verminderen, en de nauwkeurigheid van de gegevens te verbeteren.
De Ontgrondingenwet is geïntegreerd in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving, waarbij deels een vergunningplicht geldt en deels algemene regels. Bodemkwaliteit maakt onderdeel uit van het afwegingskader bij de beoordeling van een ontgronding.
De achtergrond van het stellen van regels aan ontgrondingen anders is dan bij het graven. In de praktijk zal weinig overlap zijn tussen beide activiteiten; de regels voor graven gelden vooral graven in bodemlagen die verontreinigd zijn (doorgaans de bovenste meters in veelal stedelijk gebied) en ontgrondingen vaker gaan over diepere ontgravingen of ontgravingen in het (doorgaans schonere) buitengebied.
Bij het graven in de bodem kan ook sprake zijn van een beperkingengebiedactiviteit als deze plaatsvindt in het beperkingengebied van een weg in beheer bij het Rijk, een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk of een spoorweg. Het waterschap kan in de waterschapsverordening regels opnemen over het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied van regionale waterstaatswerken (zoals waterkeringen). In deze gevallen kan het graven ook een activiteit op grond van de waterschapsverordening zijn.
Bij graafwerkzaamheden kan een samenloop met archeologie voorkomen.
Gemeenten houden in het omgevingsplan rekening met bekende en aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, en kunnen in dat verband bijvoorbeeld onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie verplicht stellen bij het verrichten van activiteiten die tot bodemverstoring leiden. Deze beschermende regels gelden naast de regels over graven in de bodem.
Aardkundige waarden betreft een belangrijke natuurlijke variatie van geologie, landschapsvormen, bodemeigenschappen en/ of -processen. Deze locaties, gebieden of fenomenen kunnen door de overheid worden beschermd. De waarde hangt onder andere af van de zeldzaamheid en reproduceerbaarheid. Met name provincies hebben bepaalde gebieden of locaties beschermd, bijvoorbeeld aangewezen als aardkundig monument.
Een aantal besluiten is alleen gebaseerd op de Wet bodembescherming. Met het intrekken van de Wet bodembescherming hebben deze besluiten geen wettelijke grondslag meer. Deze besluiten hoeven niet te worden omgehangen omdat de inhoud van deze besluiten is uitgewerkt in dit Aanvullingsbesluit. Wel blijven deze besluiten en onderliggende ministeriële regelingen van kracht indien het overgangsrecht van toepassing is. Het beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging wordt geregeld in dit Aanvullingsbesluit. Deze besluiten worden ingetrokken. Het gaat om de volgende besluiten:
• Besluit uniforme saneringen, BUS
• Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen:
• Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering (BONG)
• Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming
• Besluit gebruik meststoffen
• Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer
Het Besluit OM-afdoening (houdende regels aangaande de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten) is de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en Veiligheid. Dit besluit wordt regelmatig gewijzigd. De in bijlage II van het Besluit OM-afdoening opgenomen bepalingen van de Wet bodembescherming zullen worden gewijzigd zodra bekend is op welk moment de Aanvullingswet bodem in werking treedt.
Het Besluit vaststelling decentralisatie- en integratie-uitkeringen valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en de minister van Financiën. Dit besluit wordt jaarlijks vastgesteld zodat een wijziging in dit Aanvullingsbesluit niet nodig is.
Voor het overgangsrecht wordt verwezen naar hoofdstuk 20.
Dit besluit wordt gewijzigd, zie artikel VII van dit Aanvullingsbesluit. Zie hoofdstuk 11 van deze toelichting.
Het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen waren gebaseerd op de Wet bodembescherming. Met het intrekken van de Wet bodembescherming is de juridische grondslag aan het Besluit gebruik meststoffen en de uitvoeringsregeling ontvallen; omzetting van het besluit en de uitvoeringsregeling was noodzakelijk. Het Besluit gebruik meststoffen bevatte voorschriften die beperkingen stelden aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop meststoffen op of in de bodem konden worden gebracht. Het doel hiervan was de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit meststoffen terug te dringen en om de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. De regels uit het Besluit gebruik meststoffen en die uit de uitvoeringsregeling zijn nu opgenomen in dit aanvullingsbesluit.
In het Waterbesluit (en de bijbehorende Waterregeling) werden verschillende onderwerpen ter uitwerking van de Waterwet geregeld. Een groot deel van de inhoud van hoofdstuk 6 van het Waterbesluit en de Waterregeling is in dit besluit opgenomen. In de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit zijn de vergunningplichten (of uitzonderingen op de vergunningplicht) en algemene regels opgenomen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, wateronttrekkingsactiviteiten in de rijkswateren en stortingsactiviteiten op zee. De indieningsvereisten voor de aanvraag van een watervergunning, die in hoofdstuk 6 van de Waterregeling waren opgenomen, worden omgezet in indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten in de ministeriële regeling op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de wet.
Andere onderwerpen die in het Waterbesluit en de Waterregeling waren opgenomen, zijn nu in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving te vinden. Het Omgevingsbesluit bevat onder andere de toedeling van taken en handhavingsbepalingen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn onder andere de instructieregels voor waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma opgenomen en monitoringsbepalingen. De bepalingen over heffingen, die waren opgenomen in hoofdstuk 7 van het Waterbesluit en de Waterregeling, zullen via het invoeringsspoor in het Omgevingsbesluit worden opgenomen.
Voor het omgevingsrecht is een groot aantal EU-richtlijnen van belang, evenals enkele EU-verordeningen en verdragen. Een groot deel van de richtlijnen en verdragen wordt in de Omgevingswet en dit besluit ge(her)ïmplementeerd. Uitgangspunt is dat er zo weinig mogelijk aanvullend wordt geregeld ten opzichte van het internationale recht en lastenluw wordt geïmplementeerd. In de artikelsgewijze toelichting is meer concreet aangegeven waar sprake is van specifieke implementatie-(verplichtingen). Een meer uitgebreide beschrijving is opgenomen in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem.
De grondwaterrichtlijn (2006/118/EG) heeft tot doel om de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Deze richtlijn sluit aan bij de systematiek van de kaderrichtlijn water. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de omzetting van die richtlijn. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor milieubelastende activiteiten. Deze dienen mede ter voorkoming of beperking van de verontreiniging van het grondwater, en vormen zo een invulling van de eisen in artikel 6, eerste lid van de grondwaterrichtlijn aan het maatregelenprogramma van artikel 11 van de kaderrichtlijn water (onder de Omgevingswet: het regionaal of nationaal waterprogramma).
De kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) heeft als doel de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen en de beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan. De richtlijn beoogt ertoe bij te dragen de Europese Unie meer tot een recyclingmaatschappij te maken, de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken.
De richtlijn is vooral geïmplementeerd in artikel 1.1 en in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft implementatie plaatsgevonden in diverse algemene maatregelen van bestuur, zoals het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, die naast het onderhavige besluit blijven bestaan. De op grond van de richtlijn vereiste vergunningplicht was geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht en is nu opgenomen in de paragrafen 3.2.16 en 3.5.11 van dit besluit.
De kaderrichtlijn water (2000/60/EG) heeft tot doel om, kort gezegd, de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen in een goede toestand te brengen en te houden. De kaderrichtlijn water is grotendeels omgezet via omgevingswaarden, instructieregels en monitoringsbepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 10 van de kaderrichtlijn water moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat alle lozingen in oppervlaktewaterlichamen worden beheerst overeenkomstig de in dat artikel genoemde gecombineerde aanpak. Die aanpak bestaat uit het toepassen van op de beste beschikbare technieken gebaseerde beheersingsmaatregelen, emissiegrenswaarden of beheersingsmaatregelen voor diffuse effecten, die zijn opgenomen in een aantal Europese richtlijnen, en het vaststellen van strengere emissiebeheersingsmaatregelen als dat nodig is op grond van een kwaliteitsdoelstelling van de kaderrichtlijn water.
Op grond van artikel 11 van de kaderrichtlijn water stellen de lidstaten een maatregelenprogramma vast om de doelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken. Tot die maatregelen behoren het beperken van de hoeveelheid meststoffen in grondwater en in een oppervlaktewaterlichaam. Hieraan is in dit Aanvullingsbesluit uitvoering gegeven.
Met maatwerk kan van de algemene regels worden afgeweken (aangevuld) als na toepassing daarvan nog niet aan de kwaliteitseisen van een goede watertoestand wordt voldaan. Bij het toepassen van grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam kan sprake zijn van een lozing. Deze is toegestaan op grond van de regels in dit besluit. Bij grootschalige toepassingen wordt naar emissies gekeken, bij de andere toepassingen alleen naar concentraties. Emissies kunnen de waterkwaliteit beïnvloeden. Bij een melding van het voornemen grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam toe te passen, zal een waterbeheerder dus moeten nagaan of hierdoor stoffen in het water kunnen terechtkomen die het verwezenlijken van de waterkwaliteitsdoelstellingen kunnen bemoeilijken. Is dat het geval, dat moeten maatwerkregels worden overwogen. De aanvullende regels kunnen niet in een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit worden opgenomen, die meestal is vereist, omdat die vanwege de uitputtend bedoelde regels in het Bal voor het aspect chemische stoffen in relatie tot de waterkwaliteit niet het aanknopingspunt biedt om kwaliteitseisen te stellen.
De nitraatrichtlijn (91/676/EEG) is er op gericht de waterkwaliteit te beschermen door te voorkomen dat nitraten uit agrarische bronnen het grond- en oppervlaktewater verontreinigen en door goede landbouwpraktijken te stimuleren. Hiertoe zijn in Nederland actieprogramma’s opgezet. Ter uitvoering van de maatregelen uit de actieprogramma’s zijn er regels opgesteld. Die uitvoeringsregels staan vooral in de Meststoffenwet en de hierop gebaseerde regelgeving. Zo bevatten deze regels gebruiksnormen voor meststoffen. Ook dit Aanvullingsbesluit bevat regels ter uitvoering van de actieprogramma’s van de nitraatrichtlijn zoals de uitrijdperioden voor meststoffen. Meer concreet staan deze in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ook verplicht de nitraatrichtlijn de lidstaten tot het stellen van bijzondere regels inzake het bemesten van steile hellingen (onderdeel A van bijlage II en bijlage III). Deze staan in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De zuiveringsslibrichtlijn (86/278/EEG) heeft tot doel voorschriften te geven voor het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw zodat nadelige gevolgen voor bodem, planten, dieren en mensen worden voorkomen. Ook beoogt de richtlijn een juist gebruik van zuiveringsslib te bevorderen. Zuiveringsslib is een meststof. Hiertoe zijn in dit Aanvullingsbesluit nadere voorschriften ter uitvoering van de richtlijn opgenomen.
De NEC-richtlijn (2016/2284/EG) heeft onder meer tot doel de emissies van verzurende en eutrofiërende stoffen te beperken en zo de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid op leefniveau te verbeteren. Door het vaststellen van nationale emissieplafonds, en het regelmatig herzien daarvan, wordt uiteindelijk beoogd te bereiken dat de kritische niveaus en de kritische belasting niet meer worden overschreden. Op grond van de NEC-richtlijn dient Nederland de jaarlijkse nationale emissie van ammoniak terug te brengen. De regels in dit Aanvullingsbesluit ten aanzien van het emissiearm op of in de bodem brengen van drijfmest op bouwland geven hier nader invulling aan.
Het Aanvullingsbesluit is op 23 april 202066 volgens artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L241) voorgelegd aan de Europese Commissie.
Het deel van het Aanvullingsbesluit dat de vier AMvB’s wijzigt en aanvult bevat een aantal technische voorschriften als bedoeld in de hiervoor genoemde richtlijn.
De bepalingen met technische voorschriften zijn noodzakelijk om de minimale kwaliteit van activiteiten in de leefomgeving en van bouwwerken te garanderen. Ook zijn deze bepalingen noodzakelijk om het belang van de veiligheid en gezondheid in de directe omgeving te waarborgen. De bepalingen gelden zonder onderscheid voor alle bedrijven en maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse goederen en diensten. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een bepaling voor wederzijdse erkenning (artikel 1.3). De bepalingen gelden zonder onderscheid, zijn non discriminatoir en proportioneel en komen overeen met de eisen die nu nog in bestaande regelgeving zijn opgenomen. Deze bepalingen zijn dan ook verenigbaar met de artikelen 34 tot en met 36 VWEU (vrij verkeer van goederen). Ze zijn evenredig en gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving.
Er zijn geen opmerkingen van de Europese Commissie ontvangen.
Ter voldoening aan artikel 2, negende lid, en/of artikel 5, zesde lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), deelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat mee dat het Aanvullingsbesluit houdende technische voorschriften ten aanzien van bescherming van bodem en grondwater en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem is gemeld aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie. Informatie over deze technische voorschriften kan worden ingewonnen bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
In deze paragraaf wordt op hoofdlijnen ingegaan op het toezicht en de handhaving van de in dit besluit opgenomen regels. Daarbij wordt ook ingegaan op de afstemming met de bodemregelgeving die achterblijft in het Besluit bodemkwaliteit. Meer in het bijzonder wordt ingegaan op de volgende onderwerpen: milieubelastende activiteiten (graven in de bodem, saneren van de bodem en toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie), het op of in de bodem brengen van meststoffen, ketentoezicht en grondwaterbeheer.
In de memorie van toelichting van de wet en de nota’s van toelichting bij de besluiten wordt in algemene zin ingegaan op uitvoering, handhaving en toezicht. Het Invoeringsbesluit Omgevingswet bevat bepalingen die hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht invoegen, zoals dat is komen te luiden na inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving, ook wel bekend als het VTH-spoor.
Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.
In dit Aanvullingsbesluit zijn de regels over graven, (tijdelijk) opslaan van grond en baggerspecie, saneren en het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie bijeengebracht. Voor deze milieubelastende activiteiten zijn op grond van artikel 2.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving behoudens een aantal uitzonderingen- de gemeenten het bevoegd gezag voor meldingen, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen (voor zover dit plaatsvindt op de landbodem). Wanneer dezelfde activiteiten plaatsvinden in het oppervlaktewater is, afhankelijk van het watersysteem, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 2.4 of 2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving het bevoegd gezag.
Handhaving begint met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Het toezicht omvat een breed scala van activiteiten waartoe ook voorlichting behoort. Voorlichting kan helpen om de initiatiefnemer te wijzen op de eigen verantwoordelijkheid. Zo ontstaat meer bewustwording over de naleving van de veelal algemene regels inclusief de (specifieke) zorgplicht. Immers onder de Omgevingswet wordt iedere initiatiefnemer geacht om voldoende zorg te betrachten voor de fysieke leefomgeving in het kader van de activiteiten die hij ontplooit.
Toezicht is voorts het actief verzamelen van informatie over een bepaalde activiteit om te onderzoeken of voldaan wordt aan gestelde eisen, het zich daarna vormen van een oordeel daarover en het eventueel naar aanleiding daarvan interveniëren. Als blijkt dat er activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met wet- of regelgeving, dan kunnen handhavingsmiddelen worden ingezet.
Uit de Evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit in 2011 is gebleken dat het (verder) versterken van het professioneel opdrachtgeverschap van overheden een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verbeteren van het naleefgedrag (voorbeeldfunctie overheid). Daarbij horen volgens de voornoemde evaluatie zowel stimulerende maatregelen (trainingen, voorlichting, hulpmiddelen (bijvoorbeeld standaard aanvragen werkzaamheden of contracten)) als sancties (optreden tegen opdrachtgevers die in strijd met de regels handelen). Deze aanbeveling is nog immer actueel en zeker van belang gelet op het feit dat er wijzigingen optreden in de informatiepositie van de toezichthouder. Ook bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal onverminderd worden ingezet op voorbeeldgedrag van de overheid bij activiteiten in de bodem en met grond, baggerspecie en bouwstoffen.
Met de inwerkingtreding van de wet zal het bevoegd gezag minder meldingen gaan ontvangen dan onder de Wet bodembescherming. Dit is in lijn met het uitganspunt van het stelstel om de bestuurlijke lasten te verminderen, maar dit kan van invloed zijn op de informatievoorziening voor toezicht en handhaving. Om ervoor te zorgen dat het bevoegd gezag informatie ontvangt, voorafgaand aan een graafactiviteit is een informatieplicht opgenomen als sprake is van een graafactiviteit in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit met een omvang van meer dan 25 m3. Dit houdt in dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de graafactiviteit wordt geïnformeerd. Op deze wijze wordt het bevoegd gezag – ondanks het ontbreken van de meldingsplicht zoals die gold onder de Wet bodembescherming – toch geïnformeerd en kan deze informatie in het kader van het toezicht worden gebruikt. Via een bruidsschatregel is eveneens voorzien in een informatieplicht als sprake is van graven met een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 op locaties of gebieden waarbij al voorafgaand aan inwerkingtreding van de Omgevingswet is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
In onderstaande tabel is inzichtelijk gemaakt wat de verschillen zijn tussen de Wet bodembescherming en de regelgeving onder de Omgevingswet.
Wet bodembescherming (artikel 28 e.v.) |
Regelgeving onder Omgevingswet (algemene regels graven) |
|
---|---|---|
Graven in grond < interventiewaarde, omvang grondverzet ≤ 25 m3 |
Geen melding |
Geen melding (geen rijksregels van toepassing) |
Graven in grond < interventiewaarde, omvang grondverzet > 25 m3 maar < 50 m3 |
Geen melding |
informatieplicht (rijksregels graven ≤ IW) |
Graven in grond < interventiewaarde, omvang grondverzet > 50 m3 |
Wel melding |
informatieplicht (rijksregels graven ≤IW) |
Graven in grond ≤ interventiewaarde, uitsluitend tijdelijke uitname |
Geen melding |
Geen melding (rijksregels graven ≤ IW) |
Graven in grond > interventiewaarde (omvang verontreiniging > IW < 25 m3) en omvang grondverzet < 25 m3 |
Geen melding |
Geen melding (geen rijksregels van toepassing) |
Graven in grond > interventiewaarde (omvang verontreiniging > IW < 25 m3) en omvang grondverzet > 25 m3 |
Geen melding |
Wel melding (rijksregels graven > IW) |
Graven in grond > interventiewaarde (omvang verontreiniging > IW > 25 m3) en omvang grondverzet < 25 m3 |
Wel melding (aangevuld met saneringsplan of BUS melding) |
Geen melding (geen rijksregels van toepassing) Wel is voorzien in een informatieplicht in de bruidsschat (tijdelijke uitname uitgezonderd van de informatieplicht) |
Naast deze informatie- en meldingsplichten blijft het in het kader van voorbereidingen voor het toezicht van belang dat informatie over graafwerkzaamheden (wie, wat, waar en wanneer) op andere wijze beschikbaar komt. Bij de overheid is namelijk al veel informatie bekend over activiteiten in de bodem of met grond, baggerspecie en bouwstoffen. Deze informatie kan binnen dezelfde organisatie worden gedeeld en benut door het bevoegd gezag om risico gestuurd toezicht en prioriteitstelling vorm te geven.
Het ontsluiten van bij de overheid beschikbare informatie over graafwerkzaamheden (bijvoorbeeld actuele bodemkwaliteitskaarten, maar ook bekende historische informatie of verrichte onderzoeken) ten behoeve van het toezicht is bij de implementatie van de Omgevingswet dus een belangrijke eerste stap.
Daarbij wordt opgemerkt dat graafwerkzaamheden veelal ondersteunend dan wel volgend zijn op ruimtelijke ontwikkelingen zoals het aanleggen van een woonwijk, de herontwikkeling van een gebied maar ook aan de orde zijn bij het voldoen aan maatschappelijke opgaven, zoals bijvoorbeeld in het kader van de energietransitie. Over al deze ruimtelijke ontwikkelingen is tijdig informatie bekend bij het bevoegd gezag die ook bruikbaar is als het gaat om het risico gestuurd toezicht op graafwerkzaamheden. Bovendien kan door een gemeente in de omgevingsvisie en het omgevingsplan worden aangegeven hoe wordt omgegaan met de maatschappelijke opgaven en op dat moment al worden nagedacht over het toezicht dat nodig is om de geformuleerde ambities waar te maken. Daarbij kunnen ook de handhavingservaringen worden betrokken om te identificeren welke regels meer of minder worden nageleefd. En als laatste moet de beschikbare bodeminformatie voor een ieder goed worden ontsloten om de naleving te verbeteren.
Het is en blijft van belang dat de informatie adequaat ontsloten is.
De melding die vooraf dient te gaan aan de toepassing van grond en baggerspecie krijgt onder het Besluit activiteiten leefomgeving een ander karakter dan onder het Besluit bodemkwaliteit. In paragraaf 4.124 toepassen van grond en baggerspecie zijn de veranderingen uitgebreid beschreven. Als het voornemen om grond of baggerspecie toe te passen niet wordt gemeld, dan is het toepassen niet toegestaan. Het achterwege laten van een melding heeft tot gevolg dat het toepassen illegaal heeft plaatsgevonden. Onder het Besluit bodemkwaliteit was daarvan geen sprake en waren er geen gevolgen verbonden aan het niet van het melden van een toepassing, zolang de alsnog gedane melding maar voldeed aan de algemene regels. De meldingen hebben een belangrijke functie voor het houden van (risico)gestuurd toezicht en handhaving van algemene regels.
Voor het toezicht op de gehele keten zijn naast de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving ook de regels die betrekking hebben op de deskundigheid en integriteit van bodemintermediairs en kwaliteit van de uitvoering door deze bodemintermediairs van belang. Deze zogenoemde kwalibo regelgeving blijft achter in het Besluit bodemkwaliteit. Voor een algemene toelichting op deze regelgeving wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Het toezicht op de kwalibo regelgeving is op grond van artikel 18.2a, derde lid Wet Milieubeheer een verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat die deze verantwoordelijkheid heeft neergelegd bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.
De regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bodemkwaliteit gelden voor alle activiteiten en werkzaamheden in de keten, waardoor op alle activiteiten en werkzaamheden in de keten toezicht kan worden uitgeoefend. Samenwerking tussen de bevoegde overheden, ieder vanuit haar eigen bevoegdheid, is daarbij noodzakelijk. Deze samenwerking wordt vorm gegeven door regionale overleggen tussen bevoegde gezagen over ketentoezicht (kennis delen en afstemming van toezicht en handhaving) en vervolgens door samenwerking in concrete toezichtsacties in de keten waarbij elk bevoegd gezag vanuit haar eigen verantwoordelijkheid intervenieert. Afstemming over de in te zetten handhavingsinstrumenten is daarvoor noodzakelijk. Hoofdstuk 5 van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (verbetering, vergunningverlening, toezicht en handhaving)67 geven een transparant kader met bijbehorende voorwaarden voor de beoogde versterking van de landsbrede samenwerking in het omgevingsrecht. Het doel is een informatiegestuurde en risicogerichte handhaving die de nodige efficiency en effectiviteit met zich meebrengt.
De Inspectie Leefomgeving en Transport zal onder de Omgevingswet zijn regierol kunnen blijven vervullen. Gelet op de uitgangspunten in het stelsel van de Omgevingswet is er voor gekozen om niet meer expliciet alle taken en bevoegdheden op te nemen, onder andere voor onderling afgestemde handhaving. De overheidszorg voor de fysieke leefomgeving krijgt vorm door het uitoefenen van taken en bevoegdheden door de bestuursorganen en openbare lichamen of, onder hun verantwoordelijkheid, door andere organisaties of personen. Artikel 2.2 van de Omgevingswet vraagt alle bestuursorganen te zorgen voor samenwerking en afstemming van hun taken.68
Het toezicht op de kwalibo regelgeving raakt aan de bevoegdheden van alle bestuursorganen die met grondstromen te maken hebben, zodat het voor de hand ligt dat de Inspectie Leefomgeving en Transport een voortrekkersrol blijft vervullen als invulling van artikel 2.2 van de Omgevingswet. Dit artikel vervangt daarmee artikel 4 eerste lid van het Besluit bodemkwaliteit waarbij het gaat om het afstemmen met overheden en de regierol van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het kader van handhaving bij bodem.
Grondwater is onderdeel van het watersysteem en de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de taak beheer van watersystemen is hier leidend. Dat betekent dat voor wateren die in het beheer zijn van het Rijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is en voor de regionale wateren het bestuursorgaan welke bij omgevingsverordening de taak beheer van watersystemen krijgt toebedeeld.
Daarnaast kent het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten waarbij grondwater onttrokken wordt (artikel 14.2) en waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag voor is, ook waar deze grondwateronttrekking plaatsvindt in een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is van het Rijk.
Met het intrekken van de Wet Bodembescherming vervalt de bevoegdheid ten aanzien van grondwatersaneringen. De bij de provincie belegde taken ten aanzien van het beschermen van grondwaterbeschermingsgebieden (artikel 2.18 Omgevingswet) of de uitvoering van de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn (artikel 3.8 Omgevingswet), maar ook aan een gebied door de gemeente toegekende functies (artikel 4.2 Omgevingswet) kunnen onder andere aanleiding geven tot het stellen van regels aan activiteiten ter bescherming of verbetering van de grondwaterkwaliteit (zie verder hoofdstuk 6). Afhankelijk van het type activiteit waaraan regels gesteld worden, landen deze, al dan niet via een instructieregel, in de omgevings- of waterschapsverordening of het omgevingsplan en zijn respectievelijk gedeputeerde staten, het waterschap of de gemeente bevoegd gezag.
Op grond van artikel 18.2 van de wet berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 4.1.3 is aangewezen als bevoegd gezag. Meer concreet is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag aangewezen (artikel 4.12 Omgevingswet). Hij was ook bevoegd gezag voor het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit blijft dan ook toezien op de naleving van de regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen om uitspoeling en afspoeling van met name nitraat te voorkomen.
De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat het toezicht op de naleving en het opleggen en ten uitvoer leggen van bestuursrechtelijke sancties. De Nederlandse voedsel- en warenautoriteit (hierna: NVWA) is namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met het toezicht en de handhaving belast. Ook de politie houdt toezicht. De politie beperkt zich daarbij tot «heterdaad» feiten. De NVWA controleert onder meer het gebruik van vanggewassen, de gebruiksnormen op natuurgronden en overige gronden en de uitrijdperioden. Ook de waterschappen hebben een verantwoordelijkheid in het kader van toezicht en handhaving bij het op of in de bodem brengen van meststoffen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam.
Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Hiertoe zijn de regels van het Besluit gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen zo veel mogelijk geconcentreerd op één niveau (in het Besluit activiteiten leefomgeving). Op die wijze kunnen de toezichthouders hun taken eenvoudiger uitvoeren.
De op te leggen sancties kunnen zowel bestuursrechtelijk (op grond van de Omgevingswet) als strafrechtelijk (via de Wet economische delicten) van aard zijn.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die het aanvullingsbesluit naar verwachting zal hebben op de Nederlandse samenleving. Aan bod komen achtereenvolgens de financiële effecten op burgers en bedrijven, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak en handhaafbaarheid. Om voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet en het Aanvullingsbesluit een inschatting te maken is een aantal onderzoeken gedaan en toetsen uitgevoerd. Het gaat om de volgende toetsen en adviezen:
– Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) toets
– Onderzoek naar financiële effecten (SIRA)
– Bedrijfseffectentoets
– Milieueffectentoets (RIVM)
– Advies van de Raad voor de rechtspraak
– Advies van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
– HUF toets
– Privacy Impact Assessment en Autoriteit Persoonsgegevens
De effecten uit deze toetsen en adviezen zijn betrokken bij de verwerking van de consultatie.
De financiële effectentoets Aanvullingsbesluit bodem geeft een vergelijking tussen de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde regelgeving en de financiële effecten en de afgeleide consequenties van dit Aanvullingsbesluit. Er zijn verschillende actoren die te maken krijgen met dit Aanvullingsbesluit. Allereerst hebben overheden een taak als beleidsmaker, toetser, handhaver en vergunningverlener. Daarnaast gelden de regels voor initiatiefnemers, zoals bedrijven, overheden en particulieren. Ten slotte zijn de regels van belang voor de bodembranche, zoals voor advies- en veldwerkbureaus, saneringsbedrijven, grondbanken en grondverwerkers en toeleveringsbedrijven, bijvoorbeeld leveranciers van veldwerkapparatuur.
In de toets is onderscheid gemaakt in regeldruk, administratieve lasten en nalevingskosten en de financiële effecten voor de overheden en het bedrijfsleven. Het onderzoek is uitgevoerd middels bureauonderzoek, twee werksessies met deskundigen (overheden en bedrijfsleven) en interviews.
Het onderzoeksbureau SIRA Consulting heeft in 2018 en in 2019 onderzoek gedaan naar de financiële effecten van het aanvullingsbesluit voor burgers, bedrijven en overheden. Het gaat bij de financiële effecten om de administratieve lasten, zoals de kosten van regeldruk. Daarnaast heeft SIRA gekeken naar de bestuurlijke lasten. Dit zijn de kosten die overheden maken voor de uitvoering van de regelgeving. De verschuiving van kosten tussen overheden, die het gevolg zijn van de verschuiving van de wettelijke taken tussen overheden, behoort niet tot de scope van dit onderzoek.
Het hoofdrapport van het SIRA-onderzoek was gebaseerd op de ter consultatie gelegde versie van het Aanvullingsbesluit. Nadien zijn enkele herberekeningen uitgevoerd, als gevolg van wijzigingen naar aanleiding van de consultatiereacties. Hoewel niet alle effecten kwantificeerbaar zijn, en er in de berekeningen alleen gewerkt kan worden met een bandbreedte, is er gemiddeld sprake van een besparing op de kosten voor initiatiefnemers: bedrijven, overheden en incidenteel ook voor burgers.
Voor de bestuurlijke lasten voor overheden worden ook structurele besparingen verwacht.
Door de brede opzet van de Omgevingswet kunnen alle partijen in meer of mindere mate te maken krijgen met de effecten van het nieuwe stelsel. De effecten doen zich met name voor bij bedrijven en overheden die actief zijn in de fysieke omgeving.
De regelgeving in het Aanvullingsbesluit kan in relatie tot de besluiten uit het hoofdspoor voor overheden leiden tot een besparing op de bestuurlijke lasten.
De algemene regels voor het saneren van de bodem worden eenvoudiger en uniformer. De voorspelbaarheid wat de initiatiefnemer moet doen wordt daarmee beter en de regels zijn eenvoudiger handhaafbaar. Dit zorgt voor lastenverlaging. Ook het beoordelen van een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift wordt eenvoudiger omdat de aanpak van de bodemverontreiniging gekoppeld is aan het initiatief in plaats van aan de omvang van de verontreiniging. De verwachting is dat ook het bodemonderzoek daarmee eenvoudiger kan zijn. Daarnaast is er een onderscheid gemaakt tussen de milieubelastende activiteit graven en de milieubelastende activiteit saneren. Dit leidt naar verwachting gemiddeld ook tot meer besparingen.
Het invoeren van een ondergrens van 25 m3 grondverzet voor regels aan graafwerkzaamheden, ongeacht de kwaliteit leidt ook tot enige verlaging van lasten. Het duidelijker begrippenkader voor toepassen van grond en baggerspecie zal eveneens tot minder discussie leiden tussen bevoegd gezag en initiatiefnemers en daarmee tot een verlaging van bestuurlijke lasten en de lasten voor het bedrijfsleven.
Als gevolg van de algemene toegenomen vereenvoudiging en verduidelijking van de regels zal naar verwachting tot een vermindering leiden van de inzet van de bodem adviesbureaus.
Initiatiefnemers en adviesbureaus zullen wel voortaan rekening moeten houden met lokale verschillen, maar deze verschillen hebben vaak hun achtergrond in de lokale bodemgesteldheid. Voor grondwaterverontreinigingen kan het uitwerken en het onderbouwen van afwegingen welke grondwaterverontreinigingen nog aangepakt moeten worden vanwege de effecten op de algemene kwaliteit van het grondwater tot eenmalige bestuurlijke lasten leiden. Voor het bedrijfsleven en burgers leidt het tot duidelijkheid welke grondwaterverontreinigingen nog aangepakt moeten worden en welke niet meer. Dit leidt tot een vermindering van lasten omdat niet alle grondwaterverontreinigingen bij een initiatief aangepakt hoeven worden.
Een mogelijk te verwachten effect is dat voor de gemeenten het uitwerken en het onderbouwen van een locatiespecifieke waarde waarboven niet zonder meer een bodemgevoelig gebouw mag worden gerealiseerd tot enige aanvullende bestuurlijke lasten kan leiden. Gemeenten worden hierin gefaciliteerd doordat standaardbepalingen opgenomen zijn in de bruidsschat, zodat op termijn en op een geschikt moment een gemeente een afweging kan maken. Daarnaast is een risicotoolbox van het RIVM beschikbaar.
Over het algemeen wordt er structureel gemiddeld een reductie van kosten verwacht door de invoering van het Aanvullingsbesluit bodem. De meeste kosten kunnen worden bespaard bij de gemeenten. Echter niet alle effecten kunnen al worden gekwantificeerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de effecten als gevolg van de invulling van de decentrale afwegingsruimte. De eenmalige kosten voor de gemeenten voor het verwerken van het bodembeleid in de gemeentelijke omgevingsplannen zijn berekend in een bandbreedte van 8 miljoen euro tot circa 22 miljoen euro. Voor provincies, waterschappen en burgers worden geen specifieke eenmalige kosten verwacht. Voor provincies zijn de eenmalige kosten een gevolg van de inspanningen om een aantal taken naar de gemeenten over te dragen, ten tijde van het onderzoek is hiervan nog geen kwantitatief inzicht beschikbaar.
Het uitgangspunt van een gelijkwaardige bescherming bij het Aanvullingsbesluit houdt in dat het niveau van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau van de Wet bodembescherming. Door het RIVM is bekeken in hoeverre dit Aanvullingsbesluit invulling geeft aan het uitgangspunt van gelijkwaardig beschermingsniveau voor de bodem en in hoeverre is geborgd dat de ambities van het Rijk voor bodem kunnen worden gerealiseerd.
Voor het beschermingsniveau constateert het RIVM dat met het Aanvullingsbesluit op een aantal punten het niveau gelijk blijft. Dit betreft de onderdelen die onder het «overgangsrecht» worden benoemd, de bescherming van de mens en het ecosysteem door regels voor de milieubelastende activiteiten, het maximaal toelaatbaar risico als grens voor bouwen op verontreinigde grond en de regels voor de zogenoemde «toevalsvondst» als vangnet om de gezondheid te beschermen.
De normen in dit Aanvullingsbesluit (zoals de maximaal toelaatbaar risico (MTR), de interventiewaarde bodemkwaliteit en de signaleringsparameter grondwaterkwaliteit) en in het Besluit bodemkwaliteit (kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen, industrie) behouden dezelfde getalsmatige waarden. Bevoegde overheden krijgen meer ruimte om deze waarden af te stemmen op de lokale situaties, met dien verstande dat het Rijk een minimum beschermingsniveau voorschrijft.
In de regels voor de milieubelastende activiteit is bestuurlijke afwegingsruimte gegeven in de vorm van het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Op deze manier kan optimaal rekening worden gehouden met de lokale omstandigheden en kunnen strengere eisen worden gesteld aan de bescherming van de fysieke leefomgeving voor die gebieden waar dat nodig is en meer ruimte bieden als dat kan. De regelgeving onder de Wet bodembescherming bood op een aantal onderdelen al flexibiliteit om in te spelen op regionale en lokale verschillen, maar dit wordt in dit Aanvullingsbesluit beter en consequenter ontsloten. Gemeenten en provincies maken nu ook al gebruik van deze mogelijkheden. Zij gaan hier zorgvuldig mee om.
Als gevolg van de verschuiving van taken en bevoegdheden van het Rijk naar decentrale overheden, wordt het realiseren van gelijkwaardige beschermdoelen meer afhankelijk van keuzes van medeoverheden. Voor de rijksregels die onder de Omgevingswet door decentrale overheden worden gesteld, zal via de bruidsschat worden voorkomen dat er een lacune ontstaat bij de inwerkingtreding van het stelsel. Tot slot wordt in dit Aanvullingsbesluit de bestuurlijke afwegingsruimte begrensd waar dat nodig is voor de bescherming van de fysieke leefomgeving.
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de effecten voor de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie en de werklast van de rechtspraak. Bij de effecten op de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie wordt het advies betrokken dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) en de Raad voor de rechtspraak hebben uitgebracht over het Aanvullingsbesluit. Vervolgens worden de conclusies van de Inspectie Leefomgeving en Transport over effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid behandeld.
Met het Besluit worden wijzigingen aangebracht in de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet, te weten het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en enkele andere besluiten. Deze wijzigingen worden aangebracht met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem. De Raad kan in grote lijnen instemmen met het Aanvullingsbesluit en heeft geen inhoudelijke opmerkingen. In het advies van de Raad voor de rechtspraak over het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet wordt verwezen naar het eerdere advies van de Raad bij de Invoeringswet Omgevingswet. In dat advies is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de amvb’s en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de Rechtspraak. De regering verwacht op de langere termijn geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. In de overgangsperiode verwacht de regering een tijdelijke stijging van het aantal zaken in verband met jurisprudentievorming. De regering onderzoekt samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is. In het prijsakkoord met de Raad voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022 is voorzien in dekking van deze ingeschatte werklastgevolgen. Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet zal monitoring van de effecten voor de rechtspraak plaatsvinden. Op die manier kunnen de eventuele extra werklastgevolgen voor de Rechtspraak goed in beeld komen. Wanneer uit de monitoring substantieel extra kosten blijken zal het Ministerie van BZK in samenspraak met het Ministerie van JenV en met de betrokken beleidsdepartementen afspraken maken over de verdeling van deze kosten. De Raad verwacht naar aanleiding van dit Aanvullingsbesluit geen substantiële wijzigingen in het aantal zaken en/of de complexiteit daarvan ten opzichte van deze eerdere opmerkingen.
De Afdeling ziet geen aanleiding tot vragen of opmerkingen vanuit een oogpunt van rechtsbescherming of rechtspleging, met dien verstande dat de vereenvoudiging van de rijksregels inzake bodemsanering en de vermindering van het aantal besluitmomenten in een bodemsaneringstraject als gevolg van die vereenvoudiging door de Afdeling positief worden gewaardeerd.
De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft het Aanvullingsbesluit bodem getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid. Deze geeft aan dat de definities en begrippen niet altijd aansluiten bij de definities en begrippen die in het Besluit bodemkwaliteit gebruikt worden. De definities en begrippen zijn, waar nodig verduidelijkt en aangepast, zodanig dat er geen discrepantie is met de begrippen in het Besluit bodemkwaliteit.
De Inspectie Leefomgeving en Transport merkt in haar advies op dat de informatiepositie van het bevoegd gezag steeds belangrijker wordt om het toezicht en de handhaving effectiever, efficiënter en risicogericht in te richten. In het Aanvullingsbesluit bodem komen meerdere meldverplichtingen te vervallen en wordt er meer verantwoordelijkheid voor het goed uitvoeren van de werkzaamheden bij de bedrijven gelegd. Om gehoor te geven aan deze opmerkingen heeft de regering een informatieplicht ingesteld voor de milieubelastende activiteit graven onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Ook is in het algemeen deel van de nota van toelichting (paragraaf 15.2) een overzicht van meldingsplichten opgenomen waarin de verschillen tussen het aanvullingsbesluit en de meldingsplichten uit regelgeving onder de Wet bodembescherming zijn aangegeven. Hieruit blijkt dat het verschil in informatiegegevens nagenoeg minimaal is.
Door de Inspectie Leefomgeving en Transport wordt opgemerkt dat de meldingen voor toepassen van grond en baggerspecie onder de Omgevingswet aan het bevoegd gezag (gemeente of provincie) zal plaatsvinden in plaats van aan de Minister. Hierdoor wordt, naar alle waarschijnlijkheid, geen landelijk register meer bijgehouden. Wanneer de Inspectie Leefomgeving en Transport, die namens de Minister de ketenregierol uitoefent, geen toegang heeft tot informatie over gemelde toepassingen met bouwstoffen, grond en of baggerspecie kan het effect zijn dat bij kennisgevingen die door de Inspectie Leefomgeving en Transport in het kader van de EVOA worden beoordeeld niet kan worden bepaald of er bij import van grond sprake is van een nuttige toepassing. De Inspectie Leefomgeving en Transport raadt aan om het vervallen van de meldingsplicht aan de Minister daarom te heroverwegen. Het was niet de intentie om deze meldingsplicht te laten vervallen, dit is in dit Aanvullingsbesluit gerepareerd.
Inspectie Leefomgeving en Transport pleit voor het inrichten van een landelijk meldloket, zodat verschillende meldingen, bijvoorbeeld voor graven en saneren, gecombineerd kunnen worden. Deze landelijke meldvoorziening wordt in het DSO gerealiseerd.
Tot slot merkt de Inspectie Leefomgeving en Transport op dat met de inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit bodem naar schatting de toezichtslasten toenemen met circa 6 fte, als gevolg van het wegvallen van diverse meldverplichtingen. Zoals eerder opgemerkt komt de regering aan dit bezwaar grotendeels tegemoet met het toevoegen van een informatieverplichting voor graven in bodem onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Voor de verwerking van persoonsgegevens gelden de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet is hiervan sprake in de landelijke voorziening van het DSO. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn in het kader van de bescherming van persoonsgegevens onder andere artikelen opgenomen over de verwerking van persoonsgegevens, inclusief het doel van deze gegevensverwerking en de aanwijzing van de verwerkingsverantwoordelijke.
Voor de totstandkoming van de regels over persoonsgegevens en de functionele ontwikkeling van het DSO wordt regelmatig een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (privacy impact assessment, PIA) uitgevoerd, in overeenstemming met de AVG. Met een PIA wordt de noodzaak van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens onderzocht en worden op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van het DSO in kaart gebracht. De laatste PIA dateert van 23 september 2019. In deze PIA is ook de voorhangversie van dit besluit betrokken.
Uit de PIA volgt dat er veel stappen gemaakt zijn, maar het DSO en het stelsel van de Omgevingswet zijn nog in ontwikkeling. Conclusies uit de PIA zijn:
– Nieuwe en bijgestelde documentatie moeten betrokken worden in de volgende PIA.
– Het onderwerp Samenwerken aan behandelen is dit jaar toegevoegd in deze PIA. Samenwerken brengt aan behandelen gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid met zich mee, waarvoor nog een regeling als bedoeld in artikel 26 AVG moet worden getroffen tussen samenwerkende partijen.
– Daarnaast kunnen bestuursorganen die bevoegd gezag zijn, indieningsvereisten vaststellen. Voor zover deze aanvullend (ten opzichte van de al genoemde indieningsvereisten in het stelsel van de Omgevingswet) en nieuw (ten opzichte van huidige decentrale regelgeving) moeten zij een aanvullende PIA opstellen. Aanbeveling is dat zij dit meenemen in de (bredere) PIA die zij opstellen in het kader van de invoering van de Omgevingswet. Zij kunnen daarbij samenwerken of gebruikmaken van een gezamenlijke PIA voor zover sprake is van vergelijkbare verwerkingen.
Het Aanvullingsbesluit bodem voegt diverse milieubelastende activiteiten toe aan het Besluit activiteiten leefomgeving; de activiteiten worden doorgaans voorzien van een melding of een informatieplicht (zie paragraaf 3.4.1. informatieverplichting en meldingsplicht) om de activiteit en normaddressaat te identificeren, mede ten behoeve van het mogelijk maken van toezicht op de naleving en handhaving.
Daar waar bij de toepassing van deze bepalingen sprake is van verwerking van persoonsgegevens, is deze noodzakelijk met het oog op de maatschappelijke doelen van de wet: het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Omdat geen sprake is van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens en de bestaande verwerkingen worden overgeheveld van de bestaande regelgeving naar de amvb’s onder de Omgevingswet heeft de Autoriteit Persoonsgegevens zich op het standpunt gesteld dat advisering door haar achterwege kan blijven.
Bij de totstandkoming van dit besluit is een zorgvuldig en uitgebreid proces doorlopen, waarbij voortdurend overleg is gevoerd en afstemming heeft plaatsgevonden met de bestuurlijke partners, het bedrijfsleven en andere partijen uit de praktijk.
In de periode van 10 juli tot en met 11 september 2018 heeft een formele toetsing en consultatie op het ontwerp-aanvullingsbesluit plaatsgevonden. Conform de Code interbestuurlijke verhoudingen is het ontwerp voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Het ontwerp besluit is eveneens voorgelegd aan de Raad voor de Rechtspraak en Afdeling bestuursrecht van de Raad van State, die geen aanleiding zagen tot vragen of opmerkingen. De Adviescommissie Omgevingswet heeft als onderdeel van haar advies concrete opmerkingen gemaakt en aanbevelingen gedaan. Ook is het ontwerp besluit onderworpen aan een toets op administratieve lasten (het Adviescollege toetsing regeldruk) en een toets op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (Inspectie Leefomgeving en Transport). Daarnaast is aan VNO-NCW (inclusief MKB-NL) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) gevraagd om te reageren op het ontwerp besluit en is de uitvoerbaarheid getoetst door Rijkswaterstaat. De overige reacties kwamen van individuele gemeenten, omgevingsdiensten, provincies, natuur- en milieuorganisaties, brancheverenigingen, individuele bedrijven, adviseurs en adviesbureaus. De ingekomen reacties in de consultatieronde zijn voor overweging en verwerking gerubriceerd naar onderwerp. In dit hoofdstuk worden per onderwerp de hoofdpunten van de inbreng en de wijze van verwerking besproken. Opmerkingen van tekstuele aard zijn waar relevant in het ontwerp-aanvullingsbesluit en in deze nota van toelichting verwerkt; de teksten zijn gecontroleerd op nieuwe ontwikkelingen en waar nodig geactualiseerd.
In onderstaande wordt eerst ingegaan op opmerkingen van algemene aard en daarna op de gemaakte opmerkingen per milieubelastende activiteit.
In dit Aanvullingsbesluit zijn naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen in de consultatie de terminologieën en definities aangepast en verduidelijkt. Dit betreft zowel de artikelen met artikelsgewijze toelichting, als het algemeen deel van de nota van toelichting.
Door decentrale overheden en de Inspectie Leefomgeving en Transport, zijn opmerkingen gemaakt over de verminderde informatiepositie van de toezichthouders voor het houden van toezicht op grondstromen. Met name het ontbreken van een meldingsplicht voor graafactiviteiten in een bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wordt als onwenselijk ervaren. De zorg is uitgesproken over een verwachte toename van bestuurlijke lasten en het behoud van een gelijkwaardig beschermingsniveau. De regering heeft aan deze opmerkingen gehoor gegeven door het instellen van een informatieplicht voor de activiteit graven met een volume van meer dan 25 m3 in een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit. Hiervan is alleen tijdelijke uitname uitgezonderd. Ter verduidelijking is in paragraaf 15.2 een tabel opgenomen met een overzicht van de verschillen tussen dit ontwerp aanvullingsbesluit en de Wet bodembescherming.
Ook zijn door de decentrale overheden en het bedrijfsleven opmerkingen gemaakt over de te korte meldtermijnen bij de diverse milieubelastende activiteiten en over de gevraagde informatie bij informatie- en meldverplichtingen. Naar aanleiding hiervan zijn de meldtermijnen en de informatievereisten aangepast en waar mogelijk vereenvoudigd.
Door het bedrijfsleven is de zorg uitgesproken over de ruime mogelijkheden voor decentraal maatwerk. De wijze waarop maatwerk is opengesteld is in het hoofdspoor gemaakt, dit besluit volgt de gemaakte keuze. Echter als maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden gesteld voor kwaliteitseisen, dan kan dat niet gesteld worden met een ander oogmerk dan in de regels over de kwaliteitseisen in het besluit is voorgeschreven. Ook moet telkens de strekking van de regels in acht worden genomen. Dit moet blijken uit de motivering bij de maatwerkregel of het maatwerkvoorschrift.
De Unie van Waterschappen heeft in de consultatiereactie gepleit voor het uitzetten van de mogelijkheid van maatwerk in geval van aanleg en versterking van primaire waterkeringen, omdat het openstellen daarvan twijfel oproept over het generieke beschermingsniveau, en tot discussie in de uitvoering kan leiden. Rijkswaterstaat heeft vergelijkbare zorgen geuit over het stellen van maatwerkvoorschriften bij grootschalige toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Het volledig uitzetten van maatwerk (dus zowel maatwerkregels als maatwerkvoorschriften) is niet wenselijk omdat zich ook bij genoemde werken in de praktijksituaties kunnen voordoen waarin het generieke beschermingsniveau van de rijksregels niet voldoet en de zorgplicht om alle passende preventieve maatregelen toe te passen en geen significante verontreiniging te veroorzaken tot noodzaak van verdergaande maatregelen kan leiden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een situatie waarin het werk een grondwaterbeschermingsgebied of ander zeer kwetsbaar gebied raakt. Het draagt bij aan inzichtelijkheid van regelgeving als aanscherping ten opzichte van de generieke norm in dergelijke gevallen zo vroeg mogelijk bekend is, en daarin kan juist een maatwerkregel voorzien, of bij afwezigheid daarvan een voorschrift gesteld in het projectbesluit zelf.
Mocht maatwerk op deze regels in een enkel geval nodig zijn dan is het van belang dat het op een geëigend moment aan de orde komt, zo vroeg mogelijk in de besluitvorming. Voor veel van de projecten is een projectbesluit nodig, en dat is het moment waarop de noodzaak van maatwerk zou moeten worden afgestemd. Met de Unie van Waterschappen is de regering van oordeel dat het niet zou passen dat de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit met maatwerkvoorschriften wordt belemmerd. Dat past in algemene zin niet bij de verplichting van artikel 2.2 van de wet om rekening te houden met taken (in dit geval het beheer van watersystemen en rijksinfrastructuur) van andere bestuursorganen. Ook bij andere projecten moet overigens ingrijpend maatwerk op het geëigende moment en zo vroeg mogelijk worden toegepast, bijvoorbeeld al bij het vaststellen van het omgevingsplan of bij een vergunningprocedure. Om aan de bovengenoemd zorgen tegemoet te komen is evenwel besloten om dit bij de bovengenoemde activiteiten via een expliciete begrenzing van maatwerkvoorschriften te benadrukken.
Door zowel decentrale overheden als het bedrijfsleven zijn vragen gesteld over de praktische uitvoering van het grondwaterkwaliteitsbeheer onder de wet. Met name zijn er zorgen over de borging van de omgang met historische verontreinigingen en het continueren van gebiedsgericht grondwaterbeheer. De regulering van het grondwaterbeheer is en blijft de verantwoordelijkheid van verschillende overheden. Ter ondersteuning van de overheden wordt een Handreiking grondwaterkwaliteit onder de Omgevingswet opgesteld. Daarnaast heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het RIVM opdracht gegeven om een zogenaamde Risicotoolbox grondwater te ontwikkelen, ter ondersteuning van besluitvorming door decentrale overheden als over grondwaterkwaliteitsbeheer.
Daarnaast wordt gewezen op het ontbreken van een normen- en toetsingskader.
Door de integratie van het beheer van bodem- en grondwaterkwaliteit in het systeem van de Omgevingswet, verdwijnt de beoordelingssystematiek voor de aanpak van grondwaterverontreiniging, zoals we die kenden uit de Wet bodembescherming en de Circulaire bodemsanering 2013.
De regering heeft gevolg gegeven aan deze zorg. In dit aanvullingsbesluit is een instructieregel opgenomen met signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit, waarmee de lokale grondwaterkwaliteit nader kan worden beoordeeld op het nemen van sanerende maatregelen ter bescherming van het grondwater.
Zie voor meer uitleg hoofdstuk 6 van het algemene deel van de toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De regulering van lozingen bij de milieubelastende activiteiten graven in de bodem en saneren van de bodem is heroverwogen. Of een lozing aandacht nodig heeft zal vooral afhangen van de lokale situatie. In lijn met het uitgangspunt «decentraal tenzij» kan het stellen van regels beter worden overgelaten aan de gemeente en het waterschap. De lozingsregels bij de milieubelastende activiteit graven en saneren van de bodem worden met de bruidsschat meegegeven aan het Omgevingsplan en de waterschapsverordening. De regels over lozingen op rijkswateren bij graven en saneren van de bodem zijn opgenomen in hoofdstuk 6 en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving en zijn aangepast aan BBT. Het waterschap heeft de mogelijkheid om de emissiegrenswaarden uit deze hoofdstukken over te nemen in haar waterschapsverordening. In hoofdstuk 6 is nader ingegaan op lozingen. Een wijziging ten opzichte van de consultatie versie is dat bij de lozingen bij graven op rijkswateren een vrijstelling van de meldingsplicht is opgenomen voor kortdurende lozingen.
De lozingsregels bij het graven in de bodem en het saneren van de bodem gaan met de bruidsschat in het Invoeringsbesluit beleidsneutraal over. Dit betekent dat in beginsel dat de lozingsroutes en de emissie-eisen gelijk blijven aan de regeling, zoals die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. De decentrale overheden kunnen deze regels aan passen aan de lokale/regionale situatie.
Door decentrale overheden en door de VEWIN is opgemerkt dat het niet gewenst is dat maatregelen gericht op een verontreiniging van het grondwater uitgesloten zijn. In de nota van toelichting is verduidelijkt dat saneren van de bodem uitgevoerd wordt om de locatie geschikt te maken voor bovengronds gebruik. Deze algemene regels kunnen ook gebruikt worden voor de uitvoering van een sanering die mede tot doel heeft om (een deel van) een verontreiniging weg te nemen ter verbetering van de kwaliteit van het grondwater. Het uitvoeren van een grondwatersanering kan echter niet onder deze activiteit worden uitgevoerd.
Ook zijn suggesties gedaan om een standaardaanpak toe te voegen aan de activiteit saneren, die primair gericht zijn op het verbeteren van de grondwaterkwaliteit. Omdat dit soort saneringen doorgaans complexe saneringen zijn die slecht passen binnen algemene regels, heeft de regering besloten om hieraan niet tegemoet te komen.
Vooral vanuit het bedrijfsleven, met name de adviessector, is opgemerkt dat het ongewenst is dat de regels uit het Besluit bodemkwaliteit zijn opgesplitst in regels die onder de Omgevingswet vallen (milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving) en in regels die in het Besluit bodemkwaliteit achterblijven. De Unie van Waterschappen en Rijkswaterstaat merken op dat aandacht hiervoor bij de implementatie (via communicatie) belangrijk is. De Omgevingswet integreert het plaatsgebonden omgevingsrecht; niet plaatsgebonden activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn (nog) niet in de wet opgenomen. In de nota van toelichting (paragraaf 11.1) is dit verduidelijkt.
Vanuit het bedrijfsleven zijn opmerkingen gemaakt over kwalibo, met name de beleidsevaluatie gemist wordt. Op 11 december 2018 is door de Staatssecretaris toegezegd dat het kwalibostelsel geëvalueerd wordt69. De resultaten van deze evaluatie worden op een later moment verwerkt in de regelgeving.
Tot slot is opgemerkt dat een aantal acties die voortkomen uit het Verbetertraject Besluit bodemkwaliteit gemist worden in het Aanvullingsbesluit. De nota van toelichting is hierop aangepast.
Door met name de VNG zijn opmerkingen gemaakt over de omzetting van artikel 13 van de Wet bodembescherming naar de Omgevingswet. Er bestaat geen wezenlijk verschil tussen de inhoud van artikel 13 Wet bodembescherming en artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Beide fungeren als een specifieke zorgplicht. Daarnaast wordt via de Invoeringswet Omgevingswet een extra vangnet opgenomen voor activiteiten die niet onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Al deze elementen tezamen bieden een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. In de toelichting in paragraaf 4.3 is dit verduidelijkt.
Door het IPO zijn zorgen geuit over het bevoegd gezag bij lopende zorgplichtgevallen. Ook zijn door de uitvoeringspraktijk opmerkingen gemaakt over de mogelijkheid tot handhaving van voor inwerkingtreding van deze wet gepleegde, maar pas na dat tijdstip ontdekte overtredingen van de zorgplicht van de Wet bodembescherming. In de Aanvullingswet bodem is voor deze situaties een aanvullende overgangsrechtelijke bepaling (artikel 3.2 a, via de Aanvullingswet geluid) opgenomen. Het systeem van het strafrecht zelf borgt dat strafrechtelijke handhaving mogelijk is van een (nog niet verjaarde) overtreding als die handeling op dat moment strafbaar was.
Door decentrale overheden en het bedrijfsleven is aangegeven dat het uitsluiten van het graven in grondwater in de aanwijzing van de milieubelastende activiteiten graven, veel onduidelijkheid geeft en tot ongewenste situaties kan leiden. De regering komt tegemoet aan dit verzoek door de uitzondering van grondwater te schrappen. In de toelichting (paragraaf 8.2) is verduidelijkt welke mogelijkheden er zijn om door het opnemen van maatwerk die ongewenste situaties te voorkomen.
Naar aanleiding van opmerkingen, door decentrale overheden en het bedrijfsleven zijn de eisen van partij-indelingen (gescheiden graven) in de artikelen aangepast en zoveel mogelijk vereenvoudigd. Ook is de termijn bij tijdelijke opslag na afloop van de activiteit verlengd van vier weken naar acht weken.
Door gemeenten, bedrijfsleven en de integrale adviescommissie Omgevingswet zijn opmerkingen gemaakt over het vervallen van de goedkeuring van het evaluatieverslag (eindmelding sanering). Dit kan leiden tot ongewenste rechtsonzekerheid. De milieubelastende activiteit saneren van de bodem biedt twee standaardaanpakken, met concrete middelvoorschriften. Bij de uitvoering van de sanerende werkzaamheden wordt ondersteund door een systeem van erkenningen. Door de melding en informatieplichten vooraf is toezicht en handhaving mogelijk tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Bij beëindiging van de activiteit geldt een informatieplicht, waarbij de initiatiefnemer een evaluatierapport moet overleggen met informatie over de gerealiseerde uitvoering.
Daarnaast kan de eigenaar aan de gemeente verzoeken de verplichting tot saneren uit het omgevingsplan te schrappen. Wanneer dit een locatiespecifieke verplichting betreft kan deze worden aangepast; bij een algemene regel kan dit met een maatwerkvoorschrift gebeuren. Daarnaast staat het de gemeente altijd vrij om de eigenaar op een andere wijze te informeren dat naar tevredenheid van de gemeente aan de saneringsplichten is voldaan.
In de consultatie zijn door diverse organisaties inhoudelijke opmerkingen gemaakt over de standaardaanpakken bij saneren van de bodem en de eisen ter voorkoming van uitdampingen van een verontreiniging. Op een aantal punten heeft dit geleid tot aanpassing van het betreffende artikel of tot verduidelijking in de toelichting.
Vanuit het bedrijfsleven is opgemerkt dat de standaard aanpakken geen ruimte geven voor het uitvoeren van een in-situ sanering of andere innovatieve technieken. Dit heeft echter niet geleid tot aanpassing van de artikelen en standaard aanpakken. De uitvoering van een in-situ sanering is meestal complex, maar kan via maatwerk(voorschriften) worden uitgevoerd. In de toelichting is dit verduidelijkt en is ook opgemerkt dat de regels niet tot doel hebben om innovatie tegen te gaan.
Tot slot zijn veel opmerkingen gemaakt over hoe de activiteit saneren zich verhoudt tot andere activiteiten zoals bouwen op verontreinigde bodem, graven in de bodem en het toepassen van grond en baggerspecie en bouwstoffen. In de toelichting is dit verduidelijkt en zijn extra voorbeelden opgenomen.
Enerzijds is er weerstand vanuit het bedrijfsleven tegen de mogelijkheden voor maatwerk bij het toepassen van bouwstoffen, anderzijds zijn er wensen voor een soepeler maatwerk in specifieke situaties. Voor de mogelijkheden voor maatwerk is aangesloten bij de keuzes uit het hoofdspoor van de Omgevingswet. Wanneer maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden gesteld voor kwaliteitseisen, dan kan dat niet gesteld worden met een ander oogmerk dan in de regels over de kwaliteitseisen in het besluit is voorgeschreven. Ook moet telkens de strekking van de regels in acht worden genomen. Dit moet blijken uit de motivering bij de maatwerkregel of het maatwerkvoorschrift.
Rijkswaterstaat en de Unie van Waterschappen (UvW) geven aan dat het ongewenst is dat maatwerk mogelijk is op de regels voor het verspreiden van baggerspecie en voor het realiseren van grootschalige toepassingen. Ook op dit punt leidt deze inspraak niet tot een andere keuze. Wel is in de artikelen en in de toelichting verduidelijkt dat, ingeval van via een projectbesluit afwijken van algemene regels of maatwerkregels, een daarop volgend maatwerkvoorschrift dat het projectbesluit belemmert niet mogelijk is. Voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem kunnen de UvW en de VNG onderling bestuurlijke afspraken maken over het achterwege laten van maatwerk op de regels voor verspreiden.
In de consultatie zijn opmerkingen gemaakt door decentrale overheden en het bedrijfsleven over de instructieregels over het bouwen op bodemgevoelige locaties op verontreinigde bodem. De term bodemgevoelige locatie roept vragen op en er zijn vragen gesteld over de wijze waarop lokale waarden vastgesteld kunnen worden door gemeenten. Ook de relatie met de regels voor bouwen en het in gebruik nemen van een gebouw en de relatie het omgevingsplan zijn genoemd. Dit heeft geleid tot enkele verduidelijkingen in de toelichting.
Ook is door gemeenten opgemerkt dat een volumegrens voor de omvang van een verontreiniging boven de interventiewaarde beter geschrapt kan worden. Aan dit punt is tegemoet gekomen. In de bruidsschat zijn voor bouwen op verontreinigde bodem regels opgenomen om te voorkomen dat een vacuüm ontstaat ten opzichte van de regels uit de Wet bodembescherming, waar nu wel een volumegrens wordt gehanteerd.
Door zowel overheden als bedrijven zijn opmerkingen en vragen gesteld over de regels voor bodemonderzoek, waaronder de relatie tussen het vooronderzoek en de beschikbare bodeminformatie op kaarten van gemeenten, de noodzaak van bodemonderzoek bij reeds bekende diffuse verontreinigingen, de relatie met de arbeidsomstandighedenregelgeving, geldigheidstermijn van onderzoek en de noodzaak van aanpassing van NEN normen. De inspraak heeft niet geleid tot grote wijzigingen in de artikelen over het verrichten van bodemonderzoek. Wel zijn een aantal verduidelijkingen doorgevoerd in de toelichting.
Door diverse organisaties zijn opmerkingen gemaakt over normen. Dit heeft onder andere geleid tot aanpassing van bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving met de normen voor de interventiewaarden bodemkwaliteit en bijlage Vd voor de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering. Er is verduidelijkt dat het RIVM zorgdraagt voor aanpassing van en het beschikbaar houden de risicotoolbox, een instrument waarmee gemeenten lokale waarden kunnen afleiden voor het bouwen op bodemgevoelige locaties en voor het toepassen van grond en baggerspecie (voorheen gebiedsspecifiek beleid met Lokale Maximale Waarden). In de consultatie zijn opmerkingen gemaakt over een aantal concrete stoffen (onder andere: arseen barium, lood, minerale olie, PCB’s en PFAS). Echter omdat gekozen is voor het beleidsneutraal overzetten van normen, zijn ook naar aanleiding van de consultatiereacties geen wijzigingen in de hoogte van de normen doorgevoerd. Wel is de toelichting aangevuld met een verduidelijking over diffuus voorkomende stoffen zoals lood. In de toelichting is verduidelijk dat de normen inhoudelijk niet gewijzigd zijn, maar dat het Rijk aan het RIVM de opdracht heeft gegeven tot actualisatie. De resultaten daarvan worden op een later moment in de regelgeving verwerkt.
Over het nieuwe milieuhygiënische toetsingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen en voor verspreiden van baggerspecie op de landbodem zijn vooral vanuit het bedrijfsleven maar ook door decentrale overheden vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Dit toetsingskader wordt echter uitgewerkt in een nog door te voeren wijziging van de Regeling bodemkwaliteit, die op een later moment in consultatie gaat.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 10 september 2018 advies uitgebracht op de consultatie versie van het aanvullingsbesluit bodem omgevingswet en op de toetsversie van de regeldrukeffecten rapportage.
Het College constateert dat in de lijn van de Omgevingswet het Aanvullingsbesluit bodem een bijdrage levert aan het gebruiksgemak van het omgevingsrecht, evenals aan het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving. Bij meerdere onderdelen van het aanvullingsbesluit is bewust gekozen voor minder belastende alternatieven en is het beperken van regeldruk daarbij expliciet betrokken. De saneringen kunnen namelijk opgepakt worden op een natuurlijk moment en de uitvoering van de saneringen kan veelal plaats vinden door een standaardaanpak, waarbij volstaan kan worden met een melding in plaats van een separaat besluit op een saneringsplan. Een besluit hoeft alleen te worden genomen bij een verzoek om een maatwerkvoorschrift of een gelijkwaardige maatregel.
Het college geeft in haar advies aan dat een vooronderstelling voor het Aanvullingsbesluit is dat (ernstige) historische bodemverontreinigingen op spoedlocaties waarover convenantafspraken bestaan, in 2020 zijn gesaneerd. Het college adviseert om te verduidelijken in hoeverre de afspraken uit de convenanten zijn gerealiseerd, welk deel van de historische verontreinigen op dit moment nog dient te worden gesaneerd, hoe handhaving daarbij aan de orde is en in hoeverre de saneringen voor de inwerkintreding van de Omgevingswet gereed zijn.
Het Uitvoeringsprogramma convenant bodem en ondergrond 2016–2020 monitort de voortgang van de convenantafspraken. Begin 2019 is de tussenrapportage convenant Bodem en ondergrond 2016–2020 gepubliceerd70, wat laat zien dat van de 1383 spoedlocaties die bij de start van het convenant zijn geïdentificeerd er in 2018 al 210 in uitvoering zijn gebracht. Slechts voor 26 locaties zijn planningen gemaakt voor de uitvoering na 2020. Op deze gevallen is het overgangsrecht van toepassing. De overige spoedlocaties zijn afgerond, of in uitvoering en daarbij ligt de aanpak van de spoedlocaties op koers. Voor de overige ernstige bodemverontreinigingen, niet zijnde spoed, zo’n 150.000 locaties, kan de uitvoering op een natuurlijk moment plaatsvinden. De standaardaanpakken in het Aanvullingsbesluit bodem faciliteren dit.
Het college adviseert in de toelichting op te nemen wat de stand van zaken is wat het DSO betreft en daarbij aandacht te besteden aan de mate waarin de onderzoekslasten zullen afnemen als gevolg van de digitale beschikbaarheid van (bodem) onderzoek en overige bodemgegevens.
In paragraaf 5.4 van de nota van toelichting is de huidige stand van zaken opgenomen ten aanzien van het DSO.
Tijdens de behandeling van de Aanvullingswet bodem heeft de Tweede Kamer71 een motie aangenomen, om te onderzoeken in hoeverre historische gegevens via de wet basis registratie ondergrond (BRO) kunnen worden meegenomen.
Het college geeft aan dat het uitgangspunt «decentraal tenzij» in het aanvullingsbesluit bodem ook naar voren komt.
Het college ziet wel een risico dat als gevolg van de gemeente (beleids)vrijheid de kans groot is dat er verschillende optreden in de uitvoering en dat bedrijven die in meerdere gemeenten actief zijn, geconfronteerd worden met verschillende eisen en werkwijzen en dat hier door de werkbaarheid van de nieuwe regelgeving afneemt en dat de (ervaren) werkdruk voor bedrijven toeneemt.
Met de beleidsvrijheid kunnen gemeenten beter inspelen op de lokale bodemsituatie. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van diffuse bodemverontreinigingen als gevolg van stedelijke ophoog lagen of het natuurlijk voorkomen van bepaalde stoffen in de bodem, bijvoorbeeld natuurlijk arseen, rechtvaardigt het vast stellen van lokale waarden. Landelijke wetgeving kan hierin niet het gewenste maatwerk leveren.
Daarnaast haalt het college aan dat de uitwerking van het principe «decentraal, tenzij» in het aanvullingsbesluit resulteert dat de taken in het kader van het beheer van de historische verontreinigingen verschuift van provincie en de grote gemeenten naar alle gemeenten en dat belangrijk is dat kennis over bodem voldoende aanwezig is bij gemeenten als zij in de nieuwe situatie verantwoordelijk worden voor de uitvoering.
Binnen de uitvoering van het uitvoeringsprogramma van de convenantafspraken Bodem en ondergrond 2016–2020 is veel aandacht aan de overdracht van taken en de voorbereiding op de omgevingswet. De gemeenten zijn zich samen met provincie aan het voorbereiden op de situatie onder de Omgevingswet onder de noemer «warme overdracht». Onder dit noemer vindt ook kennisdeling over de bodem plaats.
Het college adviseert in de toelichting bij het aanvullingsbesluit bodem aandacht te besteden aan de harmonisatie van het omgevingsrecht en de arbeidsomstandighedenregelgeving ten aanzien van bepalingen over bodem(onderzoek) en de wijziging die in het aanvullingsbesluit daarin regelt ten opzichte van de huidige situatie en hierover nader af te stemmen met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het is correct dat voor burgers, bedrijven en overheden de duidelijkheid over de noodzaak van bodemonderzoek van belang is, ongeacht uit welk domein van regelgeving deze volgt. Wel dient gekeken te worden met welk oogmerk het bodemonderzoek wordt verricht. Bodemonderzoek vanuit het aanvullingsbesluit bodem beoogt verantwoord met de bodem om te gaan en de risico’s als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging te ondervangen. De regels voor bodemonderzoek om verantwoord (professioneel) te werken met bodem hebben een geheel ander oogmerk. Dit beoogt werknemers, zoals grondwerkers, die veelvuldig en langdurig met grond werken te beschermen en zijn daarom niet te harmoniseren. Niettemin wordt in het Aanvullingsbesluit in beide gevallen voor het verrichten van het bodemonderzoek naar dezelfde NEN normen verwezen, zodat in de praktijk dezelfde onderzoeken gebruikt kunnen worden.
Het college adviseert in de toelichting nader te motiveren waarom bij bepalingen in het aanvullingsbesluit is gekozen voor dwingend voorschrijving van norm documenten en waarom niet volstaan kan worden met facultatieve voorschrijving.
Met de Kwalibo-regeling (KWALIBO staat voor Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs) wordt beoogt de betrouwbaarheid van het werk van intermediairs te vergroten door kwaliteitseisen te stellen aan werkzaamheden in het bodembeheer en aan de integriteiteisen aan de uitvoerders. Het werken volgens norm documenten maakt hier een essentieel onderdeel vanuit. Er zijn namelijk vele honderden erkende en gecertificeerde organisaties en werknemers bezig met het vaststellen van de kwaliteit van de bodem. Het kunnen vergelijken van de uitkomsten van bodemonderzoeken door te werken met norm documenten is essentieel voor de betrouwbaarheid voor de uitvoering. Daarnaast borgt het werken met dezelfde normdocumenten de uniformiteit van uitvoering van werkzaamheden en de vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten.
De Unie van Waterschappen (hierna: UvW) en het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) hebben opmerkingen op het uitzonderen van het lozen van afvalwater op of in de bodem van de aanwijzing als milieubelastende activiteit in artikel 3.48a, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het IPO vindt dit ongewenst vanwege de verantwoordelijkheid van provincies voor de grondwaterkwaliteit. De UvW vraagt zich af of de uitsluiting van de afvalwaterstromen in de aanwijzing van de milieubelastende activiteit niet overbodig is nu alleen meststoffen op of in de bodem mogen worden gebracht die volgens de bepalingen van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet als meststoffen mogen worden verhandeld. Naar aanleiding van deze reacties is besloten om de uitzondering voor afvalwaterstromen uit artikel 3.48a van het Besluit activiteiten leefomgeving te schrappen. In plaats daarvan is in de toelichting een passage opgenomen waarin wordt verduidelijkt dat deze afvalwaterstromen niet worden beschouwd als meststoffen en daarom buiten de aanwijzing vallen. Ook is verduidelijkt dat voor deze afvalwaterstromen specifieke bepalingen ten aanzien van het op of in de bodem brengen zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De UvW en het IPO constateren dat een ondergrens ontbreekt in de aanwijzing van het op of in de bodem brengen van meststoffen. Daardoor zou het toepassen van geringe hoeveelheden meststoffen binnen de reikwijdte vallen. Naar aanleiding hiervan is in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving het toepassingsbereik van paragraaf 4.116 aangepast. Onder het toepassingsbereik valt niet het in een tuin (zoals een siertuin of moestuin) bij een particulier huishouden of een volkstuin op of in de bodem brengen van alleen meststoffen anders dan dierlijke meststoffen of dierlijke meststoffen anders dan drijfmest als de hoeveelheid per tuin per jaar ten hoogste 160 liter is.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties vanuit de agrarische sector is het artikel waarin de mogelijkheid was opgenomen af te wijken van de uitrijdperiode voor meststoffen aangepast. Er is aangesloten op het nieuwe artikel 19.0 van de Omgevingswet, dat de grondslag biedt om in algemene regels onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn aangewezen als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet.
Meerdere organisaties hebben aangegeven het wenselijk te vinden dat decentrale overheden over meer bevoegdheden beschikken. Naar aanleiding van deze reacties is in toelichting verduidelijkt waarom het belangrijk is dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag is. Ook is verduidelijkt dat decentrale overheden ook bevoegdheden hebben. Zo hebben zij de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen.
Vanuit meerdere organisaties zijn er vragen gesteld over de reikwijdte van de regels over het vernietigen van zode van gras. Naar aanleiding hiervan is de reikwijdte in de aanwijzing van het vernietigen van de zode van gras verduidelijkt dat dit specifiek om het vernietigen op weidegronden gaat.
De Aanvullingswet bodem is op 18 december 2018 aangenomen door de Tweede Kamer. Bij de behandeling zijn een aantal moties aangenomen die in dit Aanvullingsbesluit zijn verwerkt.
Aan de motie van Smeulders/Kroger72 over een gelijkwaardig en bij voorkeur verbeterd beschermingsniveau in lagere regelgeving is gevolg gegeven door bij milieubelastende activiteiten regels op te nemen voor de bescherming van de mens en het milieu, het vastleggen van het maximaal toelaatbaar risico als grens voor bouwen op verontreinigde bodem en regels voor de zogenoemde toevalsvondst als vangnet om de gezondheid te beschermen.
Bevoegde gezagen krijgen meer ruimte om de opgenomen waarden toe te snijden op de lokale situatie, met dien verstande dat het Rijk een minimum beschermingsniveau voorschrijft.
De motie van Smeulders/Kroger73 om tijdens het opstellen van dit besluit in overleg te treden met de drinkwaterbedrijven en andere belanghebbenden over de bescherming van de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater is uitgevoerd; de resultaten van deze overleggen zijn meegenomen bij de aanpassingen aan dit besluit.
De Tweede Kamer heeft in december 2018 een motie aangenomen van de leden Ronnes en Van Gerven74, waarin de regering wordt gevraagd om «informatie over bodemverontreiniging in de Basisregistratie Ondergrond op te nemen». De minister van BZK heeft vervolgens in februari 2019 opdracht gegeven voor een onderzoek naar de mogelijkheden om aan deze vraag te kunnen voldoen, en de implicaties van de verschillende oplossingsrichtingen. De Tweede Kamer wordt hierover nader geïnformeerd.
De aangehouden motie van Gerven75 over een saneringsplicht voor verontreinigde gebieden is in dit aanvullingsbesluit verwerkt door het opnemen van instructieregels met betrekking tot het bouwen op verontreinigde bodem en door het opnemen van regels in de bruidsschat over historische bodemverontreiniging zonder ernstig risico.
Op 11 december heeft de regering de Tweede Kamer geïnformeerd over haar visie op duurzaam hergebruik van grond (TK, 2018–2019, 30 015, nr. 56) en de problematiek rondom diepe plassen, thermisch gereinigde grond en Barneveld (TK, 2018–2019, 27 625, nr. 456). Op 20 november 2018 heeft de regering een brief aan de kamer gezonden over AEC-bodemas (TK, 2018–2019, 28 663, nr. 72).
In de brieven is aangegeven dat de regels rondom het verondiepen van plassen helder moeten zijn, sprake moet zijn van transparante besluitvorming, en de omgeving op een goede manier bij de herinrichting moet worden betrokken. Voor het verondiepen van plassen is daarom in het Aanvullingsbesluit een vergunningplicht ingesteld.
In het Aanvullingsbesluit bodem is voor grond en baggerspecie bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, AVI-bodemas en immobilisaat een specifieke meldingsplicht opgenomen. Hiermee is gevolg gegeven aan de toezeggingen die in de brieven zijn gedaan. Hiermee wordt het bevoegd gezag tijdig geïnformeerd over de kwaliteit van de toe te passen materialen en is toezicht mogelijk.
Met het Aanvullingsbesluit wordt in vervolg op de Green Deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas (AVI-bodemas) uit 2012 de mogelijkheid om bouwstoffen onder IBC condities toe te passen uit gefaseerd. Het merendeel van de IBC-bouwstoffen die worden toegepast zijn Avi-bodemassen. Het Aanvullingsbesluit bodem biedt geen mogelijkheid meer om bouwstoffen onder IBC condities toe te passen, behoudens het overgangsrecht. De kwaliteit van de AVI bodemassen moet daarom worden verbeterd. Hierover zijn afspraken gemaakt binnen de Green Deal.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer op 17 december 2019 van het ontwerp Aanvullingsbesluit zijn twee moties aangenomen.
Aan de motie van van Gerven76 over de omgang met bodemverontreinigingen nabij drinkwatervoorzieningen is gevolg gegeven door in het ontwerp Aanvullingsbesluit, naast het instrumentarium dat de Omgevingswet al biedt, een aanvullende instructieregel op de te nemen met signaleringsparameters voor de grondwaterkwaliteit. Op basis hiervan zal per geval besloten worden over de noodzaak van sanering. Die sanering is natuurlijk niet in alle gevallen direct nodig. De Drinkwaterwet, die niet overgaat in de Omgevingswet, geeft bovendien een opdracht aan alle bestuursorganen om het drinkwaterbelang zwaar mee te laten wegen als dwingende reden van groot openbaar belang bij het gebruik van alle bevoegdheden die relevant kunnen zijn voor drinkwater.
De motie Ronnes77 over integrale visies op grondwaterbeheer onder regie van de provincie. De waarborgen voor die regierol zitten in het verplichte waterprogramma en de verplichte omgevingsvisie, waarin provincies hun visie geven en die ze ook verplicht moeten afstemmen met andere overheden. Daarnaast is een wegwijzer opgesteld over het omgaan met grondwater in de omgevingsvisie
De Aanvullingswet bodem is op 18 februari 2020 in de Eerste Kamer aangenomen. Gelijktijdig met de plenaire behandeling van Aanvullingswet bodem vond de behandeling van het Aanvullingsbesluit bodem en het Invoeringsbesluit Omgevingswet plaats.
Periodieke monitoring van de werking van het stelsel is van belang om in een vroegtijdig stadium signalen over uitvoering van de wet te ontvangen en zo nodig te kunnen bijsturen. Het parlement zal jaarlijks over de resultaten van de monitoring worden geïnformeerd. Daarnaast is er de wettelijke verplichting om vijf jaar na inwerkingtreding en vijf jaar daarna de werking van het stelsel te evalueren. Ten aanzien van de monitoring en evaluatie van bodemaspecten is specifieke een aantal toezeggingen gedaan.
Zo zal het aspect bodem meegenomen worden in de monitoring van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Bij de evaluatie zal ook voor het aspect bodem gekeken worden naar de balans tussen beschermen en benutten. Voor wat betreft de monitor zal de m.e.r.-beoordelingsplicht bij diepe plassen gemonitord worden. Ook zullen de ervaringen van ambtenaren inzake de complexiteit van wet- en regelgeving op het gebied van bodem gemonitord en geëvalueerd worden. De minister van BZK heeft op 28 september 202078 een overzicht van de toezeggingen aan de Eerste Kamer gezonden.
Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht is een uitgebreid implementatieprogramma opgezet in samenwerking met de bestuurlijke koepels VNG, IPO en Unie van Waterschappen. Het doel van dit programma is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de wet en de bijbehorende AMvB's vanaf het moment van invoering op goede wijze toe te passen. In 2024 is de implementatie geheel afgerond en is het werken met de Omgevingswet voor iedereen de standaard geworden. Het programma zet niet alleen in op kennisoverdracht over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Het programma bestaat uit drie hoofdonderdelen:
• invoeringsondersteuning aan gebruikers;
• veranderopgave van overheden;
• Digitaal Stelsel Omgevingswet.
De implementatie van de Aanvullingswet bodem is een onderdeel van het brede implementatietraject van de stelselherziening van het omgevingsrecht.
In het uitvoeringsprogramma van het Bodemconvenant bodem en ondergrond 2016–2020 zijn projecten in uitvoering om de decentrale overheden voor te bereiden op de Omgevingswet en om kennisontwikkeling, verspreiding van kennis en borging van kennis te waarborgen. Voor grondwater is in het eerdergenoemde uitvoeringsprogramma een traject gestart om samen met de provincies en gemeenten hieraan verder invulling te geven.
De Programmaraad Aan de Slag met de Omgevingswet, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, bewaakt de voortgang en de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het implementatieprogramma. Om zicht te houden op een succesvolle uitvoering van het programma is de Monitor Omgevingswet ingericht, die, eventuele knelpunten signaleert en inzichtelijk maakt in hoeverre de doelstellingen van de Omgevingswet worden gerealiseerd.
Bij de invoering van de Omgevingswet zijn overheden, burgers en bedrijven intensief betrokken. Om de doelen van de wet te realiseren is een verandering nodig in beleidsvorming, werkprocessen, informatiesystemen, (bestuurs)cultuur bij overheden en de wijze van samenwerking tussen overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken. Dit vraagt om aandacht van het bevoegd gezag, zij zullen hen gaan informeren over de nieuwe werkwijze.
Het programma Aan de slag met de Omgevingswet en de programma’s van de koepels en rijk dragen zorg voor de overdracht van kennis over de wet en onderliggende regelgeving en het DSO-LV en beogen een impuls te geven aan het anders werken dat hoort bij de Omgevingswet. Zij stimuleren bevoegd gezag om tijdig met de ontwikkeling van de kerninstrumenten van de wet aan de slag te gaan en met het voorbereiden van de aansluiting op het DSO LV. Dat gebeurt via bijeenkomsten, pilots en praktijkproeven, kennisproducten, en inzet van deskundigen. Onderdeel van de invoeringsondersteuning is ook het Informatiepunt Omgevingswet waar via de website kennis wordt gedeeld en overheden en professionals vragen kunnen stellen.
Goede voorbeelden worden gedeeld via de websites van de programma’s. Er wordt ook gebruik gemaakt van netwerken, die essentieel zijn voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze.
Ook voor het aspect bodem is invoeringsondersteuning voorzien, naast de al lopende initiatieven.
De invoering van de Omgevingswet is een omvangrijke opgave, waarbij honderden overheden en vele burgers en bedrijven betrokken zijn. Om de doelen van de wet te realiseren is een verandering nodig op het gebied van de samenwerking, het beleid, de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur bij overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden van niet-overheden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken.
De Programmaraad, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, coördineert de veranderopgave waarvoor de verschillende overheden aan de lat staan. Ook ondersteunt de Programmaraad de veranderopgave via de het programma Aan de Slag met de Omgevingswet door onder meer het geven van trainingen, het beschikbaar stellen van informatie en goede voorbeelden, het organiseren van proeftuinen en experimenten, het steunen van goede initiatieven en pilots, het opzetten van netwerken en expert pools en het realiseren van collectieve voorzieningen, zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De basis is «zelf leren» en «ervaring opdoen».
Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van de wet. Er moet een geordend en verbonden geheel van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen komen. Als onderdeel van de implementatie wordt door het programma Digitaal Stelsel Omgevingswet een landelijke voorziening gerealiseerd. Andere delen van het open stelsel worden gerealiseerd door koepels en door andere ICT-leveranciers. De ingang is een centrale gebruikersvoorziening die toegang geeft tot de beschikbare informatie, onder meer via een verbeelding op de kaart en gerichte vragen. Gezamenlijk met alle programma’s wordt de invoering hiervan voorbereid.
Onder de Omgevingswet is de gemeente primair verantwoordelijk voor de zorg van de fysieke leefomgeving. Onder de Wet bodembescherming waren voor de bodemsaneringen de provincies en 29 grotere gemeenten bevoegd gezag. Met de komst van de Omgevingswet verandert dit en zijn alle gemeenten in principe bevoegd gezag.
De provincies hebben in de loop der jaren veel kennis verzameld over de staat van de bodem. Dit kan bestaan uit historische informatie, bodemonderzoeken, beschikkingen van ernstige verontreinigingen die niet onder het overgangsrecht vallen, resultaten van afgeronde bodemsaneringen etc. Het is van groot belang dat deze kennis en informatie wordt overgedragen aan de betreffende gemeente. Het is aan de provincies en gemeenten de overdracht van informatie goed te regelen. De omgevingsdiensten kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. In het uitvoeringsprogramma van het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 is dit gemonitord en waar nodig is dit ondersteund.
De provincie draagt niet alles over aan de gemeente. Ze behoudt haar verantwoordelijkheid voor de grondwaterkwaliteit, ook als deze beïnvloed wordt door de bodemkwaliteit (zie hoofdstuk 6). Daarnaast zullen volgens het overgangsrecht lopende bodemsaneringen en voorgenomen spoedsaneringen volledig onder de Wet bodembescherming blijven vallen, inclusief de daarbij behorende bevoegd gezag verdeling.
Dit besluit bewerkstelligt veranderingen ten opzichte van het voorheen bestaande recht.
In dit Aanvullingsbesluit zijn geen overgangsbepalingen opgenomen voor bodemsaneringen. In de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is namelijk eerbiedigend overgangsrecht opgenomen voor bodemsaneringen of maatregelen die onder de huidige Wet bodembescherming zijn of worden voorbereid.
Hoofdlijn van dat overgangsrecht is dat het huidige recht (de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde regelgeving of andere toepasselijke wet- en regelgeving) van toepassing blijft op verontreinigingen, waarvan is vastgesteld dat sprake is van spoed (actueel risico) of als bodemsaneringen in een bepaalde fase zijn geraakt op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Het overgangsrecht haakt aan bij een objectief vast te stellen aanknopingspunt in het saneringstraject, zoals het indienen van een saneringsplan of een op grond van de Wet bodembescherming genomen besluit.
Het nieuwe bodembeleid zoals uitgewerkt in dit Aanvullingsbesluit is erop toegesneden om verontreinigingen aan te pakken met meer eenvoudige procedures en een meer integrale beoordeling en is na inwerkingtreding onmiddellijk van toepassing.
Voor de milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en voor overige handelingen met bouwstoffen zijn overgangsbepalingen opgenomen.
De overgangsbepalingen hebben betrekking op de volgende situaties:
1. Het voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van IBC-bouwstoffen of het toepassen van IBC-bouwstoffen, uitgezonderd AVI-bodemas, in een werk waarvoor een melding is gedaan op grond van artikel 32, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit.
2. Het aangebracht houden van bouwstoffen, grond en baggerspecie die voor de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit zijn aangebracht of die met toepassing van in artikel XVI opgenomen overgangsrecht na de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit zijn aangebracht.
3. Als voor de inwerkingtreding van de artikelen I en VII van dit besluit een melding is gedaan op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VII van dit besluit) voor het toepassen van grond of baggerspecie voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit (zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VII van dit besluit), voor zover het een diepe plas betreft die is ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak.
4. Baggerspecie uit een watergang mag tot twee jaar ook over de aan de watergang grenzende percelen worden verspreid als wordt voldaan aan het oude recht.
5. Als voor de inwerkingtreding van artikel VII een gebiedsspecifiek toetsingskader is vastgesteld voor het toepassen van mijnsteen en mijnsteen dat is vermengd met ten hoogste 80% gewichtsprocent grond of baggerspecie, geldt het oude recht tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
6. Een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een lozingsactiviteit die bestaat uit het opvullen van een diepe plas, geldt voor een termijn van drie jaar.
7. Een melding die op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VII van dit besluit) is gedaan voor het toepassen van grond of baggerspecie geldt als een melding op grond van artikel 4.1266, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
8. Een melding die op grond van artikel 33b in samenhang met artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VII van dit besluit is gedaan voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen geldt als een melding op grond van artikel 4.1282, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
9. Als in verband met de invoering van dit besluit bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit komen te vervallen, waarin een overgangsrechtelijke bepaling was opgenomen, blijft die overgangsrechtelijke bepaling van toepassing tot die is uitgewerkt.
In artikel XVI van de artikelsgewijze toelichting is nader ingegaan op bovengenoemde situaties.
Er is geen overgangsrecht nodig in de volgende situaties.
De kwaliteitseisen voor bouwstoffen blijven gelijk. Bouwstoffen die al waren vervaardigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit en die zijn voorzien van een milieuverklaring waaruit blijkt dat ze voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, kunnen volgens het nieuwe recht worden verhandeld onder dezelfde voorwaarden die volgens het oude recht golden. Het nieuwe recht bepaalt dat er een milieuverklaring beschikbaar moet zijn die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de kwaliteitseisen die voor de bouwstoffen gelden volgens dat besluit. De kwaliteitseisen waaraan bouwstoffen volgens het nieuwe recht moeten voldoen, zijn dezelfde waaraan bouwstoffen volgens het oude recht moesten voldoen. Van de milieuverklaringen die op grond van het oude recht zijn afgegeven, kan daarom ook onder het nieuwe recht nog steeds gebruik worden gemaakt.
Voor IBC-bouwstoffen verandert de situatie na het tijdstip van inwerkingtreding wel. Daarom is hiervoor wel overgangsrecht opgenomen.
De kwaliteitseisen voor bouwstoffen blijven gelijk. Bouwstoffen die al waren vervaardigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit en die zijn voorzien van een milieuverklaring waaruit blijkt dat ze voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, kunnen volgens het nieuwe recht worden toegepast onder dezelfde voorwaarden die volgens het oude recht golden. Er is daarom geen overgangsrecht nodig, behalve voor IBC-bouwstoffen.
De voorschriften waaronder mag worden toegepast blijven gelijk en gelden op moment van inwerkingtreding van dit besluit. Om dezelfde reden heeft het nieuwe recht ook geen gevolgen voor overeenkomsten en aanbestedingen.
De regels voor de afgifte van milieuverklaringen wijzigen niet. Behalve voor de naamsverandering van milieuhygiënische verklaringen in milieuverklaring bodemkwaliteit, is er geen aanleiding voor het treffen van overgangsrecht. De afgegeven milieuhygiënische verklaringen blijven geldig om aan te tonen dat de bouwstoffen, grond, baggerspecie of de ontvangende bodem voldoen aan de kwaliteitseisen die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit zijn gesteld.
Omdat voor het verspreiden van baggerspecie en voor het toepassen van grond en baggerspecie in een diepe plas volgens het nieuwe recht wel enkele gewijzigde kwaliteitseisen gaan gelden, kan voor deze toepassingen alleen van een milieuverklaring gebruikt worden gemaakt als daaruit blijkt dat de grond of baggerspecie feitelijk aan de nieuwe kwaliteitseisen voldoet.
Er zijn geen wijziging aangebracht in de bevoegdheid tot de afgifte van milieuverklaringen. Alleen voor enkele nieuwe categorieën van grond en baggerspecie kunnen wijzigingen optreden voor de informatie die in een milieuverklaring moet worden opgenomen. Omdat de (erkende) personen en instanties die milieuverklaringen mogen afgeven zich op de nieuwe situatie kunnen voorbereiden, is er op dit punt geen overgangsrecht nodig.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat bij het toepassen van grond of baggerspecie een milieuverklaring beschikbaar moet zijn, waaruit blijkt dat de grond of de baggerspecie aan de voor de toepassing geldende milieukwaliteitseisen voldoet. Omdat sprake is van enkele nieuwe categorieën van grond en baggerspecie zal niet altijd zonder meer duidelijk zijn of voor het toepassen van grond of baggerspecie van een al afgegeven milieuverklaring gebruik kan worden gemaakt. Weliswaar zijn voor de meeste categorieën van grond en baggerspecie de kwaliteitseisen waaraan moet worden voldaan, niet gewijzigd, maar een al afgegeven milieuverklaring spreekt zich niet altijd uitdrukkelijk uit voor welke toepassingen hiervan gebruik kan worden gemaakt. In dat geval moet worden nagegaan of uit de al afgegeven milieuverklaring blijkt dat feitelijk aan de kwaliteitseisen voor de voorgenomen toepassing van grond of baggerspecie wordt voldaan. In geval van twijfel of bij gebreke aan duidelijkheid moet een nieuwe milieuverklaring worden opgesteld. Het is echter niet wenselijk om overgangsrecht op te nemen dat nog gedurende een bepaalde periode van al afgegeven milieuverklaringen gebruik kan worden gemaakt, omdat dan niet zeker is of de grond of baggerspecie die wordt toegepast aan het nieuwe recht dat daarop met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit van toepassing is, voldoet.
De regels over de afgifte van afleverbonnen zijn ongewijzigd. Er is ook geen andere wettelijke grondslag voor de afgifte van afleverbonnen gekomen. Daarom is er op dit punt geen overgangsrecht nodig. Afleverbonnen die zijn afgegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, kunnen ook daarna nog als afleverbon worden gebruikt.
Een bijzondere categorie overgangsrecht is de zogenoemde «bruidsschat». Dit is een set regels over onderwerpen die onder de Omgevingswet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden. De inhoud van de regels wordt automatisch, van rechtswege, met het invoeringsbesluit ingevoegd in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Hiermee wordt een rechtsvacuüm voorkomen. Voor de provincies is geen bruidsschat nodig, omdat zij zelf hun omgevingsverordeningen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vaststellen. Gemeenten en waterschappen kunnen vanaf dag één van de stelselherziening de regels van de bruidsschat, voor zover instructieregels daaraan niet in de weg staan, hanteren, aanpassen of laten vervallen.
Dit Aanvullingsbesluit voegt een aantal regels toe aan de bruidsschat. In onderstaande wordt een overzicht gegeven van de toevoegingen.
Deze bepalingen geven invulling aan de overeenkomstige instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de door de gemeente vast te stellen bodemwaarden waarboven eerst een sanering nodig is voordat er mag worden gebouwd wordt de huidige interventiewaarde gebruikt. Hiermee wordt de werking van deze regels overeenkomstig met de huidige situatie.
De gemeente dient volgens instructieregels van het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving regels in het omgevingsplan vast te stellen voor het in stand houden van afdeklagen en andere beschermende voorzieningen. De bruidsschat voorziet in deze verplichting met bepalingen die zijn afgeleid van de overeenkomstige bepalingen uit het huidige Besluit Uniforme Saneringen.
Er worden in het Besluit activiteiten leefomgeving geen algemene rijksregels gesteld aan graafactiviteiten met een volume kleiner dan of gelijk aan 25 m3. Op verzoek van VNG zijn in de bruidsschat regels opgenomen voor ontgravingen van een volume kleiner dan of gelijk aan 25 m3 in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Locaties met een beschikking ernstige bodemverontreiniging zonder spoed en die nog niet in uitvoering zijn, vallen niet onder het overgangsrecht. Deze situaties vallen straks onder de in het omgevingsplan te stellen regels over bouwen of hiervoor neemt de gemeente in het omgevingsplan locatiespecifieke regels op. Dit laatste zal met name spelen bij bodemsaneringen van bronnen die het grondwater verontreinigen. Op verzoek van de VNG wordt er met de bruidsschat een algemene regel in het tijdelijk deel van het omgevingsplan gezet die aan een initiatiefnemer op die locaties waarop ooit een beschikking op grond van de Wet bodembescherming is genomen, een basisbeschermingsregime oplegt in afwachting van sanering (artikel 22.132 van het tijdelijk deel van het omgevingsplan via dit Aanvullingsbesluit; zie de toelichting op dat artikel).
Het Besluit uniforme saneringen kent een specifieke regeling voor het gebied De Kempen. Deze zijn in de vorm van bruidsschatregels opgenomen.
De rijksregels voor lozingen bij graven en saneren worden niet voortgezet maar gedecentraliseerd. Overeenkomstige bepalingen zijn opgenomen in de bruidsschat in het Invoeringsbesluit.
In onderdeel 2a van de artikelsgewijze toelichting wordt nader ingegaan op de bruidsschat.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is het bevoegd gezag voor de algemene regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Onder het op of in de bodem brengen van meststoffen wordt ook begrepen het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
De minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij de minister. Het bevoegd gezag voor de vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.
Deze aanpassing van artikel 3.40 schrapt de vergunningplicht voor het opslaan van meer dan 10.000 m3 zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie meegenomen van werkzaamheden op een andere locatie (bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden of agrarisch loonwerk), die onder a) stond. De uitzondering voor grond en baggerspecie die onder b) stond, wordt voor de duidelijkheid uitgesplitst in een uitzondering voor grond (onder a) en een uitzondering voor baggerspecie (onder b).
In paragraaf 3.2.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen dat er voor het storten van afvalstoffen buiten een stortplaats een vergunningplicht geldt. Deze aanpassing van de aanwijzing milieubelastende activiteiten in paragraaf 3.2.14 zorgt ervoor dat die vergunningplicht niet geldt voor de activiteiten het op of in de bodem brengen van meststoffen bedoeld in paragraaf 3.2.20, het toepassen van bouwstoffen bedoeld in paragraaf 3.2.25, toepassen van grond of baggerspecie bedoeld in paragraaf 3.2.26 en het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen als bedoeld in paragraaf 3.2.27. Bij deze activiteiten is er vaak – maar niet altijd – sprake van het op of in de bodem brengen van een afvalstof.
In de bepaling is als voorwaarde opgenomen dat paragraaf 3.2.14 alleen terugtreedt als het gaat om nuttige toepassing van een afvalstof. Het begrip «nuttige toepassing» is in bijlage I gedefinieerd onder verwijzing naar de Wet milieubeheer. Als de activiteit voldoet aan de regels van de «eigen» paragraaf zal er normaal gesproken sprake zijn van een nuttige toepassing. In uitzonderlijke gevallen kan het gebeuren dat een genoemde activiteit niet of niet volledig is gericht op nuttige toepassing. Een voorbeeld is het op of in de bodem brengen van dierlijke mest die verontreinigd is geraakt met asbest. Bij een dergelijke handeling geldt wel de vergunningplicht van paragraaf 3.2.14. Overigens komt de vergunningplicht in dit geval neer op een verbod; de beoordelingsregels voor de vergunningverlening in het Besluit kwaliteit leefomgeving staan het verlenen van een vergunning voor deze situatie niet toe.
Paragraaf 3.2.14 geldt in dit geval naast de eigen paragraaf met regels over het gebruiken van meststoffen of het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie.
Door het opnieuw vaststellen van de tekst van het tweede lid vervallen twee specifieke uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 3.40c voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Deze kunnen vervallen omdat ze in artikel 3.40b, tweede lid, onder b en c al breed zijn uitgezonderd van het toepassingsbereik van de paragraaf.
Deze aanpassing van artikel 3.40 schrapt de vergunningplicht voor het opslaan van meer dan 10.000 m3 zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie meegenomen van werkzaamheden op een andere locatie, bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden of agrarisch loonwerk, die onder a stond. De uitzondering voor grond en baggerspecie die onder b stond wordt voor de duidelijkheid uitgesplitst in een uitzondering voor grond (onder a) en een uitzondering voor baggerspecie (onder b).
In afdeling 3.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden acht nieuwe paragrafen toegevoegd. De paragrafen zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Het eerste artikel van een paragraaf geeft aan wat de milieubelastende activiteit is waarop die paragraaf van toepassing is. Het tweede artikel maakt duidelijk of er voor die activiteit een vergunningplicht geldt. Vervolgens bepaalt het artikel daarna welke algemene regels en modules op de activiteit van toepassing zijn. De algemene regels zijn opgenomen in hoofdstuk 4, de modules staan in hoofdstuk 5. Sommige paragrafen bevatten verder een artikel dat regelt dat voor het begin van de activiteit gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een toelichting op de manier waarop paragrafen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgebouwd wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van de algemene toelichting bij dat besluit79. Hieronder zijn de artikelen van de nieuwe paragrafen nader toegelicht.
Dit artikel geeft aan dat het brengen van meststoffen op of in de bodem een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteiten op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral de verontreiniging van de bodem en het water door overbelasting door onder andere fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit meststoffen. Het doel is deze terug te dringen en de emissies (uitspoeling en afspoeling) te beperken. De regels bestaan vooral uit passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
Meststoffen zijn in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als meststoffen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet. In de Meststoffenwet worden meststoffen omschreven als dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, en producten die zijn bestemd om:
1°. te worden toegevoegd aan grond of aan een groeimedium en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, organismen daaronder begrepen, of mengsels van stoffen, die als zodanig kunnen dienen om grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten,
2°. te worden gebruikt als groeimedium,
3°. te worden gebruikt als voedsel voor planten of delen van planten, voor zover deze producten niet al zijn begrepen onder 1° of 2°.
Onder meststoffen vallen bijvoorbeeld ook zuiveringsslib, herwonnen fosfaten, stikstofkunstmest, compost en overige organische meststoffen. De aanwijzing van de milieubelastende activiteit omvat ook het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
Het vernietigen van de zode van gras begint op het moment dat er op het grasgewas bewerkingen plaatsvinden die tot doel hebben het gras te vernietigen. Als de eerste bewerking een bespuiting is met een middel waardoor het gewas afsterft, is dat het begin van de vernietiging. Als er geen bespuiting plaatsvindt, is de eerste bewerking vaak een stukmaken van de oppervlakkig in de bodem liggende zode (door middel van frezen). Uiteindelijk wordt de vernietigde zode in de bovenste 20 tot 25 cm van de bodem vermengd. Bij vertering van de vernietigde zode van gras komen de daarin aanwezige nutriënten in de bodem vrij; deze kunnen gaan uit- of afspoelen. Het gaat in deze paragraaf alleen om het vernietigen van de zode van gras op weidegronden. Weidegronden zijn landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat wordt gebruikt voor beweiding van dieren of wordt gebruikt als voer voor dieren (zie de begripsomschrijving in bijlage I). Sportvelden of wegbermen bijvoorbeeld vallen buiten de reikwijdte. De regelgeving is erop gericht dat de bij vernietiging vrijkomende nutriënten, in het bijzonder stikstofverbindingen, niet uitspoelen.
Afvalwaterstromen die restanten meststoffen bevatten vallen wel buiten de aanwijzing als deze stromen op zichzelf geen meststoffen zijn. Voor deze afvalwaterstromen zijn specifieke bepalingen over het op of in de bodem brengen opgenomen in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zo is in artikel 4.839 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaald dat vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest en dikke fractie gelijkmatige over landbouwgronden worden uitgereden.
Het Besluit activiteiten leefomgeving heeft betrekking op een aantal afvalwaterstromen waaronder:
– afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens,
– naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen,
– afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, en
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval.
Deze afvalwaterstromen kunnen worden verwijderd door:
a. het gelijkmatig verspreiden van deze afvalwaterstromen over landbouwgronden, en
b. het brengen in de mestkelder, waarna de stromen tezamen met de mest worden verspreid over de landbouwgronden.
Deze afvalwaterstromen zijn geen dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet, omdat deze afvalwaterstromen geen product zijn van dierlijke meststoffen. Deze afvalstromen zijn ook geen meststoffen in de zin van Meststoffenwet, omdat deze niet bestemd zijn voor de toepassingen waarvoor meststoffen dienen. Het zijn afvalstoffen waarvoor het milieuhygiënisch verantwoord is om deze in geringe hoeveelheden (bereikt door gelijkmatige verspreiding) op de bodem te brengen. Dat deze enige hoeveelheden nutriënten bevatten maakt ze nog niet tot meststof.
Vorenstaande laat onverlet dat voor deze afvalwaterstromen de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor zover in het Besluit activiteiten leefomgeving geen specifieke regels zijn opgenomen. Bij het op of in de bodem brengen van afvalwater over landbouwgronden moet degene die de activiteit verricht zich ervan vergewissen of dit strookt met de specifieke zorgplicht voor bodem en oppervlaktewaterlichaam. Als de bodem bijvoorbeeld bevroren is, bedekt is met sneeuw, de bovenste bodemlaag verzadigd is met water of als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend, worden deze stromen niet over de landbouwgronden uitgereden.
Dit artikel wijst het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. In de praktijk komt het nog maar sporadisch voor dat dit type zuiveringsslib over landbouwgronden wordt uitgereden. Aan de vergunning worden op grond van de artikelen 8.70a tot en met 8.70g van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorschriften verbonden. Deze voorschriften vloeien voort uit richtlijn zuiveringsslib.80 Die richtlijn heeft tot doel voorschriften te geven voor het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw, zodat nadelige gevolgen voor bodem, planten, dieren en mensen worden voorkomen en een juist gebruik van het zuiveringsslib wordt bevorderd. Voor zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater stelt de richtlijn eisen bij het op de bodem brengen op landbouwgronden. Andere soorten zuiveringsslib die op of in de bodem van landbouwgronden worden gebracht zijn niet vergunningplichtig; wel gelden ook hiervoor de bepalingen in paragraaf 4.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Aan deze soorten zuiveringsslib stelt de richtlijn zuiveringsslib geen nadere eisen.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteiten in hoofdstuk 4 eisen zijn opgenomen. Het gaat om de regels in de paragrafen 4.116, 4.117 en 4.118 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Paragraaf 4.117 is niet van toepassing op het brengen van zuiveringsslib dat afkomstig is van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater op of in de bodem. Die activiteit is vergunningplichtig.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.21 bevat bepalingen over het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Deze activiteit kan zelfstandig worden verricht of als onderdeel van andere activiteiten. Meestal wordt graven bedrijfsmatig uitgevoerd en in uitzonderlijke gevallen door particulieren. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen. Het doel is de partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen gescheiden te houden tijdens het graven, de opslag en het vervoer. Bij graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders.
In Nederland komt de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde zeer vaak voor.
De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij dit besluit. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.
In de beschrijving van de milieubelastende activiteit is een grens van 25 m3 opgenomen. Het gaat om het bodemvolume waarin wordt gegraven. De hoeveelheid van 25 m3 is ongeveer gelijk aan de hoeveelheid die in een vrachtwagen of grote container past. Bij dergelijke kleinschalige werkzaamheden staan de kosten die voortkomen uit het naleven van de regels van bij het verrichten van deze activiteit (bijvoorbeeld het verrichten van bodemonderzoek) niet in verhouding tot de eventuele negatieve gevolgen die de activiteit voor de fysieke leefomgeving kan hebben. Zie voor nadere toelichting voor deze grens ook de toelichting in de paragrafen 8.2 en 8.5 van het algemeen deel van de toelichting. Bij graafwerkzaamheden tot of gelijk aan 25 m3 kan gedacht worden aan graafwerkzaamheden voor het planten van bomen, het plaatsen van straatmeubilair en het realiseren van een huisaansluiting bij kabels en leidingen. Voor graven in een omvang van 25 m3 of minder kan de gemeente in het omgevingsplan decentrale regels stellen.
De aangewezen milieubelastende activiteit omvat ook zeven, het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen tijdens graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust (zie bijlage I Begripsbepalingen). Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit wel gelden voor voormalige drogere oevergebieden. Het begrip droge(re) oevergebieden komt niet meer terug onder de Omgevingswet.
In het vierde lid is aangegeven wat onder het begrip «grond» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.21. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteiten in hoofdstuk 4 eisen zijn opgenomen. Het gaat om de regels in paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.22 bevat bepalingen over het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Deze activiteit kan zelfstandig worden verricht of als onderdeel van andere activiteiten, bijvoorbeeld als onderdeel van de activiteit saneren van de bodem (zie paragraaf 3.2.23). Meestal wordt het graven bedrijfsmatig uitgevoerd en in uitzonderlijke gevallen ook door particulieren. De regels van afdeling 3.2 gelden naast op de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en het ondoelmatig beheer van afvalstoffen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken.
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde te mogen uitvoeren. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden.
Het graven in bodem die verontreiniging bevat boven de interventiewaarde bodemkwaliteit is een milieubelastende activiteit, voor zover in een bodemvolume wordt gegraven van meer dan 25 m3. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij dit besluit. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd. Om onder de omschrijving van de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde te vallen moet één enkele stof boven de interventiewaarde bodemkwaliteit uitkomen.
In de beschrijving van de milieubelastende activiteit is een grens van 25 m3 opgenomen. Het gaat om de omvang van het totale grondverzet. De hoeveelheid 25 m3 is ongeveer gelijk aan de hoeveelheid die in een vrachtwagen of grote container past. Bij graafwerkzaamheden tot 25 m3 kan gedacht worden aan graafwerkzaamheden voor het planten van bodem, het plaatsen van straatmeubilair en het realiseren van een huisaansluiting bij kabels en leidingen. Bij dergelijke kleinschalige werkzaamheden staan de kosten die voorkomen uit het naleven van de regels bij het verrichten van deze activiteit (bijvoorbeeld het verrichten van bodemonderzoek) niet in verhouding tot de eventuele negatieve gevolgen die de activiteit voor de fysieke leefomgeving kan hebben. Zie voor een nadere toelichting op het hanteren van deze grens ook de paragrafen 8.2 en8.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor graven in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 kan de gemeente in het omgevingsplan decentrale regels stellen. Zo kan een gemeente voor bepaalde gebieden of locaties, waarvoor vast staat dat de interventiewaarden bodemkwaliteit wordt overschreden, een beperkte informatieplicht instellen, zodat toezicht mogelijk is. Of een gemeente kan in het omgevingsplan regels stellen aan de uitkomende grond, zodat deze wordt afgevoerd naar een erkende grondbank of verwerker
De aangewezen milieubelastende activiteit omvat ook het zeven, het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen van grond na tijdelijke uitname tijdens graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voor het terugplaatsen of elders toepassen. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b. Met het opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond.
Is het zeven wel gericht op het realiseren van een kwaliteitsverbetering bij een partij niet toepasbare grond, dan is dat mogelijk op de locatie van de ontgraving, mits de organisatie die de grond zeeft beschikt over een erkenning (BRL SIKB 7500) en de locatie is gemeld bij de certificerende instelling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een partij asbesthoudende grond (boven de hergebruikswaarde van 100 mg/kg) wordt gezeefd zodat de partij daarna weer als herbruikbare grond teruggeplaatst kan worden.
Bemalen van grondwater dat nodig is voor het graven valt niet onder deze milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust (zie bijlage I Begripsbepalingen). Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit wel gelden voor voormalige drogere oevergebieden. Het begrip droge(re) oevergebieden komt niet meer terug onder de Omgevingswet.
In het vierde lid is aangegeven wat onder het begrip «grond» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.22. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteiten in hoofdstuk 4 eisen zijn opgenomen. Het gaat om de regels in de paragrafen 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.23 bevat bepalingen over het saneren van de bodem. Deze activiteit kan zelfstandig worden verricht of als onderdeel van andere activiteiten. Doorgaans gaat deze activiteit gepaard met de activiteit graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 3.2.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving), bijvoorbeeld als voor het uitvoeren van de sanering verontreinigde grond ontgraven moet worden. Ook kan het voorkomen dat de regels voor de activiteiten toepassen van bouwstoffen (paragraaf 3.2.25 van het Besluit activiteiten leefomgeving) of het toepassen van grond of baggerspecie (paragraaf 3.2.26 van het Besluit activiteiten leefomgeving) ook gelden, omdat voor de sanering een afdeklaag (verhardingslaag bestaande uit bouwstoffen of een leeflaag bestaande uit grond of baggerspecie) nodig is of dat na het verwijderen van verontreinigde grond de ontgravingsput moet worden opgevuld met schonere grond of baggerspecie. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat saneren van bodem een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen de onaanvaardbare risico’s van blootstelling aan de verontreiniging, het ongewenst verspreiden van verontreinigde grond en het ondoelmatig beheer van afvalstoffen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken.
Onder het saneren van de bodem wordt verstaan het beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Met beperken of ongedaan maken van de blootstelling wordt bedoeld dat de contactmogelijkheden met de verontreiniging worden voorkomen zodat de bodem op de locatie geschikt is voor het toekomstig gebruik. Dit kan gerealiseerd worden door het aanbrengen van een afdeklaag (verhardingslaag of laag grond of baggerspecie). Met het beperken of ongedaan maken van een verontreiniging wordt bedoeld dat de verontreiniging daadwerkelijk wordt verwijderd. Dit kan gerealiseerd worden door middel van ontgraving en afvoer van de grond.
De activiteit saneren van bodem komt in Nederland regelmatig voor, bijvoorbeeld als sprake is van een ontwikkeling van een locatie, waarvan de bodem verontreinigd is, en waarvan het toekomstige gebruik gevoeliger wordt. Een sanering kan voorgeschreven zijn in het omgevingsplan bij de realisatie van een gebouw op een bodemgevoelige locatie. Het kan ook gaan om een vrijwillige sanering, bijvoorbeeld bij de aankoop of verkoop van een terrein. Ongeveer 450 organisaties hebben een erkenning om deze activiteit te mogen uitvoeren. Circa 170 organisaties hebben een erkenning om deze activiteit milieukundig te begeleiden (onderdeel processturing en verificatie).
Het «oogmerk saneren van de bodem» dient om het onderscheid te verduidelijken tussen enerzijds «zuiver» saneren, waarbij het voornemen van de initiatiefnemer is gericht op een schonere bodem c.q. door het afgraven van verontreinigde bodem (saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1242), en anderzijds tijdelijk uitnemen van grond tijdens de milieubelastende activiteit graven, waarbij overtollige verontreinigde grond wordt afgevoerd. Het is vergelijkbaar met het «voornemen om te saneren» in artikel 28 en 39 van de Wet bodembescherming.
Deze expliciete verduidelijking is nodig vanwege het verschil in systematiek tussen het voormalige Besluit uniforme saneringen en het Besluit activiteiten leefomgeving. Onder het Besluit uniforme saneringen waren tijdelijk uitnemen en sanering door ontgraven twee afzonderlijke saneringsaanpakken, terwijl in het Besluit activiteiten leefomgeving de eisen van de milieubelastende activiteit saneren (door middel van afgraven) en de eisen van de milieubelastende activiteit graven cumulatief van toepassing kunnen zijn.
Voorheen was expliciet geregeld dat tijdelijk uitnemen betrekking heeft op civieltechnische werkzaamheden, ter onderscheiding van saneren met het oogmerk om een schonere bodem te verkrijgen. Vanwege het voorgaande is dat onderscheid in het Besluit activiteiten leefomgeving niet bruikbaar in de artikelen (het is wel opgenomen in de toelichting op artikel 3.48f, aanwijzing milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde).
Het is niet de bedoeling dat een aannemer die bezig is met graafwerkzaamheden (tijdelijk uitnemen) en overtollige grond afvoert, door een toezichthouder wordt tegengeworpen dat hij bezig is met een bodemsanering en daarom aan aanvullende of andere voorschriften moet voldoen. Omgekeerd is het evenmin de bedoeling dat iemand die verontreinigde bodem ontgraaft en die afvoert, zonder een redelijk civieltechnisch doel en dus in feite met het oogmerk om te saneren, zich zou kunnen onttrekken aan de voorschriften voor de milieubelastende activiteit saneren enkel door te beweren dat hij slechts aan het graven is.
De sanerende maatregelen, die hoofdzakelijk zijn gericht op het saneren van het grondwater met als oogmerk verbetering van de grondwaterkwaliteit, vallen niet onder de aanwijzing in het eerste lid. Hiermee wordt bedoeld dat het uitvoeren van een grondwatersanering niet onder deze activiteit valt. Het uitvoeren van een grondwatersanering is een activiteit waarvan de regulering is overgelaten aan provincie, gemeente en waterschap. Zie voor een nadere uiteenzetting over grondwaterverontreiniging het algemeen deel van de toelichting in 6.2 geen standaardaanpak grondwaterverontreiniging).
Wel is het mogelijk om onder deze activiteit de (zogenaamde) bron van een zich naar het grondwater verspreidende verontreiniging te verwijderen uit de vaste bodem. Hoewel de activiteit zich dan richt op het verwijderen van de vaste bodem, heeft de activiteit (indirect) wel een positieve invloed op de kwaliteit van het grondwater.
Sanerende maatregelen die zijn gericht op een verontreiniging in de waterbodem vallen niet onder de aanwijzing in het eerste lid. Dit betekent dat een waterbodemsanering niet onder deze activiteit valt. De regels voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem gelden wel voor voormalige droge oevergebieden.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteiten in hoofdstuk 4 eisen zijn opgenomen. Het gaat om de regels in de paragrafen 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.24 voegt artikelen over opslaan van grond en baggerspecie op de bodem in. De toegevoegde activiteiten kunnen zelfstandig worden verricht, maar ook in meerdere bedrijfstakken voorkomen. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat opslaan van grond en baggerspecie een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen bodemverontreiniging en verontreinigingen als gevolg van lozing. Het doel is emissies te beperken en het toezicht op grondstromen mogelijk te maken. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken.
Opslag van grond en baggerspecie komt in Nederland regelmatig voor; binnen iedere gemeente bevinden zich meerdere opslaglocaties, zoals grondbanken, loonwerkbedrijven, hoveniers, gemeentelijke milieustraten en baggerspeciedepots. Circa 330 organisaties hebben een erkenning om partijen grond of baggerspecie te mogen samenvoegen.
Onder opslaan van grond of baggerspecie wordt verstaan het in voorraad hebben met het doel het later te vervoeren, toe te passen of te verwerken. Bij het opslaan horen ook activiteiten die het opslaan mogelijk maken, zoals overslaan en laden en lossen op de bodem. Storten en toepassen (op of in de bodem brengen met het doel het daar te laten) vallen niet onder deze paragraaf. Storten valt onder paragraaf 3.3.12 en paragraaf 3.5.10 en toepassen van grond en baggerspecie onder paragraaf 4.124.
Bij het opslaan van baggerspecie vindt rijping plaats en zakken de vaste delen uit, waardoor boven de baggerspecie water komt te staan. Dit wordt ook wel passief ontwateren genoemd en is onderdeel van het opslaan, en valt dus ook onder de activiteit.
Het tweede lid brengt ook zeven en samenvoegen bij het opslaan onder de activiteit, en voor baggerspecie ook het actief (mechanisch) ontwateren.
De regels gelden niet voor het opslaan, zeven of samenvoegen van grond op de locatie van ontgraven en het opslaan van baggerspecie nabij de locatie van het baggeren. Hiervoor zijn de regels voor graven (in geval van de tijdelijke opslag bij de activiteiten graven) of voor toepassen van baggerspecie (in geval van de realisatie van een zogenaamd weilanddepot bij het verspreiden van baggerspecie) van toepassing. De verwachting is dat particulieren niet onder deze regels vallen, omdat als ze grond opslaan, dit over het algemeen op de locatie van het ontgraven is.
In het vier lid is aangegeven wat onder de begrippen «grond» en «baggerspecie» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.24. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Onder grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit verstaan vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van het begrip grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte die voor oppervlaktewater bestemd is.
De vergunningplicht geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie die niet of niet zonder bewerking kan worden hergebruikt. Het betreft dan matig of sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie, zoals bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
Ook geldt vergunningplicht voor het opslaan van grond of baggerspecie van onbekende kwaliteit (onder c). Onbekende kwaliteit wil zeggen dat de kwaliteit niet is vastgesteld in een milieuverklaring bodemkwaliteit en ook niet kan worden afgeleid uit de herkomst. Dergelijke partijen mogen alleen worden opgeslagen op een locatie die daarvoor vergunning heeft, zoals bijvoorbeeld een grondbank. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een gedumpte partij, of een partij waarvan de herkomst of samenstelling onzeker is, omdat er gefraudeerd is met de milieuverklaring bodemkwaliteit. De beperking vervalt zodra er een milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven en daaruit blijkt dat de partij tenminste voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie voor grond of matig verontreinigd voor baggerspecie zoals bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Als namelijk blijkt dat de partij grond matig of sterk verontreinigd is of de partij baggerspecie sterk verontreinigd is, geldt de vergunningplicht alsnog vanwege de aanwijzing onder a en b.
Voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit is tijd nodig. Het is niet de bedoeling dat in de periode tot het beschikbaar komen van de milieuverklaring het opslaan van alle grond of baggerspecie vergunningplichtig is. In de meeste gevallen is namelijk de herkomst van de partij bekend en is voldoende aannemelijk wat de verwachte kwaliteit is. Bij het ontgraven is vooronderzoek en in sommige situaties ook verkennend of nader bodemonderzoek verricht, waaruit de verwachte kwaliteit blijkt. Vandaar dat het opslaan van grond en baggerspecie afkomstig van een bekende en onverdachte locatie, in afwachting van de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit, is vrijgesteld van de vergunningplicht.
In het tweede lid is aangegeven dat de vergunningplicht zowel geldt voor de milieubelastende activiteit als voor het lozen van afvalwater afkomstig van die activiteit op een oppervlaktewaterlichaam.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels in hoofdstuk 4 van toepassing zijn. Het gaat om regels voor opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond en baggerspecie opgenomen in paragraaf 4.122. Deze voorschriften gelden voor het opslaan van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen en industrie en baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, licht verontreinigd en matig verontreinigd bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Voor het deel van de activiteit waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Als de opgeslagen grond een afvalstof is, gelden voorschriften voor het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, voor zover voor die activiteit geen vergunningplicht bestaat. Als het gaat om sterk verontreinigde grond of baggerspecie, waarvoor op grond van artikel 3.48k een vergunningplicht geldt, gelden de voorschriften van paragraaf 4.50 niet. In dat geval zal het bevoegd gezag soortgelijke of uitgebreidere voorschriften in de vergunning opnemen.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.25 voegt artikelen over het toepassen van bouwstoffen in. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat toepassen van bouwstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen verontreiniging van de bodem als gevolg van onder andere het ongewenst uitlogen van verontreinigende stoffen, het besparen van het gebruik van primaire grondstoffen en een ondoelmatig beheer van afvalstoffen. De regels bestaan vooral uit implementatie van de kaderrichtlijn afvalstoffen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken.
Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. Ook het tijdelijk uitnemen en opnieuw toepassen van bouwstoffen valt hieronder. Er is geen inhoudelijke wijziging van de term »toepassen» beoogd ten opzichte van eerdere regelgeving. In Nederland worden bouwstoffen veelvuldig toegepast, zoals bij menig bouw- en infrastructureel project.
Bijlage I verwijst voor een omschrijving van het begrip bouwstof naar het Besluit bodemkwaliteit, dat hierover verschillende bepalingen bevat. Het begrip «bouwstof» wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. In de definitie van het begrip bouwstof zijn vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie uitgezonderd.
In het tweede lid, onder a, is aangegeven dat deze paragraaf niet van toepassing is op het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen waarop paragraaf 3.2.27 van toepassing is. Het gaat daarbij om mijnsteen en vermengde mijnsteen die afkomstig is uit en weer wordt toegepast in de bij ministeriële regeling aangewezen mijnsteengebieden in Limburg. Als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, er wordt bijvoorbeeld mijnsteen toegepast in Utrecht, dan is deze paragraaf over het toepassen van bouwstoffen van toepassing. Voor meer uitleg over de afbakening tussen deze paragrafen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.48r.
In het tweede lid, onder b, is ook een uitzondering gemaakt voor het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw, als de bouwstoffen zo worden toegepast dat geen contact met hemelwater, oppervlaktewater of grondwater kan optreden. In dat geval treden er geen emissies uit de bouwstoffen op en bestaat er dus ook geen risico voor verontreiniging van de bodem en het oppervlaktewater, zoals de voorschriften van paragraaf 4.123 beogen te voorkomen. Het toepassen van bouwstoffen in bouwwerken valt onder het Besluit bouwwerken leefomgeving. De regels van dat besluit zijn onder meer gesteld met het oog op de duurzaamheid en moeten onder meer de milieubelasting door in een bouwwerk toegepaste materialen beperkt houden. Hiermee biedt het Besluit bouwwerken leefomgeving uitkomst in bijzondere situaties waarin bij het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw toch een risico van verontreiniging van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater bestaat.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteit toepassen van bouwstoffen regels zijn opgenomen in hoofdstuk 4. Het gaat om de regels in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.26 voegt artikelen over het toepassen van grond en baggerspecie in. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Dit artikel geeft aan dat toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen bij deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen bodemverontreiniging, het verspreiden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en een ondoelmatig beheer van afvalstoffen. De regels bestaan vooral uit implementatie van Europese regels (kaderrichtlijn afvalstoffen) en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken.
Het toepassen van grond en baggerspecie omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden hiervan. Er is geen inhoudelijke wijziging van de term «toepassen» beoogd ten opzichte van eerdere regelgeving. Toepassen van grond en baggerspecie op een oppervlaktewaterlichaam komt in Nederland zeer vaak voor, zoals in infrastructurele projecten, bij ophogingen, dempingen of verondiepingen, en bij de verspreiding van baggerspecie.
De milieubelastende activiteit betreft het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie. Hiermee is bijvoorbeeld uitgesloten dat het verwerken van grond en baggerspecie tot product onder het bereik van de milieubelastende activiteit valt.
In het tweede lid, onder a, is een uitzondering gemaakt voor meststoffen. Op basis van de Meststoffenwet zijn in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet onder meer de landbouwkundige en milieukundige eisen gesteld waaraan meststoffen moeten voldoen, om als meststof verhandeld te mogen worden. Op het gebruik van meststoffen op of in de bodem is, naast de gebruiksvoorschriften van paragraaf 4.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het stelsel van gebruiksnormen van de Meststoffenwet van toepassing. De meststoffenregels en de regels over het toepassen van grond en baggerspecie zijn op elkaar afgestemd. Dit betekent dat de regels voor toepassen niet gelden als de stoffen op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet als meststof mogen worden verhandeld. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat meststoffen onder de noemer van grond of baggerspecie worden toegepast om zo niet te hoeven voldoen aan het stelsel van gebruiksnormen. Een voorbeeld hiervan is compost. Dit materiaal kan aan de definitie van grond voldoen, terwijl het in het Besluit activiteiten leefomgeving ook aangewezen is als meststof. Als compost wordt gebruikt met het oogmerk om meststoffen op of in de bodem te brengen, zijn de meststoffenregels van toepassing. Compost valt dan niet onder de milieubelastende activiteit van paragraaf 3.2.26 het toepassen van grond en baggerspecie.
Grond of baggerspecie die bij het toepassen een zekere mate van bemesting van de bodem tot gevolg kunnen hebben, maar die niet vallen onder de landbouwkundige en milieukundige eisen van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, moeten op hun beurt voldoen aan de toepassingseisen die in deze paragraaf worden gesteld. Enkele voorbeelden hiervan zijn de samengestelde grondproducten, waaronder boomgrond en teelaarde. Dergelijke producten worden geproduceerd onder BRL 9335, protocol 9335-4. Ook deze BRL stelt als voorwaarde dat dierlijke meststoffen niet zijn toegestaan als groenproduct. Het tweede lid onder a heeft nadrukkelijk niet als doel om materiaal dat de 20% grens voor overige organische meststoffen overschrijdt automatisch als meststof te beschouwen. Dergelijk materiaal moet als grond kunnen worden toegepast. Een voorbeeld hiervan is veen.
In het tweede lid, onder b, is bepaald dat paragraaf 3.2.26 niet van toepassing is op het terugbrengen van grond na het tijdelijk uitnemen hiervan. Het terugplaatsen van grond na tijdelijk uitnemen is geregeld in de paragrafen 3.2.21 en 3.2.22 als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 kubieke meter. Het tijdelijk uitnemen moet wel voldoen aan de voorschriften in de genoemde artikelen (namelijk terugplaatsen op of nabij het ontgravingsprofiel ingeval van onder de interventiewaarde en in hetzelfde ontgravingsprofiel bij boven de interventiewaarde. Als het daar niet aan voldoet, valt het niet onder deze uitzondering. In dat geval gaat het niet meer om tijdelijk uitnemen maar om een nieuwe toepassing, die dus wél moet voldoen aan de voorschriften voor de milieubelastende activiteit toepassen. Als het bodemvolume gelijk is aan of minder is dan 25 kubieke meter valt dit niet onder rijksregels maar is wel de wettelijke zorgplicht van toepassing.
In het tweede lid, onder c, is een uitzondering gemaakt voor het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van baggerspecie op of in de bodem. Hoewel het tijdelijk uitnemen van baggerspecie nauwelijks voorkomt is toch besloten dit uit te zonderen van het toepassingsbereik van de regels voor toepassen. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij kabels en leidingen in waterbodem.
In het derde lid is aangegeven wat onder de begrippen «grond» en «baggerspecie» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.26. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt hierin gedefinieerd als «materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm».
Grond is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als «vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie».
De definitieomschrijvingen van grond en baggerspecie hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) en ook op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder deze begrippen. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond of baggerspecie voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definities opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Bovendien zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond en baggerspecie nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitieomschrijving van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte die voor oppervlaktewater is bestemd.
De plaats waar het materiaal vrijkomt bepaalt of er sprake is van baggerspecie. Baggerspecie wordt ontgraven uit de waterbodem of oeverbodem van een oppervlaktewaterlichaam. Tijdens de behandeling, bewerking of tijdelijke opslag van het materiaal is nog steeds sprake van baggerspecie. Pas nadat de baggerspecie op de landbodem is aangebracht, is niet langer sprake van baggerspecie. Het materiaal gaat dan deel uitmaken van de bodem omdat het vereiste van terugneembaarheid, anders dan bij het toepassen van bouwstoffen, niet geldt.
Voor het opvullen van een diepe plas moet een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden aangevraagd. Een diepe plas is in bijlage I gedefinieerd als een oppervlaktewaterlichaam, ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak. Grond en baggerspecie kunnen worden toegepast om een diepe plas op te vullen (te verondiepen) in verband met de herinrichting van de diepe plassen naar een natuur- of recreatiegebied. Het verondiepen van een diepe plas is een complexe en omvangrijke activiteit waarvoor een integrale beoordeling noodzakelijk is en waarbij sprake kan zijn van aanzienlijke milieueffecten. Daarom is naast de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit ook een mer-beoordelingsplicht ingesteld door het verondiepen van diepe plassen toe te voegen aan bijlage V bij het Omgevingsbesluit. Bij de mer-beoordelingsplicht moet rekening worden gehouden met alle gevolgen die het project voor het milieu kan hebben, ook als die gevolgen zouden vallen buiten het oogmerk van de wateractiviteit waaraan de vergunningplicht is gekoppeld. Voor alle milieugevolgen kunnen in het kader van de mer-beoordeling voorschriften aan de vergunning worden verbonden, de waterbeheerder is daarvoor het aanspreekpunt. Voor de beoordeling van de lokale hinder is het noodzakelijk dat de waterbeheerder afstemt met de gemeente. Mocht in een specifiek geval blijken dat beoordeling van andere dan wateraspecten doorslaggevend zijn en het meer voor de hand ligt dat de gemeente die integrale milieubeoordeling uitvoert en de vergunning verleent, kan gebruikt worden gemaakt van de flexibiliteitsregeling van artikel 5.16 van de wet, die het mogelijk maakt dat de waterbeheerder de bevoegdheid voor de vergunning voor de wateractiviteiten, inclusief de bijbehorende mer-beoordeling, aan de gemeente overdraagt. Een nadere toelichting op de vergunningplicht en de daaraan gekoppelde mer-beoordeling is te vinden in hoofdstuk 11 van het algemeen deel van de toelichting bij dit aanvullingsbesluit.
Er is een vergunning vereist voor het opvullen van een diepe plas voor «het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden». Hiermee is aangesloten bij de aanwijzing van de functionele toepassing die is opgenomen in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, van dit besluit. Van een dergelijke functionele toepassing is uiteraard geen sprake als slechts één schep grond of baggerspecie in de diepe plas wordt gebracht. Er zullen gedurende een bepaalde looptijd meerdere partijen grond of baggerspecie in een diepe plas worden gebracht. Daarbij hoeft niet voor elke afzonderlijke partij opnieuw een vergunning te worden aangevraagd. De vergunning moet worden verleend voordat de eerste partij grond van het project in de diepe plas wordt gebracht.
In dit artikel is opgenomen welke paragraaf met regels in hoofdstuk 4 van toepassing is. Het gaat om de regels in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Afdeling 3.2 wijst activiteiten aan die bedrijfstakken overstijgen. Paragraaf 3.2.27 voegt artikelen in over het toepassen van mijnsteen en met grond en baggerspecie vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg. De regels van afdeling 3.2 gelden naast de regels voor specifieke bedrijfstakken in afdeling 3.3 en verder. Op activiteiten die in afdeling 3.2 zijn aangewezen, zijn de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Het eerste lid geeft aan dat het op of in de bodem brengen of in een oppervlaktewaterlichaam brengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen bij deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Het regelen van deze activiteit is nodig om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen bodemverontreiniging, het ongewenst uitlogen van verontreinigende stoffen en een ondoelmatig beheer van afvalstoffen. De milieubelastende activiteit betreft het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen. Hiermee is bijvoorbeeld uitgesloten dat het verwerken van mijnsteen of vermengde mijnsteen tot een product onder het bereik van de milieubelastende activiteit valt.
In de voormalige mijnbouwgebieden is sprake van een bijzondere problematiek. Zeer grote hoeveelheden mijnsteen zijn daar tijdens de actieve mijnbouwperiode vrijgekomen en in het verleden niet terugneembaar toegepast in de bodem. De bodem is vermengd geraakt en bij het ontgraven komt mijnsteen vrij, dat in veel gevallen vermengd is met grond of baggerspecie. Het beleid is erop gericht om de vrijkomende mijnsteen en vermengde mijnsteen in de bij regeling aangewezen gebieden te concentreren.
Mijnsteen is een bouwstof. Op het toepassen van mijnsteen kan daarom paragraaf 3.2.25 van toepassing zijn. Als het gaat om pure mijnsteen of mijnsteen die voor minder dan 20 gewichtsprocenten grond of baggerspecie is vermengd geldt het volgende. Als de mijnsteen of vermengde mijnsteen buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied wordt toegepast, of afkomstig is uit een gebied buiten het bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in Limburg (bijvoorbeeld mijnsteen uit België), dan is paragraaf 3.2.25 van toepassing en de algemene regels van paragraaf 4.123. Als deze mijnsteen afkomstig is uit de aangewezen herkomstgebieden in Limburg en daar ook weer worden toegepast is deze paragraaf over het toepassen van mijnsteen van toepassing.
Voor mijnsteen die is vermengd met 20 tot 80 gewichtsprocenten grond of baggerspecie geldt het volgende. De regels voor het toepassen van bouwstoffen zijn van toepassing op mijnsteen die buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied wordt toegepast, of afkomstig is uit een gebied buiten het bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in Limburg. Bouwstoffen mogen volgens de regels van paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving echter niet met de bodem worden vermengd. De mijnsteen mag dan ook niet als zodanig worden toegepast. Op mijnsteen die is vermengd met 20 tot 80 gewichtsprocenten grond of baggerspecie afkomstig uit de voormalige mijnbouwgebieden die daar ook weer worden toegepast, is deze paragraaf over het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van toepassing.
Vermengde mijnsteen is in bijlage I gedefinieerd als bouwstof, bestaande uit mijnsteen die met ten hoogste 80 gewichtsprocenten grond of baggerspecie is vermengd. Mijnsteen die is vermengd met meer dan 80 grond of baggerspecie is dus geen vermengde mijnsteen. Als de mijnsteen minder dan 20% (gewichtspercentage) van de grond of baggerspecie uitmaakt, moet het materiaal – overeenkomstig de voorwaarden voor bodemvreemde materialen uit artikel 4.1271 – als grond en baggerspecie worden toegepast en zijn de paragrafen 3.2.26 en 4.124 van toepassing.
Paragraaf 3.2.27 geldt niet bij het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen die afkomstig is uit een gebied buiten het bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg (onder a). Paragraaf 3.2.27 geldt eveneens niet als mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied (onder b).
Onder c is duidelijk gemaakt dat paragraaf 3.2.27 niet van toepassing is op het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
In dit artikel is opgenomen welke paragraaf met regels in hoofdstuk 4 van toepassing is. Het gaat om de regels in paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze specifieke regels beogen recht te doen aan de bijzondere problematiek in de voormalige mijnbouwgebieden, waar grote hoeveelheden mijnsteen en vermengde mijnsteen zijn geconcentreerd en niet terugneembaar zijn toegepast. Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Een belangrijk verschil met de voormalige regeling in het Besluit bodemkwaliteit is dat de regels van paragraaf 4.125 rechtstreeks in het aangewezen toepassingsgebied gelden. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit moesten de gemeenten eerst lokaal beleid in de vorm van een nota bodembeheer vaststellen.
Afdeling 3.5 wijst bedrijfstakken in de afvalsector aan waarvoor de rijksregels gelden. Iedere paragraaf wijst een bepaald bedrijfstype aan, zoals autodemontage of metaalrecycling. Paragraaf 3.5.8 wijst grondreinigingsbedrijven en grondbanken aan.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van meer dan één partij ingezamelde of afgegeven grond of baggerspecie (bijvoorbeeld een grondbank) een milieubelastende activiteit is en dat het bewerken van grond of baggerspecie (grondreinigingsbedrijf) een milieubelastende activiteit is, waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral bodemverontreiniging en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Het gaat in Nederland om enkele honderden grondbanken en 76 grondreinigingsbedrijven.
Hoofdactiviteit van een grondbank is het opslaan, maar die activiteit is niet exclusief voor de grondbanken. Paragraaf 3.2.24 regelt het opslaan van grond en baggerspecie, en niet meer dan dat. Paragraaf 3.5.8 is breder en wordt van toepassing als het opslaan aan twee extra voorwaarden voldoet:
1. De grond of baggerspecie is ingezameld of afgegeven – het materiaal is dus niet afkomstig van eigen werkzaamheden.
2. Het gaat om meerdere partijen.
Deze paragraaf is een aanvulling op de regels voor het opslaan die al volgen uit paragraaf 3.2.24. Overigens, als een grondbank op een locatie maar één partij opslaat, gelden alleen de regels van opslaan. Bedrijven die grond opslaan van eigen werkzaamheden vallen onder andere paragrafen, bijvoorbeeld agrarische loonwerkbedrijven (paragraaf 3.6.5) of bouwbedrijven (paragraaf 3.7.1).
Hoofdactiviteit van een grondreinigingsbedrijf is het bewerken. Onder het bewerken van grond of baggerspecie worden alle handelingen verstaan om de eigenschappen van het materiaal te veranderen, meestal om het ergens voor geschikt te maken. Veel voorkomende handelingen met grond of baggerspecie die onder «bewerken» vallen zijn bijvoorbeeld zeven gericht op kwaliteitsverbetering, mechanisch ontwateren, reinigen of immobiliseren. Handelingen die daar niet onder vallen zijn bijvoorbeeld opslaan (valt onder paragraaf 3.2.24), toepassen (valt onder paragraaf 3.2.26) of storten (valt onder de paragrafen 3.3.12 of 3.5.10).
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.
Het derde lid zorgt ervoor dat handelingen die onder het begrip bewerken vallen en al in een andere paragraaf geregeld zijn, worden uitgezonderd van deze paragraaf.
Het zeven van grond kan onder vier andere paragrafen vallen: paragraaf 3.2.21 (graven in bodem met een kwaliteit onder interventiewaarde bodemkwaliteit), paragraaf 3.2.22 (graven in bodem met een kwaliteit boven interventiewaarde bodemkwaliteit), paragraaf 3.2.23 (saneren van de bodem) of paragraaf 3.2.24 (opslaan van grond of baggerspecie).
Het samenvoegen van partijen valt onder paragraaf 3.2.24. Bij het graven is geregeld dat de grond in partijen wordt ingedeeld. Samenvoegen is daarna alleen nog toegestaan onder de voorwaarden van artikel 4.1255.
Het mechanisch ontwateren van baggerspecie valt onder paragraaf 3.2.24.
Ook bij het saneren van de bodem kunnen handelingen voorkomen die onder bewerken vallen, en niet onder deze paragraaf vallen, maar onder paragraaf 3.2.23.
Tenslotte wordt ook het inzetten van grond in een productie- of reparatieproces uitgezonderd. Dat kan ook een vorm van bewerking zijn of een vorm van bewerking omvatten. Als de grond waar het om gaat geen afvalstof is, gelden de regels voor het proces. Bijvoorbeeld voor het inzetten van klei in de keramische industrie gelden de regels die volgen uit paragraaf 3.4.5 Minerale productenindustrie. Als de grond daarentegen wel een afvalstof is, gelden daarnaast ook de regels die volgen uit paragraaf 3.5.11. Een voorbeeld is het inzetten van grond die een afvalstof is voor het maken van bemeste tuinaarde, potgrond of substraatmateriaal voor de glastuinbouw. Paragraaf 3.5.11 zorgt ervoor dat hiervoor een vergunningplicht geldt, tenzij er uitsluitend niet verontreinigde grond wordt ingezet.
In het vier lid is aangegeven wat onder de begrippen «grond» en «baggerspecie» en «partij» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.24. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitieomschrijving van het begrip grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte die voor oppervlaktewater is bestemd.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
De vergunningplicht geldt voor het bewerken van grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd, of baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd en omvat zowel de milieubelastende activiteit (eerste lid) als de lozingsactiviteit (tweede lid). De vergunningplicht voor het opslaan van matig of sterk verontreinigd materiaal volgt uit paragraaf 3.2.24, die eveneens van toepassing is. De vergunning geldt niet meer voor het hele bedrijf, maar alleen voor de vergunningplichtige activiteit(en). Een initiatiefnemer die zowel bewerkt als opslaat, kan voor beide activiteiten in één keer een vergunning aanvragen.
In dit artikel is opgenomen dat voor de activiteiten in hoofdstuk 4 eisen zijn opgenomen. Het gaat om de regels voor kleinschalig tanken in paragraaf 4.39, voor grootschalig tanken in paragraaf 4.40, voor het ontvangen van afvalstoffen paragraaf 4. 509 en voor het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen bedoeld in paragraaf 4.107. Daarnaast gelden regels over energiebesparing op grond van paragraaf 5.4.1.
Voor het deel van de activiteit in dit hoofdstuk waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, geldt in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken voor het begin van de activiteit gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieplicht is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet. Het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het hier om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.178 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie hiervoor afdeling 2.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Paragraaf 3.5.11 (verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen) is een restcategorie van handelingen met afvalstoffen. Specifieke handelingen die geregeld worden in een eigen paragraaf worden uitgezonderd. Dit zijn het opslaan van grond of baggerspecie (paragraaf 3.2.24) en het bewerken van grond of baggerspecie (paragraaf 3.5.8 Grondbank of grondreinigingsbedrijf). Het inzetten van grond als grondstof in een productieproces is uitgezonderd van paragraaf 3.5.8 en valt dus wel onder 3.5.11.
Het begrip «bouwstof» wordt al gedefinieerd in bijlage I. De eerdere toevoeging met verwijzing naar de definitie in het Besluit bodemkwaliteit is daardoor overbodig geworden en kan vervallen.
In artikel 3.184 is opgenomen dat paragraaf 3.5.11 (verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen) niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie. Onderdeel r en s bevatten specifieke uitzonderingen voor het opslaan van grond en baggerspecie in artikel 3.186. Deze zijn niet langer nodig en kunnen vervallen.
Paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen) stelt als hoofdregel vergunningplicht in voor handelingen met afvalstoffen anders dan verbranden en storten. Voor een aantal handelingen gericht op het nuttig toepassen van afvalstoffen in productieprocessen wordt die vergunningplicht opgeheven, zodat alleen algemene regels en een meldingsplicht gelden. Deze wijziging neemt het verwerken van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur in producten (denk aan bemeste tuinaarde, potgrond of substraat voor de glastuinbouw) in die vrijstelling op.
Paragraaf 4.116 stelt regels aan het brengen van meststoffen op of in de bodem. De regels gelden ook voor mengsels van meststoffen. Meststoffen moeten zo gelijkmatig als met het oog op goede landbouwpraktijken mogelijk is over de bodem worden verspreid.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het brengen van zuiveringsslib op of in de bodem; zuiveringsslib is in paragraaf 4.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld. Dit geldt ook voor het vernietigen van de zode van gras op weidegronden (paragraaf 4.118 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook is deze paragraaf niet van toepassing op het kleinschalig gebruik van meststoffen. Deze uitzondering is gemaakt om het kleinschalige karakter van de activiteit en daarmee de geringe milieubelasting. Meer concreet gaat het om het brengen van meststoffen op of in de bodem van een tuin (zoals een siertuin of moestuin) bij een particulier huishouden of in een volkstuin. Een huishouden in een bedrijfswoning valt hier niet onder particulier huishouden. Voor het brengen van dierlijke meststoffen op of in de bodem gelden extra voorwaarden: de uitzondering geldt tot een maximum van 160 liter per tuin per jaar en geldt niet voor drijfmest. Het op of in de bodem brengen van drijfmest en het op of in de bodem brengen van andere dierlijke meststoffen in grotere hoeveelheden dan die 160 liter vallen dus altijd onder de reikwijdte van deze paragraaf.
In deze paragraaf wordt voor de betekenis van «fosfaat» aangesloten bij de Meststoffenwet. In die wet wordt fosfaat omschreven als fosfor, in welke vorm of verbinding dan ook. De hoeveelheid fosfaat wordt bepaald door de hoeveelheid fosfor (in massa-eenheden) te vermenigvuldigen met de factor 2,29.
Alleen meststoffen die op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet verhandeld mogen worden, mogen daadwerkelijk als meststof op of in de bodem worden gebracht. Dit betekent ook dat het gebruik van meststoffen waarvoor krachtens artikel 21, eerste lid, onder h, van de regels van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is afgeweken, moet plaatsvinden in overeenstemming met de bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vastgestelde regels.
Als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw, is opname van dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten en stikstofkunstmest door de gewassen niet mogelijk. Het is dan niet toegestaan de genoemde meststoffen op of in de bodem te brengen. Deze bepaling heeft als oogmerk verontreiniging van de bodem, waaronder ook grondwater, en van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen.
Op grond van het eerste lid is het voor graantelers op kleigronden niet toegestaan stikstofkunstmest in het vroege voorjaar op graanpercelen op of in de bodem te brengen. Om telers hierin tegemoet te komen staat het tweede lid toe om op kleigronden waarop graan wordt geteeld stikstofkunstmest op of in de bodem te brengen als de grond licht bevroren is. De voorwaarde over de temperatuur is gesteld zodat de bodem in de loop van de dag zal ontdooien en de stikstofkunstmest kan oplossen. Als stikstofkunstmest onder die omstandigheden wordt toegediend is het risico van afspoeling gering. Er zijn geen specifieke regels opgenomen over de wijze waarop de temperatuur moet worden bepaald. Hiervoor geldt de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het derde lid wordt het brengen van vaste mest op grasland onder voorwaarden uitgezonderd van de verplichting in het eerste lid. Dat is aan de orde als dat grasland ligt op gronden die in beheer zijn voor natuurwaarden en waarin het gebruik van vaste mest onderdeel is van het beheer.
In diverse beheerspakketten die in het kader van de Wet natuurbescherming, de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of met instemming van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot stand zijn gekomen, is het onontkoombaar dat bemesting met vaste mest plaatsvindt op bevroren, al dan niet besneeuwde, bodem. Deze mogelijkheid wordt echter alleen geboden als in het beheerspakket expliciet staat aangegeven dat het op of in de bodem brengen van vaste mest op grasland wenselijk is. Voor de gronden in beheer voor natuurwaarden blijven de andere artikelen in deze paragraaf onverkort gelden.
Meststoffen worden niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water verzadigd is. Dan is de bodem zo doorweekt dat het water niet wegzakt. Daardoor zou het gevaar van afspoeling van meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam of van uitspoeling naar het grondwater kunnen ontstaan.
Als meststoffen worden toegepast op gronden waar bevloeiing of beregening plaatsvindt, ontstaat het gevaar van afspoeling naar een oppervlaktewaterlichaam of van uitspoeling naar het grondwater. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan het voorkomen hiervan. Dat dit voor de periode van 1 september tot en met 31 januari geldt hangt samen met de grote kans op af- en uitspoeling in die periode, onder andere omdat gewassen dan veel minder tot niet groeien en dus ook weinig tot geen vocht en nutriënten opnemen.
Deze bepaling regelt de periode waarin het niet is toegestaan vaste mest op of in de bodem te brengen. Het doel is zoveel mogelijk tegen te gaan dat minerale stikstof in de vaste mest door uitspoeling of afspoeling het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam belast.
Deze bepaling regelt dat het eerste lid niet van toepassing is in een aantal omstandigheden en tijdens een aantal periodes, waarin het risico op verontreiniging van de bodem door een gift van vaste mest beperkt is en de landbouwkundige noodzaak zo’n gift rechtvaardigt. Op grasland gelegen op kleigronden of veengronden is de periode voor het op de bodem brengen van vaste strorijke mest eerder opengesteld. Dit geldt alleen voor vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is. De maatregel is bedoeld om op minder draagkrachtige gronden op tijd te kunnen beginnen met het op de bodem brengen van vaste mest afkomstig van huisvestingssystemen waarin stro wordt gebruikt om daarop landbouwhuisdieren te houden. Hierdoor is de kans ook kleiner dat in april, mei of juni bij het weiden van de dieren of de oogst van het gras stroresten in het gras aanwezig zijn.
Artikel 19.0 van de wet biedt de grondslag om in algemene regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van de wet onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. In dat besluit wordt bepaald welke regels gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. De regels in het besluit kunnen afwijken van de algemene regels.
In het derde lid wordt die bijzondere omstandigheid gevormd door extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak, die rechtvaardigen dat vaste mest regionaal ook in een gewijzigde periode op of in de bodem wordt gebracht. Hiervan kan vooral sprake zijn als landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest de vaste mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet het derde lid in de mogelijkheid om de periode, bedoeld in het eerste lid, te wijzigen als daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepaalt (in lijn met artikel 19.0 van de wet) op welke locaties en voor welke periode deze wijziging geldt. Artikel 19.0 van de wet laat het aan het bevoegd gezag over om te bepalen welke regels in de gegeven omstandigheden het meest passend zijn. Dat kunnen dus ook andere regels zijn dan een wijziging van de periode.
Dit artikel regelt de periode waarin het niet is toegestaan drijfmest op of in de bodem te brengen. Het doel is zoveel mogelijk tegen te gaan dat minerale stikstof in drijfmest het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam door uitspoeling of afspoeling belast.
Deze bepaling regelt dat het eerste lid niet van toepassing is in een aantal omstandigheden en tijdens een aantal periodes, waarin het risico op verontreiniging van de bodem door een gift van drijfmest beperkt is en de landbouwkundige noodzaak zo’n gift rechtvaardigt. Zo is het eerste lid niet van toepassing op bouwland in de periode van 1 augustus tot en met 15 september als hierop uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd. In bijlage A bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zijn de groenbemesters als overkoepelende term gebruikt voor gewassen die in de praktijk als groenbemesters worden geteeld; ze zijn niet specifiek benoemd. Wel is er, vanwege de maximale mestgift op groenbemesters, onderscheid gemaakt in vlinderbloemige en niet-vlinderbloemige gewassen. De reden is dat vlinderbloemigen zelf stikstof uit de lucht in de bodem vastleggen.
Artikel 19.0 van de wet biedt de grondslag om in algemene regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van de wet onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. In dat besluit wordt bepaald welke regels gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. De regels in het besluit kunnen afwijken van de algemene regels.
In het derde lid wordt die bijzondere omstandigheid gevormd door extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak, die rechtvaardigen dat drijfmest regionaal ook in een gewijzigde periode op of in de bodem wordt gebracht. Hiervan kan vooral sprake zijn als landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest de vaste mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet het derde lid in de mogelijkheid om de periode, bedoeld in het eerste lid, te wijzigen als daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepaalt (in lijn met artikel 19.0 van de wet) op welke locaties en voor welke periode deze wijziging geldt. Artikel 19.0 van de wet laat het aan het bevoegd gezag over om te bepalen welke regels in de gegeven omstandigheden het meest passend zijn. Dat kunnen dus ook andere regels zijn dan een wijziging van de periode.
Volgens dit lid is het niet toegestaan om tijdens de maanden in het najaar en de winter stikstofkunstmest op of in de bodem te brengen. Het doel van deze bepaling is om uitspoeling van stikstof zoveel mogelijk tegen te gaan.
In dit lid wordt een aantal uitzonderingen gemaakt op het verbod in het eerste lid met het oog op het landbouwkundige belang. Het tweede lid, onder e, heeft betrekking op de teelt van hyacinten en tulpen. Om van de teelt hiervan te kunnen spreken zullen deze gelijkmatig op het bouwland moeten zijn verdeeld.
Het is niet toegestaan dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest op of in de bodem te brengen op gronden met een hellingspercentage van 7 of meer die zijn aangetast door geulenerosie. Dit is de meest ernstige vorm van bodemerosie in Nederland, waarbij zich geulen van ten minste 30 centimeter diepte hebben gevormd. Het doel van dit artikel is om afspoeling naar lager gelegen gronden of een oppervlaktewaterlichaam of uitspoeling naar grondwater te voorkomen. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
Het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest is niet toegestaan op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%, ook zonder dat sprake is van geulenerosie. Als op deze bodem geen gewas is ingezaaid of gepoot, bestaat er grote kans op afspoeling van de genoemde meststoffen met het bodemmateriaal naar lager gelegen gronden. Van niet-beteelde gronden is sprake als niet kan worden waargenomen dat deze met een gewas is bedekt. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
In de praktijk worden dierlijke meststoffen vrijwel altijd vóór het inzaaien of poten van een gewas op of in de bodem gebracht. Feitelijk vindt het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen dus altijd plaats op niet-beteelde gronden. Om te voorkomen dat het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen op hellingen met een percentage van meer dan 7% tot 18% niet meer mogelijk zou zijn, bepaalt het tweede lid dat het eerste lid niet geldt als uiterlijk acht dagen na het bemesten een gewas wordt ingezaaid of gepoot. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen mais, aardappelen en bieten enerzijds en overige gewassen anderzijds.
Mais, aardappelen en bieten zijn sterk erosiebevorderende gewassen. Daarom is voor grond met een hellingspercentage van 7% tot 18% waarop mais, aardappelen of bieten worden geteeld het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen vóór het inzaaien of poten van deze gewassen alleen toegestaan als die percelen een bepaalde maximumlengte hebben en door een duidelijk zichtbare kavelgrens zijn afgebakend of over de volle breedte worden begrensd door gronden waarop een ander gewas wordt geteeld dan mais, aardappelen of bieten. Een duidelijk waarneembare kavelgrens is bijvoorbeeld een weg, een heg of een houtwal. Als de gronden worden begrensd door gronden waarop andere gewassen dan mais, aardappelen of bieten worden geteeld, moet de met die gewassen beteelde gronden een lengte hebben van ten minste honderd meter. Zo wordt erosie voorkomen.
Volgens dit artikel is het niet toegestaan dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest op bouwland met een hellingspercentage van meer dan 18% te brengen. Op bouwland worden andere gewassen dan gras geteeld (zie ook de begripsomschrijving in bijlage I). Bouwland op hellingen is gevoeliger voor afspoeling dan grasland. Het doel van dit artikel is afspoeling van de meststoffen naar lager gelegen gronden of op een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
Dit artikel stelt regels aan het telen van gewassen na mais op zandgronden en lössgronden. Mais is een stikstofbehoeftig gewas. Om te voorkomen dat er stikstof die niet door de mais wordt opgenomen uitspoelt naar grondwater of een oppervlaktewaterlichaam, is het op zandgronden en lössgronden verplicht om na mais een vanggewas te telen.
De term vanggewas wordt gebruikt voor een groenbemester die in staat is om in de nazomer nog een redelijke hoeveelheid stikstof (nitraat) uit de bodem te benutten en is bedoeld om te telen na een hoofdgewas dat relatief veel stikstof (nitraat) in de bodem achterlaat. Op een vanggewas is daarom, in tegenstelling tot groenbemesters (zie artikel 4.1188 van het Besluit activiteiten leefomgeving) geen bemesting toegestaan. Omdat een vanggewas veel stikstof uit de bodem moet kunnen opnemen, is in het artikel bepaald welke gewassen als vanggewas zijn toegestaan.
De regels in het eerste lid zijn gericht op de teelt van snijmais; in het volgende lid gaat het vooral om de andere teelten van mais zoals corn cob mix (CCM), korrelmais en maiskolvensilage (MKS). De algemene regel is dat uiterlijk op 1 oktober een in dit artikel aangewezen vanggewas wordt geteeld. Dat kan door onderzaai gelijktijdig met of enkele weken na het inzaaien van snijmais of door inzaai op uiterlijk 1 oktober. Het is toegestaan om een mengsel in te zaaien of te planten. Dat mengsel moet dan wel voor minstens twee derde deel bestaan uit een van de aangewezen gewassen en moet in ieder geval zichtbaar zijn op de bodem.
Voor biologische geteelde mais en voor op gangbare wijze geteelde suikermais, corn cob mix, korrelmais en maiskolvensilage geldt dat het vanggewas uiterlijk op 31 oktober moet zijn ingezaaid of gepoot, omdat het voor deze typen mais niet altijd mogelijk is om voor 1 oktober te oogsten of onderzaai te plegen. Ook is de mogelijkheid opgenomen om na de teelt van mais, en uiterlijk op 31 oktober, een gewas te telen dat dient als hoofdteelt in het volgende kalenderjaar. Deze hoofdteelt wordt dan in het volgende jaar geoogst
Dit lid verbiedt de vernietiging van het vanggewas tot 1 februari van het daaropvolgende jaar. Dit is om ervoor te zorgen dat het vanggewas ook daadwerkelijk de kans krijgt om de stikstof uit de bodem op te nemen en tegelijk om te voorkomen dat bij vroegtijdige vernietiging stikstof uit het vernietigde vanggewas uitspoelt.
Als na de teelt van mais en uiterlijk op 31 oktober een gewas wordt geteeld dat dient als hoofdteelt (artikel 4.1193, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving), moet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hierover uiterlijk 1 oktober van het desbetreffende jaar worden geïnformeerd. Dit is om bij inspectie van het perceel tijdens de maand oktober te kunnen beoordelen of aan de eisen wordt voldaan.
Op natuurgronden worden alleen dierlijke meststoffen en compost op of in de bodem gebracht. Uiteraard geldt dit ook voor mengsels van deze meststoffen. De hoeveelheid fosfaat in die meststoffen die op of in de bodem van natuurgronden worden gebracht is begrensd. De gebruikte hoeveelheid fosfaat staat gelijk aan de hoeveelheid fosfaat in de op de bodem gebrachte hoeveelheid mest, zowel tijdens de begrazing van de gronden als door de aangevoerde dierlijke meststoffen. Als ook compost of mengsels op of in de bodem worden gebracht, mag de totale hoeveelheid fosfaat in de dierlijke meststoffen en compost de 20 kilogram niet overschrijden.
Voor grasland is een aparte bepaling opgenomen. Hierop mag maximaal 70 kilogram fosfaat per hectare per jaar worden gebruikt en maximaal 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze norm is gebaseerd op de mestproductie uit beweiding of de bemestingsbehoefte bij ruwvoerwinning van het desbetreffende grasland. De daarmee samenhangende gift van meststoffen is verantwoord uit het oogpunt van milieudoelen en uit het oogpunt van weidevogelbeheer.
Bij het bepalen van de hoeveelheid compost, bedoeld in het tweede lid, gelden voor compost bijzondere regels voor het bepalen van de hoeveelheid fosfaat in deze meststoffen. Compost bestaat uit twee componenten, namelijk organische afvalstoffen en bodembestanddelen, zoals zand of klei. De organische component is een meststof die onder meer fosfaat bevat. De fosfaatverbindingen in de organische component tellen mee voor het bepalen van de hoeveelheid fosfaat. Ook de bodembestanddelen van compost bevatten fosfaat. De hoeveelheid fosfaat in het bodembestanddeel moet in principe buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de hoeveelheid fosfaat, want door dit toe te voegen aan de bodem neemt het totale fosfaatgehalte van de bodem niet toe. Gelet op specifieke bodem verbeterende eigenschappen van compost, de plantaardige oorsprong van de organische component en het nuttig hergebruik van afvalstoffen wordt 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in compost buiten beschouwing gelaten, met een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1.000 kilogram droge stof. Hierbij is aangesloten op de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Dierlijke meststoffen en compost mogen normaliter alleen op natuurgronden op of in de bodem worden gebracht als aan het tweede of derde lid van artikel 4.1195 is voldaan. Deze leden zijn echter niet van toepassing als op het terrein een beheer wordt gevoerd en aan het beheer beperkingen zijn verbonden aan de op of in de bodem te brengen hoeveelheid dierlijke meststoffen of compost. Voorwaarde is wel dat het op of in de bodem brengen in overeenstemming is met dat beheer. Het gaat om beheer in het kader van de Wet natuurbescherming in samenhang met de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of beheer dat tot stand is gekomen met instemming van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De aan het beheer van natuurgronden verbonden beperkingen moeten vanaf 1 januari 2020 worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat. Met het oog op regeldruk is het niet wenselijk dat beheerscontracten moeten worden herzien als gevolg van deze aanpassing. Daarom bevat dit lid een overgangsbepaling. Beheerscontracten die zijn afgesloten voor 1 januari 2020 behoeven pas bij wijziging of verlenging aan het voorschrift te voldoen dat de hoeveelheid dierlijke meststoffen die op of in de bodem worden gebracht worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat per hectare per jaar.
Op overige gronden worden alleen dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen of anorganische meststoffen op of in de bodem gebracht. Uiteraard geldt dit ook voor mengsels van deze meststoffen. De hoeveelheid fosfaat die op of in de bodem van overige gronden mag worden gebracht is begrensd. De gebruikte hoeveelheid fosfaat staat gelijk aan de hoeveelheid fosfaat in de op de bodem gebrachte hoeveelheid mest, zowel tijdens de begrazing van de gronden als door de aangevoerde meststoffen. In het geval via maatwerkvoorschriften het op of in de bodem brengen van andere meststoffen wordt toegestaan is het ongewenst dat van de normen in dit lid wordt afgeweken in verband met de door Brussel verleende derogatie op grond van de nitraatrichtlijn (zie ook paragraaf 12.5 van het algemeen deel van de toelichting). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal in het maatwerkvoorschrift bepalen dat de fosfaatnorm van 20 kilogram per hectare per jaar ook in die gevallen niet mag worden overschreden.
De gebruiksnorm voor grasland en bouwland is gedifferentieerd, omdat de fosfaatbehoefte op grasland hoger is dan op bouwland. Voor grasland op overige gronden bedraagt de maximale hoeveelheid meststoffen, bedoeld in het eerste lid, die op of in de bodem kan worden gebracht 90 kilogram fosfaat per hectare per jaar en 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Voor bouwland op overige gronden bedraagt de maximale hoeveelheid meststoffen, bedoeld in het eerste lid, die in de bodem kan worden gebracht 60 kilogram fosfaat per hectare per jaar en 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. In de praktijk betreft het hier voornamelijk gronden van hobbyboeren. Net als landbouwbedrijven hebben deze hobbyboeren ruimte nodig voor bemesting. De algemene norm van 20 kilogram fosfaat per hectare als opgenomen in het tweede lid is voor deze doelgroep veel te laag. De normen in het derde en vierde lid zijn uit het oogpunt van gewasbehoefte van deze teelten en uit het oogpunt van milieubelasting verantwoord. Hogere normen zijn voor deze teelten over het algemeen niet nodig, maar ook niet wenselijk, omdat anders voor meststoffen zou worden afgeweken van het algemene regime zoals dat op grond van de nitraatrichtlijn voor landbouwbedrijven geldt.
Bij het bepalen van de hoeveelheid meststoffen gelden voor compost bijzondere regels voor het bepalen van de hoeveelheid fosfaat. Compost bestaat uit twee componenten, namelijk organische afvalstoffen en bodembestanddelen, zoals zand of klei. De organische component is een meststof die onder meer fosfaat bevat. De fosfaatverbindingen in de organische component tellen mee voor het bepalen van de hoeveelheid fosfaat. Ook de bodembestanddelen van compost bevatten echter fosfaat. De hoeveelheid fosfaat in het bodembestanddeel moet in principe buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de hoeveelheid fosfaat, want door dit toe te voegen aan de bodem neemt het totale fosfaatgehalte van de bodem niet toe. Gelet op specifieke bodem verbeterende eigenschappen van compost, de plantaardige oorsprong van de organische component en het nuttige hergebruik van afvalstoffen wordt 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in compost buiten beschouwing gelaten, met een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1.000 kilogram droge stof. Hierbij is aangesloten op de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Het toepassen van maatwerk voor het versoepelen van de gebruiksnormen is niet toegestaan. Dit hangt direct samen met de nitraatrichtlijn; een versoepeling van de gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid meststoffen als bedoeld in de artikelen 4.1195 en 4.1197 van het Besluit activiteiten leefomgeving zou hiermee in strijd zijn. Een maatwerkregel die een gebruiksnorm voor een bepaald gebied zou versoepelen zou via de bodem een risico van overschrijding van de omgevingswaarden voor het grondwater en het oppervlaktewater kunnen betekenen. Om die reden wordt die mogelijkheid met dit artikel uitgesloten.
Dierlijke meststoffen worden emissiearm op of in de bodem gebracht. Onder het emissiearm op of in de bodem brengen wordt het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen verstaan in overeenstemming met de regels die in het BBT-document emissiearm aanwenden zijn opgenomen. Dit document beschrijft welke methoden mogen worden gebruikt (op basis van de best beschikbare technieken) voor het emissiearm op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen. Ook worden hierin de specifieke emissiebeperkende aanwendmethoden en bedrijfssystemen aangewezen. De mate waarin ammoniakemissie plaatsvindt is afhankelijk van de specifieke eigenschappen van de toegepaste methode. In het BBT-document is beschreven welke soorten methoden zijn toegestaan en worden specifieke emissiebeperkende aanwendmethoden en bedrijfssystemen benoemd.
De mate van emissie van deze aanwendmethoden en bedrijfssystemen is niet alleen af te leiden uit de wijze waarop de dierlijke meststoffen op of in de bodem wordt gebracht. Er zijn aanvullende technische gegevens nodig om te kunnen beoordelen of er sprake is van een voldoende laag ammoniakemissieniveau.
Dit lid bevat een uitzondering van de verplichting in het eerste lid om dierlijke meststoffen emissiearm aan te wenden. Op zandgronden in veenkoloniaal gebied en op Texel is de bodemgesteldheid van de gronden bijzonder gevoelig voor verstuiving van ingezaaide percelen en beschadiging van jonge planten (winderosie). Het gevaar voor stuifschade doet zich vooral voor in het vroege voorjaar bij droogte in combinatie met harde wind. Afdekken met een laagje runderdrijfmest is een effectieve maatregel om verstuiving te beperken. De voorziening is beperkt tot de maanden waarin het gevaar van schade door winderosie het meest aanwezig is.
Dit lid bevat een uitzondering op de verplichting tot emissiearme aanwending van vaste mest. Op grasland en in de fruitteelt is het inwerken van vaste mest niet goed mogelijk.
Deze paragraaf stelt regels aan het brengen van zuiveringsslib op of in de bodem. Zuiveringsslib is een organische meststof. Deze paragraaf is niet van toepassing op het brengen van zuiveringsslib dat afkomstig is van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater op of in de bodem (zie artikel 3.48c, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving); die activiteit is vergunningplichtig (artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving).
De regels voor het brengen van zuiveringsslib op of in de bodem is maar voor een beperkte en specifieke groep mensen relevant. Om die reden is gekozen hiervoor een aparte paragraaf in dit hoofdstuk van het Besluit activiteiten leefomgeving op te nemen. Deze algemene regels gelden voor schoon zuiveringsslib, voornamelijk afkomstig uit de voedingsmiddelenindustrie. Mocht er in uitzonderlijke gevallen nog zuiveringsslib op of in de bodem worden gebracht die afkomstig is van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater dan geldt voor die categorie een vergunningplicht (zie artikel 3.48b van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
De regels voor zuiveringsslib hebben betrekking op landbouwgronden; op andere gronden is het gebruik niet toegestaan.
Alleen zuiveringsslib dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet verhandeld mag worden, mag daadwerkelijk worden gebruikt. Dit betekent ook dat het gebruik van zuiveringsslib waarvoor krachtens artikel 21, eerste lid, onder h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is afgeweken van het minimumgehalte aan organische stof of van de maximale waarden voor zware metalen of organische microverontreinigingen, moet plaatsvinden in overeenstemming met de bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vastgestelde doseringsbeperkingen. Hiermee wordt beoogd onacceptabele belasting van de bodem te voorkomen.
Als de bovenste laag van de bodem is bevroren of is bedekt met sneeuw, is opname van zuiveringsslib door de gewassen niet mogelijk. Het is dan niet toegestaan zuiveringsslib op of in de bodem te brengen. Deze bepaling heeft als oogmerk het beperken van verontreiniging van de bodem en houdt in dat ook verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.
Zuiveringsslib wordt niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water verzadigd is. Dat ziet op de omstandigheid dat de bodem zo doorweekt is dat het water niet wegzakt. Daardoor ontstaat het gevaar van afspoeling van zuiveringsslib naar een oppervlaktewaterlichaam of van uitspoeling naar het grondwater.
Als zuiveringsslib wordt toegepast op gronden waar bevloeiing of beregening plaatsvindt, ontstaat het gevaar van afspoeling naar een oppervlaktewaterlichaam of van uitspoeling naar het grondwater. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan het voorkomen hiervan. Dat dit voor de periode van 1 september tot en met 31 januari geldt hangt samen met de grote kans op af- en uitspoeling in die periode, onder andere omdat gewassen dan veel minder tot niet groeien en dus ook weinig tot geen vocht en nutriënten opnemen.
Er wordt een onderscheid gemaakt in vloeibaar en steekvast zuiveringsslib. Vloeibaar zuiveringsslib is verpompbaar, steekvast zuiveringsslib niet. Het is niet toegestaan om steekvast zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari op of in de bodem te brengen. De regels hebben tot doel zoveel mogelijk tegen te gaan dat minerale stikstof in het zuiveringsslib door uitspoeling of afspoeling het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam belast.
Het eerste lid is niet van toepassing op grasland dat ligt op kleigronden- of veengronden van 1 tot en met 15 september (onder a). Ook geldt het eerste lid niet bij het op of in de bodem brengen van steekvast zuiveringsslib op of in de bodem van bouwland op kleigronden of veengronden (onder b). Steekvast zuiveringsslib bevat veelal een betrekkelijk laag gehalte aan minerale stikstof en een relatief hoog gehalte aan organisch gebonden stikstof. Op kleigronden en veengronden vindt meer denitrificatie plaats.
Het eerste lid geldt ook niet voor bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden als het steekvast zuiveringsslib voorafgaand aan de aanplant van bomen op of in de bodem wordt gebracht (onder c). De aanplant vindt veelal in de eerste helft van de winter plaats. Gelet op het beperkte areaal aanplant en het beperkte gehalte minerale stikstof in steekvast zuiveringsslib, is het milieurisico gering.
Artikel 19.0 van de wet biedt de grondslag om in algemene regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van de wet onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. In dat besluit wordt bepaald welke regels gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. De regels in het besluit kunnen afwijken van de algemene regels.
In geval het derde lid, wordt die bijzondere omstandigheid gevormd door extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak, die rechtvaardigen dat steekvast zuiveringsslib mest regionaal ook in een gewijzigde periode op of in de bodem wordt gebracht. Hiervan kan vooral sprake zijn als landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest het steekvaste zuiveringsslib binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet het derde lid in de mogelijkheid om de periode, bedoeld in het eerste lid, te wijzigen als daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepaalt (in lijn met artikel 19.0 van de wet) op welke locaties en voor welke periode deze bekorting geldt. Artikel 19.0 van de wet laat het aan het bevoegd gezag over om te bepalen welke regels in de gegeven omstandigheden het meest passend zijn. Dat kunnen dus ook andere regels zijn dan een wijziging van de periode.
Er wordt een onderscheid gemaakt in vloeibaar en steekvast zuiveringsslib. Vloeibaar zuiveringsslib is verpompbaar, steekvast zuiveringsslib niet. Het is niet toegestaan vloeibaar zuiveringsslib van 1 augustus tot en met 15 februari op of in de bodem te brengen. Vloeibaar zuiveringsslib is zuiveringsslib dat verpompbaar is. Hierdoor wordt zoveel mogelijk tegengegaan dat minerale stikstof in vloeibaar zuiveringsslib het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam door uitspoeling of afspoeling belast.
Het eerste lid is niet van toepassing in een aantal omstandigheden en tijdens een aantal periodes, waarin het risico op verontreiniging van de bodem door een gift van vloeibaar zuiveringsslib beperkt is en de landbouwkundige noodzaak zo’n gift rechtvaardigt. Zo is het eerste lid niet van toepassing op grasland in de maand augustus (onder a) en voor bouwland onder voorwaarden van 1 tot en met 15 september (onder b). Vloeibaar zuiveringsslib mag in die periode op bouwland worden gebracht als uiterlijk op 15 september winterkoolzaad wordt ingezaaid (onder b, onder 1°). Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat het voor zaadwinning voor het daaropvolgende kalenderjaar is bedoeld. Ook is het op of in de bodem brengen van vloeibaar zuiveringsslib in de periode van 1 augustus tot en met 15 september toegestaan, als hierop uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd. In bijlage A bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zijn de groenbemesters als overkoepelende term gebruikt voor gewassen die in de praktijk als groenbemesters worden geteeld; ze zijn niet specifiek benoemd. Wel is er, vanwege de maximale mestgift op groenbemesters, onderscheid gemaakt in vlinderbloemige en niet-vlinderbloemige gewassen. De reden is dat vlinderbloemigen zelf stikstof uit de lucht in de bodem vastleggen. Ten slotte is het op of in de bodem brengen van vloeibaar zuiveringsslib in de periode van 1 augustus tot en met 15 september toegestaan als in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant (onder b, onder 3°).
Artikel 19.0 van de wet biedt de grondslag om in algemene regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van de wet onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. In dat besluit wordt bepaald welke regels gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. De regels in het besluit kunnen afwijken van de algemene regels.
In geval van artikel 4.1207, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt die bijzondere omstandigheid gevormd door extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak, die rechtvaardigen dat vloeibaar zuiveringsslib regionaal ook in de gewijzigde periode op of in de bodem wordt gebracht. Hiervan kan vooral sprake zijn als landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest het vloeibare zuiveringsslib binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet het derde lid in de mogelijkheid om de periode, bedoeld in het eerste lid, te wijzigen als daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepaalt (in lijn met artikel 19.0 van de wet) op welke locaties en voor welke periode deze wijziging geldt. Artikel 19.0 van de wet laat het aan het bevoegd gezag over om te bepalen welke regels in de gegeven omstandigheden het meest passend zijn. Dat kunnen dus ook andere regels zijn dan een wijziging van de periode.
Als hoofdregel geldt dat het niet is toegestaan zuiveringsslib te gebruiken op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% die zijn aangetast door geulenerosie. Dit is de meest ernstige vorm van bodemerosie in Nederland, waarbij zich geulen van ten minste 30 centimeter diepte hebben gevormd. Het doel van dit artikel is om afspoeling naar lager gelegen gronden of een oppervlaktewaterlichaam of uitspoeling naar grondwater te voorkomen. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
Het gebruik van zuiveringsslib is niet toegestaan op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van 7 of meer, ook zonder dat sprake is van geulenerosie (zie artikel 4.1208 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Als op deze bodem geen gewas is ingezaaid of gepoot, bestaat er groot gevaar voor afspoeling van de genoemde meststoffen met het bodemmateriaal naar lager gelegen gronden. Niet-beteelde gronden zijn gronden waarop niet kan worden waargenomen dat deze met een gewas zijn bedekt. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
Volgens dit artikel is het niet toegestaan zuiveringsslib te brengen op bouwland van landbouwgronden met een hellingspercentage van meer dan 18%. Op bouwland worden andere gewassen dan gras geteeld (zie ook de begripsomschrijving in bijlage I). Bouwland op hellingen is gevoeliger voor afspoeling dan grasland. Het doel van dit artikel is om afspoeling van zuiveringsslib naar lager gelegen gronden of een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Voor het vaststellen van het hellingspercentage maakt het bevoegd gezag gebruik van de kaarten van het GIS Competence Center, dat onderdeel is van RVO.
Dit artikel stelt regels aan het telen van gewassen na mais op zandgronden en lössgronden. Mais is een stikstofbehoeftig gewas. Om te voorkomen dat er stikstof die niet door de mais wordt opgenomen uitspoelt naar grondwater of een oppervlaktewaterlichaam, is het op zandgronden en lössgronden verplicht om na mais een vanggewas te telen.
De term vanggewas wordt gebruikt voor een groenbemester die in staat is om in de nazomer nog een redelijke hoeveelheid stikstof (nitraat) uit de bodem te benutten en is bedoeld om te telen na een hoofdgewas dat relatief veel stikstof (nitraat) in de bodem achterlaat. Op een vanggewas is daarom, in tegenstelling tot groenbemesters (zie artikel 4.1207 van het Besluit activiteiten leefomgeving) geen bemesting toegestaan. Omdat een vanggewas veel stikstof uit de bodem moet kunnen opnemen, is in het artikel bepaald welke gewassen als vanggewas zijn toegestaan.
De regels in het eerste lid zijn vooral gericht op de teelt van snijmais; in het volgende lid gaat het vooral om de andere teelten van mais zoals corn cob mix (CCM), korrelmais en maiskolvensilage (MKS). De algemene regel is dat uiterlijk op 1 oktober een in dit artikel aangewezen vanggewas wordt geteeld. Dat kan door onderzaai gelijktijdig met of enkele weken na het inzaaien van snijmais of door inzaai op uiterlijk 1 oktober. Vanggewassen nemen in het najaar nog een substantiële hoeveelheid stikstof op. Het is toegestaan om een mengsel in te zaaien of te planten. Dat mengsel moet dan wel voor minstens twee derde deel bestaan uit een van de aangewezen gewassen en moet in ieder zichtbaar zijn op het de bodem.
Voor geteelde suikermais, corn cob mix, korrelmais en maiskolvensilage geldt dat het vanggewas uiterlijk op 31 oktober moet zijn ingezaaid of gepoot, omdat het voor deze typen mais niet altijd mogelijk is om voor 1 oktober te oogsten of onderzaai te plegen. Ook is de mogelijkheid opgenomen om na de teelt van mais, en uiterlijk op 31 oktober, een gewas te telen dat dient als hoofdteelt in het volgende kalenderjaar. Deze hoofdteelt wordt dan in het volgende jaar geoogst.
Dit lid verbiedt de vernietiging van het vanggewas tot 1 februari van het daaropvolgende jaar. Dit is om ervoor te zorgen dat het vanggewas ook daadwerkelijk de kans krijgt om de stikstof uit de bodem op te nemen en tegelijk om te voorkomen dat bij vroegtijdige vernietiging stikstof uit het vernietigde vanggewas uitspoelt.
Als na de teelt van mais en uiterlijk op 31 oktober een gewas wordt geteeld dat dient als hoofdteelt (artikel 4.1211, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving), moet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hiervan uiterlijk 1 oktober van het desbetreffende jaar worden geïnformeerd. Dit is om bij inspectie van het perceel tijdens de maand oktober te kunnen beoordelen of aan de eisen wordt voldaan. Zo nodig kan de minister een formulier vaststellen (artikel 4:4 Algemene wet bestuursrecht).
Zuiveringsslib wordt emissiearm op of in de bodem gebracht. Onder het emissiearm op of in de bodem brengen wordt het gebruik van zuiveringsslib verstaan op grond van de regels die in het BBT-document emissiearm aanwenden zijn opgenomen. Dit document beschrijft welke methoden mogen worden gebruikt (op basis van de best beschikbare technieken) voor het emissiearm op of in de bodem brengen van zuiveringsslib. Ook worden hierin de specifieke emissiebeperkende aanwendmethoden en bedrijfssystemen aangewezen.
De mate waarin ammoniakemissie plaatsvindt is afhankelijk van de specifieke eigenschappen van de toegepaste methode. In het BBT-document is beschreven welke soorten methoden zijn toegestaan en worden specifieke emissiebeperkende aanwendmethoden en bedrijfssystemen benoemd.
De mate van emissie van deze aanwendmethoden en bedrijfssystemen is niet alleen af te leiden uit de wijze waarop het zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht. Er zijn aanvullende technische gegevens nodig om te kunnen beoordelen of er sprake is van een voldoende laag ammoniakemissieniveau.
Dit lid bevat een uitzondering op de verplichting tot het emissiearm op of in de bodem brengen van zuiveringsslib. De uitzondering geldt bij het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib op landbouwgronden met een hellingspercentage van minder dan 7 procent. Het moet om gronden gaan waarop ofwel gras wordt geteeld ofwel waarop alleen fruitteelt wordt uitgeoefend.
Deze paragraaf stelt regels aan het vernietigen van de zode van gras op weidegronden. Dit moet worden onderscheiden van de producten die vrijkomen bij de graszodenteelt. Deze geproduceerde graszoden worden bijvoorbeeld gebruikt op gazons, sportvelden of recreatieterreinen.
Het vernietigen van de zode van gras op weidegronden is niet toegestaan. Hieronder valt elke wijze van vernietiging van de zode van gras of dit nu mechanisch of chemisch gebeurt. Deze bepaling is opgenomen, omdat het vernietigen van de zode van gras tot gevolg heeft dat uitspoelingsgevoelige stikstofverbindingen (nitraten) vrijkomen bij de vertering hiervan. Er is sprake van ophoping van minerale stikstof in de bodem door het afsterven van de wortels en stoppels en versnelde mineralisatie van organische stof in de bodem. Deze ophoping is groter naarmate de periode tussen het vernietigen van de zode van gras en het telen van een nieuw gewas groter is en naarmate het vervolggewas minder stikstof opneemt. Deze minerale stikstof is gevoelig voor verlies via uitspoeling naar grondwater en afspoeling naar een oppervlaktewaterlichaam, zeker in de periode buiten het groeiseizoen.
Dit lid bevat enkele uitzonderingen op het eerste lid. Deze uitzonderingen gelden voor weidegronden. Weidegronden worden in bijlage I omschreven als landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat wordt gebruikt voor de beweiding van dieren of wordt gebruikt als voer voor dieren. Hierbij geldt dat de zode van gras alleen mag worden vernietigd en op of in de bodem mag worden gebracht in de periode van het jaar dat het risico op verlies van stikstof het geringst is.
Onder a, is een uitzondering opgenomen voor weidegronden die liggen op kleigronden of veengronden. Onder bevat een uitzondering voor zandgronden en lössgronden. Voor zandgronden en lössgronden is het risico op uitspoeling het grootst. Om die reden is de periode dat de zode van gras op die gronden mogen worden vernietigd het kortst. Om het mineralenverlies als gevolg van het vernietigen van de zode van gras tegen te gaan geldt voor deze gronden dat aansluitend een stikstofbehoeftig gewas of gras wordt geteeld (onder b, onder 1°). In bijlage IVb zijn de stikstofbehoeftige gewassen benoemd. Tot de stikstofbehoeftige gewassen wordt ook gras gerekend. Het vernietigen van de zode van gras op zandgronden en lössgronden is na 10 mei toegestaan tot en met 31 augustus als aansluitend herinzaai met gras plaatsvindt (onder b, onder 2° en 3°). Sinds 1 januari 2019 is het ook toegestaan om van 1 juni tot en met 31 augustus de zode van gras te vernietigen als aansluitend herinzaai met gras plaatsvindt; daarbij geldt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vooraf moet worden geïnformeerd (artikel 4.1216 van het Besluit activiteiten leefomgeving), omdat via de Uitvoeringsregeling meststoffenwet is geregeld dat er dan een korting op de stikstofgebruiksnorm plaatsvindt (artikel 28f, onder b).
In onder c is een uitzondering opgenomen op het eerste lid voor het vernietigen van de zode van gras in de periode van 1 november tot en met 31 december voor weidegronden gelegen op kleigronden als vervolgens als eerstvolgend gewas een ander gewas dan gras wordt geteeld.
De temperatuur van de bodem is in november en december lager dan in bijvoorbeeld september. De mineralisatie van de stikstof uit de vernietigde zode van gras ligt daardoor in de wintermaanden in het algemeen op een laag niveau, zodat er weinig uitspoeling kan optreden. Kleigronden worden doorgaans in het najaar geploegd voordat de vorstperiode intreedt, omdat dan de kans het grootst is dat er een goed zaaibed in het voorjaar kan worden gemaakt. De mineralisatie van de stikstof uit de vernietigde zode van gras ligt daardoor in de wintermaanden in het algemeen op een laag niveau, zodat er weinig uitspoeling kan optreden. Bovendien is kleigrond minder uitspoelingsgevoelig.
In dit lid is de uitzondering opgenomen dat het vernietigen van de zode van gras is toegestaan in de periode van 1 juni tot en met 15 juli als aansluitend wordt begonnen met het telen van een gewas om aaltjesbeheersing toe te passen voorafgaand aan een hoofdteelt die vervolgens moet plaatsvinden, uiterlijk in het volgende voorjaar. Voor deze periode is gekozen omdat het aaltjesbeheersend gewas een bepaalde periode op de bodem moet blijven staan om effectief te zijn in de aaltjesbeheersing. Het belangrijkste aaltjesbeheersende gewas voor de bestrijding van wortellesieaaltjes, Tagetes, moet ten minste 100 dagen als groen gewas op het land te staan. Onder andere hierdoor en rekening houdend met de toenemende kans op flinke nachtvorsten in de maand november, is vernietigen van de zode van gras na half juli te laat. Dat biedt ook de mogelijkheid de inzaai van Tagetes tot en met 15 juli toe te staan.
De in het derde lid aangewezen aaltjesbeheersende gewassen Japanse haver, Tagetes errecta en Tagetes patula mogen in ieder geval niet voor 23 oktober van het jaar waarin ze zijn ingezaaid worden vernietigd. Op deze manier wordt bereikt dat het aaltjesbeheersende gewas in alle gevallen 100 dagen actief kan zijn. Om de effectiviteit van Japanse haver te verhogen is het toegestaan dit gewas tussentijds te maaien om zaadvorming van het gewas tegen te gaan.
Naast het telen van stikstofbehoeftige gewassen worden in de praktijk ook specifieke tuinbouwgewassen geteeld, die vanuit oogpunt van vruchtwisseling en ziektebestrijding voordelen met zich meebrengen. Het gaat hierbij om tulp, krokus, iris en muscari. Deze gewassen zijn over het algemeen ook stikstofbehoeftig. Het vernietigen van de zode van gras is in de periode van 16 september tot en met 30 november toegestaan als direct na de vernietiging tulp, krokus, iris en muscari worden geplant. Dit zijn voorjaarsbloeiers. Door het telen van deze voorjaarsbloeiers op de bodem waarop de zode van gras zijn vernietigd wordt de oogstzekerheid verhoogd en het risico van het optreden van ziekten verkleind. De temperatuur van de bodem daalt tijdens het najaar en de winter, waardoor er minder stikstof mineraliseert en dus ook minder kan uitspoelen naar het grondwater. Daarnaast is het areaal tulp dat na gras op weidegronden wordt geteeld niet groot. Het areaal aan krokus, iris en muscari is nog kleiner.
Als de zode van gras in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus wordt vernietigd, wordt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hierover vooraf geïnformeerd. Dit is vanwege de korting op de stikstofgebruiksnorm die dan plaatsvindt (zie toelichting bij artikel 4.1215 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Bemesting van de gewassen, bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, met uitzondering van onderdeel b, onder 3, van het Besluit activiteiten leefomgeving, mag alleen plaatsvinden als een bodemanalyse uitwijst dat dit noodzakelijk is. Bij de toegelaten stikstofbehoeftige gewassen zal vaak een aanvullende stikstofbemesting nodig zijn, omdat uit de vernietigde zode niet voldoende stikstof vrijkomt om de behoefte van het gewas volledig te dekken. Eventuele bemesting van dit gewas kan op grond van dit artikel alleen plaatsvinden op basis van een bemestingsadvies dat ook is gebaseerd op bodemanalyse. Hiermee wordt tegengegaan dat onnodige bemesting plaatsvindt en de stikstof alsnog uitspoelt naar de bodem. Voor de zode die wordt vernietigd in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus geldt dat er een korting van 50 kg per hectare op de stikstofgebruiksnorm plaatsvindt volgens artikel 28f, onder b, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Er wordt een grondmonster genomen voor het bepalen van de minerale stikstof. Het grondmonster dient te worden bemonsterd en geanalyseerd door een hiervoor geaccrediteerd laboratorium dat voldoet aan NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een buitenlands laboratorium met een gelijkwaardig kwaliteitsborgingsniveau. Zie hiervoor ook artikel 1.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving over wederzijdse erkenning. Voor de Nederlandse testlaboratoria geldt dat deze moeten voldoen aan de basiseisen die gesteld worden door de Raad van Accreditatie. Dit betekent dat het managementsysteem en de technische competentie van het laboratorium door onafhankelijke deskundigen worden getoetst en moeten voldoen aan de eisen van NEN-EN-ISO/IEC 17025. De omvang van de technische competentie staat voor elk geaccrediteerd laboratorium vermeld op de website van de Raad voor Accreditatie (www.rva.nl), zodat eenieder kan zien welk laboratorium waarvoor is geaccrediteerd.
In dit artikel is een uitzondering voor herverkavelingsprojecten opgenomen van artikel 4.1215, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het kader van de wettelijke herverkaveling wordt een plan van toedeling vastgesteld. Op basis van dit vastgestelde plan van toedeling wordt de kavelovergang uitgevoerd. Hierbij wordt de bodem geschikt gemaakt voor eenzelfde soort grondgebruik als plaatsvond op de oude kavel. Ook worden werken uitgevoerd die de nieuwe kavels ontsluiten. Een deel van de werken wordt door de grondgebruiker zelf uitgevoerd, een deel wordt in de vorm van aanbesteding gecombineerd met andere werkzaamheden door aannemers uitgevoerd. Het ruilproces moet zoveel mogelijk buiten het groeiseizoen plaatsvinden om kosteneffectief te zijn. In het voorjaar zijn, in verband met verstoring van het broedseizoen, werkzaamheden beperkt. Dit betekent dat al deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd in de periode augustus tot en met maart. Een deel van de werkzaamheden heeft betrekking op het vernietigen van de zode van gras. Het gaat hierbij om maximaal 7.000 hectares landbouwgronden per jaar waarvan circa 3.000 hectares weidegronden. Gezien de beperkte omvang van het oppervlakte en het belang van deze werkzaamheden zijn de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar. In verband met overgangsrecht (lopende landinrichtingen) is in het artikel ook verwezen naar de Landinrichtingswet en de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Drentse Veenkoloniën die inmiddels is ingetrokken. Herverkavelingsprojecten die ten tijde van het in werking zijn van die wetten zijn aangevangen en nog steeds lopen vallen dus ook onder de uitzondering in dit artikel.
Voor de planning en uitvoering van nutsvoorzieningen, zoals de aanleg van pijpleidingen, kan de inhoud van artikel 4.1215, eerste lid, een aanzienlijk financieel nadeel hebben. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen voorziet dit onderdeel voor de uitvoering van nutsvoorzieningen van groot openbaar belang in een uitzondering op artikel 4.1215. Meer concreet gaat het om netten. Netten kunnen zijn gelegen of worden aangelegd in landbouwgronden waarop gras wordt geteeld. Als de beheerder van een net werkzaamheden wil verrichten aan het net of een nieuw net aan wil leggen, is het nodig om in de landbouwgronden te graven en de zode van gras te vernietigen.
De gevolgen voor de fysieke leefomgeving van deze uitzondering is beperkt, ook omdat de afgegraven zode van gras op een hoop bewaard wordt, waardoor de uitspoeling van nutriënten gering is.
Paragraaf 4.119 geeft basisregels voor de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. De basisregels hebben betrekking op het bodemonderzoek, het gescheiden houden van grond, de tijdelijke uitname van grond en de tijdelijke opslag van vrijgekomen grond.
De voorschriften van paragraaf 4.119 richten zich tot degene die feitelijk de activiteit uitvoert, degene die daartoe opdracht heeft gegeven en de eigenaar en de beheerder van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Wie bij overtreding van de bepalingen van dit besluit zal worden aangesproken, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de fase waarin de activiteit zich bevindt.
In dit artikel is geregeld dat het graven in bodem met een kwaliteit lager of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt.
Graven in bodem ziet op het grondverzet waaronder tijdelijk uitnemen en terugplaatsen van grond, maar ook op de afvoer van de grond. In de beschrijving van de milieubelastende activiteit in artikel 3.48d is een grens van 25 m3 opgenomen voor de omvang van het grondverzet. De regels in deze paragraaf zijn niet van toepassing op kleinschalig grondverzet. De regels gelden voor alle graafwerkzaamheden in de bodem, bijvoorbeeld voor het leggen van kabels en leidingen (tijdelijk uitplaatsen) of bij het bouwen van een ondergrondse parkeergarage (projectmatig grondverzet met afvoer van grond). De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft de waarde aan, waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier optreden en is opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor nadere toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid is aangegeven wat onder het begrip «grond» en «partij» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 4.119. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt gestart dient het bevoegd gezag te worden geïnformeerd over de activiteit. Uit artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast deze algemene gegevens worden de in dit artikel genoemde specifieke gegevens verstrekt. Deze informatieverplichting is geen melding in de zin van de wet. Het verbod om te starten met het verrichten van de activiteit ziet hier dan ook niet op.
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, waardoor het bevoegd gezag beter zicht heeft op de activiteiten binnen de gemeente. Dit bevordert het houden van gericht toezicht. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit. De begrenzing van de locatie kan bijvoorbeeld op een kaart worden ingetekend. Met de verwachte datum van het begin van de activiteit wordt het moment waarop naar verwachting de activiteit zal starten bedoeld. Een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling. Wel moet een wijziging van de startdatum onverwijld worden doorgegeven (zie het tweede lid).
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit uitsluitend bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond (inclusief de daarbij behorende tijdelijke opslag). Zie voor een toelichting op de voorwaarden voor tijdelijke uitname de toelichting bij artikel 4.1223.
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). De Omgevingswet bevat een definitie van het begrip «infrastructuur», die onder meer de begrippen «energie infrastructuur» en «telecommunicatie infrastructuur» omvat, die ook weer gedefinieerd zijn in de wet en die doorwerken in het Besluit activiteiten leefomgeving. Tot die verzameling infrastructuur behoort eigenlijk alles waarbij een spoedreparatie met graafwerkzaamheden aan de orde kan zijn, in het bijzonder drinkwater, energie en telecommunicatie. Ook het riool of een buisleiding voor transport van stoffen kan hiertoe behoren. Van belang is dus niet of die infrastructuur in private eigendom of in overheidshanden is en evenmin of de aanwezigheid van die infrastructuur een algemeen doel (nutsvoorziening) dient of een commercieel doel, bijvoorbeeld een buisleiding ten behoeve van de industrie. Van belang is vooral of de spoedreparatie noodzakelijk is in het algemeen belang (maatschappelijk belang of ter bescherming van de fysieke leefomgeving). De spoedreparatie kan ook wettelijk vereist zijn: als uit camera-inspectie blijkt dat een leiding is aangetast door corrosie en het risico op een lek groot is, dan is het niet toelaatbaar om met handelen te wachten totdat het lek zich daadwerkelijk voordoet, maar is juist onverwijld handelen noodzakelijk met een spoedreparatie om dat lek te voorkomen om de bodem te beschermen. Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om een week vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht. Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Ook is van belang of de ingreep waarvoor deze uitzondering is gemaakt proportioneel wordt ingezet, waardoor de graafwerkzaamheden niet omvangrijker zijn dan noodzakelijk voor de spoedreparatie. Het kan voorkomen dat er in eerst instantie met een beroep op deze uitzondering een noodoplossing wordt gecreëerd, waarna enkele weken later met inachtneming van de normale voorschriften een reparatie of oplossing voor de lange termijn wordt uitgevoerd. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden. Zie voor een toelichting op de specifieke zorgplichten paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving81.
Dit artikel verklaart de bepalingen over voorafgaand bodemonderzoek van toepassing op graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat om het verrichten van vooronderzoek bodem en afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek ook om het verrichten van verkennend bodemonderzoek, verkennend bodemonderzoek asbest, nader bodemonderzoek en nader bodemonderzoek asbest zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Zie voor een toelichting op de term vitale ondergrondse infrastructuur de toelichting bij artikel 4.1220, vierde lid. Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om een week vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht. Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden. Zie voor een toelichting op de specifieke zorgplichten paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving82.
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden gehouden. Bij het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het meestal om grond die herbruikbaar is en nadat het elders is vrijgekomen, onder de regels van paragraaf 4.124 (toepassen van grond of baggerspecie) kan worden toegepast. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook niet herbruikbare grond vrijkomen (kwaliteitsklasse matig verontreinigd). Toepassen onder de regels van paragraaf 4.124 is dan niet mogelijk.
Tijdens het graven kunnen meerdere partijen grond ontstaan met verschillende kwaliteitsklassen. Deze partijen moeten gescheiden worden ontgraven, zodat deze ook gescheiden opgeslagen en/of afgevoerd kunnen worden. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in te onderscheiden kwaliteitsklassen als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Een nadere toelichting op zorgvuldig graven is opgenomen in paragraaf 8.5 (zorgvuldig graven) van het algemeen deel van de toelichting.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij tijdelijk uitnemen van grond.
Bij tijdelijk uitnemen van grond wordt de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel onder dezelfde omstandigheden teruggeplaatst. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de grond binnen deze milieubelastende activiteit worden teruggeplaatst. Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, wordt het terugplaatsen beschouwd als een nieuwe toepassing, waarvoor de regels uit de paragrafen 3.2.26 en 4.123 gelden.
Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond in dezelfde toepassing worden teruggebracht. De zinsnede «op en nabij het ontgravingsprofiel» laat enige speelruimte. Als sprake is van dezelfde toepassing en aan de overige voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond niet precies weer op de plaats van de uitname te worden aangebracht. Wat mogelijk is verschilt per situatie, waarbij de afbakening logisch en uitlegbaar (en daardoor ook handhaafbaar) moet zijn. Logisch en uitlegbaar hebben bijvoorbeeld te maken met de begrenzing van een bepaald te realiseren project of met het historische gebruik van een bepaald gebied. Voorwaarde is wel dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting van de bodem of waterbodem. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:
– het in het kader van de (spoor)wegenbouw of -reconstructie wegnemen van bermgrond voorafgaand aan (spoor)wegverbreding en het opnieuw terugbrengen als bermgrond in de nieuwe berm (zelfde soort toepassing: berm wordt berm, maar niet op de exact zelfde plaats);
– bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem);
– bij werkzaamheden in een berm in het buitengebied kan de terugplaatsing van uitgenomen grond over een relatief lange afstand plaatsvinden, mits geen aanwijzingen zijn dat er verschillen bestaan in bodemkwaliteitklasse;
– bij de aanleg van een gebouw of woning kan uitkomende grond ten behoeve van de aanleg van funderingen of kruipruimte gebruikt worden binnen het bouwperceel op plaatsen waar grond nodig is, zoals rond de aangebrachte funderingen of ter plaatse van de tuin;
Er is geen sprake van terugplaatsen «onder dezelfde omstandigheden» als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel en vice versa of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).
Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Voor zover dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. In artikel 4.1222 is aangegeven op welke wijze met de grond moet worden omgegaan die bij het graven vrijkomt en hoe deze wordt ingedeeld. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan.
Er zijn dan in elk geval vier opties:
1. De vrijgekomen grond wordt afgevoerd naar een andere locatie om daar toe te passen. Grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor toepassing (voldoet minimaal aan de kwaliteitsklasse industrie), kan elders worden toegepast onder de regels voor toepassen uit paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het ontgraven is de uitgenomen grond in overeenstemming met artikel 4.1222 ingedeeld in partijen grond in verschillende kwaliteitsklassen: landbouw/natuur, wonen en industrie;
2. Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een maatwerkvoorschrift af met een langere termijn dan acht weken; of
3. Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een omgevingsvergunning af voor de opslag van afvalstoffen. De regels van de milieubelastende activiteit opslaan uit paragraaf 4.122 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn dan van toepassing.
4. Als de vrijgekomen grond niet elders toepasbaar is, wordt de vrijgekomen grond afgevoerd naar:
– een opslaglocatie elders die is vergund of waar het onder algemene regels is toegestaan om grond en baggerspecie op te slaan;
– een verwerker voor reiniging of immobilisatie (grondreinigingsbedrijf), of
– een stortplaats, waar de grond met een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid (ontheffing van het stortverbod voor grond zoals opgenomen in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen) kan worden gestort.
De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook gedurende de tijdelijke opslag gescheiden worden gehouden. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht. Zie voor een nadere toelichting ook paragraaf 8.5 van het algemeen deel van de toelichting (tijdelijke opslag). Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Paragraaf 4.120 geeft regels voor de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De regels zijn deels gelijk aan die van paragraaf 4.119 en hebben betrekking op het bodemonderzoek, het gescheiden houden van grond, het tijdelijk uitnemen van grond, de tijdelijke opslag van vrijgekomen grond en de afvoer van grond. Daarnaast kent paragraaf 4.120 aanvullende regels die zich richten zich op een melding vooraf, kwaliteitsborging van de werkzaamheden en een informatieplicht bij beëindiging van de activiteit.
De voorschriften van paragraaf 4.120 richten zich tot degene die feitelijk de activiteit uitvoert, degene die daartoe opdracht heeft gegeven en de eigenaar en de beheerder van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Wie bij overtreding van de bepalingen van dit besluit zal worden aangesproken, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de fase waarin de activiteit zich bevindt.
In dit artikel is geregeld dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt.
Graven in bodem met een kwaliteit bodem de interventiewaarde bodemkwaliteit ziet op het projectmatig grondverzet en het tijdelijk uitplaatsen, maar ook op de afvoer van grond. In de beschrijving van de milieubelastende activiteit is een grens van 25 m3 opgenomen. De regels in deze paragraaf zijn niet van toepassing op kleinschalig grondverzet. De regels gelden voor alle graafwerkzaamheden in de bodem, bijvoorbeeld voor het leggen van kabels en leidingen (tijdelijk uitplaatsen) of bij het bouwen van een ondergrondse parkeergarage (projectmatig grondverzet met afvoer van grond). De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft de waarde aan, waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier optreden en is opgenomen in bijlage IIA. Voor nadere een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.48f.
In het tweede lid is aangegeven wat onder het begrip «grond» en «partij» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 4.120. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitie van grond heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Ook zou uitsluiting van deze materialen het toepassen van grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Dit artikel regelt de eisen aan de melding voorafgaand aan de activiteit.
Het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet ten minste vier weken voor het begin ervan worden gemeld aan het bevoegd gezag. Bij gebreke van de melding is de activiteit verboden. De termijn van vier weken is noodzakelijk voor het bevoegd gezag om de onderzoeksrapporten te beoordelen en wanneer nodig maatwerkvoorschriften te stellen. Een maatwerkvoorschrift in de vorm van een extra maatregel kan nodig zijn als in de directe nabijheid van een ontgraving een grondwaterverontreiniging is gelegen, die door de activiteit ongewenst kan worden verspreid.
De melding wordt gedaan door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project. Als geen melding wordt gedaan of in strijd met de regels wordt gegraven in grond, kan degene die de melding had moeten doen worden aangesproken. Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
In dit lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden overlegd. De melding bevat de resultaten van de onderzoeken die zijn verricht (onder a). Daarnaast bevat de melding een globale omschrijving van de werkzaamheden, zoals gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en dwarsprofiel (onder b), het bodemvolume (onder c), de verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond in kubieke meters (onder d) en de verwachte hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse in kubieke meters (onder e). De aanduiding op een kaart (horizontale richting) en een dwarsprofiel (verticale richting) is noodzakelijk om duidelijk te maken waar en tot welke diepte gegraven gaat worden. Een dwarsprofiel is een doorsnijding van een terrein met een verticaal vlak, aangebracht loodrecht op de as ervan.
De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de melding opnieuw te melden binnen een termijn van een week voor het begin van de (gewijzigde) activiteit. Nalaten van het doorgeven van de wijziging betekent dat er geen melding is gedaan en dat de milieubelastende activiteit niet is toegestaan.
Voor het tijdelijk uitplaatsen van grond geldt een meldtermijn van een week. Het betreft hier een kortdurende activiteit waarbij de grond alleen tijdelijk wordt uitgenomen en zonder te zijn bewerkt wordt teruggeplaatst in hetzelfde ontgravingsprofiel. Het terugplaatsen gebeurt onder dezelfde omstandigheden als de grond is aangetroffen, voordat de activiteit werd uitgevoerd. Zie voor een nadere toelichting op de voorwaarden voor het tijdelijk uitnemen de toelichting bij artikel 4.1231.
De meldingsplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). De Omgevingswet bevat een definitie van het begrip «infrastructuur», die onder meer de begrippen «energie infrastructuur» en «telecommunicatie infrastructuur» omvat, die ook weer gedefinieerd zijn in de wet en die doorwerken in het Besluit activiteiten leefomgeving. Tot die verzameling infrastructuur behoort eigenlijk alles waarbij een spoedreparatie met graafwerkzaamheden aan de orde kan zijn, in het bijzonder drinkwater, energie en telecommunicatie. Ook het riool of een buisleiding voor transport van stoffen kan hiertoe behoren. Van belang is dus niet of die infrastructuur in private eigendom of in overheidshanden is en evenmin of de aanwezigheid van die infrastructuur een algemeen doel (nutsvoorziening) dient of een commercieel doel, bijvoorbeeld een buisleiding ten behoeve van de industrie. Van belang is vooral of de spoedreparatie noodzakelijk is in het algemeen belang (maatschappelijk belang of ter bescherming van de fysieke leefomgeving). De spoedreparatie kan ook wettelijk vereist zijn: als uit camera-inspectie blijkt dat een leiding is aangetast door corrosie en het risico op een lek groot is, dan is het niet toelaatbaar om met handelen te wachten totdat het lek zich daadwerkelijk voordoet, maar is juist onverwijld handelen noodzakelijk met een spoedreparatie om dat lek te voorkomen om de bodem te beschermen. Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om een week vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de meldingsplicht. Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Ook is van belang of de ingreep waarvoor deze uitzondering is gemaakt proportioneel wordt ingezet, waardoor de graafwerkzaamheden niet omvangrijker zijn dan noodzakelijk voor de spoedreparatie. Het kan voorkomen dat er in eerst instantie met een beroep op deze uitzondering een noodoplossing wordt gecreëerd, waarna enkele weken later met inachtneming van de normale voorschriften een reparatie of oplossing voor de lange termijn wordt uitgevoerd. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden. Zie voor een toelichting op de specifieke zorgplichten paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving83.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met de activiteit graven wordt gestart moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. Uit artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast deze algemene gegevens worden de in dit artikel genoemde specifieke gegevens verstrekt. Deze informatieverplichting is geen melding in de zin van de wet. Het verbod om te starten met het verrichten van de activiteit ziet hier dan ook niet op. Aan de informatieplicht uit dit artikel kan gelijktijdig worden voldaan met de meldingsplicht uit artikel 4.1225.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit, de duur van de activiteit en de aanleiding en het doel van de activiteit. Door gegevens over de aanleiding en het doel van de activiteit kan het bevoegd gezag zich een beeld vormen van de context van de graafactiviteit met het oog op het houden van toezicht.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing en de verwachte startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Voor het tijdelijk uitnemen van grond geldt een meldtermijn van een week. Het betreft hier een kortdurende activiteit waarbij de grond alleen tijdelijk wordt uitgenomen en zonder te zijn bewerkt wordt teruggeplaatst in hetzelfde ontgravingsprofiel. Het terugplaatsen gebeurt onder dezelfde omstandigheden als de grond is aangetroffen, voordat de activiteit werd verricht.
De informatieplicht is niet van toepassing op graven in bodem bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Voor een toelichting op het begrip vitale ondergrondse infrastructuur wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.1225, vijfde lid. Gezien de aard van een spoedreparatie is het niet haalbaar om de gegevens en bescheiden uit het eerste lid vier weken voor het begin van de activiteit te verstrekken. In de plaats daarvan is in artikel 4.1228 een informatieplicht na afloop van de activiteit opgenomen.
Dit artikel bevat een informatieverplichting bij het begin van de activiteit. Aan de informatieplicht uit dit artikel kan gelijktijdig worden voldaan met de meldingsplicht uit artikel 4.1225 en de informatieplicht uit artikel 4.1226, maar er kan ook op een later moment aan worden voldaan.
Tenminste een week voor het begin van de activiteit moet informatie worden verstrekt aan het bevoegd gezag. In de praktijk van grondverzet en sanering is het gebruikelijk dat de informatie door de opdrachtgever, de adviseur of de uitvoerder wordt verstrekt.
De informatie bevat de naam en het adres van degene die de activiteit verricht, de uitvoerende aannemer. Als een milieukundig begeleider moet worden ingeschakeld (zie voor de voorwaarden artikel 4.1233) moet de naam en het adres van de milieukundig begeleider worden verstrekt. Deze informatie is niet altijd vier weken (meldingstermijn) van tevoren bekend, waardoor een termijn van een week geldt voor het verstrekken van deze informatie. Voor adequaat toezicht en handhaving is het van belang dat de uitvoerder en milieukundige begeleider bekend zijn. Aan de hand van deze gegevens kan het bevoegd gezag beter controleren of de uitvoering van de activiteit en de milieukundige begeleiding wordt gedaan door een onderneming met een erkenning.
Het gaat hier om een informatieverplichting en niet om een meldingsplicht. Nalaten van de informatieverplichting leidt niet tot een verbod om de activiteit te verrichten. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
De artikelen 4.1225, 4.1226, 4.1227 en 4.1229 zijn niet van toepassing als het graven in de bodem plaats vindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Het gaat hier bijvoorbeeld om het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, gasvezels et cetera). Bij een spoedreparatie is het immers niet redelijk en mogelijk om vooraf bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijnen van de meld- en informatieverplichtingen. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing84. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen gescheiden worden gehouden. Ook kan het nodig zijn de grond op een zeil neer te leggen, bijvoorbeeld als de uitkomende grond verontreinigd is met minerale olie.
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet de hoeveelheid te ontgraven grond altijd proportioneel zijn voor het uitvoeren van de spoedreparatie. Bij een dergelijke spoedreparatie moeten wel achteraf gegevens worden verstrekt over de begrenzing van de activiteit, de datum van uitvoering van de activiteit en de aanleiding en het doel van de activiteit.
Dit artikel verklaart de bepalingen over voorafgaand bodemonderzoek van toepassing op graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat om het verrichten van vooronderzoek bodem en afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek ook om het verrichten van verkennend bodemonderzoek, verkennend bodemonderzoek asbest, nader bodemonderzoek en nader bodemonderzoek asbest zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.
Een voorafgaand bodemonderzoek is niet verplicht gesteld bij het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse structuur, omdat de tijd simpelweg ontbreekt. Zie voor nadere uitleg, de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.1228 en bij artikel 4.1220, vierde lid.
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden gehouden.
Bij het ontgraven en afvoeren van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse. De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (paragraaf 4.124) worden gebruikt en in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig of sterk verontreinigde grond vrijkomen, waarvoor directe toepassing onder de regels van paragraaf 4.124 niet mogelijk is. Een nadere toelichting is opgenomen in paragraaf 8.5 (zorgvuldig graven) van het algemeen deel van de toelichting.
In het tweede lid zijn de aanvullende eisen opgenomen die gelden voor de indeling van partijen matig of sterk verontreinigde grond. Dit is grond die niet voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Deze matig of sterk verontreinigde grond moet worden afgevoerd naar een verwerker (grondreiniger, immobilisatiebedrijf of stortplaats). De matig verontreinigde of sterk verontreinigde grond wordt gescheiden ontgraven en ingedeeld in partijen op basis van grondsoort, verontreinigingsgraad en soort verontreiniging. De criteria zijn afkomstig van bijlage 4 van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006. Deze indeling is van belang voor de verwerking van de verontreinigde grond. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit: www.bodemrichtlijn.nl.
Uit het voorafgaand bodemonderzoek blijkt welke grondsoorten aanwezig zijn en kan al een inschatting worden gemaakt voor de indeling van grondsoorten (zand, veen en klei) (onder a). Vooral de hoeveelheid fijne delen van de grond is bepalend voor de reinigingskosten en de keuze van de reinigingstechnieken. Des te minder fijne delen (fractie < 32 tot 63 μm plus organische stof) de grond bevat des te minder residu ontstaat bij natte of «extractieve» reiniging. Grond met minder dan 40 gewichtsprocenten aan fijne delen is in het algemeen nat reinigbaar. Zwak siltig, matig siltig en kleiig zand kan daarom vrijwel altijd nat worden gereinigd. De grondsoorten sterk siltig zand, uiterst siltig zand en sterk tot zwak zandige klei zijn mogelijk nat reinigbaar.
Ook dient onderscheid gemaakt te worden tussen lagen met meer en minder bodemvreemd materiaal. Een laag die bestaat uit meer dan 50% (gewichtspercentage) aan bodemvreemd materiaal, wordt niet gezien als grond maar als puin of afval. De aanwezigheid van puin en/of afval kan de kosten en/of het resultaat van de reiniging beïnvloeden. In veel gevallen verdient het daarom aanbeveling om puin en afval op de locatie af te zeven op maximaal 32 mm. Als afzeven niet mogelijk is, dan wordt een indeling gemaakt van partijen met en partijen zonder puin en/of afval.
Na indeling in kwaliteitsklassen (verschillende kwaliteitsklassen toepassen van grond en niet toepasbare grond, aangeduid als matig en sterk verontreinigde grond) en grondsoort is voor verontreinigde asbesthoudende grond een indeling nodig op asbestgehalten om een beoordeling van de reinigingsmogelijkheden te maken (onder b). Bij deze indeling spelen de hergebruikswaarde voor asbesthoudende grond (100 mg/kg droge stof gewogen) een belangrijke rol.
Bij de aanwezigheid van organische verbindingen boven de maximale waarde Industrie (bijvoorbeeld minerale olie, PAK of vluchtige koolwaterstoffen) dient bij het graven en de afvoer onderscheid gemaakt te worden tussen partijen die uitsluitend verontreinigd zijn met organische verbindingen en partijen die (bovendien) verontreinigd zijn met anorganische verbindingen (metalen en/of asbest) (onder c). Hierdoor wordt voorkomen dat door vermenging een partij ontstaat die niet meer gereinigd kan worden. Door gescheiden ontgraven kan een deel van de grond wel gereinigd worden. Met de reinigingstechnieken thermische en biologische reiniging kunnen bijvoorbeeld alleen organische verbindingen afgebroken worden. Het immobiliseren van verontreinigde grond is daarentegen alleen mogelijk met grond die verontreinigd is met metalen.
Het gehanteerde onderscheid komt in de plaats van het criterium dat in bijlage 4 bij de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006 was opgenomen en getrapt stuurde op de aanwezigheid van minerale olie, PAK, cyanide en chloorkoolwaterstoffen, waardoor de verwerkingskosten toenamen. Dit criterium werd in de praktijk nauwelijks meer toegepast.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij tijdelijk uitnemen van grond (zie ook de artikelsgewijze toelichting op de begripsomschrijving van tijdelijk uitnemen van grond).
Bij tijdelijk uitnemen van grond wordt de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel onder dezelfde omstandigheden teruggeplaatst (de grond die wordt teruggeplaatst; er kan overtollige grond vrijkomen, die wordt afgevoerd). Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de grond binnen deze milieubelastende activiteit worden teruggeplaatst. Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, wordt het terugplaatsen beschouwd als een nieuwe toepassing, waarvoor de regels uit de paragrafen 3.2.26 en 4.123 gelden.
Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond in dezelfde toepassing worden teruggebracht. De zinsnede «op en nabij het ontgravingsprofiel» laat enige speelruimte. Als sprake is van dezelfde toepassing en aan de overige voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond niet precies weer op de plaats van de uitname te worden aangebracht. Wat mogelijk is verschilt per situatie, waarbij de afbakening logisch en uitlegbaar (en daardoor ook handhaafbaar) moet zijn. Logisch en uitlegbaar hebben bijvoorbeeld te maken met de begrenzing van een bepaald te realiseren project of met het historische gebruik van een bepaald gebied. Voorwaarde is wel dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting van de bodem of waterbodem. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:
het in het kader van de (spoor)wegenbouw of -reconstructie wegnemen van bermgrond voorafgaand aan (spoor)wegverbreding en het opnieuw terugbrengen als bermgrond in de nieuwe berm (zelfde soort toepassing: berm wordt berm, maar niet op de exact zelfde plaats);
bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem);
bij werkzaamheden in een berm in het buitengebied kan de terugplaatsing van uitgenomen grond over een relatief lange afstand plaatsvinden, mits geen aanwijzingen zijn dat er verschillen bestaan in bodemkwaliteitklasse;
bij de aanleg van een gebouw of woning kan uitkomende grond ten behoeve van de aanleg van funderingen of kruipruimte gebruikt worden binnen het bouwperceel op plaatsen waar grond nodig is, zoals rond de aangebrachte funderingen of ter plaatse van de tuin;
Er is geen sprake van terugplaatsen «onder dezelfde omstandigheden» als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel en vice versa of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).
Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Voor zover dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. In artikel 4.1222 is aangegeven op welke wijze met de grond moet worden omgegaan die bij het graven vrijkomt en hoe deze wordt ingedeeld. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan.
Er zijn dan in elk geval vier opties:
1. De vrijgekomen grond wordt afgevoerd naar een andere locatie om aldaar toe te passen. Grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor toepassing (voldoet minimaal aan de kwaliteitsklasse industrie), kan elders worden toegepast onder de regels voor toepassen uit paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het ontgraven is de uitgenomen grond in overeenstemming met artikel 4.1222 ingedeeld in partijen grond in verschillende kwaliteitsklassen: landbouw/natuur, wonen en industrie;
2. Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een maatwerkvoorschrift af met een langere termijn dan acht weken; of
3. Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een omgevingsvergunning af voor de opslag van afvalstoffen. De regels van de milieubelastende activiteit opslaan uit paragraaf 4.122 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn dan van toepassing.
4. Als de vrijgekomen grond niet elders toepasbaar is, wordt de vrijgekomen grond afgevoerd naar:
– een opslaglocatie elders die is vergund of waar het onder algemene regels is toegestaan om grond en baggerspecie op te slaan;
– een verwerker voor reiniging of immobilisatie (grondreinigingsbedrijf), of
– een stortplaats, waar de grond met een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid (ontheffing van het stortverbod voor grond zoals opgenomen in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen) kan worden gestort.
De partijen grond die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook gedurende de tijdelijke opslag gescheiden worden gehouden. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht. Zie voor een nadere toelichting ook paragraaf 8.5 (tijdelijke opslag) van deze toelichting.
Dit artikel bevat geen regels over maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. Deze verplichting vloeit al voort uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan maatregelen om verwaaiing van verontreinigde grond en vooral van asbest tegen te gaan.
Dit artikel regelt dat de activiteit wordt uitgevoerd door een onderneming die daartoe op grond van het Besluit bodemkwaliteit is erkend. Alleen ondernemingen die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 7000 voor het graven mogen de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit verrichten. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning, afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, eerste lid waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk wanneer een deel van de verontreinigde grond wordt afgevoerd (onder a), de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag (onder b) of als er sprake is van meerdere partijen die overeenkomstig artikel 4.1230 gescheiden gehouden moeten worden (onder c). Van milieukundige begeleiding kan worden afgezien als bijvoorbeeld geen verontreinigde grond wordt afgevoerd van de locatie en dus alle verontreinigde grond in het ontgravingsprofiel wordt teruggebracht. Hiervan is sprake bij tijdelijke uitname (artikel 4.1231). Omdat het praktisch gezien bijna nooit mogelijk is om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving wordt hiervoor een ondergrens gehanteerd van 25 m3. Dit wil zeggen dat wordt voldaan aan de genoemde voorwaarde als ten hoogste 25 m3 verontreinigde grond niet kan worden teruggeplaatst en van de locatie moet worden afgevoerd.
Alleen personen of ondernemingen die een «erkenning bodemkwaliteit» hebben op grond van BRL SIKB 6000 voor het uitvoeren van milieukundige begeleiding de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit mogen de werkzaamheden begeleiden. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, eerste lid waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige dient aanwezig te zijn bij kritische werkzaamheden, dus op die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. Dit is belangrijk omdat grondwerkzaamheden in het algemeen ondergeschikt zijn aan het doel waarvoor het wordt uitgevoerd, namelijk de aanleg van kabels of leidingen, het maken van een funderingsconstructie, het uitvoeren van funderingsherstel met aanleg van een kelder e.d. Bij projectmatig grondverzet richten de kritische werkzaamheden zich uitsluitend om de genoemde grond- en afvalstromen.
Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000. Het evaluatieverslag van de milieukundige processturing is onderdeel van de gegevens en bescheiden die de initiatiefnemer aan het einde van de activiteit aan het bevoegd gezag moet overleggen (zie artikel 4.1234).
Dit artikel bevat een informatieverplichting bij beëindiging van de activiteit.
Binnen een week na beëindiging van de activiteit moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de datum van beëindiging van de activiteit (onder a). Met de resultaten van de milieukundige begeleiding (onder b) wordt de processturing bedoeld en niet de verificatie van het saneringsresultaat (zie aldaar bij informatieplicht na afloop van sanering). De initiatiefnemer verstrekt als sprake is van milieukundige begeleiding in ieder geval gegevens en bescheiden over de aanduiding van de ontgraving (onder 1°), de bestemming van de grond die niet wordt teruggeplaatst en (onder 2°) over eventuele bijzonderheden die zich hebben voorgedaan (onder 3°). De activiteit is afgerond als alle grond op de locatie is teruggeplaatst of afgevoerd van de locatie.
Wanneer van toepassing verstrekt de initiatiefnemer gegevens en bescheiden over de milieukundige processturing, waaronder in ieder geval de aanduiding van de uitgevoerde ontgraving (aangeduid op een kaart of een dwarsprofiel) en de bestemming van de grond die niet wordt teruggeplaatst. De resultaten van de milieukundige processturing betreft een beknopt evaluatieverslag dat door de milieukundig begeleider onder de BRL SIKB 6000 is opgesteld. Dit evaluatieverslag is ook van belang voor een correcte registratie in het bodeminformatiesysteem van de gemeente en kan van belang zijn als op een later moment een nieuwe activiteit in de bodem gaat plaatsvinden. Voor de afvoer van de grond kan worden volstaan met het vermelden van de bestemming(en) van de afgevoerde partij(en). Het is niet nodig om transportbegeleidingsformulieren of weegoverzichten te overleggen. Het bevoegd gezag kan desgewenst de afvoerbestemming controleren door deze te vergelijken met de gegevens die in het kader van de acceptatie van afvalstoffen aan een meldingsplichtige inrichting vanuit het Besluit melden afvalstoffen zijn gemeld in het registratiesysteem van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA). Vanzelfsprekend is een evaluatieverslag van de milieukundige processturing alleen noodzakelijk als milieukundige begeleiding op grond van artikel 4.1233 verplicht is.
Daarnaast verstrekt de initiatiefnemer gegevens en bescheiden over eventuele bijzonderheden en wijzigingen die zich ten opzichte van de melding hebben voorgedaan. Een voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is het onverwacht aantreffen van een verontreiniging.
Paragraaf 4.121 geeft regels voor de activiteit saneren van de bodem. De voorschriften van paragraaf 4.121 richten zich tot degene die feitelijk de activiteit uitvoert, degene die daartoe opdracht heeft gegeven en de eigenaar en de beheerder van de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd. Wie bij overtreding van de bepalingen van dit besluit zal worden aangesproken, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de fase waarin de activiteit zich bevindt.
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 4.121. Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem. Het omgevingsplan geeft aan in hoeverre maatregelen verplicht zijn om de bodem geschikt te maken voor het (toekomstige) gebruik, bijvoorbeeld het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie85. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een sanering van de bodem uit te voeren. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.48h.
Sanerende maatregelen, die hoofdzakelijk zijn gericht op het saneren van het grondwater met het oogmerk verbetering van de grondwaterkwaliteit, vallen niet onder deze paragraaf. Hiermee wordt bedoeld dat het uitvoeren van een grondwatersanering niet onder deze activiteit valt. Het uitvoeren van een grondwatersanering is een activiteit waarvan de regulering is overgelaten aan provincie, gemeente en waterschap. Zie voor een nadere uiteenzetting over grondwaterverontreiniging het algemeen deel van de toelichting in 6.2 (geen aparte rijksregels grondwatersaneringen) en paragraaf 10.1 (geen standaardaanpak grondwaterverontreiniging).
Wel is het mogelijk om onder deze activiteit de (zogenaamde) bron van een zich naar het grondwater verspreidende verontreiniging te verwijderen uit de vaste bodem. Hoewel de activiteit zich dan richt op het verwijderen van de vaste bodem, heeft de activiteit (indirect) wel een positieve invloed op de kwaliteit van het grondwater.
In het tweede lid is aangegeven wat onder de begrippen «grond» en «baggerspecie» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 3.2.23. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Onder grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit verstaan vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is dus niet opgevat als een categorie grond maar als een zelfstandige categorie. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of ruimte die voor oppervlaktewater bestemd is.
Dit artikel bevat de plicht om een melding te doen voorafgaand aan de activiteit en geeft de eisen waaraan de melding moet voldoen.
Het saneren van verontreiniging van de bodem moet ten minste vier weken voor het begin ervan worden gemeld aan het bevoegd gezag. Bij gebreken van de melding is de activiteit verboden. De meldingsplicht heeft niet tot doel om beoordeling van de activiteit vooraf door het bevoegd gezag mogelijk te maken. Als de melding is gedaan, mag de activiteit plaatsvinden.86 Het bevoegd gezag controleert het meldingsformulier en bijbehorende rapporten en documenten. De controle wordt niet gevolgd door een formeel besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Zowel de initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften aan te vragen of maatwerkvoorschriften op te leggen als daar een noodzaak toe is. Een initiatiefnemer kan bijvoorbeeld een verzoek doen om een geringere dikte van de leeflaag dan de standaard dikte van 1,0 meter aan te leggen. Ook kan de initiatiefnemer een voorstel doen voor een afwijkende saneringsaanpak, bijvoorbeeld een in-situ sanering in plaats van verwijdering van de verontreiniging door middel van ontgraven. Als een initiatiefnemer een verzoek doet voor een maatwerkvoorschrift, dan is dit in een afzonderlijke procedure met eigen termijnen. Het is dus niet nodig dat het bevoegd gezag hierover al binnen de termijn van vier weken na de melding van de activiteit een besluit neemt. Als het bevoegd gezag daarentegen besluit om ambtshalve een maatwerkvoorschrift op te leggen, zal dit wel binnen de termijn van vier weken moeten gebeuren.
In de praktijk van sanering is het gebruikelijk dat de informatie door de opdrachtgever, de milieukundig begeleider of de uitvoerder wordt verstrekt. De melding wordt verricht door de initiatiefnemer. De initiatiefnemer kan de eigenaar of erfpachter zijn van het terrein waar de bodemsanering plaatsvindt of de gemachtigde namens de eigenaar of erfpachter.
In dit lid is aangegeven welke specifieke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden overgelegd. Deze gegevens worden verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens van afdeling 2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn versterkt. Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit87, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.
De melding bevat de resultaten van de onderzoeken die zijn verricht (onder a). Daarnaast bevat de melding de keuze voor de saneringsaanpak (onder b) en een omschrijving van de werkzaamheden, afhankelijk van de saneringsaanpak afdekken (onder c) of verwijderen van de verontreiniging (onder d). Op een kaart moet een aanduiding van de geplande maatregelen en te ontgraven bodemvolumes worden weergegeven, evenals een tekening van een dwarsprofiel. De aanduiding op een kaart (horizontale richting) en een tekening van een dwarsprofiel (verticale richting) zijn noodzakelijk om duidelijk te maken waar en tot welke diepte gegraven gaat worden. Een dwarsprofiel is een doorsnijding van een terrein met een verticaal vlak, aangebracht loodrecht op de as ervan. Als de bodem verontreinigd is met vluchtige stoffen, bevat de informatie ook een omschrijving van de maatregelen om uitdamping van vluchtige verontreinigingen tegen te gaan (onder e).
Als er tijdens de werkzaamheden afvalwater wordt geloosd, bevat de melding de lozingsroutes (onder f). De gegevens over de lozingsroutes worden verstrekt omdat in principe verschillende lozingsroutes zijn toegestaan.
Als grond wordt herschikt, wordt de situering van de herschikte grond op een kaart aangegeven.
Onder herschikken wordt verstaan het verplaatsen van verontreinigde grond van het ene deel van de saneringslocatie naar een ander deel van diezelfde locatie. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat op de ene plaats grond wordt weggegraven (bijvoorbeeld voor de aanleg van een leeflaag), terwijl op een andere plaats binnen de saneringslocatie juist weer ruimte is om onder de afdeklaag grond kwijt te kunnen. Herschikken is alleen toegestaan op dat deel van de saneringslocatie waar een afdeklaag wordt aangebracht, om te voorkomen dat bij toekomstig gebruik contactmogelijkheden ontstaan met de verontreinigde grond die herschikt.
Een melding van de kwaliteit van de grond die wordt gebruikt als afdeklaag of aanvulgrond, vindt plaats bij de milieubelastende activiteit toepassen.
Aan de hand van deze gegevens kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld beoordelen of voldaan is aan de algemene regels uit deze paragraaf en wanneer van toepassing aan de maatwerkregels uit het omgevingsplan en of toezicht nodig is. De gegevens van de melding hebben onder meer als doel risicogericht toezicht mogelijk te maken.
De initiatiefnemer blijft zowel voorafgaand als tijdens de uitvoering van de bodemsanering verantwoordelijk voor de actualiteitswaarde van de melding. De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de melding opnieuw te melden binnen een termijn van een week voor het begin van de (gewijzigde) activiteit. Het betreft hier bijvoorbeeld het wijzigen van de saneringsaanpak.
Nalaten van deze wijziging van de melding betekent dat de milieubelastende activiteit niet is toegestaan. Na een week mag de activiteit, conform de gemelde wijzigingen worden uitgevoerd. Voor de continuïteit van de bodemsanering is de periode van een week wenselijk. Voor het bevoegd gezag biedt die periode voldoende mogelijkheid om te controleren of de wijziging van de melding in overeenstemming is met de algemene regels uit deze paragraaf en wanneer van toepassing met maatwerkregels uit het omgevingsplan. Een risico gestuurde handhaving is dan mogelijk.
Als zich tijdens de sanering onvoorziene omstandigheden voordoen die leiden tot een wijziging van de in het tweede lid vermelde gegevens, moeten deze wijzigingen aan het bevoegd gezag worden gemeld. In die situatie is het niet altijd mogelijk om een week te wachten voordat de activiteit kan worden voortgezet en kan in overleg met het bevoegd gezag de activiteit eerder worden voortgezet. Een voorbeeld hiervan is als tijdens de sanering uit de controlemonsters blijkt dat de verontreiniging omvangrijker is, waardoor de maximale hoeveelheid bodemvolume vrij te komen grond groter wordt.
Dit artikel bevat een informatieplicht; voordat met het saneren van de bodem wordt gestart dient het bevoegd gezag te worden geïnformeerd over de activiteit. Deze informatieverplichting is geen melding in de zin van de wet. Het verbod om te starten met het verrichten van de activiteit ziet hier dan ook niet op. Aan de informatieplicht uit dit artikel kan gelijktijdig worden voldaan met de meldingsplicht uit artikel 4.1236.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit saneren van de bodem aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Dit artikel bevat een informatieverplichting voor het begin van de activiteit. Aan de informatieplicht uit dit artikel kan gelijktijdig worden voldaan met de meldingsplicht uit artikel 4.1236 en de informatieplicht uit artikel 4.1237, maar er kan ook los hiervan op een later moment aan worden voldaan. Een week voor het begin van de activiteit moeten de gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, waardoor het bevoegd gezag beter zicht heeft op de activiteiten binnen haar gemeente. Dit bevordert het houden van gericht toezicht. De informatie bevat de naam en het adres van degene die de activiteit uitvoert. Als een milieukundig begeleider wordt ingeschakeld moeten de naam en het adres van de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten en de naam en het adres van de milieukundig begeleider worden aangegeven. Aan de hand van deze gegevens kan het bevoegd gezag controleren dat de uitvoerder van de sanering en de milieukundige begeleiding worden gedaan door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit. Zowel de onderneming als de milieukundig begeleider moeten een erkenning voor BRL SIKB 6000 bezitten. Het gaat hier om informatieverplichting en niet om een meldingsplicht. Nalaten van de informatieverplichting leidt niet tot een verbod om de activiteit te verrichten. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop88.
Als de in het eerste lid verstrekte gegevens wijzigen, dan worden deze direct aan het bevoegd gezag verstrekt. Dit kan zich voordoen wanneer de naam van de milieukundig begeleider kort voor het begin van de activiteit of tijdens de uitvoering wijzigt.
Dit artikel verklaart de bepalingen over voorafgaand bodemonderzoek uit paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing op het saneren van de bodem. Het gaat om het vooronderzoek bodem, en afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek, ook het verkennend bodemonderzoek, het verkennend bodemonderzoek asbest, het nader bodemonderzoek en het nader bodemonderzoek asbest (zie ook de toelichting op paragraaf 5.2.2). Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het saneren van de bodem kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk de noodzaak tot het uitvoeren van de sanering te bepalen en kan, in het geval van de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging, de omvang van de voorgenomen ontgraving (in horizontale en verticale richting) niet bepaald worden. Daarnaast is van belang om, in geval van het verwijderen van de verontreiniging in de bodem, vrijkomende grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven.
Dit artikel geeft twee standaard saneringsaanpakken voor het saneren van de bodem. Het betreft het afdekken van de verontreiniging (artikel 4.1241) en het ontgraven van verontreiniging (artikel 4.1242). Ook is een combinatie van beide aanpakken mogelijk, bijvoorbeeld dat op een deel van de locatie de verontreiniging in de bodem wordt verwijderd en op een deel van de locatie een afdeklaag wordt aangebracht. In de voorafgaande melding geeft de initiatiefnemer de keuze voor de saneringsaanpak aan. De initiatiefnemer is zelf het beste in staat om een afweging te maken tussen het volledig ontgraven of het laten bestaan van een restverontreiniging, waardoor de waarde van het perceel belast blijft met deze verontreiniging (nazorg en gebruiksbeperkingen).
Gemeenten hebben de mogelijkheid om in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen, die (gedeeltelijk) afwijken van de standaardaanpakken. Ook kan de gemeente een bepaalde saneringsaanpak voorschrijven of uitsluiten, bijvoorbeeld als het om het belang van klimaatadaptatie gewenst is (mits passend in het oogmerk) dat geen grote oppervlakten aan verhardingslagen worden aangebracht. Zie ook de toelichting op artikel 4.1241. Daarnaast kan de initiatiefnemer via een verzoek om een maatwerkvoorschrift een alternatieve saneringsaanpak, bijvoorbeeld een in-situ sanering, voorstellen, die door de gemeente wordt beoordeeld.
Dit artikel regelt de saneringsaanpak afdekken, waardoor de blootstelling aan de verontreiniging in de bodem wordt beperkt of ongedaan gemaakt. Contactmogelijkheden met de verontreiniging zijn dan in het dagelijks gebruik van de locatie niet meer mogelijk.
De saneringsaanpak afdekken is het aanbrengen van een afdeklaag die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem bij het dagelijks gebruik van de bodem voorkomt. In veel gevallen volstaat het aanbrengen van een afdeklaag. Met het afdekken wordt eveneens voorkomen dat contact door derden met verontreinigde grond plaatsvindt.
Een afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag of uit een laag grond of baggerspecie van voldoende dikte (in de praktijk en hierna ook wel aangeduid als een leeflaag). Een leeflaag bestaat uit een laag grond of baggerspecie van bepaalde dikte en opbouw en met een op het gebruik afgestemde kwaliteit, die tot doel heeft direct contact met de onderliggende verontreinigde bodem in voldoende mate tegen te gaan. Voor het aanbrengen van de afdeklaag kan het noodzakelijk zijn om eerst een deel van de verontreinigde grond te verwijderen. Als er sprake is van aanvoer van grond van elders voor het aanbrengen van de afdeklaag, gelden de regels voor het toepassen van grond uit paragraaf 4.124.
Door het aanbrengen van een aaneengesloten verhardingslaag wordt de verontreiniging geïsoleerd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de aanleg van een vloer van een gebouw of van een verharingslaag in een buitenruimte bestaande uit tegels.
Bij het aanbrengen van een leeflaag wordt een minimale dikte van 1,0 meter voorgeschreven. Wanneer daarbij nog een verontreinigende laag van geringe dikte achterblijft, kan het verwijderen ervan, ondanks de hogere kosten, voor de initiatiefnemer tot voordelen leiden (afwezigheid van nazorgverplichtingen en gebruiksbeperkingen, minder belemmeringen in geval van gebruiksveranderingen in de toekomst).
Het aanbrengen van een leeflaag met een dikte van meer dan 1,0 meter is altijd toegestaan, bijvoorbeeld voor het op de saneringslocatie aanwezige of aan te brengen beplantingen.
Het aanbrengen van een leeflaag met een dikte van minder dan 1,0 meter kan in een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel worden toegestaan. Zo kan een gemeente, in de laag gelegen polders in het westen van Nederland, waar het grondwater reikt tot enkele decimeters onder het bestaande maaiveld, in het omgevingsplan een minimumdikte van 0,50 meter opnemen. Deze gebieden kennen al beperkingen in het gebruik, waardoor het aanbrengen van een leeflaag met een standaarddikte van 1,0 m niet noodzakelijk is. Aan de keuze voor een geringere dikte dan de standaarddikte ligt in de meeste gevallen een afweging ten grondslag, waarbij naast gebruiksbeperkingen ook eventuele extra nazorgverplichtingen een rol spelen.
De kwaliteitseis voor de leeflaag en aanvulgrond in de contactzone hangt af van de toepassingseis voor de locatie, die volgt uit de regels voor het toepassen van grond of baggerspecie, zoals opgenomen in artikel 4.1272 (zie paragraaf 4.124 van dit Aanvullingsbesluit).
Onder de leeflaag, tussen de grond in de leeflaag en de onderliggende verontreinigde bodem, wordt als regel een signaallaag aangebracht. Een dergelijke laag heeft tot doel te waarschuwen voor de verontreiniging die zich onder die laag bevindt. Een voorbeeld van een signaallaag is een geodoek, die wordt aangebracht onder de leeflaag. Aan de aard van de signaallaag zijn geen specifieke eisen gesteld.
Aan een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt in ieder geval voldaan als de verhardingslaag bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, stelconplaten of bestrating met klinkers of tegels. Hiermee wordt voorzien in een zodanige isolatie dat geen blootstelling aan de verontreinigingen mogelijk is. Bij verhardingsconstructies met stelconplaten of bestrating met klinkers of tegels zal sprake moeten zijn van aaneengesloten oppervlakten van deze materialen om te kunnen spreken van een duurzame afdeklaag.
Onder herschikken wordt verstaan het verplaatsen van verontreinigde grond van het ene deel van de locatie naar een ander deel van de locatie. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat op de ene plaats grond wordt weggegraven (bijvoorbeeld voor de aanleg van een leeflaag), terwijl op een andere plaats binnen de locatie juist weer ruimte is om onder de afdeklaag grond kwijt te kunnen. Herschikken is alleen toegestaan op dat deel van de locatie waar een afdeklaag wordt aangebracht, om te voorkomen dat bij toekomstig gebruik contactmogelijkheden ontstaan met de verontreinigde grond die herschikt is. Uit dit vijfde lid volgt dat voor herschikken van grond niet de regels gelden voor het toepassen van grond.
Dit artikel regelt de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging. Verwijderen van de verontreiniging van de bodem vindt plaats door het ontgraven van verontreinigde grond, al dan niet met een bemaling of onttrekking van grondwater voor het verlagen van de grondwaterstand ter plaatse. Een andere saneringstechniek dan verwijderen van een verontreiniging door middel van ontgraving bijvoorbeeld door een in-situ saneringstechniek, is mogelijk door het aanvragen van een maatwerkvoorschrift.
Ontgraving vindt plaats tot het concentratieniveau voor stoffen in de bodem, dat met de sanering moet worden gerealiseerd. Als bijvoorbeeld alleen zink boven het concentratieniveau zit, vindt alleen voor zink afgraving plaatst tot het juiste kwaliteitsniveau. De te realiseren concentratieniveaus vloeien voort uit de bodemfunctieklasse, die de gemeente heeft vastgelegd in het omgevingsplan.
De gemeente legt de bodemfunctieklassen vast in het omgevingsplan. De bodemfunctieklasse beschrijft de kwaliteit die past bij het gewenste gebruik. Er wordt uitgegaan van drie klassen van de bodem die verschillende bodemfuncties omvatten: landbouw/natuur, wonen en industrie, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit. Zie verder de toelichting bij artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij elke onderscheiden bodemfunctieklasse horen generieke kwaliteitsnormen op basis van het meest gevoelige scenario binnen die bodemfunctieklasse, vastgesteld bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit. Dit zijn de maximale waarde wonen en maximale waarde industrie. De Regeling bodemkwaliteit geeft vervolgens per stof de getalsmatige invulling van de achtergrondwaarde, de maximale waarde wonen en de maximale waarde industrie. Dit zijn de concentratieniveaus voor stoffen in de bodem, die met de sanering moeten worden gerealiseerd.
De bodemkwaliteit die met de sanering moet worden gerealiseerd, is dus per gebied verschillend en wordt bepaald door de functie die aan het gebied is toegekend.
De gemeente heeft de mogelijkheid om voor een of meerdere stoffen een afwijkende waarde vast te stellen door in haar omgevingsplan maatwerkregels op te nemen, die daartoe strekken.
Na afloop van het verwijderen van de verontreiniging wordt door de milieukundig begeleider, onderdeel verificatie (zie toelichting bij artikel 4.1244), het eindresultaat van de sanering beschreven en wordt gecontroleerd of het resultaat van de sanering overeenkomt met de gestelde saneringsdoelstelling behorende bij de gekozen saneringsaanpak. Hieronder vallen onder andere de controlebemonstering van putbodems en putwanden en het vaststellen of de dikte van de leeflaag voldoende is. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de kwaliteit van de putbodem of putwanden voor de te saneren parameters niet overeenkomen met het te bereiken niveau, zal aanvullend gegraven moeten worden.
Dit artikel regelt dat de activiteit wordt uitgevoerd door een onderneming die daartoe op grond van het Besluit bodemkwaliteit is erkend. Alleen ondernemingen die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 7000 voor het verrichten van bodemsanering zijn bevoegd de activiteit bodemsanering te verrichten. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, ereste lid waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
In hoofdstuk 2 «Kwaliteit van de uitvoering» van de Regeling van het Besluit bodemkwaliteit staan de werkzaamheden aangegeven waarvoor de bedoelde erkenning is vereist.
Dit artikel regelt dat alleen ondernemingen die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 6000 voor het uitvoeren van milieukundige begeleiding de activiteit bodemsanering mogen begeleiden. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, eerst lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Binnen de BRL SIKB 6000 wordt onderscheid gemaakt tussen milieukundige processturing en milieukundige verificatie. Met de processturing wordt bedoeld het geven van milieukundige sturing van de bodemsanering in het veld. Hieronder vallen onder meer het aangeven van de verontreinigingsgrenzen, het aangeven van de bestemming van vrijkomende grond- en afvalstromen, het maken van een beschrijving van de uitvoering van de sanering en wanneer nodig het nemen van monsters voor voortgangscontrole. Onder verificatie wordt verstaan het beschrijven van het eindresultaat van de sanering en controleren of het resultaat van de sanering overeenkomt met de gestelde saneringsdoelstelling behorende bij de gekozen saneringsaanpak. Hieronder vallen onder andere de controlebemonstering van putbodems en putwanden en het vaststellen of de dikte van de leeflaag voldoende is.
Volgens het protocol BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige dient aanwezig te zijn bij kritische werkzaamheden, dus op die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. Dit is belangrijk omdat het saneren van de bodem in het algemeen ondergeschikt zal zijn aan het doel waarvoor het wordt uitgevoerd, zoals het bouwen van woningen, de aanleg van een industrieterrein of de herstructurering van binnensteden. In de BRL SIKB 6000 staat gedefinieerd welke werkzaamheden als kritische en niet-kritische werkzaamheden beschouwd moeten worden. Zo wordt het ontgraven van grond uit een homogeen verontreinigde bodem, waarbij de ontgravingscontour is bepaald door de in de bodem te realiseren functie (zoals bijvoorbeeld een aan te leggen kelder of parkeergarage), niet als kritische werkzaamheid beschouwd.
De invulling van de milieukundige begeleiding is voor de verschillende saneringsaanpakken situatie specifiek. Zo zal bij de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging gecontroleerd worden of na de sanering aan de gewenste bodemkwaliteit is voldaan. Dit betekent concreet dat in het kader van de milieukundige verificatie putwanden en putbodem zullen worden gecontroleerd. Continue milieukundige begeleiding is noodzakelijk als een deel van de verontreinigde grond wordt afgevoerd, de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder aangebrachte afdeklaag of als selectief graven noodzakelijk is bij bodemlagen met verschillende kwaliteitsklassen.
Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleiding in het evaluatieverslag milieukundige processturing en milieukundige verificatie volgens de BRL SIKB 6000.
Bij het saneren van de bodem worden zo nodig maatregelen genomen om blootstelling aan uitdamping van vluchtige verbindingen vanuit de vaste bodem en het grondwater te voorkomen. Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen.
Als gekozen is voor de saneringsaanpak verwijderen van een verontreiniging, is doorgaans geen sprake meer van uitdamping, omdat het grootste deel van de vracht van de verontreiniging is verwijderd. Extra maatregelen om uitdamping van vluchtige verbindingen te voorkomen zijn dan meestal niet meer nodig. Dit is niet het geval als eveneens sprake is van een verontreiniging in het grondwater en volstaan wordt met het aanbrengen van een afdeklaag om de blootstelling aan de verontreiniging bij het bovengrondse gebruik te voorkomen. Dan kan nog wel sprake zijn van risico’s op uitdamping omdat (het grootste deel van) de verontreiniging onder de afdeklaag blijft zitten.
Het voorkomen van uitdamping is vaak maatwerk en is om die reden als doelvoorschrift geformuleerd. In het tweede lid is een standaardmaatregel opgenomen, waarmee voldaan wordt aan het doelvoorschrift. Ter controle moeten na afloop wel binnenluchtmetingen worden uitgevoerd, die als onderdeel van de gegevens en bescheiden bij beëindiging van de activiteit (artikel 4.1246) moeten worden overlegd aan het bevoegd gezag.
Naast uitdamping vanuit de bodem naar een binnenruimte kunnen er ook andere negatieve effecten optreden, bijvoorbeeld dreigende permeatie van een al aanwezige of nog aan te leggen drinkwaterleiding. Het bevoegd gezag zal dan aanvullende maatregelen in de vorm van een maatwerkvoorschrift opleggen.
Uitdamping wordt in ieder geval voorkomen door een extra ventilatievoorziening in een gebouw of het aanbrengen van een dampdichte laag. Ter controle moeten binnenluchtmetingen worden uitgevoerd, waarmee gecontroleerd wordt of een al aanwezige vloer voldoende bescherming biedt of dat aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Aanvullende maatregelen zijn bijvoorbeeld het aanbrengen van een dampdichte coating of extra ventilatie. De resultaten van het onderzoek naar de binnenluchtkwaliteit worden getoetst aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) in μg per m3 lucht, zoals opgenomen in bijlage XIIIb van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bevat een informatieverplichting bij beëindiging van de activiteit saneren van de bodem.
Binnen vier weken na beëindiging van het saneren van de bodem moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd. De initiatiefnemer verstrekt in ieder geval gegevens en bescheiden over het resultaat van de milieukundige processturing en het resultaat van de milieukundige verificatie. Deze gegevens worden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag zoals bedoeld in de BRL SIKB 6000.
Onderdeel van de milieukundige processturing is een omschrijving van de bijzondere omstandigheden die zich tijdens de sanering hebben voorgedaan. Het kan hierbij gaan om een omvangrijkere ontgraving of het aantreffen van een onverwachte verontreiniging zoals het aantreffen van asbest als gevolg waarvan de saneringsuitvoering moet worden aangepast. Deze wijzigingen zijn volgens het derde lid van artikel 4.1236 al aan het bevoegd gezag gemeld. Het kan ook gaan om kleinere onvoorziene omstandigheden die niet als wijziging gemeld hoeven te worden en doorgaans minder of geen gevolgen hebben op de gekozen saneringsaanpak en -werkwijze. Voorbeelden hiervan zijn het plaatselijk dieper of verder ontgraven zonder dat de totaal af te voeren hoeveelheid bodemvolume grond noemenswaardig (circa 10%) toeneemt.
De resultaten van de milieukundige verificatie gaan vooral over het controleren van het eindresultaat van de sanering. In geval van verwijdering van de verontreiniging gaat het om de resultaten van de controlebemonstering, inclusief analysecertificaten en aanduiding van de plaatsen van bemonstering op een kaart. Als sprake is van een restverontreiniging onder een afdeklaag, waardoor na afloop van de sanering nog gebruiksbeperkingen (bijvoorbeeld niet dieper graven dan de onderzijde van de leeflaag) en nazorg (instandhouden van de afdeklaag) gelden, moeten deze eveneens worden vermeld. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding daarvan en in overeenstemming met de instructieregel uit artikel 5.89n van het Besluit kwaliteit leefomgeving de gebruiksbeperkingen en nazorg vastleggen in het omgevingsplan, zodat deze ook voor toekomstige eigenaren en gebruikers van de locatie bekend zijn.
De ontvangen informatie geeft het bevoegd gezag inzicht in of de sanering conform de melding is uitgevoerd, welk eindresultaat is behaald en of de grond op een juiste manier is afgevoerd. Daarnaast wordt deze informatie geregistreerd in het bodeminformatiesysteem, zodat deze opvraagbaar is als in de toekomst op de dezelfde locatie nieuwe activiteiten plaatsvinden waarbij de kwaliteit van de bodem van belang is.
Als op de locatie een verontreiniging met vluchtige verbindingen is aangetroffen, wordt binnen vier weken na beëindiging van het saneren van de bodem, maar voorafgaand aan het in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw ook een onderzoek naar de kwaliteit van de binnenlucht verstrekt. Met de resultaten uit dit onderzoek moet worden aangetoond dat de genomen maatregelen effectief zijn.
Bij het beëindigen van de activiteit worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over eventuele gebruiksbeperkingen die wenselijk zijn ter bescherming van de gezondheid en voorstellen voor nazorgmaatregelen. Deze informatie stelt het bevoegd gezag in staat om in het omgevingsplan op te nemen op welke manier en binnen welke termijn deze maatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden of moeten worden vervangen (artikel 5.89n van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Het bevoegd gezag stelt met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift in een omgevingsplan of omgevingsvergunning maatregelen over de gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen die na het saneren van de bodem in acht moet worden genomen. Het omgevingsplan moet uiteindelijk de instandhouding hiervan waarborgen, ook door anderen dan degene die de maatregel heeft getroffen.
Registratie van dit besluit vindt vooralsnog plaats in de Basisregistratie Kadaster (BRK). Nadat standaarden tot stand zijn gekomen voor dit besluit wordt de implementatie van die standaard bezien. Na aanwijzing van de nieuwe standaard (in de Regeling elektronische publicaties) zal de registratie plaatsvinden in het DSO; de bestaande registratie van het desbetreffende besluit in de BRK wordt doorgehaald, indien een vervangend besluit binnen het DSO beschikbaar is.
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 4.122.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, zeven en samenvoegen van niet verontreinigde grond of grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie en het opslaan zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van niet, licht en matig verontreinigde baggerspecie. De partijen grond of baggerspecie die onder deze paragraaf vallen zijn herbruikbaar zonder dat ze verder bewerkt hoeven te worden. Naast de voorschriften uit deze paragraaf, is ook artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Bij het opslaan van grond is het van belang dat stuiven voorkomen wordt. Omdat grond niet bijzonder stuifgevoelig is, kan dit eenvoudig door bijvoorbeeld de grond te bevochtigen. Dit is niet in concrete voorschriften uitgewerkt, maar volgt uit de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Als in een bijzonder geval stuiven een probleem blijft, kan het bevoegd gezag met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift de zorgplicht nader invullen. Het bevoegd gezag kan hiervoor de standaardvoorschriften uit paragraaf 4.103 opslaan goederen als uitgangspunt nemen.
Kleinschalige toepassing van grond of baggerspecie door een particulier, dat wil zeggen natuurlijke personen die dit niet doen in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, hoeft niet gemeld te worden, zie hiervoor de toelichting bij artikel 4.1266, vierde lid, onder a. Ook het opslaan van het hiervoor benodigde materiaal hoeft niet aan de specifieke eisen van deze paragraaf te voldoen. De specifieke zorgplicht is voldoende. Het gaat vaak om geringe hoeveelheden grond of baggerspecie (ten hoogste 25 m3) veelal uit tuinen.
In het derde lid is aangegeven wat onder de begrippen «grond», «baggerspecie» en «partij» moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 4.122. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
Onder grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit verstaan vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte, die voor oppervlaktewater bestemd is.Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Dit artikel bevat de plicht om een melding te doen voorafgaand aan de activiteit en geeft de eisen waaraan de melding moet voldoen.
Artikel 4.1248 regelt dat het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van grond of baggerspecie niet mag worden gestart zonder dat dit ten minste vier weken voor het begin ervan wordt gemeld aan het bevoegd gezag. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving89.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
De melding bevat een aanduiding van de kwaliteitsklasse bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen grond (onder a) en van de opgeslagen baggerspecie (onder b), en een aanduiding of verschillende partijen grond of verschillende partijen baggerspecie worden samengevoegd (onder c). Als partijen worden samengevoegd wordt aangegeven of dit gebeurt tot een partij die groter is dan 25 m3 (onder d), met een aanduiding van kwaliteitsklasse van de samen te voegen partijen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld (onder e). Op grond van protocol 9335-1 mag een samengevoegde partij nooit gunstiger worden gekwalificeerd dan de kwaliteitsklasse van de partijen voorafgaand aan het samenvoegen. Let wel: de melding vertelt eenmalig dat er partijen worden samengevoegd, het is niet zo dat er iedere keer gemeld moet worden als er samengevoegd wordt.
Als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, worden de locaties van de lozingspunten (onder f) en het maximale lozingsdebiet in m3/u gemeld (onder g). Bij lozen op het oppervlaktewaterlichaam is de locatie van het lozingspunt relevant voor de waterbeheerder.
In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Bij werkzaamheden kan het nodig zijn ergens tijdelijk grond op te slaan. Een meldingstermijn van vier weken is dan erg lang. Als dit eenmalig gebeurt en het gaat maar om één partij grond of baggerspecie geldt een kortere meldingstermijn. In die gevallen zal er ook geen sprake zijn van samenvoegen of van de noodzaak voor een eindsituatieonderzoek (zie de toelichting bij artikel 4.1250). Een initiatiefnemer kan per locatie maar één keer gebruik maken van de kortere meldingstermijn.
Uit het vijfde lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Dit artikel regelt de administratie van partijen grond. De initiatiefnemer houdt een administratie bij van de genoemde informatie over de opgeslagen grond of baggerspecie. De administratie hoeft niet actief aan het bevoegd gezag te worden gestuurd, het is voldoende als de handhaver de administratie kan inzien.
Naast de administratieplicht geldt op grond van hoofdstuk 10 Wet milieubeheer dat documenten over de overdracht van afvalstoffen ook bewaard moeten worden. Deze informatie hangt met de administratie samen. Het ligt voor de hand die bij elkaar te bewaren.
Dit artikel geeft regels voor het eindonderzoek bodem en geeft een aantal uitzonderingen.
Na het opslaan van grond van een kwaliteitsklasse wonen of industrie of van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd, als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit is een eindonderzoek bodem verplicht.
Het tweede lid zorgt ervoor dat een initiatiefnemer bij het eenmalig opslaan van één partij grond of baggerspecie ervoor kan kiezen om van tevoren de bodemkwaliteit te onderzoeken. Als de grond ter plaatse van de opslag ook toegepast zou mogen worden (schoon of schoner is dan de onderliggende bodem) dan is een verontreiniging niet aannemelijk en kan het eindsituatieonderzoek achterwege blijven.
Dit artikel geeft de lozingsroutes aan van het afvalwater dat ontstaat door het opslaan, zeven of mechanisch ontwateren van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd.
Dit lid bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de opslag van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Er gelden geen lozingseisen voor grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie, omdat vastgesteld is dat de uitloging bij licht verontreinigde grond langzaam verloopt, en de uitloging bij opslag niet significant is.
In het tweede lid is geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er nog wel gebruik van mag worden gemaakt, zodat beiden zijn toegestaan. Overigens ligt het bij baggerspecie niet voor de hand een andere lozingsroute toe te staan.
Dit artikel geeft de emissiegrenswaarden voor afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd kan verschillende microverontreinigingen bevatten, zoals PAK’s of zware metalen. De maximale gehaltes zijn vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit. Die verontreinigingen zijn gebonden aan de vaste bestanddelen van de baggerspecie, en worden genormeerd via de onopgeloste stoffen. De eis aan chemisch zuurstofverbruik is een maatstaf voor de rijping van de baggerspecie. Een baggerspeciedepot dat is ingericht volgens het CIW-document Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots voldoet in beginsel aan deze eisen.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren (eerste lid) en conserveren (tweede lid). Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.1252 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven (derde lid). De versies van de NEN-EN-normen die gehanteerd moeten worden zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Dit artikel regelt de bodembeschermende voorzieningen bij de opslag van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd op de landbodem. Dit artikel is niet van toepassing op zogenaamde weilanddepots, omdat dan sprake is van een functionele toepassing van baggerspecie (zie artikel 4.1269, derde lid, onder a).
Bij het opslaan van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit is een bodembeschermende voorziening nodig, omdat tijdens de rijping van de baggerspecie allerlei componenten naar de ondergrond kunnen uitlogen.
Er gelden geen bodemeisen voor grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie, omdat vastgesteld is dat de uitloging bij licht verontreinigde grond langzaam verloopt, en de uitloging bij opslag niet significant is. Wel geldt dat grond na opslag volledig verwijderd moet worden en dat na opslag een eindonderzoek plaats vindt (artikel 4.1250).
De eisen aan het folie zijn vergelijkbaar met de eisen voor foliebassins voor drijfmest.
De bodembeschermende voorziening kan achterwege blijven als de baggerspecie op de plaats van opslag ook toegepast zou mogen worden.
Dit artikel stelt regels aan het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie. Samenvoegen ziet op het creëren van een nieuwe partij grond of baggerspecie die vervolgens kan worden toegepast. Het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie gaat over handelingen die worden uitgevoerd voordat de grond of baggerspecie in een functionele toepassing als omschreven in artikel 4.1269 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt toegepast. Samenvoegen van partijen grond of baggerspecie kan effect hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de grond of baggerspecie. Daarom zijn er regels aan samenvoegen gesteld. Deze regels zijn een voortzetting van artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit.
Verschillende partijen grond of baggerspecie mogen zonder erkenning bodemkwaliteit worden samengevoegd tot een partij van maximaal 25 m3. Deze hoeveelheid is gebaseerd op de omvang van een grote container of vrachtwagen. Door het stellen van een volumegrens kunnen bijvoorbeeld gemeentewerven kleine hoeveelheden grond van particulieren zonder erkenning innemen, waarna deze kleine hoeveelheid vervolgens kan worden aangeboden aan een organisatie die deze kleine partijen mogen samenvoegen tot grotere partijen. Voor het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie van meer dan 25 m3 is wel een erkenning nodig.
Het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie tot een partij die groter is dan 25 m3, is alleen toegestaan, als deze partijen:
a. in dezelfde bodemkwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld en
b. zijn gekeurd en samengevoegd op grond van BRL SIKB 9335 of BRL SIKB 7500 door een onderneming met een erkenning.
Het is nadrukkelijk niet toegestaan om grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen uit artikel 4.1272 samen te voegen met grond of baggerspecie met een kwaliteit die niet toepasbaar is. Dan zou er immers sprake zijn van het wegmengen van verontreinigde grond of baggerspecie. Dit is in strijd met het besluit, maar ook met onderdeel B7 van het Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP), in het bijzonder met paragraaf II van het Sectorplan 39 (Grond) en Sectorplan 40 (Baggerspecie).
Het samenvoegen van partijen die in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld is wel toegestaan. Hierbij moet gewerkt worden volgens BRL SIKB 9335 of BRL SIKB 7500 door een onderneming die hiervoor over een erkenning bodemkwaliteit beschikt. BRL SIKB 9335 regelt het samenvoegen van verschillende partijen herbruikbare grond of baggerspecie. Het samenvoegen (clusteren) van verschillende partijen verontreinigde grond of baggerspecie vooruitlopend op bewerking (reiniging of immobilisatie) valt onder de BRL SIKB 7500. Deze BRL stelt voorwaarden aan het clusteren met als belangrijkste uitgangspunt dat separate reiniging (dat wil zeggen gebruikmakend van één techniek) tot eenzelfde kwaliteit van eindproducten en restproducten leidt. Dit volgt uit het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) als uitwerking van Hoofdstuk 10 Wet milieubeheer: «Een menghandeling mag niet tot gevolg hebben dat een van de afvalstoffen (of beide) op een laagwaardiger wijze wordt verwerkt»
In afwijking van het tweede lid onder a is het toch mogelijk om partijen grond of baggerspecie die in onbekende kwaliteitsklassen zijn ingedeeld samen te voegen. Het moet hierbij gaan om partijen kleiner dan 100 ton en het samenvoegen moet gebeuren op grond van BRL SIKB 9335 of BRL SIKB 7500. Protocol 9335-1, onderdeel van BRL SIKB 9335, geeft de mogelijkheid om kleine partijen grond of baggerspecie van onbekende kwaliteit op basis van beperkte voorinformatie op te bulken tot een partij van maximaal 100 ton. Als het samenvoegen plaatsvindt voorafgaand aan het storten (met verklaring van niet reinigbaarheid), is de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond van toepassing en moet het samenvoegen plaatsvinden door een BRL SIKB 9335 erkende onderneming. Paragraaf 6.3.6 van protocol 9335-1 geeft de mogelijkheid om kleine partijen niet-reinigbare grond (tot 100 ton) samen te voegen tot één partij van maximaal 500 ton, waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid aangevraagd kan worden. Ook als de inrichting zelf niet de procesmatige bewerking uitvoert, maar toch niet-herbruikbare partijen samenvoegt, geldt de erkenningsplicht.
Het vierde lid regelt een uitzondering op de erkenningsplicht voor het samenvoegen van partijen grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur en baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, die voorzien zijn van een erkende kwaliteitsverklaring op grond van BRL 9313 of BRL 9321. Het gaat hierbij om zand uit dynamische wingebieden (primaire winning uit zee) en industriezand en (gebroken) industriegrind (industriële winning). In de uitvoeringspraktijk wordt dit ook wel primair materiaal genoemd. Een uitzondering op de erkenningsplicht is gerechtvaardigd, omdat het samenvoegen van partijen schoon primair gewonnen materiaal milieuhygiënisch weinig risico’s geeft. De erkenningsplicht blijft overigens wel gelden voor het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie die zijn geleverd met een andere milieuverklaring dan de erkende kwaliteitsverklaring zoals een partijkeuring, een waterbodemonderzoek of een bodemkwaliteitskaart.
Dit artikel regelt de maximale termijn van opslag van grond of baggerspecie.
Als grond of baggerspecie langer dan drie jaar wordt opgeslagen zouden volgens Europees recht de eisen voor het storten van afvalstoffen gaan gelden. Omdat het storten van deze kwaliteit grond of baggerspecie verboden is, is gekozen voor een verbod op het langer opslaan. Dit betekent dat een partij grond of baggerspecie binnen drie jaar een nuttige toepassing moet krijgen.
Een bijzondere situatie kan zich voordoen als de grond of baggerspecie in opslag ligt voor toepassing in een concreet werk, maar de uitvoering van dit werk door overmacht vertraagd wordt. Zolang de nuttige toepassing van de grond of baggerspecie in een specifiek werk geborgd blijft, is het mogelijk om bij maatwerk toe te staan dat de grond langer opgeslagen wordt.
De Europese termijn van drie jaar geldt niet voor het opslaan in een oppervlaktewaterlichaam. Hiervoor wordt uitgegaan van een maximale termijn van tien jaar.
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 4.123. Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen. Paragraaf 4.123 gaat over het toepassen van bouwstoffen op of in de landbodem en in een oppervlaktewaterlichaam.
Zoals toegelicht bij artikel 3.48m omvat het toepassen van bouwstoffen zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. Ook het tijdelijk uitnemen en opnieuw toepassen van bouwstoffen valt hieronder. Er is geen inhoudelijke wijziging van de term «toepassen» beoogd ten opzichte van eerdere regelgeving.
Bijlage I verwijst voor een omschrijving van het begrip bouwstof naar het Besluit bodemkwaliteit, dat hierover verschillende bepalingen bevat. Het begrip «bouwstof» wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. In de definitie van het begrip bouwstof zijn vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie uitgezonderd. Paragraaf 4.123 is hierop niet van toepassing. Grondstoffen of halffabricaten die niet direct worden toegepast, worden niet als bouwstof aangemerkt en vallen daarom eveneens buiten paragraaf 4.123.
Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. Ook het tijdelijk uitnemen en opnieuw toepassen van bouwstoffen valt hieronder. De bepalingen van paragraaf 4.123 blijven van toepassing zo lang de bouwstoffen in de functionele toepassing, waarin ze zijn aangebracht, aanwezig blijven.
Bijlage I verwijst voor een omschrijving van het begrip bouwstof naar het Besluit bodemkwaliteit, dat hierover verschillende bepalingen bevat (zie derde lid). Het begrip «bouwstoffen» wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie.
In de definitie van het begrip bouwstof zijn vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie uitgezonderd. Paragraaf 4.123 is hierop niet van toepassing. Grondstoffen of halffabricaten die niet direct worden toegepast, worden niet als bouwstof aangemerkt en vallen daarom eveneens buiten paragraaf 4.123.
Met deze bepaling wordt duidelijk gemaakt dat de regels steeds van toepassing zijn op een partij bouwstoffen. Door dit eenmalig te regelen kan de toevoeging «van een partij bouwstoffen» in veel artikelen worden weggelaten.
Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit «toepassen van bouwstoffen» kan zowel het toepassen van een afzonderlijke partij als het toepassen van meerdere partijen betreffen. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen. In artikel 4.1258, tweede lid, is bijvoorbeeld bepaald dat bepaalde gegevens en bescheiden niet nogmaals verstrekt hoeven worden als deze al eerder voor het werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. Hiermee is duidelijk dat in het geval in een werk meerdere partijen worden toegepast niet per afzonderlijke partij die gegevens hoeven worden aangeleverd.
In het derde lid is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Voor de begrippen afleverbon, grond en baggerspecie is aangesloten bij de betekenis die de begrippen hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Het begrip immobilisaat is specifiek voor de toepassing van deze paragraaf gedefinieerd als vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen. Immobilisaat is een mengsel van een of meerdere (afval)stoffen met toevoeging van een bindmiddel en overige additieven. Door toevoeging van het bindmiddel worden de verontreinigingen in de verschillende (afval)stoffen fysisch en/of chemisch gebonden. Met een voorafgaande milieuhygienische verklaring kan worden aangetoond dat het immobilisaat voldoet aan de maximale samenstellingswaarden en emissiewaarden.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Het begrip werk is een breed begrip dat functionele toepassingen van bouwstoffen dekt. In de omschrijving van het werk zijn naast overige functionele toepassingen, de begrippen bouwwerk90 en infrastructuur91 opgenomen, beiden gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 van de wet. Het gaat bijvoorbeeld om dijken, viaducten, (spoor)wegen of geluidswallen. Een belangrijke eigenschap van een werk is dat het een functioneel karakter moet hebben. De situaties waarin geen bouwstoffen mogen worden toegepast zijn geregeld in artikel 4.1260.
Het volledig uitzetten van maatwerk (dus zowel maatwerkregels als maatwerkvoorschriften) is niet wenselijk omdat zich ook bij projecten waarvoor een projectbesluit is vastgesteld, zoals de aanleg of versterking van primaire waterkeringen, in de praktijk situaties kunnen voordoen waarin het generieke beschermingsniveau van de rijksregels niet voldoet en de zorgplicht om alle passende preventieve maatregelen toe te passen en geen significante verontreiniging te veroorzaken tot noodzaak van verdergaande maatregelen kan leiden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een situatie waarin een werk een grondwaterbeschermingsgebied of ander zeer kwetsbaar gebied raakt. Het draagt bij aan inzichtelijkheid van regelgeving als aanscherping ten opzichte van de generieke norm in dergelijke gevallen zo vroeg mogelijk bekend is, en daarin kan juist een maatwerkregel voorzien, of bij afwezigheid daarvan een voorschrift gesteld in het projectbesluit zelf.
Mocht maatwerk op deze regels in een enkel geval nodig zijn, dan is het van belang dat het op een geëigend moment aan de orde komt, zo vroeg mogelijk in de besluitvorming. Voor veel van de projecten is een projectbesluit nodig, en dat is het moment waarop noodzaak van maatwerk zou moeten worden afgestemd. Met de Unie van waterschappen is de regering van oordeel dat het niet zou passen dat de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit met maatregelen wordt belemmerd. Dat past in algemene zin niet bij de verplichting van artikel 2.2 van de wet om rekening te houden met taken (in dit geval het beheer van watersystemen en rijksinfrastructuur) van andere bestuursorganen. Ook bij andere projecten moet overigens ingrijpend maatwerk op het geëigend moment en zo vroeg mogelijk worden toegepast, bijvoorbeeld bij het vaststellen van het omgevingsplan of bij de vergunningprocedure. Om aan deze zorgen tegemoet te komen is evenwel besloten om dit bij de bovengenoemde activiteiten via een expliciete begrenzing van maatwerkvoorschriften te benadrukken.
Deze bepaling bevat een informatieverplichting voor het toepassen van AVI-bodemassen en immobilisaten. Het begrip AVI-bodemassen is gedefinieerd in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving als bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. Voor andere bouwstoffen dan AVI-bodemas en immobilisaten zijn geen meld- of informatieverplichtingen opgenomen. Voor AVI-bodemas en immobilisaten is daarvoor wel gekozen, omdat specifiek toezicht is vereist. Dit is nader toegelicht in paragraaf 11.3 van het algemene deel van de toelichting.
De informatie moet vier weken voor het begin van de activiteit worden verstrekt. Deze ruime termijn – in vergelijking met de termijn van een week die geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie – is nodig om het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om de informatie te beoordelen en zo nodig een controle in te plannen. AVI-bodemassen, die resteren na verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie, zijn zonder verdere bewerking niet toepasbaar. Door AVI-bodemas te bewerken kan een vrij toepasbare bouwstof ontstaan, mits deze aan de kwaliteitseisen voldoet. Bewerken kan door het AVI-bodemas granulaat te reinigingen of bijvoorbeeld AVI-bodemas als immobilisaat toe te passen. Voor immobilisaten geldt in algemene zin dat die worden samengesteld uit onderdelen, bijvoorbeeld sorteerzeefzand, die zelfstandig niet toepasbaar zijn als bouwstof. Omdat de kwaliteit van het immobilisaat sterk afhankelijk is van de materialen die zijn verwerkt en de reiniging van AVI- bodemas een nieuw proces is en de kwaliteit mede wordt beïnvloed door het uitgangsmateriaal, is het belangrijk om tijdig zicht te hebben op de herkomst en de kwaliteit van de toe te passen materialen, vooral omdat deze materialen veelal in grote hoeveelheden worden toegepast.
Op basis van deze specifieke informatieplicht is het bevoegd gezag in de gelegenheid om toepassingen met AVI-bodemassen of immobilisaten te registreren, waardoor bij eventueel vrijkomen van deze toegepaste AVI-bodemassen of immobilisaten deze te onderscheiden zijn van andere bouwstoffen. Vanwege de specifieke milieuhygiënische eigenschappen van AVI-bodemas en immobilisaten is het wenselijk dat deze materialen met het oog op de circulaire economie bij vrijkomen apart worden behandeld en niet worden vermengd met reguliere bouwstoffen in de recyclingketen.
Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.
Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van de toe passen AVI-bodemassen of immobilisaten.
Een afleverbon is een begeleidend document bij een partij van een bouwstof dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt als het gaat om de in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen geval en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft.
Informatie over de herkomst van de AVI-bodemassen of immobilisaten geeft inzicht waar deze bouwstof is geproduceerd en is nodig met het oog op de ketenhandhaving. Als deze informatie is opgenomen in de milieuverklaring, dan voldoet het verstrekken van de milieuverklaring.
Uit een milieuverklaring bodemkwaliteit die voor de partij is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit krijgt het bevoegd gezag informatie over de kwaliteit van elke partij AVI-bodemas of immobilisaat. In het Besluit bodemkwaliteit zijn de wijze waarop een milieuverklaring moet worden afgegeven en het daarvoor benodigde onderzoek geregeld.
Het is van belang dat bekend is hoeveel AVI-bodemassen of immobilisaten in totaal in het werk wordt toegepast. Zo kan het bevoegd gezag beoordelen of sprake is van een functionele toepassing, die voldoet aan de functionele hoeveelheid. Ook kan zij haar toezichtcapaciteit afstemmen op de omvang van de toepassing. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de hoeveelheid van al deze fasen samen moet bekend zijn.
In artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zal in aanvulling daarop de coördinaten van hetzij de ontvangende landbodem hetzij het ontvangende oppervlaktewaterlichaam moeten worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied is aangewezen.
Informatie over de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid, de herkomst, de kwaliteit en de hoeveelheid AVI-bodemassen of immobilisaten kan al eerder zijn verstrekt en hoeft niet nogmaals te worden verstrekt. Dit kan het geval zijn als in een werk verschillende partijen worden toegepast. Bij het verstrekken van informatie van de eerste partij kan dan al informatie zijn verstrekt over de onderdelen b, d, e, f, g en h van het eerste lid.
Paragraaf 4.123 bevat voor bouwstoffen, met uitzondering van AVI-bodemas en immobilisaten, geen meld- en informatieverplichtingen voor het begin van de activiteit. De gebruikte bouwstoffen moeten wel voldoen aan de eisen die worden gesteld in paragraaf 4.123. Om dit te kunnen aantonen moet een initiatiefnemer tijdens en na afloop van het aanbrengen van bouwstoffen een aantal gegevens en bescheiden beschikbaar hebben. Dit bevordert het houden van effectief toezicht op het toepassen van bouwstoffen.
Bouwstoffen mogen overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit alleen op de markt worden gebracht als ze zijn voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit.
Om bouwstoffen te mogen toepassen moet worden voldaan aan kwaliteitseisen. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan die kwaliteitseisen wordt voldaan. Deze milieuverklaring moet voldoen aan een aantal vereisten, die zijn vermeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor het verkrijgen van het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring is een erkenning noodzakelijk voor het produceren van de bouwstof, grond of baggerspecie en moet de erkende producent de beschikking hebben over een productcertificaat. Daarnaast moeten een aantal werkzaamheden die aan de orde zijn bij het onderzoek ten behoeve van de milieuverklaring bodemkwaliteit worden uitgevoerd door erkende bodemintermediairs, zo is bijvoorbeeld het uitvoeren van de partijkeuring van bouwstoffen, grond en baggerspecie als werkzaamheid aangewezen waarvoor een erkenning bodemkwaliteit is vereist. De milieuverklaring mag alleen worden afgegeven als de bouwstoffen volgens een voorgeschreven methode aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen zijn getoetst en daaruit is gebleken dat ze voor alle parameters aan de eisen voldoen.
Elke partij bouwstoffen wordt eveneens begeleid door een afleverbon als het gaat om een bij ministeriele regeling aangewezen geval (op grond van artikel 25g, achtste lid, van dit besluit), die is afgegeven in overeenstemming met de regels van het Besluit bodemkwaliteit (onder b). Aan de hand van de afleverbon kan worden gecontroleerd of de partij die wordt toegepast, ook de partij is waarvoor de milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.
De milieuverklaring bodemkwaliteit en de bij de partij behorende afleverbon moet tijdens en na afloop van het aanbrengen van bouwstoffen beschikbaar zijn.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de verplichting om voor elke partij bouwstoffen tijdens en na afloop van het aanbrengen te beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit en een afleverbon.
Deze uitzonderingen hebben betrekking op bouwstoffen die zodanig van aard zijn of onder zodanige omstandigheden (opnieuw) worden toegepast dat er geen risico bestaat van verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewaterlichaam. De hoge kosten die met de afgifte van een milieuverklaring zijn gemoeid, staan in deze gevallen in geen verhouding tot de geringe risico’s die het gebruik van deze bouwstoffen meebrengen. De uitzonderingen van dit lid hebben alleen betrekking op de administratieve verplichtingen. De inhoudelijke verplichtingen die volgen uit de andere artikelen van paragraaf 4.123, zoals de kwaliteitseisen waaraan moet worden voldaan, blijven van toepassing.
De uitzonderingspositie, die metselmortel of natuursteenproducten hadden onder het Besluit bodemkwaliteit, is voortgezet. De branches van metselmortel en natuursteenproducten kenmerken zich door een groot aantal kleine productiebedrijven. De hoge kosten die met de afgifte van een milieuverklaring zijn gemoeid, staan in geen verhouding tot de geringe risico’s die deze bouwstoffen meebrengen. Voor breuksteen en steenslag zijn wel een milieuverklaring en een afleverbon vereist. Deze bouwstoffen worden op veel grotere schaal toegepast, waardoor de kosten van onderzoek en milieuverklaringen voor deze branche minder bezwaarlijk zijn.
Onder b is een uitzondering opgenomen voor vormgegeven bouwstoffen die zonder verandering van de eigenschappen of samenstelling, in ongewijzigde vorm (bijvoorbeeld dakpannen en bakstenen) en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast. Deze uitzondering heeft alleen betrekking op de hernieuwde toepassing van vormgegeven bouwstoffen. Bij de eerste toepassing van vormgegeven bouwstoffen is wel bij elke partij een milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon vereist. Als de bouwstoffen dus een bewerking hebben ondergaan of worden toegepast onder andere omstandigheden dan bij de eerdere toepassing aan de orde was, is bij elke partij wel een milieuverklaring en afleverbon vereist. In dergelijke gevallen kan namelijk niet zonder meer worden gesteld dat de risico’s voor het milieu zo beperkt zijn dat een milieuverklaring en afleverbon overbodig zijn.
Ten opzichte van artikel 25d, eerste lid, sub b, van het voorheen geldende Besluit bodemkwaliteit is deze uitzondering verruimd. In het voorheen geldende Besluit bodemkwaliteit gold de uitzondering alleen voor de vormgegeven bouwstoffen «beton, keramiek, natuursteen en bakstenen». Voor die beperking is nu geen reden meer, omdat aan de uitzondering is toegevoegd dat de vormgegeven producten in ongewijzigde vorm moeten worden toegepast. In dat geval houdt de bouwstof dezelfde oppervlakte-eigenschappen als die de bouwstof bij de eerste toepassing had. De oppervlakte-eigenschappen van de vormgegeven bouwstof zijn bepalend voor het uitlogen van stoffen. Bij een ongewijzigde vorm is het onwaarschijnlijk dat de bouwstof die bij de eerste toepassing voldeed aan de eisen van artikel 4.1264, dat bij hernieuwde toepassing niet meer zou doen.
Asfalt of asfaltbeton, dat niet-teerhoudend is en wordt toegepast in dezelfde wegverharding, is vrijgesteld van het eerste lid. Dit is een voortzetting van de uitzondering die niet-teerhoudend asfalt of asfaltbeton had onder het Besluit bodemkwaliteit. Deze uitzondering voor asfalt of asfaltbeton dat opnieuw (in situ) op dezelfde locatie in wegverharding wordt toegepast geldt alleen als in overeenstemming met regels gesteld bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit is aangetoond dat het materiaal niet-teerhoudend is. Naar schatting worden jaarlijks enkele honderdduizenden tonnen asfalt hergebruikt als onderdeel van wegverhardingen inclusief de fundering (gebonden asfaltgranulaat). Hergebruik vindt plaats in één procesgang, waarin het asfalt (al dan niet warm) wordt gemengd met bindmiddel, onder het gewenste profiel wordt aangebracht en wordt verdicht, dit alles zonder tussenkomst van een asfaltcentrale. Asfalt en asfaltbeton voldoen in de meeste gevallen aan de eisen van paragraaf 4.123, tenzij oude teerhoudende lagen aanwezig zijn en de samenstellingseisen voor PAK’s worden overschreden. Dit teerhoudend asfaltgranulaat (TAG) moet apart worden afgevoerd. Voor het identificeren van de teerhoudende delen, voor asfalt dat opnieuw in dezelfde wegverharding wordt toegepast, wordt de CROW-publicatie92 gehanteerd die in de regeling is aangewezen. Wanneer niet-teerhoudend asfalt elders wordt toegepast, is een nieuwe milieuverklaring bodemkwaliteit nodig.
Paragraaf 4.123 is van toepassing op elke handeling waarbij bouwstoffen in een werk worden aangebracht. Hieronder valt ook het tijdelijk verwijderen van bouwstoffen uit een werk om deze vervolgens in hetzelfde werk weer aan te brengen. Dit gebeurt bij werkzaamheden aan ondergrondse kabels en leidingen of het hergebruiken van bouwstoffen bij een verbreding van een (vaar)weg. In dergelijke situaties worden er in beginsel geen nieuwe verontreinigingen in het milieu gebracht en verandert er in feite weinig tot niets aan de milieubelasting door de bouwstoffen. Om die reden is het niet nodig om, voor bouwstoffen die tijdelijk uit een werk zijn weggenomen, in dat werk op of nabij dezelfde locatie in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast zonder dat het eigendom daarvan wordt overgedragen, te beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon. Onder het Besluit bodemkwaliteit gold deze vrijstelling ook voor toepassen van bouwstoffen onder dezelfde omstandigheden als het eigendom niet werd overgedragen, dus ook bij toepassing in een ander werk. Die vrijstelling is ingeperkt. Zo is de vrijstelling voor vormgegeven bouwstoffen verruimd (zie onder b) en geldt de inperking dus alleen voor niet-vormgegeven bouwstoffen. Dit is gedaan omdat bij niet-vormgegeven bouwstoffen niet altijd kan worden ingestaan voor de kwaliteit van eerder toegepaste granulaten en, ingeval van toepassing in een ander werk, ook al wordt het eigendom niet overgedragen, niet kan worden gesteld dat de milieuomstandigheden ter plaatse niet veranderen.
De uitzondering onder e betreft het toepassen van bouwstoffen door een natuurlijke persoon die deze activiteit niet verricht in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Het gaat bijvoorbeeld om doe-het-zelvers en woningeigenaren. Particulieren zijn, net als onder het Besluit bodemkwaliteit het geval was, uitgezonderd van de verplichtingen op grond van het eerste lid. De bouwstoffen die particulieren aanschaffen zijn al gekeurd voordat zij op de markt zijn gebracht en voldoen daardoor in principe aan de kwaliteitseisen. Een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon is daarom niet nodig. Om te verduidelijken dat de vrijstelling betrekking heeft op de hoeveelheden bouwstoffen die normaliter door een particulier worden gebruikt, is de hoeveelheid waarvoor de uitzondering geldt begrensd op 25 m3. Een particulier die een grotere hoeveelheid toepast zal desgevraagd wel een milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon aan het bevoegd gezag moeten verstrekken.
Om achteraf te kunnen controleren of het werk met geschikte bouwstoffen is gerealiseerd is bepaald dat afleverbonnen en de milieuverklaringen bodemkwaliteit ten minste vijf jaar na het toepassen van de bouwstoffen bewaard moeten worden. Een belangrijke notie is dat onder het toepassen van bouwstoffen niet alleen het aanbrengen maar ook het aangebracht houden van de bouwstoffen wordt begrepen. De milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon zullen daarom vaak voor een langere periode bewaard moeten blijven.
Dit artikel regelt welke functionele toepassingen met bouwstoffen zijn toegestaan.
Het toepassen van bouwstoffen is alleen toegestaan als er sprake is van toepassen van bouwstoffen voor het aanleggen, in stand houden, herstellen of uitbreiden van een werk. Zoals blijkt uit de omschrijving van het begrip «werk» in artikel 4.1257, wordt hiermee hetzelfde bedoeld als een «functionele toepassing». Het is meestal duidelijk wanneer er sprake is van een functionele toepassing van bouwstoffen, omdat bouwstoffen speciaal met het oog op het toepassen in een werk worden geproduceerd en het in het algemeen te duur zullen zijn om ze niet daarin te gebruiken. Het gaat daarbij niet alleen om de aanleg, maar ook om de instandhouding, het herstel, het veranderen en de uitbreiding van de functionele toepassing.
Als er geen sprake is van een functionele toepassing is het toepassen niet toegestaan. Het toepassen van de bouwstoffen geldt dan als verwijderen (storten) van afvalstoffen. Dit mag op grond van de kaderrichtlijn afvalstoffen alleen als hiervoor een individuele afvalstoffenvergunning is verleend. Deze afvalstoffenvergunning kan alleen betrekking hebben op het storten van afvalstoffen. Het is niet mogelijk om via deze vergunning alsnog een toepassing te realiseren die niet functioneel is.
Bouwstoffen kunnen een afvalstof zijn, waarbij zich twee situaties kunnen voordoen. Afvalstoffen kunnen worden gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van bouwstoffen of ze kunnen worden bewerkt zodat ze als bouwstof kunnen worden toegepast. Daarnaast kunnen bouwstoffen vrijkomen uit een eerdere toepassing en dan de juridische status van afvalstof krijgen.
Tegen het toepassen van afvalstoffen als bouwstof bestaat geen principieel bezwaar. Integendeel, verantwoord hergebruik (nuttige toepassing) van afvalstoffen is juist gewenst met het oog op een zuinig gebruik van grondstoffen. Ook verdient verantwoord hergebruik de voorkeur boven bijvoorbeeld verbranden of storten uit het oogpunt van een doelmatig beheer van afvalstoffen (artikel 10.4 Wet milieubeheer en LAP3, hoofdstuk B.7).
Daarom bepaalt het tweede lid dat het toepassen van bouwstoffen, voor zover het daarbij om afvalstoffen gaat, is toegestaan mits sprake is van een nuttige toepassing. Nuttige toepassing is gedefinieerd als een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Zo lang wordt voldaan aan de voorschriften voor het toepassen van bouwstoffen in paragraaf 4.123, is het niet relevant dat bouwstoffen afvalstoffen zijn of daaruit zijn vervaardigd. De regels in deze paragraaf bieden voldoende bescherming tegen eventuele nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De kaderrichtlijn afvalstoffen staat toe dat vrijstelling van de vergunningplicht kan worden verleend bij nuttige toepassing van afvalstoffen als dit gebeurt in overeenstemming met algemene regels die voldoende bescherming bieden voor de gezondheid van de mens en het milieu en aan een aantal andere in de artikelen 25 en 26 van de richtlijn aangegeven voorwaarden wordt voldaan.
Bij toepassing van afvalstoffen in een functionele toepassing is meestal geen sprake van verwijdering van afvalstoffen waarvoor volgens artikel 3.183 van het Besluit activiteiten leefomgeving een vergunning is vereist. In paragraaf 3.5.8 is voor het toepassen van afvalstoffen als bouwstof een uitzondering gemaakt op de vergunningplicht die die paragraaf instelt voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
In het derde lid is een aantal toepassingen van bouwstoffen, die op zichzelf onder omstandigheden als functionele toepassingen kunnen worden aangemerkt, verboden. Bouwstoffen mogen niet worden toegepast om een oppervlaktewaterlichaam te verondiepen («dempen») of tot landbodem te ontwikkelen. Ook is het niet toegestaan bouwstoffen toe te passen om de bodem op te hogen voor de verwezenlijking van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen. Dergelijke «laagwaardige» toepassingen van bouwstoffen, waarvoor bovendien grote hoeveelheden nodig zijn, zijn onwenselijk met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Voor deze toepassingen is voldoende grond en baggerspecie voorhanden. Daarnaast kan niet aan enkele voorschriften van paragraaf 4.123 worden voldaan. Op grond van artikel 4.1261 mogen geen grotere hoeveelheden bouwstoffen worden gebruikt dan volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig zijn. De genoemde toepassingen zijn echter niet gangbaar. Verder kan niet worden voldaan aan artikel 4.1261, waarin terugneembaarheid van de toegepaste bouwstoffen is voorgeschreven. De bouwstoffen gaan in de genoemde toepassingen veelal blijvend onderdeel uitmaken van de bodem.
Voor een fundering onder een gebouw, weg of parkeerterrein mogen wel bouwstoffen worden gebruikt, omdat daarbij niet het oogmerk bestaat dat de bouwstoffen blijvend onderdeel van de bodem gaan uitmaken. De fundering is om civieltechnische redenen nodig, er is dus sprake van een functionele toepassing.
Het toepassen van bouwstoffen moet niet alleen als zodanig functioneel zijn, maar er mogen ook niet meer bouwstoffen worden toegepast dan nodig is om de functionele toepassing aan haar functie te laten voldoen. Als een te grote, niet functionele hoeveelheid bouwstoffen wordt gebruikt, worden de bouwstoffen als afvalstoffen aangemerkt, omdat de initiatiefnemer zich dan feitelijk van de bouwstoffen ontdoet. Dit is ongewenst met het oog op zowel het zuinig gebruik van grondstoffen als het doelmatig beheer van afvalstoffen. Voor het verwijderen van afvalstoffen is een vergunning nodig.
De hoeveelheid bouwstoffen die nodig is verschilt van geval tot geval en wordt beoordeeld aan de hand van civieltechnische, bouwtechnische, ecologische of esthetische maatstaven. Zo mag een geluidswal in beginsel niet hoger worden dan nodig is voor de bescherming tegen de geluidsoverlast. Dit artikel is daarom bedoeld om te kunnen optreden in situaties waarin het duidelijk is dat een te grote hoeveelheid bouwstoffen is toegepast.
Bij toepassing van een te grote hoeveelheid bouwstoffen kan zowel sprake zijn van overtreding van artikel 4.1261 als van artikel 4.1260. Dit hangt af van de situatie. Als er weliswaar te veel bouwstoffen zijn toegepast, maar de activiteit nog wel overwegend als een functionele toepassing kan worden aangemerkt, ligt het meer voor de hand om op te treden op grond van artikel 4.1261. Handhaving is er dan op gericht om het teveel aan bouwstoffen te verwijderen, waarbij de functionele toepassing kan blijven bestaan.
Bouwstoffen worden niet met de bodem vermengd (onder a) en zodanig toegepast dat ze verwijderd kunnen worden (onder b). Dit wordt ook wel het terugneembaar toepassen van bouwstoffen genoemd. De verplichting dat de bouwstoffen terugneembaar worden toegepast is een voortdurende verplichting. Het toepassen van bouwstoffen omvat volgens artikel 4.1260, eerste lid, niet alleen het aanleggen, herstellen, veranderen en uitbreiden van bouwstoffen in een werk, maar ook het in stand houden van dat werk. Dit betekent dat de terugneembaarheid van de bouwstoffen tijdens de volle duur van de (functionele) toepassing verzekerd moet blijven. Zo nodig moeten maatregelen worden genomen om de terugneembaarheid mogelijk te houden.
Bouwstoffen worden na (gehele of gedeeltelijke) buitengebruikstelling van het werk waarin ze zijn toegepast, weer verwijderd. Dit is nodig, omdat de bodem fysisch of chemisch verontreinigd kan raken of kan worden aangetast door het op of in de bodem brengen van materialen die niet van nature in de bodem voorkomen.
Onder omstandigheden kan verwijdering van bouwstoffen na buitengebruikstelling van het werk grotere nadelige gevolgen hebben voor de bodem of het oppervlaktewaterlichaam dan het daar laten van de bouwstoffen. Het gaat vooral om situaties waarin ondoorlatende bodemlagen (bodemlagen die geen water doorlaten) beschadigd kunnen raken, zoals bijvoorbeeld bij verwijdering van betonnen heipalen in dergelijke bodemlagen.
Voor bouwstoffen die al waren toegepast voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, geldt volgens het overgangsrecht in dit besluit het recht dat van toepassing was op het moment waarop de bouwstoffen werden aangebracht. Feitelijk betekent dit dat de terugnameverplichting geldt voor alle bouwstoffen die na 1 januari 1999 zijn toegepast omdat vanaf die datum de terugneembaarheidsverplichting in het Bouwstoffenbesluit is opgenomen en daarna vanaf 1 januari 2008 (toepassingen in oppervlaktewater) of vanaf 1 juli 2008 (toepassingen op de landbodem) in het Besluit bodemkwaliteit.
In een partij bouwstoffen kan onbedoeld grond of baggerspecie zijn terechtgekomen (bijvoorbeeld bij ontgraving van bouwpuin voorafgaand aan het breken). Dit is niet meteen een reden om de partij bouwstoffen als niet toepasbaar te beoordelen, hoewel grond en baggerspecie zijn uitgezonderd in de definitie van een bouwstof. Wel geldt dat, met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen, de partij bouwstoffen met niet meer dan 20 gewichtsprocenten grond of baggerspecie mag zijn vermengd. De grond of baggerspecie mag niet bewust worden toegevoegd.
Het gaat bij deze bepaling niet om grond of baggerspecie die als grondstof wordt toegepast voor het maken van een bouwstof (zoals in beton), die inherent in de bouwstof aanwezig is (zoals in geïmmobiliseerde grond of drinkwaterreststoffen), of die om civieltechnische redenen aanwezig is in de bouwstof (zoals in BSA-granulaat).
Als er in een bouwstof meer dan 20% grond en baggerspecie aanwezig is, kan de bouwstof niet worden toegepast voordat een ontmenging heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld door uitzeven.
Dit artikel regelt dat alleen bouwstoffen worden toegepast die aan kwaliteitseisen voldoen om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen. Dat de bouwstoffen voldoen aan kwaliteitseisen wordt aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit
De kwaliteitseisen op grond van artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit zijn gebaseerd op normen voor de maximale toegestane emissie (uitloging van metalen en anorganische stoffen uit de bouwstof) aangevuld met normen voor de maximaal aanwezige concentratie aan verontreinigende stoffen (voor organische stoffen).
Voor de onderbouwing van de kwaliteitseisen en de uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
Degene die de bouwstoffen waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft toepast, zal in het algemeen afgaan op de bij de bouwstoffen behorende milieuverklaring. In geval van twijfel moet hij, op grond van de specifieke zorgplicht, zelf nagaan of de bouwstoffen aan de (kwaliteits)eisen voldoen. Twijfel kan ontstaan bij organoleptische waarneming van verontreinigingen (zoals stank of olievlekken), bij bouwstoffen die in het verleden werden toegepast en waarvan bekend is dat ze vrijwel nooit aan de eisen voldeden en door beschikbare informatie over het vorige gebruik van de bouwstoffen. Onder degene die de bouwstoffen toepast wordt niet alleen verstaan degene die de bouwstoffen daadwerkelijk heeft aangebracht (de aannemer) maar ook de eigenaar van de functionele toepassing waarin de bouwstoffen zijn aangebracht. Het begrip toepassen omvat namelijk zowel het aanbrengen als het aangebracht houden. Als de eigenaar van het werk kosten moet maken die voortvloeien uit het leveren en/of aanbrengen van bouwstoffen die niet voldoen aan de gestelde eisen, kunnen deze kosten eventueel langs civielrechtelijke weg op de leverancier van de bouwstoffen worden verhaald. Deze leverancier heeft dan immers bouwstoffen geleverd die ondanks de bijbehorende milieuverklaring niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen.
In artikel 4.1264 is geregeld dat de kwaliteitseisen gelden voor degene die bouwstoffen toepast. In het Besluit bodemkwaliteit is ook het hebben van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor het vervaardigen, invoeren, voor handen hebben, vervoeren of het aan een ander ter beschikking stellen (op grond van het Besluit bodemkwaliteit) geregeld. Dit zorgt ervoor dat de kwaliteitseisen in de hele keten gelden.
Als bouwstoffen worden toegepast die niet aan de kwaliteitseisen voldoen, is sprake van een overtreding van artikel 4.1264 en niet van het Besluit bodemkwaliteit. Het voorschrift dat bouwstoffen die worden toegepast, aan de gestelde kwaliteitseisen moeten voldoen, is immers gesteld in dit artikel dat op het toepassen betrekking heeft, waar het Besluit bodemkwaliteit gaat over het vervaardigen, invoeren, voor handen hebben, vervoeren en aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Voor de reden waarom voor de kwaliteitseisen verwezen wordt naar het Besluit bodemkwaliteit wordt verwezen naar paragraaf 11.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Over de kwaliteit van bouwstoffen kunnen in principe maatwerkvoorschriften en maatwerkregels worden gesteld. Met dit maatwerk kunnen in beginsel de regels in de paragraaf worden aangevuld, of, als daar aanleiding voor is, kan daarvan gemotiveerd worden afgeweken. In de praktijk zal maatwerk niet vaak worden toegepast. Dat komt omdat de regels over het vervaardigen, invoeren, voor handen hebben, vervoeren en aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen in het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. In dat besluit is geen mogelijkheid tot maatwerk opgenomen, daarom kan niet van de daar opgenomen regels worden afgeweken. Voordat bouwstoffen worden toegepast zal uit een milieuverklaring bodemkwaliteit moeten blijken dat aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan. Maatwerk op enkel de kwaliteitseisen van het Besluit activiteiten leefomgeving heeft dan ook weinig betekenis. Zie voor een toelichting op maatwerk paragraaf 11.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Paragraaf 4.124 geeft regels voor de activiteit toepassen van grond of baggerspecie.
De voorschriften van paragraaf 4.124 richten zich tot degene die de grond of baggerspecie feitelijk toepast, degene die daartoe opdracht heeft gegeven en de eigenaar en de beheerder van de landbodem of het oppervlaktewaterlichaam waarop of waarin de grond of baggerspecie is toegepast. Wie bij overtreding van de bepalingen van dit besluit zal worden aangesproken, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de fase waarin de toepassing zich bevindt.
De bepalingen van paragraaf 4.124 richten zich ook tot «particulieren», te weten: natuurlijke personen die de grond of baggerspecie anders dan in het kader van de uitoefening van hun beroep of bedrijf toepassen. Zij hoeven echter niet aan alle bepalingen van deze paragraaf te voldoen. Voor hen gelden verschillende uitzonderingen, die vooral tot doel hebben om de kosten en andere lasten die het toepassen van kleine hoeveelheden grond en baggerspecie anders zou meebrengen, te beperken. Vergelijkbare uitzonderingen gelden voor landbouwers die grond en baggerspecie binnen hun eigen bedrijf uit landbouwgronden ontgraven en daarop ook weer toepassen. In al deze gevallen moet bij het toepassen van grond of baggerspecie wel worden voldaan aan de inhoudelijke bepaling, zoals de artikelen 4.1269 (functionele toepassing), 4.1270 (functionele hoeveelheid) en 4.1272 (kwaliteitseisen).
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 4.124. Deze paragraaf stelt regels aan het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam.
Het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam omvat ook het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem onder oppervlaktewater (waterbodem) of op of in de oeverbodem. In het algemeen zal grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam op of in de waterbodem of oeverbodem worden toegepast. Het is bovendien mogelijk dat de baggerspecie in het oppervlaktewater wordt verspreid, bijvoorbeeld vanuit een schip. Ook deze vorm van toepassing valt onder de regels van paragraaf 4.124.
Het toepassen van grond en baggerspecie is alleen toegestaan als sprake is van het toepassen in bepaalde functionele toepassingen, die zijn gespecificeerd in artikel 4.1269, tweede lid.
Het tweede lid regelt dat het bij het toepassen van grond of baggerspecie steeds om het toepassen van afzonderlijke partijen gaat. Door dit aan het begin van de paragraaf te regelen, is herhaling bij de artikelen in de rest van de paragraaf niet nodig.
Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit «toepassen van grond of baggerspecie» kan zowel het toepassen van een afzonderlijke partij als het toepassen van meerdere partijen betreffen. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen. In artikel 4.1267, vijfde lid, is bijvoorbeeld bepaald dat bepaalde gegevens en bescheiden niet nogmaals verstrekt hoeven worden als deze al eerder voor de functionele toepassing in het kader waarvan wordt toegepast zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. Hiermee is duidelijk dat als in het kader van een functionele toepassing meerdere partijen worden toegepast niet per afzonderlijke partij die gegevens hoeven worden aangeleverd.
In het derde lid is aangegeven wat onder een aantal begrippen moet worden verstaan bij de toepassing van paragraaf 4.124.
De begrippen «afleverbon», «grond» en «baggerspecie» worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit. Een afleverbon is daarin gedefinieerd als een begeleidend document bij een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft. Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter. Grond is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitieomschrijvingen van grond en baggerspecie hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder deze begrippen. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond of baggerspecie voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van grond of baggerspecie nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitieomschrijving van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte die voor dat oppervlaktewater is bestemd.
De plaats waar het materiaal vrijkomt bepaalt of er sprake is van baggerspecie. Baggerspecie wordt ontgraven uit de waterbodem of oeverbodem van een oppervlaktewaterlichaam. Tijdens de behandeling, bewerking of tijdelijke opslag van het materiaal is nog steeds sprake van baggerspecie. Pas nadat de baggerspecie op de landbodem is aangebracht, is niet langer sprake van baggerspecie. Het materiaal gaat dan deel uitmaken van de bodem omdat het vereiste van terugneembaarheid, anders dan bij het toepassen van bouwstoffen, niet geldt.
Een aangewezen bodembeheergebied is eveneens gedefinieerd. In een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen een of meerdere bodembeheergebieden worden aangewezen. Het aanwijzen van dit gebied is een voorwaarde voor het stellen van maatwerk aan kwaliteitseisen. Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente gebonden. Een gemeente kan, onder voorwaarden, een groter gebied aanwijzen, waaruit grond of baggerspecie afkomstig mag zijn. Meer uitleg is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.89o en 6.3 die met dit besluit in het Besluit kwaliteit leefomgeving worden opgenomen.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Het volledig uitzetten van maatwerk (dus zowel maatwerkregels als maatwerkvoorschriften) is niet wenselijk omdat zich ook bij projecten waarvoor een projectbesluit is vastgesteld, zoals de aanleg of versterking van primaire waterkeringen, in de praktijk situaties kunnen voordoen waarin het generieke beschermingsniveau van de rijksregels niet voldoet en de zorgplicht om alle passende preventieve maatregelen toe te passen en geen significante verontreiniging te veroorzaken tot noodzaak van verdergaande maatregelen kan leiden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een situatie waarin een werk een grondwaterbeschermingsgebied of ander zeer kwetsbaar gebied raakt. Het draagt bij aan inzichtelijkheid van regelgeving als aanscherping ten opzichte van de generieke norm in dergelijke gevallen zo vroeg mogelijk bekend is, en daarin kan juist een maatwerkregel voorzien, of bij afwezigheid daarvan een voorschrift gesteld in het projectbesluit zelf.
Mocht maatwerk op deze regels in een enkel geval nodig zijn, dan is het van belang dat het op een geëigend moment aan de orde komt, zo vroeg mogelijk in de besluitvorming. Voor veel van de projecten is een projectbesluit nodig, en dat is het moment waarop noodzaak van maatwerk zou moeten worden afgestemd. Met de Unie van waterschappen is de regering van oordeel dat het niet zou passen dat de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit met maatregelen wordt belemmerd. Dat past in algemene zin niet bij de verplichting van artikel 2.2 van de wet om rekening te houden met taken (in dit geval het beheer van watersystemen en rijksinfrastructuur) van andere bestuursorganen. Ook bij andere projecten moet overigens ingrijpend maatwerk op het geëigend moment en zo vroeg mogelijk worden toegepast, bijvoorbeeld bij het vaststellen van het omgevingsplan of bij de vergunningprocedure. Om aan deze zorgen tegemoet te komen is evenwel besloten om dit bij de bovengenoemde activiteiten via een expliciete begrenzing van maatwerkvoorschriften te benadrukken.
Dit artikel regelt de eisen aan de melding voorafgaand aan de activiteit. De meldingsplicht moet worden onderscheiden van de verplichting die is opgenomen in artikel 4.1267 om bepaalde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag toe te zenden.
Volgens het eerste lid is het verboden grond of baggerspecie toe te passen zonder dit ten minste een week voor het begin van het toepassen te melden. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn versterkt. De meldingsplicht heeft niet tot doel om beoordeling van de activiteit vooraf door het bevoegd gezag mogelijk te maken. Als de melding is gedaan, mag de activiteit onder de gestelde voorwaarden plaatsvinden.93 Het bevoegd gezag controleert het meldingsformulier en bij behorende rapporten en documenten. De controle wordt niet gevolgd door een formeel besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het bevoegd gezag gaat alleen na of de melding al dan niet voldoet aan de eisen van dit artikel. Het is het bevoegd gezag niet toegestaan andere eisen toe te voegen (er is geen maatwerk mogelijk op meldplichten). Als de melding niet conform de vereisten is ingediend, kan het bevoegd gezag in het kader van de handhaving aan de initiatiefnemer meedelen aan welke eisen van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is voldaan. Deze mededeling is geen besluit (beschikking) in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van het Omgevingsbesluit94.
Als het voornemen om grond of baggerspecie toe te passen niet is gemeld, is het toepassen niet toegestaan. Het achterwege laten van een melding heeft dus grote gevolgen. Dit is een verschil met de meldingsplicht die in het Besluit bodemkwaliteit was opgenomen, toen met het niet naleven van die meldingsplicht alleen een administratief voorschrift was overtreden. Dit had geen gevolgen voor het toepassen als zodanig, dat was toegestaan zolang aan de inhoudelijke voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit werd voldaan. De reden van deze wijziging is dat de melding onmisbaar is voor het houden van (risico)gestuurd toezicht.
Met een termijn van een week is een evenwicht beoogd tussen enerzijds de wens van het bedrijfsleven om de melding zo kort mogelijk voordat de activiteit plaatsvindt te mogen indienen (omdat men de grond en baggerspecie na de verkrijging graag meteen wil toepassen of het moment van toepassing kan wijzigen) en de wens van het bevoegd gezag om enige tijd te hebben om de ingediende melding te controleren (onder andere met het oog op het (risicogestuurd) toezicht, in het bijzonder het fysieke toezicht op de locatie van toepassen).
In het tweede lid is aangegeven welke informatie de melding bevat, naast de algemene informatie die een melding bevat op grond van afdeling 2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Gelet op het toegenomen belang van de melding is kritisch gekeken welke informatie behoort tot de meldingsplicht van artikel 4.1266, en welke informatie behoort tot de informatieplicht van artikel 4.1267.
De melding bevat informatie die bepalend is of het toepassen van grond en baggerspecie in de voorgenomen vorm op de voorgenomen locatie als zodanig is toegestaan. De gegevens die de melding bevat, stelt het bevoegd gezag in staat om tijdig in te grijpen als het toepassen niet (op de beoogde locatie of in de beoogde vorm) is toegestaan. Mocht het bevoegd gezag op grond van de melding hierover twijfels hebben, dan kan het deze twijfels met de initiatiefnemer bespreken, voordat het toepassen plaatsvindt. Het brengt veel onnodige moeite en kosten mee om een toepassing achteraf weer te verwijderen wanneer blijkt dat zij in de voorgenomen vorm op de voorgenomen locatie niet is toegestaan. Specifieke informatie over de afzonderlijke partijen die worden toegepast, is minder cruciaal voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de beoogde toepassing als zodanig. Daarom geldt voor de afzonderlijke partijen alleen de informatieplicht op grond van artikel 4.1267.
De functionele toepassingen die zijn toegestaan, zijn in artikel 4.1269 limitatief opgesomd. In de melding wordt aangegeven welke van de opgesomde functionele toepassing wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet. Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, zoals bijvoorbeeld bij de aanleg van een weg.
Ook de dimensionering moet worden gemeld. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer grond of baggerspecie wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1270 functionele hoeveelheid).
De hoeveelheid grond of baggerspecie die zal worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat om zich een oordeel te vormen of inderdaad sprake is van een functionele toepassing en in het bijzonder of daarbij wordt voldaan aan artikel 4.1270 (functionele hoeveelheid). Het gaat om de hoeveelheid grond of baggerspecie die in totaal in het kader van de beoogde functionele toepassing zal worden toegepast. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de melding bevat de hoeveelheid van al deze fasen samen.
De verwachte datum van het begin van het toepassen is belangrijk om zicht te hebben op de termijn van uitvoering en de toezichtmomenten te kunnen bepalen. Het stelt het bevoegd gezag in staat op de locatie te kijken of daadwerkelijk de functionele toepassing en de omvang zoals gemeld wordt gerealiseerd.
Dit meldingsvereiste vult artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan, waarin is bepaald dat in de melding van de activiteit het adres van de voorgenomen activiteit moet worden vermeld. Locaties waar grond en baggerspecie worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom moeten bij de melding de gegevens over de coördinaten van hetzij de ontvangende landbodem hetzij het ontvangende oppervlaktewaterlichaam worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de grond of baggerspecie zal worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van grond of baggerspecie op de beoogde locatie is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval als de activiteit waarbij de grond of de baggerspecie wordt toegepast niet in overeenstemming is met de functie die de locatie in het omgevingsplan is toegewezen.
Als de initiatiefnemer ervoor kiest om bij grootschalig toepassen van grond of baggerspecie gebruik te maken van artikel 4.1274, moet worden vermeld dat het toepassen zal plaatsvinden in overeenstemming met artikel 4.1274. Het is van belang dat voordat met het toepassen van grond of baggerspecie wordt aangevangen, duidelijk wordt gemaakt onder welke regime dit zal gebeuren en dus welke regels gelden.
Tot slot moet uit een melding blijken of sprake is van een bijzondere categorie van toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1276 (toepassen van grond en baggerspecie in een diepe plas) of artikel 4.1278 (verspreiden van baggerspecie). Voor het toepassen van grond en baggerspecie in een diepe plas en het verspreiden gelden namelijk afwijkende regels.
Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit in een melding tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. In het vijfde lid is voor enkele situaties een meldtermijn van vier weken ingesteld. Die termijn geldt eveneens voor de het op een andere manier toepassen dan in de oorspronkelijke melding is aangegeven. De keuze om grootschalig toe te passen kan niet meer worden gewijzigd. Dit is gedaan omdat er andere eisen gelden voor grootschalig toepassen dan voor niet-grootschalig toepassen.
Om de administratieve lasten te beperken in situaties waarin het toepassen alleen geringe gevolgen voor de fysieke leefomgeving meebrengt zijn enkele uitzonderingen op de meldingsplicht gemaakt. Deze uitzonderingen waren ook al opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent niet dat voor het toepassen van grond of baggerspecie in de uitgezonderde gevallen geen inhoudelijke regels gelden, maar alleen dat het toepassen niet vooraf hoeft te worden gemeld. Evenmin betekent dit dat er geen toezicht mogelijk is of gehouden zal worden op de naleving van die regels als hiertoe aanleiding bestaat.
Er hoeft niet te worden gemeld als grond of baggerspecie wordt toegepast door particulieren, dat wil zeggen natuurlijke personen die dit niet doen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf. Het gaat vaak om het toepassen van geringe hoeveelheden grond of baggerspecie, veelal in tuinen. Naar aanleiding van recente ontwikkelingen95 is de afbakening verder verduidelijkt door de invoering van een maximum hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie van ten hoogste 25 m3. Als meer grond of baggerspecie wordt toegepast, is er in de regel geen sprake van toepassen door een natuurlijk persoon, anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
De meldingsplicht geldt niet voor bedrijven voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3, voor zover zij grond toepassen op landbouwgronden binnen hun bedrijf, die is ontgraven uit landbouwgronden binnen hun bedrijf. Een goede bedrijfsvoering vergt dat bij deze bedrijven veelvuldig grondbewerking en grondverzet plaatsvinden. Een meldingsplicht voor deze activiteiten zou ook onevenredig hoge administratieve lasten meebrengen, terwijl de risico’s voor de ontvangende bodem beperkt zijn. De formulering van de uitzondering bevat enkele wijzigingen ten opzichte van het voormalige artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Zo wordt niet meer de eis gesteld dat de grond wordt toegepast op landbouwgronden waarop vergelijkbare gewassen worden geteeld als op de landbouwgronden waaruit de grond of baggerspecie is ontgraven. Deze bepaling gaf in de praktijk aanleiding tot discussie omdat niet duidelijk was wat onder «vergelijkbare gewassen» werd verstaan. Het gaat in het vierde lid, onder b, om «landbouwgronden». De uitzondering op de meldingsplicht geldt niet voor andere terreinen binnen het bedrijf, zoals het erf rondom bedrijfsgebouwen. Op dergelijke terreinen worden vaak bedrijfsactiviteiten verricht die wel tot verontreiniging kunnen leiden.
Er hoeft geen melding te worden gedaan als in totaal ten hoogste 50 m3 grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur» of baggerspecie van de kwaliteitsklasse «algemeen toepasbaar» wordt toegepast. Er bestaat bij een dergelijke hoeveelheid in beginsel geen risico voor de ontvangende bodem. Dat de grond of baggerspecie aan de kwaliteitsklasse voldoet, moet worden aangetoond met en milieuverklaring bodemkwaliteit. Op grond van internationale verplichtingen in het kader van het London Protocol is het niet toegestaan deze uitzondering op de meldingsplicht ook te maken voor activiteiten in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone.
Een melding is ook niet vereist, als het voornemen bestaat om baggerspecie toe te passen in een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a. Het betreft de verspreiding, met inbegrip van verspreiding in een weilanddepot, van baggerspecie die, door afspoeling en afkalving van materiaal van gronden die liggen aan of in het oppervlaktewaterlichaam, terecht is gekomen in een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren. De verspreiding dient voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden of de verspreiding vindt plaats op landbouwgronden tot ten hoogste 10 kilometer afstand van de plaats van vrijkomen. Waterschappen zijn verantwoordelijk voor dit onderhoud van watergangen en overleggen jaarlijks hun onderhoudsplannen aan de gemeente, ook omdat verspreiding vaak op gemeentelijke percelen plaatsvindt. De gemeente is bekend met het tijdstip waarop de activiteit gaat plaatsvinden. Wel moet ook in dit geval een milieuverklaring beschikbaar zijn waaruit blijkt dat sprake is van voor verspreiden geschikte baggerspecie. Dit is geregeld in artikel 4.1268, tweede lid.
Een melding is niet vereist als voor de activiteit een vergunning is verplicht op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De gegevens die een melding volgens artikel 4.1266, tweede lid, bevat, maken in dat geval onderdeel uit van de vergunningaanvraag.
Een melding is eveneens niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast. Er hoeft niet iedere keer opnieuw te worden gemeld in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen grond en baggerspecie worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft (informatieplicht van artikel 4.1267).
Voor het toepassen van grond of baggerspecie die in overeenstemming met BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie geldt geen meldingstermijn van een week, maar van vier weken (onder a). Bij toezichthouders bestaat de behoefte om enerzijds specifiek toezicht te houden op de kwaliteit van gereinigde grond die wordt toegepast en anderzijds om te kunnen toetsen of de specifieke eigenschappen van gereinigde grond, haar geschikt maken voor toepassing op de beoogde locatie van toepassing. Zo kan thermisch gereinigde grond niet altijd in of nabij oppervlaktewater worden toegepast. Sommige stoffen, met name zware metalen en sulfaat, kunnen in hogere concentraties voorkomen en de zuurgraad van thermisch gereinigde grond kan sterk afwijken van normale waarden, waardoor de grond ongeschikt is voor de beoogde toepassing. Ook zijn in thermisch gereinigde grond stoffen aangetroffen, die normaal niet in relevante contracties in grond voorkomen en waarvoor in het Besluit bodemkwaliteit nog geen kwaliteitseisen zijn opgenomen. Sulfaat is daarvan een voorbeeld.
Door in afwijking van de informatieplicht voor grond en baggerspecie voor de eerste toepassing van gereinigde grond geen termijn van een week maar vier weken in te stellen, wordt het bevoegd gezag in staat gesteld om voor gereinigde grond en baggerspecie te onderzoeken of toepassen van gereinigde grond op de locatie van toepassing mogelijk is en of eventuele aanvullende maatwerkvoorschriften nodig zijn ter bescherming van bodem en oppervlaktewater.
Ook bij het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie geldt een termijn van vier weken (onder b). Gezien de grote hoeveelheden grond of baggerspecie die hierbij worden toegepast, wordt het bevoegd gezag ruim de tijd gegeven om de melding te kunnen beoordelen.
Deze bepaling bevat een informatieverplichting per toe te passen partij grond of baggerspecie. Deze moet worden onderscheiden van de meldingsplicht (zie toelichting op artikel 4.1266).
De informatie moet ten minste een week voor het begin van de activiteit (lees: per toe te passen partij) worden verstrekt. Met een termijn van een week is een evenwicht beoogd tussen enerzijds de wens van het bedrijfsleven om de melding zo kort mogelijk voordat de activiteit plaatsvindt te mogen indienen (omdat men de grond of baggerspecie na de verkrijging graag meteen wil toepassen of het moment van toepassing kan wijzigen) en de wens van het bevoegd gezag om enige tijd te hebben om de ingediende informatie te beoordelen (onder andere met het oog op een beter (risicogestuurd) toezicht, in het bijzonder het fysieke toezicht op de locatie van toepassen).
Als uit de informatie die op grond van dit artikel is verstrekt, blijkt dat het toepassen in strijd is met bepaalde verplichtingen, dan kan de strijdigheid vaak nog worden opgeheven zonder dat de functionele toepassing als geheel in gevaar komt. Dit is bijvoorbeeld het geval als de grond of baggerspecie niet voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen. In dat geval kunnen andere partijen grond of baggerspecie worden toegepast in plaats van de partijen die niet voldoen. Deze informatie hoeft niet in de melding te worden opgenomen, omdat het de bedoeling is dat in beginsel met een eenmalige melding voor een functionele toepassing kan worden volstaan en op dat moment nog niet voor alle partijen grond en baggerspecie die zullen worden toegepast, een milieuverklaring kan worden verstrekt. De verstrekking van een milieuverklaring voor elke partij grond of baggerspecie die wordt toegepast, is daarom opgenomen in de (telkens terugkerende) informatieverplichting op grond van dit artikel.
Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar de toepassing plaatsvindt. In deze bepaling is duidelijk gemaakt dat het verstrekken van de verwachte einddatum (van voltooiing dan wel beëindiging) ziet op de functionele toepassing als geheel. Het is niet de bedoeling dat de informatie onder a en b voor iedere partij afzonderlijk wordt verstrekt. Dit volgt ook uit het vijfde lid, waarin is geregeld dat bepaalde gegevens en bescheiden niet onnodig meerdere keren moeten worden verstrekt.
Een milieuverklaring bodemkwaliteit, afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, geeft informatie over de kwaliteit van elke partij. Hierin wordt bijvoorbeeld aangegeven in welke kwaliteitsklasse de grond of baggerspecie is ingedeeld. De wijze waarop een milieuverklaring moet worden afgegeven en het daarvoor benodigde onderzoek, is niet in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen, maar blijft geregeld in het Besluit bodemkwaliteit. De reden hiervan is dat de initiatiefnemer doorgaans niet degene is die het onderzoek doet en op grond daarvan een milieuverklaring afgeeft. Deze ondernemingen die milieuverklaringen afgeven, passen geen grond of baggerspecie toe en verrichten ook geen andere activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Zij zijn daarom geen normaddressaten van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar van het Besluit bodemkwaliteit, dat is gebaseerd op hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer. De regels van dit hoofdstuk hebben tot doel om de deskundigheid en betrouwbaarheid van de personen en instellingen die bepaalde gevoelige werkzaamheden verrichten, te waarborgen. Zie ook paragraaf 11.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Informatie over de herkomst van elke partij grond of baggerspecie geeft zicht op de «grondstromen» en is nodig met het oog op de ketenhandhaving. Dit houdt in dat duidelijk moet zijn waar de grond of baggerspecie wordt ontgraven en waar deze naartoe gaat. Verder is deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of voor de milieuverklaring toereikend onderzoek heeft plaatsgevonden. Als grond bijvoorbeeld uit een boomgaard afkomstig is, moet in het onderzoek worden nagegaan of in de grond bestrijdingsmiddelen voorkomen waarvan in de boomgaard gebruik is gemaakt.
Voor de meeste toepassingen van grond of baggerspecie is het noodzakelijk om voor het bepalen van de kwaliteitseisen die aan grond of baggerspecie worden gesteld, ook de kwaliteit van de ontvangende bodem te kennen. Bij de informatieplicht wordt daarom ook gevraagd om een milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem. In het tweede tot en met vijfde lid wordt voor die gevallen waarin het niet noodzakelijk is om de ontvangende bodemkwaliteit te kennen of waarvoor een milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem al eerder is verstrekt, vrijstelling gegeven van de plicht om de milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem (nogmaals) te verstrekken.
Een afleverbon is een begeleidend document bij een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt als het gaat om de in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen geval en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft.
Als de kwaliteitseis die voor de toegepaste grond of baggerspecie geldt aan de kwaliteit van de aangrenzende landbodem is gerelateerd, moet informatie worden verstrekt over de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem. Dit is het geval bij toepassen van grond en baggerspecie in een afdeklaag op een grootschalige toepassing als bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, en bij toepassen in een diepe plas waarbij de plas tot landbodem wordt ontwikkeld als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid.
Als bij het toepassen van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam brak of zout water kan terechtkomen, moet ook informatie worden verstrekt over de hoeveelheid water die wordt meegevoerd met de baggerspecie en het zoutgehalte van het water, uitgedrukt in milligram per liter. Wanneer in een zoet oppervlaktewaterlichaam baggerspecie wordt toegepast dat met behulp van water via transportleidingen vanuit zee wordt aangevoerd, kan dit het ecosysteem negatief beïnvloeden.
Het gaat niet alleen om het toepassen van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, maar ook om het toepassen van baggerspecie op de landbodem. In het laatste geval kan ook brak of zout water in oppervlaktewaterlichamen terechtkomen, door water dat uit de baggerspecie loopt en nalevering door uitspoeling na neerslag.
De informatieplicht is beperkt tot het zoutgehalte van (transport)water dat met de baggerspecie in het oppervlaktewater kan terechtkomen. De baggerspecie (zand) zelf kan ook zouthoudend zijn. Voor de leveranciers daarvan geldt op grond van het Besluit bodemkwaliteit een normdocument dat voorschrijft dat het zand geen hoger gehalte dan 200 mg/kg mag bevatten.
Om de administratieve lasten te beperken in situaties waarin het toepassen alleen geringe gevolgen voor de fysieke leefomgeving meebrengt zijn enkele uitzonderingen op de informatieplicht voor het begin van de activiteit gemaakt. Deze uitzonderingen op de informatieverplichting zijn vergelijkbaar met de uitzonderingen op de meldingsplicht van artikel 4.1266.
Er hoeft geen informatie voor het begin van de activiteit te worden verstrekt als grond of baggerspecie wordt toegepast door particulieren, dat wil zeggen natuurlijke personen die dit niet doen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf. Het gaat vaak om het toepassen van geringe hoeveelheden grond of baggerspecie, veelal in tuinen. Naar aanleiding van recente ontwikkelingen96 is de afbakening verder verduidelijkt door de invoering van een maximum hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie van ten hoogste 25 m3. Als meer grond of baggerspecie wordt toegepast, is er in de regel geen sprake van toepassen door een natuurlijk persoon, anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
De informatieplicht geldt niet voor bedrijven die gewassen in de openlucht telen, als bedoeld in paragraaf 3.6.3, voor zover zij grond of baggerspecie die is ontgraven uit landbouwgronden binnen hun bedrijf, vervolgens weer op die landbouwgronden toepassen. Een goede bedrijfsvoering vergt dat bij deze bedrijven veelvuldig grondbewerking en grondverzet plaatsvinden. Een informatieplicht voor deze activiteiten zou ook onevenredig hoge administratieve lasten meebrengen, terwijl de risico’s beperkt zijn.
De formulering van de uitzondering bevat enkele wijzigingen ten opzichte van het voormalige artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Zo wordt niet meer de eis gesteld dat de grond wordt toegepast op landbouwgronden waarop vergelijkbare gewassen worden geteeld als op de landbouwgronden waaruit de grond of baggerspecie is ontgraven. Deze bepaling gaf in de praktijk aanleiding tot discussie omdat niet duidelijk was wat onder «vergelijkbare gewassen» werd verstaan. Het gaat in het tweede lid, onder b, om «landbouwgronden». De uitzondering op de informatieplicht geldt niet voor andere terreinen binnen het bedrijf, zoals het erf rondom bedrijfsgebouwen. Op dergelijke terreinen worden vaak bedrijfsactiviteiten verricht die wel tot verontreiniging kunnen leiden.
De informatieplicht uit het eerste lid is niet van toepassing als in het kader van de gehele functionele toepassing uitsluitend grond of baggerspecie wordt toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur». Als naast grond van de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur» in het kader van de gehele functionele toepassing ook grond of baggerspecie van een andere kwaliteitsklasse wordt toegepast, geldt de informatieplicht van het eerste lid ook voor grond of baggerspecie met de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur». Dat de grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur» moet kunnen worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit.
De informatieplicht uit het eerste lid is niet van toepassing als in het kader van de gehele functionele toepassing uitsluitend grond of baggerspecie wordt toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse «algemeen toepasbaar». Als naast grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse «algemeen toepasbaar» in het kader van de gehele toepassing ook grond of baggerspecie van een andere kwaliteitsklasse wordt toegepast, blijft de informatieplicht uit het eerste lid gelden en is deze uitzondering niet van toepassing. Dat de grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse «algemeen toepasbaar» moet kunnen worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit.
Op grond van internationale verplichtingen in het kader van het London Protocol is het niet toegestaan deze uitzondering op de informatieplicht ook te maken voor activiteiten in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone.
De informatieplicht is ook niet van toepassing, als het voornemen bestaat om baggerspecie toe te passen in een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a. Het gaat daarbij om het gelijkmatig toepassen (verspreiden) op de landbodem van baggerspecie die is vrijgekomen uit een watergang. Deze toepassing moet plaatsvindt op ten hoogste 10 kilometer afstand van de plaats van vrijkomen en het toepassen moet tot doel hebben de bodemgesteldheid van landbouwgronden of natuurgronden te herstellen of verbeteren. Waterschappen zijn verantwoordelijk voor dit onderhoud van watergangen en overleggen jaarlijks hun onderhoudsplannen aan de gemeente, ook omdat verspreiding vaak ook op gemeentelijke percelen plaatsvindt. De gemeente is bekend met het tijdstip waarop de activiteit gaat plaatsvinden. Wel moet ook in dit geval een milieuverklaring beschikbaar zijn waaruit blijkt dat sprake is van voor verspreiden geschikte baggerspecie. Dit is geregeld in artikel 4.1268, tweede lid.
Dit lid regelt een uitzondering op de in het eerste lid genoemde informatieverplichtingen. Het betreft baggerspecie afkomstig uit de territoriale zee, wanneer uit een vooronderzoek NEN 5717 aangenomen kan worden dat de zeebodem waaruit de baggerspecie afkomstig is, niet is verontreinigd. De milieuverklaring bodemkwaliteit voor de baggerspecie, de kwaliteit van de baggerspecie en een milieuverklaring bodemkwaliteit waarin de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem is vermeld hoeven niet te worden verstrekt.
De uitzonderingen die in het vierde lid zijn opgenomen betreft gevallen waarin geen milieuverklaring over ontvangende bodem of de aangrenzende landbodem hoeft te worden verstrekt. Het gaat om het toepassen van grond of baggerspecie in opvullingen van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i of voor het verspreiden of toepassen van baggerspecie in een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid.
Een milieuverklaring over de ontvangende bodem of de aangrenzende landbodem hoeft ook niet te worden verstrekt bij grootschalige toepassingen bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid. Bij dergelijke activiteiten is de kwaliteit van de ontvangende bodem namelijk niet van belang voor de toelaatbaarheid van het toepassen van grond of baggerspecie. Alleen de kwaliteit van de grond of baggerspecie zelf is bepalend.
Wanneer informatie over de verwachte datum waarop de functionele toepassing zal zijn voltooid of beëindigd, de herkomst van de grond of baggerspecie, de kwaliteit van de grond of baggerspecie, de kwaliteitsklasse waarin de van de ontvangende landbodem of waterbodem is ingedeeld al eerder is verstrekt, dan hoeven deze gegevens niet nogmaals een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag te worden verstrekt.
Dit lid geeft aan in welke gevallen een termijn van vier weken geldt in plaats van een week.
Voor het toepassen van grond of baggerspecie die in overeenstemming met BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie geldt geen termijn van een week, maar van vier weken. Bij toezichthouders bestaat de behoefte om enerzijds specifiek toezicht te houden op de kwaliteit van gereinigde grond die wordt toegepast en anderzijds om te kunnen toetsen of de specifieke eigenschappen van gereinigde grond, haar geschikt maken voor toepassing op de beoogde locatie van toepassing. Zo heeft bijvoorbeeld thermisch gereinigde grond in een aantal gevallen eigenschappen die toepassing in of nabij oppervlaktewater belemmeren. Door in afwijking van de informatieplicht voor grond en baggerspecie voor de eerste toepassing van gereinigde grond geen termijn van een week maar vier weken in te stellen, wordt het bevoegd gezag in staat gesteld om voor gereinigde grond en baggerspecie te onderzoeken of toepassen van gereinigde grond op de locatie van toepassing mogelijk is en of eventuele aanvullende maatwerkvoorschriften nodig zijn ter bescherming van bodem en oppervlaktewater. Voor navolgende partijen gereinigde grond die worden toegepast geldt de normale termijn van een week, maar moet wel specifiek per toe te passen partij onder de aandacht van het bevoegd gezag worden gebracht dat het om gereinigde grond of baggerspecie gaat.
Voor het toepassen van grond (onder b) in een diepe plas en baggerspecie die niet afkomstig is uit hetzelfde oppervlaktewaterlichaam waarin de diepe plas ligt (onder c) geldt geen termijn van een week maar van vier weken. Dit is nodig omdat het bevoegd gezag meer tijd nodig heeft dan bij gebiedseigen baggerspecie om te kunnen beoordelen of de kwaliteit van de gebiedsvreemde grond of baggerspecie kan leiden tot ongewenste effecten op de kwaliteit van het grondwater en oppervlaktewaterlichaam.
Dit lid bevat een extra informatieplicht als sprake is van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie. Bij de gegevens en bescheiden die worden verstrekt volgens artikel 4.1267, eerste lid, wordt aangegeven met welke reinigingsmethode de grond of baggerspecie gereinigd is, tenzij deze informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit is vermeld.
Dit artikel regelt dat bepaalde gegevens en bescheiden aanwezig moeten zijn tijdens en na afloop van het aanbrengen van grond of baggerspecie. Dit is bedoeld om ervoor te zorgen dat deze gegevens bij toezicht en handhaving op de locatie van toepassen beschikbaar zijn.
Met het oog op het toezicht en de handhaving is het wenselijk dat de informatie die op grond van artikel 4.1266 en artikel 4.1267 vooraf aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt, beschikbaar is tijdens het toepassen van grond en baggerspecie. Daarom is in het eerste lid een bepaling opgenomen die daartoe verplicht.
Als op grond van artikel 4.1267, tweede lid, onder c, d of e, of artikel 4.1267, derde lid, geen informatie hoeft te worden verstrekt, moet, voor de grond of baggerspecie die wordt toegepast, wel een milieuverklaring bodemkwaliteit aanwezig zijn en ook een afleverbon als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van een milieuverklaring moet worden verstrekt.
Met het oog op het toezicht en de handhaving moeten milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen ten minste vijf jaar na het toepassen van een partij grond of baggerspecie worden bewaard. De kwaliteit van de grond en baggerspecie die is toegepast, is achteraf niet altijd meer goed vast te stellen. Anders dan voor het toepassen van bouwstoffen geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie niet de eis van terugneembaarheid. Grond en baggerspecie gaan onderdeel van de bodem uitmaken.
Dit artikel regelt dat grond of baggerspecie alleen mogen worden toegepast in een in het tweede lid aangewezen werk of in een in het derde lid opgesomde functionele toepassing.
Het toepassen van grond of baggerspecie betreft niet alleen de aanleg van de functionele toepassing maar ook de instandhouding, het herstel, de verandering en de uitbreiding daarvan. Het opnemen van deze termen is bedoeld als een verduidelijking ten opzichte van de voormalige regels uit het Besluit bodemkwaliteit, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Het is niet altijd de bedoeling om de aangebrachte grond of baggerspecie in de functionele toepassing aangebracht te houden. Zo zal baggerspecie die in oppervlaktewater is verspreid (functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a), in het algemeen niet op de locatie van de toepassing blijven liggen. Paragraaf 4.124 verplicht niet om grond of baggerspecie na het aanbrengen ook aangebracht te houden. Wel geldt paragraaf 4.124 ook na het aanbrengen, zo lang er sprake is van functionele toepassing en de grond of baggerspecie daarin blijft aangebracht. Als niet langer van een functionele toepassing sprake is, hoeft de grond of baggerspecie, anders dan bij bouwstoffen het geval is, niet te worden verwijderd. De grond of baggerspecie gaat na de toepassing namelijk deel uitmaken van de bodem. Bij de vaststelling van de kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie bij het toepassen moet voldoen, is daarmee rekening gehouden.
Om te voorkomen dat er discussie ontstaat over de vraag of grond of baggerspecie in een werk of een functionele toepassing zijn toegepast, bevat het tweede lid een limitatief aantal werken en het derde lid een limitatieve opsomming van toepassingen die als functioneel worden aangemerkt. Een functionele toepassing kan een zichtbaar resultaat zijn, zoals een geluidswal. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn, omdat voor het toepassen van grond of baggerspecie niet de eis van terugneembaarheid geldt. Als sprake is van een toepassing die niet in het tweede of derde lid is genoemd, is er doorgaans sprake van het storten of verwijderen van afvalstoffen en kan niet worden gesproken van een nuttige toepassing in de zin van de Wet milieubeheer. Het toepassen is dan in beginsel niet toegestaan.
Sommige categorieën van activiteiten vertonen overlap en zouden kunnen worden samengevoegd in een algemene categorie-omschrijving. Toch zijn zij als afzonderlijke categorieën onderscheiden, omdat voor specifieke categorieën in paragraaf 4.124 soms specifieke bepalingen gelden. Een algemene categorie-omschrijving bemoeilijkt dit.
Deze functionele toepassing betreft het toepassen van grond en baggerspecie in wegen of spoorwegen, bouwwerken en dijken. In deze opsomming zijn dijken ter verduidelijking specifiek benoemd. Uit de omschrijving van het begrip weg97 in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving volgt dat onder wegen ook de grondlichamen vallen waarop wegen zijn aangelegd. Voor geluidswallen is uitdrukkelijk vermeld dat zij ook tot de weg of spoorweg behoren.
Als gevolg van inklinking treedt vooral in het veenweidegebied bodemdaling op. Om in die gebieden bedrijventerreinen of woningbouwlocaties te kunnen verwezenlijken is het door een hoge grondwaterstand vaak noodzakelijk om eerst de bodem op te hogen. Het opnemen van het ophogen van tuinen en recreatieterreinen als functionele toepassing is een verduidelijking van de bestaande praktijk. Onder recreatieterreinen vallen bijvoorbeeld golf- en crossbanen.
De omschrijving onder b omvat niet het na ophoging toepassen van grond of baggerspecie in het kader van de (her)inrichting van het terrein; dit valt onder c.
Ophoging van de landbodem kan noodzakelijk zijn voor het herstel of verbetering van de bodemgesteldheid van een terrein of om de landbouwkundige, de natuurwaarde of de recreatieve waarde van een terrein te bevorderen.
In natuurgebieden kan grondverzet nodig zijn, met het oog op natuurontwikkeling, bijvoorbeeld om variëteit in biotopen te krijgen. Niet iedere ophoging van natuurgronden is een functionele toepassing. Dit is alleen het geval als hierdoor de natuurwaarde wordt verhoogd.
Onder de omschrijving van deze functionele toepassing valt ook het aanvullen van een gat dat is ontstaan als gevolg van het saneren van de bodem, de sloop van een kelder of de aanleg van een ondergrondse parkeergarage. Het aanvullen van een dergelijk gat is niet gelijk aan het aanbrengen van een afdeklaag, het aanbrengen hiervan valt onder de functionele toepassing bedoeld onder d.
Saneringslocaties en stortplaatsen worden doorgaans afgedekt met een afdeklaag, zoals een leeflaag of bovenafdichting. Een afdeklaag omvat niet de onderliggende egalisatie- of steunlaag. Deze laag wordt als onderdeel van het stortlichaam gezien. Hierop zijn de voorschriften van paragraaf 4.124 niet van toepassing, maar gelden de regels voor het storten van afvalstoffen.
Ook op grootschalige toepassingen en bij het toepassen in diepe plassen moet een afdeklaag worden aangebracht. Deze afdeklaag is geen onderdeel van de grootschalige toepassing en valt onder de algemene regels voor het toepassen van grond en baggerspecie.
Om het mogelijk te maken dat voormalige winplaatsen van delfstoffen na beëindiging van de winning een nieuwe functie kunnen gaan vervullen, is het vaak nodig dat zij met het oog op de veiligheid en herinrichting worden gestabiliseerd en aangevuld. Het stabiliseren is bedoeld om de veiligheid te waarborgen.
Ophogingen, verondiepingen en dempingen in oppervlaktewaterlichamen houden verband met de water(bodem)opgave. Het gaat hierbij om het klimaatbestendig maken van oppervlaktewaterlichamen ter bescherming tegen overstromingen en wateroverlast, het bevorderen van natuurwaarden en recreatieve waarden, waaronder het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden, en het in stand houden van de afvoer- en scheepvaartfunctie van watersystemen. Ten opzichte van het voormalige artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn recreatieve waarden toegevoegd. In het Besluit bodemkwaliteit omvatte deze categorie ook «de toepassing van grond of baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies». Deze activiteit valt nu onder a.
Suppleties van de kustlijn voor het herstellen en verbeteren van de kustverdediging zijn vaak omvangrijke toepassingen die worden uitgevoerd met zand dat specifiek voor dat doel wordt gewonnen uit de zee. Het betreffende zand is vaak niet verontreinigd, waardoor er specifiek voor deze toepassing in artikel 4.1267, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving een vrijstelling is gegeven van enkele informatieplichten. Om dit mogelijk te maken is onderdeel g als nieuwe specifieke toepassing opgenomen.
Voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen kan het nodig zijn om oppervlaktewaterlichamen te dempen («ontwikkelen tot landbodem»). Dit betreft bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichamen in voormalige havengebieden of watergangen in polders. Voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen is een afzonderlijke categorie i opgenomen, omdat hiervoor een afzonderlijk regime geldt (dat is opgenomen in artikel 4.1276).
Als gevolg van het opnemen van de Circulaire diepe plassen is in de regelgeving deze functionele toepassing toegevoegd. Deze afzonderlijke categorie onder i is opgenomen omdat hiervoor in artikel 4.1276 specifieke bepalingen zijn opgenomen. Stabiliseren van diepe plassen vindt onder andere plaats met het oog op de veiligheid. Er wordt voorkomen dat oevers instorten doordat de wanden ervan te steil zijn.
Voor het verspreiden van baggerspecie is een nieuw lid opgenomen. Bij werkzaamheden voor het waterbeheer, zoals het op diepte brengen en houden van havens en vaarwegen, komt sediment vrij dat aan het watersysteem wordt onttrokken. Dit sediment wordt in het watersysteem teruggebracht, zodat het de ecologische en (hydro)morfologische functies die het in een natuurlijke sedimenthuishouding heeft zo goed mogelijk kan blijven vervullen. De aanleg van havengebieden en vaarwegen heeft bijvoorbeeld in beginsel een verstorende invloed op de sedimenthuishouding en hiermee op de optimale vervulling van de sedimentfuncties. Verstorend in de zin dat in havengebieden en een aantal vaarwegen veel grotere hoeveelheden sediment worden «ingevangen» dan onder meer natuurlijke omstandigheden het geval zou zijn. Het periodiek baggeren van havens en vaarwegen en het weer in oppervlaktewater verspreiden van de hierbij vrijkomende baggerspecie bevordert zoveel mogelijk de natuurlijke sedimenthuishouding: ingevangen riviersediment kan zijn riviergang verder vervolgen, vanuit zeehavengebieden alsnog de zee bereiken en de extra onttrokken hoeveelheden zeesediment worden weer toegevoegd aan de kuststroom. Hiermee kan het sediment zijn natuurlijke ecologische en (hydro)morfologische functies weer ten volle vervullen. Zo is de kraamkamerfunctie van Waddenzee, Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta afhankelijk van voldoende natuurlijke slibtoevoer. Tevens wordt door het verspreiden van baggerspecie de zand- en slibhonger van het water beperkt, hetgeen bijdraagt aan de bescherming van het achterland bij hoogwater.
Behalve in rivieren en de kustgebieden wordt baggerspecie ook verspreid in meren en plassen. Dit gebeurt op veel kleinere schaal, maar wel met vergelijkbare ecologische en morfologische oogmerken.
De handelingen in dit derde lid zijn als functionele toepassing aangewezen, omdat deze ook met primaire grondstoffen ondernomen zouden kunnen worden en baggerspecie deze grondstoffen kan vervangen.
De omschrijving van de aanwijzing van de functionele toepassing verspreiding is verduidelijkt.
Door aan te geven dat een oppervlaktewaterlichaam «behoort tot de regionale wateren» wordt uitgesloten dat verspreiden van baggerspecie uit de rijkswateren (bijvoorbeeld uit de Rijn of uit de Noordzee) op de landbodem onder deze functionele toepassing valt.
Onder verspreiden van baggerspecie valt expliciet ook het verspreiden in een weilanddepot. Dit is een voorziening die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie vanwege de hoeveelheid vocht in de baggerspecie wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht en zo de sloten van dat perceel vult. Hiervoor worden kades opgetrokken met grond afkomstig uit de bouwvoor. Daarna wordt de baggerspecie ingebracht; de kades zorgen ervoor dat de baggerspecie niet kan wegvloeien. Als de baggerspecie vervolgens is ontwaterd en gerijpt blijft deze op de plek van het weilanddepot liggen en wordt de gerijpte baggerspecie omgeploegd om weer als weiland te kunnen worden gebruikt.
Naar aanleiding van de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit is het eerder gehanteerde begrip «aangrenzende percelen», aangevuld met landbouwgronden die zijn gelegen op een afstand van maximaal 10 kilometer van de plaats van vrijkomen van de baggerspecie. Zo wordt discussie voorkomen over wat precies onder aangrenzend perceel wordt verstaan. De grens van 10 kilometer is gekoppeld aan het verspreiden op landbouwgronden omdat de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie is afgestemd op het landbouwkundig gebruik. Zie hierover ook hoofdstuk 11 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het gaat onder b om het verspreiden voor het herstellen of verbeteren van de ecologische of morfologische functies van het sediment. Het verspreiden van baggerspecie op de tot het oppervlaktewaterlichaam behorende uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, is uitgezonderd. Deze vallen (deels) onder c van het derde lid.
Als in bedoelde gebieden (kleine) watergangen liggen, is het wel toegestaan om (onderhouds)baggerspecie die daaruit vrijkomt, op de oeverbodem en aangrenzende percelen te verspreiden (zie onder c, respectievelijk onder a). Er moet dan wel sprake zijn van het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden.
Onder «watergang» wordt een smal lijnvormig oppervlaktewaterlichaam verstaan, zoals een sloot. Het gaat bij deze functionele toepassing dus niet om baggerspecie uit grote oppervlaktewaterlichamen, waaruit bij het baggeren veel grotere hoeveelheden vrijkomen. De reden hiervan is dat er geen noodzaak voor het opbrengen van dit soort hoeveelheden onderhoudsbaggerspecie ten behoeve van de verbetering van de bodemvruchtbaarheid, of het herstel van de uiterwaarden. Bovendien kan het (ongecontroleerd) verspreiden van grote hoeveelheden baggerspecie schadelijk zijn voor de aanwezige natuur door afdekking ervan. In onderdeel c gaat het om het verspreiden van baggerspecie op de tot het oppervlaktewaterlichaam behorende uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden.
In het vierde lid is opgenomen dat grond of baggerspecie die als afvalstoffen moeten worden aangemerkt, kunnen worden toegepast mits sprake is van een nuttige toepassing van afvalstoffen. Nuttige toepassing is gedefinieerd als een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Bij de functionele toepassingen die in artikel 4.1269 zijn opgenomen, is meestal sprake van een nuttige toepassing als bedoeld in categorie R5 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen («Recycling/terugwinning van anorganische materialen») of categorie R11 van bijlage II (Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde handelingen vrijkomen, in casu herstellen van de natuurlijke functies van het sediment in watersystemen).
De toepassing van grond of baggerspecie moet niet alleen als zodanig functioneel zijn, maar er mag ook, met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, niet meer grond en baggerspecie worden toegepast dan nodig is om de functionele toepassing aan haar functie te laten voldoen. De hoeveelheid grond of baggerspecie die nodig is om een functionele toepassing aan haar functie te laten voldoen, verschilt van geval tot geval en wordt beoordeeld aan de hand van civieltechnische, bouwtechnische, ecologische of esthetische maatstaven. Zo mag een geluidswal in beginsel niet hoger worden dan nodig is voor de bescherming tegen de geluidsoverlast. Dit artikel is vooral bedoeld om te kunnen optreden in situaties waarin het duidelijk is dat een te grote hoeveelheid grond of baggerspecie is toegepast.
Bij toepassing van een te grote hoeveelheid grond of baggerspecie kan zowel sprake zijn van overtreding van artikel 4.1270 als van artikel 4.1269. Dit hangt af van de situatie. Als er weliswaar te veel grond en baggerspecie zijn toegepast, maar het geheel op zichzelf nog wel overwegend als een functionele toepassing kan worden aangemerkt, ligt het meer voor de hand om op te treden op grond van artikel 4.1270. Handhaving is er dan op gericht dat het teveel aan grond en baggerspecie wordt verwijderd, waarbij de functionele toepassing als zodanig kan blijven bestaan.
Als een te grote, niet functionele hoeveelheid grond of baggerspecie wordt gebruikt, worden de grond of baggerspecie als afvalstoffen aangemerkt, omdat de initiatiefnemer zich dan feitelijk van de grond of baggerspecie ontdoet door middel van verwijderen. Dit is ongewenst met het oog op zowel het zuinig gebruik van grondstoffen als het doelmatig beheer van afvalstoffen. Er is dan sprake van handelen in strijd met artikel 4.1269 en artikel 4.1270.
In grond of baggerspecie bevindt zich vaak bodemvreemd materiaal, zoals puin, hout of baksteenscherven. Doorgaans is de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie niet bezwaarlijk, maar het is wel noodzakelijk dit met het oog op de bescherming van het milieu te begrenzen. Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt, is sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing, omdat zij dan kan leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu. Deze bepaling regelt dat in dergelijke gevallen de grond of baggerspecie niet mag worden toegepast. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen steenachtig materiaal en hout (onder a) en ander bodemvreemd materiaal (onder b), zoals plastic en piepschuim.
Voor steenachtig materiaal en hout geldt dat bij normaal gebruik van de bodem niet altijd is te voorkomen dat dit in de bodem terechtkomt en daarvan deel gaat uitmaken. Steenachtig materiaal en hout mag tot ten hoogste 20 gewichtsprocent in de ontgraven grond of baggerspecie aanwezig zijn, maar alleen als het al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond of baggerspecie aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen. Als er in een partij meer dan 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal zit kan dit bodemvreemde materiaal door middel van zeven worden verwijderd waardoor de partij weer geschikt wordt voor toepassing op grond van deze paragraaf.
Wat betreft ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout, zoals plastics, geldt dat het alleen sporadisch in de ontgraven grond of baggerspecie mag voorkomen. Bij normaal gebruik van de bodem raakt dit materiaal doorgaans niet met de bodem vermengd, maar blijft het eventueel op de bodem liggen. Bij zorgvuldig ontgraven of bewerken van de grond of baggerspecie en eerst afvoeren van het verzamelde bodemvreemde materiaal hoort dit niet alsnog in de grond of baggerspecie terecht te komen. Het begrip «sporadisch» geeft in dit verband aan dat in toe te passen grond of baggerspecie geringe hoeveelheden ander bodemvreemd materiaal aanwezig mogen zijn, omdat dit niet altijd is te voorkomen. Er is voor het begrip sporadisch gekozen omdat er geen precieze criteria zijn, zoals een bepaald gewichtspercentage, om te bepalen hoeveel ander bodemvreemd materiaal er in grond of baggerspecie ten hoogste mag voorkomen. Plastics en piepschuim bijvoorbeeld zijn zeer lichte materialen waarvoor het gewichtspercentage geen geschikt criterium is. Bovendien wordt de inhoud van dit begrip ook bepaald door wat redelijkerwijs kan worden verwijderd bij het zorgvuldig ontgraven of voor het toepassen. Het gaat er echter in de praktijk niet zozeer om dat de grens wat in dit verband al dan niet sporadisch is scherp kan worden vastgesteld, maar dat doeltreffend kan worden opgetreden in gevallen waarin het evident is dat meer dan sporadisch bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt.
Op grond van milieuhygiënische overwegingen kan in het omgevingsplan door maatwerkregels de grens voor bodemvreemd materiaal voor specifieke toepassingen lager worden vastgesteld dan 20 gewichtsprocent, bijvoorbeeld voor gebieden met een bijzonder beschermingsniveau. Dit betekent dat de grond of baggerspecie in de gegeven context niet mag worden toegepast.
Het eerste lid betreft bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zit als het wordt afgegraven. Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie. Om die reden is het van belang dat aangetoond kan worden dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken al bodemvreemd materiaal in de bodem aanwezig was. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit het vooronderzoek bij de milieuverklaring, de milieuverklaring zelf of uit foto’s.
Het eerste lid bevat de kwaliteitseisen die zijn gesteld voor de functionele toepassingen op de landbodem bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a tot en met e, en g, en het derde lid, onder a en c. De kwaliteitseisen hebben betrekking op twee uitgangspunten: het toepassen van grond of baggerspecie mag niet leiden tot verslechtering van de actuele kwaliteit van de bodem (onder a) en het toepassen van grond of baggerspecie moet in overeenstemming zijn met de kwaliteitseisen die gelden voor de beoogde functie van de landbodem (onder b). De kwaliteit van de grond of baggerspecie die wordt toegepast, moet voldoen aan de strengste van beide eisen. Dit werd in het generieke toetsingskader onder het voormalige Besluit bodemkwaliteit ook wel de «dubbele toets» genoemd.
Bodemfunctieklassen hebben alleen betrekking op de landbodem. Voor de waterbodem zijn geen bodemfunctieklassen vastgesteld en wordt alleen met kwaliteitsklassen gewerkt. In het Besluit bodemkwaliteit worden de volgende kwaliteitsklassen en functieklassen onderscheiden.
In de toelichting op het Besluit bodemkwaliteit en vooral de daarop gebaseerde Regeling bodemkwaliteit is ingegaan op de uitgangspunten bij de vaststelling van de kwaliteitseisen voor de onderscheiden parameters.
Uit de combinatie van kwaliteitseisen in het eerste lid, onder a en b, volgt in feite al (zie het schema) dat het niet is toegestaan grond of baggerspecie toe te passen die niet minimaal voldoet aan de kwaliteitseisen voor een landbodem die is ingedeeld in de bodemfunctieklasse industrie. Er bestaat namelijk geen bodemfunctieklasse van de landbodem die correspondeert met de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» of «sterk verontreinigd» van grond.
De kwaliteit van de ontvangende bodem is het uitgangspunt. De bodemfunctieklasse van de ontvangende bodem wordt bepaald aan de hand van de bodemfunctiekaart. In artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat in het omgevingsplan de landbodem wordt ingedeeld in bodemfunctieklassen voor het toepassen van grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen. Bij het toepassen van grond of baggerspecie moet de kwaliteit van de grond of baggerspecie die wordt toegepast, worden afgestemd op de kwaliteit van de ontvangende bodem en op de functieklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld. Voor de kwaliteit van grond die op landbodem wordt toegepast, is het eenvoudig. Grond en landbodem zijn namelijk onderverdeeld in overeenkomende kwaliteitsklassen.
De systematiek voor de indeling van de waterbodem in een kwaliteitsklasse is deels op andere uitgangspunten gebaseerd dan de indeling van de landbodem in een kwaliteitsklasse. Hierdoor worden er voor het toepassen van baggerspecie op de landbodem of het toepassen van grond of baggerspecie in of op de waterbodem andere kwaliteitsklassen onderscheiden dan voor het toepassen van grond op de landbodem. Bij het toepassen van grond op de waterbodem moet worden getoetst of de grond voldoet aan de kwaliteitseisen voor de waterbodem. Bij het toepassen van baggerspecie op de landbodem moet worden getoetst of de baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de landbodem.
Als bijvoorbeeld licht verontreinigde baggerspecie op de landbodem wordt toegepast moet uit vergelijking van de kwaliteit van de baggerspecie (die die voor de onderscheiden parameters is aangegeven in de milieuverklaring die voor de baggerspecie is afgegeven), met de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld, worden afgeleid of de baggerspecie mag worden toegepast. De kwaliteit van de baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitseisen die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
De initiatiefnemer kan worden aangesproken als een partij toegepaste grond of baggerspecie die hij toepast niet voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen. Doorgaans heeft namelijk (alleen) de initiatiefnemer het in zijn macht om maatregelen te nemen om de overtreding ongedaan te maken. De onderneming die de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven of het onderzoek heeft verricht, kan dergelijke maatregelen niet nemen omdat het geen zeggenschap heeft over het terrein waar de grond of baggerspecie is toegepast. Degene die de grond toepast, wordt dus ook aangesproken als ten onrechte een milieuverklaring is afgegeven. In dat geval is het van belang dat de initiatiefnemer als opdrachtgever afspraken maakt die hem in staat stellen de kosten van eventueel noodzakelijke maatregelen als gevolg van een verkeerde milieuverklaring te verhalen op de onderneming van wie hij de bij de milieuverklaring horende grond of baggerspecie ontvangt.
Het eerste lid bevat de kwaliteitseisen die zijn gesteld voor de functionele toepassingen in een oppervlaktewaterlichaam bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, d en f tot en met h, en derde lid, onder b en c.
Voor het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam gelden met het oog op het beschermen van het milieu andere kwaliteitseisen dan voor toepassen van grond of baggerspecie op de landbodem. Het toepassen van grond of baggerspecie mag niet leiden tot verslechtering van de actuele kwaliteit van de waterbodem (onder a). Onder b is aangegeven dat als grond in een oppervlaktewaterlichaam wordt toegepast de kwaliteit, onverminderd de kwaliteitseisen onder a, ook moet voldoen aan de kwaliteitsklasse «industrie». Onder c is aangegeven dat als baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam wordt toegepast de kwaliteit, onverminderd de kwaliteitseisen onder a, ook moet voldoen aan de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd».
Voor oppervlaktewaterlichamen bestaan geen bodemfunctieklassen. Daarom zou het op grond van het eerste lid, onder a, mogelijk zijn dat grond met de kwaliteit «matig verontreinigd» of «sterk verontreinigd» in een oppervlaktewaterlichaam met een waterbodem van dezelfde kwaliteit wordt toegepast. Dat is echter niet wenselijk. Het tweede lid voorkomt dat. Ook sterk verontreinigde baggerspecie mag volgens deze bepaling niet op een waterbodem van dezelfde kwaliteit worden toegepast.
Op een matig verontreinigde waterbodem mag matig verontreinigde baggerspecie worden toegepast. Het is echter niet wenselijk dat op een matig verontreinigde waterbodem matig verontreinigde grond wordt toegepast. Dit komt omdat matig verontreinigde grond ook niet op de landbodem mag worden toegepast. Voorkomen moet worden dat matig verontreinigde grond die in het kader van saneringen vrijkomt bij ontgravingen uit de landbodem, en die niet op de landbodem mag worden toegepast, wel in oppervlaktewaterlichamen wordt toegepast. Hierdoor zou de beoogde kwaliteitsverbetering van de waterbodem en het watersysteem worden belemmerd. In het tweede lid, onderdelen b en c, is daarom de kwaliteitseisen voor het toepassen van grond strenger dan de kwaliteitseis voor het toepassen van baggerspecie.
Met een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden aangetoond dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Zoals al aangegeven in de toelichting op het eerste lid ontslaat dit de initiatiefnemer niet van de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voldoet.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waar kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie bij het toepassen moeten voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
In artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene bepalingen opgenomen over het stellen van maatwerkregels en in artikel 2.13 over het stellen van maatwerkvoorschriften. Hieruit blijkt dat maatwerkregels en maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld, waarin wordt afgeweken van de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij in die hoofdstukken anders is bepaald. De eisen kunnen bijvoorbeeld worden aangescherpt als het wenselijk is om lokaal verdergaande bescherming te bieden. Het is echter niet wenselijk dat kwaliteitseisen zonder meer – binnen de kaders van artikel 2.11 en 2.12 – kunnen worden versoepeld. Daarom zijn hiervoor in artikel 4.1273 specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen. Dit zijn «andere bepalingen» in de zin van artikel 2.12, respectievelijk 2.13.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste grond of baggerspecie worden gesteld in een op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen beheergebied. De grond of baggerspecie moet ook afkomstig zijn uit dit gebied. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd. Met de mogelijkheid tot het stellen van maatwerk kunnen specifieke problemen die zich in een bodembeheergebied voordoen worden opgelost door binnen het gebied toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie toe te staan die buiten het gebied niet worden geboden.
De aanleiding voor locatie specifieke regels is meestal dat de vraag naar en het aanbod van grond en baggerspecie in een bepaald gebied beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Als er sprake is van verontreinigde grond of baggerspecie die op een bepaalde locatie in overeenstemming met de algemene regels van paragraaf 4.124 niet kan worden toegepast, omdat voor een of meer stoffen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen die daarvoor gelden op grond van artikel 4.1272, eerste lid, kan dit door versoepeling van de kwaliteitseisen voor die stoffen alsnog mogelijk worden gemaakt. In veel binnensteden is bijvoorbeeld sprake van te hoge gehalten aan lood en cadmium, die niet voldoen aan de kwaliteitseisen die op grond van het Besluit bodemkwaliteit voor die stoffen zijn gesteld. Wanneer dergelijke verontreinigde grond of baggerspecie die in het gebied vrijkomt, ook weer binnen dat gebied wordt toegepast, kan dit uit het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen wenselijk zijn. Zo wordt voorkomen dat de grond of baggerspecie over grotere afstanden moet worden vervoerd om elders wel volgens de regels te kunnen worden toegepast of om op een andere (lager in de voorkeursvolgorde voor afvalverwerking) wijze moeten worden verwerkt. Ook wordt door het toepassen van deze grond of baggerspecie het gebruik van primaire grondstoffen beperkt. Doordat de grond of baggerspecie uit het gebied afkomstig is en ook weer binnen het gebied wordt toegepast, is er op gebiedsniveau sprake van «standstill».
In het tweede lid wordt onder voorwaarden toegestaan dat sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie afkomstig uit diffuus sterk verontreinigde gebieden via maatwerkregels of maatwerkvoorschriften toch wordt toegepast. Als voorwaarde wordt gesteld dat de grond of baggerspecie weer wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd. In dat geval is er binnen de diffuse verontreiniging sprake van «standstill» zonder dat de sterke verontreiniging verder wordt verspreid.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een bodembeheergebied. Een bodembeheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De grond of baggerspecie die volgens de soepeler normen wordt toegepast moet afkomstig zijn uit het bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied worden toegepast. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit grond of baggerspecie afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de grond of baggerspecie ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast. Toepassen van grond of baggerspecie uit het aangewezen bodembeheergebied is alleen toegestaan als de gemeente of waterbeheerder die daarover gaat eveneens een bodembeheergebied heeft aangewezen waarin toepassen op de voorgenomen locatie is toegestaan. Een gemeente of waterbeheerder heeft geen bevoegdheid om te bepalen wat er buiten de grenzen van de eigen gemeente of het eigen beheergebied (niet) is toegestaan.
Dit artikel bevat de regels voor het toepassen van grote hoeveelheden grond of baggerspecie.
Voorwaarde om van artikel 4.1274 gebruik te mogen maken is dat de initiatiefnemer bij de melding op grond van artikel 4.1266 aangeeft dat sprake is van grootschalig toepassen en dat wordt voldaan aan de voorwaarden die in dit artikel zijn gesteld Het is niet wenselijk dat voor een en dezelfde functionele toepassing tegelijkertijd verschillende regels gelden. De initiatiefnemer moet vooraf een keuze maken welk regime hij wil toepassen. Dit was onder het Besluit bodemkwaliteit ook al het geval.
Onder grootschalig toepassen wordt verstaan het toepassen van een hoeveelheid van ten minste 5000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 meter (voor de aanleg van wegen en spoorwegen geldt een laagdikte van 0,5 meter). Het gaat om de totale hoeveelheid grond of baggerspecie die bij de aanleg in de functionele toepassing wordt aangebracht.
De functionele toepassingen waarvoor van de regeling voor grootschalig toepassen gebruik kan worden gemaakt, zijn de omschreven in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, b, e of f.
Ook bij andere functionele toepassingen dan bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, b, e of f, kan sprake zijn van het toepassen van grond of baggerspecie in een hoeveelheid die voldoet aan de criteria voor grootschalig toepassen. In die gevallen kan echter geen gebruik worden gemaakt van de specifieke regeling voor grootschalig toepassen in artikel 4.1274, omdat voor deze toepassingen het ongewenst is dat in afwijking van de eisen uit artikel 4.1272 wordt gewerkt. De hoofdregel is dat bij toepassingen, die onderdeel van de bodem worden, de kwaliteit van de grond en baggerspecie aansluit bij zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem en (ingeval toepassing op de landbodem) de bodemfunctieklasse.
Onder b zijn afdeklagen op saneringslocaties, bovenafdichtingen op stortplaatsen, gesloten stortplaatsen en voormalige stortplaatsen uitgezonderd. Bij een grootschalige toepassing moet immers ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste twee meter worden toegepast. Een dergelijke dikte als afdeklaag of bovenafdichting is in strijd met de functionele hoeveelheid. Overigens kan na het afdekken van een saneringslocatie of het afdichten van een (gesloten of voormalige) stortplaats hierop wel weer een functionele toepassing worden gerealiseerd. Deze functionele toepassing op de afdeklaag kan ook volgens de voorwaarden van grootschalig toepassen plaatsvinden.
Het afwijkende kader voor grootschalig toepassen geldt ook voor het toepassen van grond of baggerspecie in een grootschalige toepassing in het kader van de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreiding van die toepassing, ook als het toepassen van grond of baggerspecie zelf daarbij niet voldoet aan het vereiste dat ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 meter (wegen en spoorwegen: 0,5 meter) wordt toegepast. Het gaat hierbij alleen om de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreidingen van toepassingen die al bij de aanleg voldeden aan de eisen voor grootschalig toepassen en waarbij toen gebruik is gemaakt van de specifieke regeling voor grootschalig toepassen98.
Als is voldaan aan de voorwaarden voor grootschalige toepassing, zijn niet de kwaliteitseisen van artikel 4.1272, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing maar de kwaliteitseisen die op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit gelden voor de kwaliteit emissiearme grond of emissiearme baggerspecie.
Bij deze kwaliteitseisen gaat het erom dat de emissies (uitloging van metalen en anorganische stoffen) van verontreinigende stoffen die in de grond of baggerspecie voorkomen niet te hoog zijn. Deze kwaliteitseis is niet gerelateerd aan de kwaliteit van de ontvangende bodem, omdat de kwaliteitseis op zichzelf al voldoende verzekert dat het grondwater – ook als er geen sprake is van standstill – niet met verontreinigende stoffen wordt belast. De indeling in kwaliteitseisen doorkruist niet de indeling in kwaliteitsklassen waarin grond en baggerspecie zijn ingedeeld. De grond of baggerspecie moet daarnaast voldoen aan de kwaliteitsklasse «industrie» als sprake is van toepassing op de landbodem (onder a), voldoen aan de kwaliteitsklasse «industrie» als sprake is van toepassing van grond in een oppervlaktewaterlichaam (onder b) of voldoen aan de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» als sprake is van toepassing van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam (onder c).
In de formulering onder c is er rekening mee gehouden dat er voor baggerspecie geen kwaliteitsklasse «industrie» bestaat en ook geen daarmee corresponderende kwaliteitsklasse. De kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» van baggerspecie valt weliswaar (ten dele) samen met de kwaliteitsklasse «industrie» van grond, maar komt daarmee niet overeen. Daarom is bepaald dat baggerspecie bij het toepassen op de landbodem de kwaliteit moet hebben die overeenkomt met de kwaliteitsklasse «industrie» van grond. Bij het toepassen van grond in een oppervlaktewaterlichaam doet zich dat probleem niet voor, omdat de kwaliteitseisen waaraan de grond moet voldoen, niet zijn gerelateerd aan de kwaliteit van de baggerspecie die mag worden toegepast of de kwaliteit van de ontvangende waterbodem. Om redenen vermeld in de toelichting op artikel 4.1272, tweede lid, mag in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond van de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast.
In het derde lid is bepaald dat bij een grootschalige toepassing van grond en baggerspecie ter verwezenlijking van een weg of spoorweg (eerste lid, onder a) of na de aanleg van een dergelijk werk op toepassingen voor de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreiding van een dergelijke toepassing (eerste lid, onder c juncto a) een aaneengesloten laag bouwstoffen moet worden aangebracht en in stand moet worden gehouden. Dat geldt echter niet voor de bijbehorende bermen en taluds. Op bermen en taluds mag grond van de kwaliteitsklasse industrie of baggerspecie van de kwaliteit die overeenkomt met de kwaliteitsklasse industrie van grond, worden toegepast. Bermen en taluds raken door afspoeling van verontreinigingen op de weg langzaam verontreinigd, waardoor het niet zinvol is om een afdeklaag aan te brengen van een schonere kwaliteit dan de kwaliteit industrie. Afdekken van de bermen en taluds heeft geen zin omdat de verontreinigingen van de weg dan op de afdeklaag terecht komen. Voor een berm of talud wordt gerekend tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding, met een afstand van ten hoogste 10 meter vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg. In tegenstelling tot het Besluit bodemkwaliteit gelden de regels uit het derde lid nu ook voor gemeentelijke wegen. Als omwille van het gebruik van de bermen en taluds van gemeentelijke wegen de behoefte bestaat om daar schonere kwaliteit dan de kwaliteit industrie toe te passen, kan de gemeente dat via maatwerkregels in het omgevingsplan vastleggen.
In het vierde lid is bepaald dat op andere grootschalige toepassingen dan ter verwezenlijking van een weg of spoorweg (eerste lid, onder b) of na de aanleg van een dergelijk werk op toepassingen voor de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreiding van een dergelijke toepassing (eerste lid, onder c juncto b) een aaneengesloten laag bouwstoffen moet worden aangebracht en in stand gehouden of een afdeklaag van grond of baggerspecie met een laagdikte van 0,5 meter. In die afdeklagen van grond of baggerspecie mogen alleen partijen worden toegepast die voldoen aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor de aangrenzende landbodem of, bij toepassen in een oppervlaktewaterlichaam, dat niet tot landbodem wordt ontwikkeld, de kwaliteitseisen van de aangrenzende waterbodem. Door het aanbrengen van de afdeklaag wordt de blootstelling in het gebied aan verontreinigingen niet gewijzigd en wordt de grootschalige toepassing ingepast in de omgeving.
De regels voor grootschalig toepassen zijn niet van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone. Deze beperking vloeit voort uit afspraken die gemaakt zijn in het London Protocol.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waarbij kwaliteitseisen waaraan grond en baggerspecie bij het grootschalig toepassen moeten voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste grond of baggerspecie worden toegepast in een aangewezen beheergebied. De grond of baggerspecie moet afkomstig zijn uit dit gebied, en daarin ook weer worden toegepast. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een beheergebied. Een beheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit grond of baggerspecie afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de grond of baggerspecie ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast.
Dit artikel geeft de regels voor toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas. Voor het toepassen van grond of baggerspecie is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist, zie de toelichting bij artikel 3.48p. De eisen die aan het toepassen van grond of baggerspecie worden gesteld in artikel 4.1276 gelden, tenzij in die vergunning anders is bepaald.
Deze bepaling heeft betrekking op het toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas. Dit is een activiteit als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i. Met het oog op de vereiste functionaliteit van de activiteit en de omvang van een diepe plas gaat het hier altijd om hoeveelheden die voldoen aan de vereisten voor grootschalige toepassingen als bedoeld in artikel 4.1274. Voor toepassing van grond of baggerspecie in diepe plassen geldt echter met het oog op het beschermen van het milieu een afzonderlijk toetsingskader.
Bij toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas zijn de algemene bepalingen voor het toepassen van grond of baggerspecie (artikel 4.1272) en die voor grootschalig toepassen (artikel 4.1274) niet van toepassing, omdat bij een diepe plas sprake is van een bijzondere situatie. De diepe plas staat namelijk in verbinding met het (diepere) grondwater en soms in verbinding met andere oppervlaktewaterlichamen. Daarmee is rekening gehouden bij het stellen van kwaliteitseisen waaraan de grond of baggerspecie moet voldoen bij toepassen in een diepe plas. Voor de kwaliteitseisen «voor toepassen in een diepe plas geschikte grond» en «voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie» is verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit.
De specifieke kwaliteitseisen in combinatie met de onderzoeksmethode zijn zo vastgesteld dat bij het toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas wordt voldaan aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn water voor de kwaliteit van het grondwater en het oppervlaktewaterlichaam.
In artikel 4.1269, tweede lid, onder i, is bepaald dat als functionele toepassing wordt aangewezen het opvullen van diepe plassen om de wanden van de plas te stabiliseren, om de plas te verondiepen voor de bevordering van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de plas of om de plas tot landbodem te ontwikkelen voor de verwezenlijking van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen. Als in een diepe plas voor andere doeleinden grond of baggerspecie wordt toegepast, dan valt de activiteit niet onder artikel 4.1275. Meestal is dan echter geen sprake van een functionele toepassing, maar van het verwijderen van afvalstoffen wat op grond van paragraaf 4.124 niet is toegestaan.
Nadat een activiteit als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, heeft plaatsgevonden moet op de aangebrachte grond of baggerspecie binnen een jaar een afdeklaag van grond of baggerspecie worden aangebracht. Er kunnen daarbij twee situaties worden onderscheiden, namelijk de situatie dat nog steeds sprake is van een oppervlaktewaterlichaam (tweede lid) en de situatie dat de diepe plas tot landbodem is ontwikkeld en niet langer sprake is van een oppervlaktewaterlichaam (derde lid).
Als na het toepassen van de grond of baggerspecie sprake blijft van een oppervlaktewaterlichaam moet een afdeklaag worden aangebracht die tot doel heeft de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam te beschermen. De grond of baggerspecie die in de afdeklaag wordt toegepast, moet voldoen aan de kwaliteitseisen voor «voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond» en «voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie». Voor de kwaliteitseisen wordt verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit
De afdeklaag moet worden aangebracht binnen een jaar na voltooiing van de activiteit waarvoor een melding is gedaan. De afdeklaag moet ook worden aangebracht als de activiteit voor een periode van langer dan een jaar wordt onderbroken. Het is niet wenselijk dat het oppervlaktewater na een jaar nog langer wordt blootgesteld aan de grond of baggerspecie die in de diepe plas is toegepast. De activiteit moet zo snel mogelijk worden afgerond en niet voor langere duur worden onderbroken.
Om te voorkomen dat na verloop van tijd de toegepaste grond of baggerspecie vrij komt te liggen, waardoor het oppervlaktewater verontreinigd kan worden, moet de laagdikte van de afdeklaag ten minste 0,5 meter zijn.
Als de diepe plas bij de herinrichting geheel of gedeeltelijk tot landbodem is ontwikkeld en dus niet langer sprake is van een oppervlaktewaterlichaam, moet eveneens een afdeklaag worden aangebracht. Het aanbrengen van de afdeklaag moet binnen een jaar na de beëindiging van de activiteit plaatsvinden en de laagdikte van de afdeklaag moet ten minste 0,5 meter zijn. De kwaliteit van de grond of baggerspecie die in de afdeklaag wordt toegepast, moet dan overeenkomen met de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, eerste lid, gelden voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem. Op deze wijze wordt de nieuw ontwikkelde landbodem ingepast in de omgeving.
Met een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden aangetoond dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Dit ontslaat de initiatiefnemer niet van de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voldoet. Een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven op grond van een onderzoek dat door een onderneming met een erkenning is verricht in overeenstemming met het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waarbij kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie bij het toepassen in een diepe plas moeten voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste grond of baggerspecie worden toegepast in een aangewezen beheergebied. De grond of baggerspecie moet afkomstig zijn uit dit gebied, en daarin ook weer worden toegepast. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een beheergebied. Een beheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit grond of baggerspecie afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de grond of baggerspecie ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast.
Dit artikel bevat een specifieke regeling voor het verspreiden (met inbegrip van verspreiden in een weilanddepot) van baggerspecie in functionele toepassingen als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid.
In afwijking van artikel 4.1272, eerste en derde lid, gelden voor verspreiden van baggerspecie specifieke kwaliteitseisen voor de baggerspecie die wordt verspreid. Deze kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder b, c of d, van het Besluit bodemkwaliteit, worden aangeduid als kwaliteit «voor verspreiden geschikte baggerspecie». De kwaliteitseisen zijn verschillend al naar gelang de baggerspecie wordt verspreid (al dan niet door middel van een weilanddepot) op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam (waarbij onderscheid is tussen zoet en zout oppervlaktewaterlichaam).
Benadrukt wordt dat de kwaliteit «voor verspreiden geschikte baggerspecie» geen kwaliteitsklasse betreft. Dit is van belang vanwege het verbod om baggerspecie van verschillende kwaliteitsklassen met elkaar te vermengen.
Voor de kwaliteitseisen is verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit. De reden daarvan is dat voor baggerspecie van de kwaliteit «voor verspreiden geschikt» een milieuverklaring nodig is waaruit blijkt dat de baggerspecie voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen. De afgifte van de milieuverklaring vindt plaats op grond van het Besluit bodemkwaliteit door een onderneming met een erkenning. Voor de afgifte van een milieuverklaring moet worden getoetst aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit «voor verspreiden geschikte baggerspecie» die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Dit neemt niet weg dat de baggerspecie bij het toepassen altijd aan de kwaliteitseisen moet voldoen, ongeacht of daar een (eventueel ten onrechte afgegeven) milieuverklaring bij zit. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1272, eerste lid.
De zinsnede «in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid» betekent dat er bij het verspreiden van baggerspecie alleen aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit «voor verspreiden geschikte baggerspecie» hoeft te worden getoetst en niet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse en (bij toepassen op de landbodem) bodemfunctieklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld.
Op de landbodem mag baggerspecie afkomstig uit een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren op bodem met de functie landbouwgrond worden verspreid tot hoogstens 10 km afstand van de plaats van vrijkomen.
Op landbouwgrond mag in beginsel uitsluitend «voor verspreiden geschikte baggerspecie» worden verspreid. Voor verspreiden op landbouwgrond gelden de kwaliteitseisen voor «verspreiden geschikte baggerspecie» in plaats van de kwaliteitseisen die op grond van artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld. Dit is een gevolg van het feit dat de kwaliteitseisen voor de bodemfunctie «landbouw/natuur» zijn gebaseerd op de achtergrondwaarden in onbelaste gebieden en Nederland en het voor het imago van landbouwproducten wenselijk is dat landbouwgewassen op een «bodem van kwaliteit landbouw/natuur» worden geteeld. De achtergrondwaarden zijn niet opgesteld met het oog op het voorkomen van risico’s voor voedselkwaliteit, waardoor ook op bodems die niet voldoen aan de kwaliteitseisen voor de bodemfunctie «landbouw/natuur» in sommige gevallen goede landbouwproducten kunnen worden geproduceerd.
De meeste vrijkomende baggerspecie voldoet niet voor alle parameters aan de kwaliteitseisen voor de bodemfunctie «landbouw/natuur». Dat zou beperkingen voor het toepassen van baggerspecie meebrengen, waardoor de baggerspecie niet kan worden verspreid in de nabijheid van de plaats waar zij vrijkomt. Dit wordt omwille van de noodzaak van de baggerwerkzaamheden en met het oog op de circulaire economie en klimaatadaptatie onwenselijk geacht. Daarom zijn voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem specifieke normen afgeleid. Deze zijn gericht op mengseltoxiciteit, de ms-PAF (meerdere stoffen, Potentieel Aangetaste Fractie). Dit houdt in dat wordt uitgegaan van de risico’s die de relevante stoffen meebrengen in het mengsel waarin zij voorkomen. De kwaliteitseisen geven dus een totaalbeoordeling van de kwaliteit van het mengsel in verhouding tot de risico’s. Hierin is rekening gehouden met de ruimte die boven de kwaliteitseisen voor de functie landbouw/natuur nog aanwezig is om minder strenge kwaliteitseisen te stellen zonder dat dit ertoe leidt dat de bodem niet meer voor de functie landbouw geschikt is als gevolg van onacceptabele risico’s voor de kwaliteit van de producten of de gezondheid van het vee.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waarbij kwaliteitseisen waaraan baggerspecie bij het toepassen moet voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste baggerspecie worden toegepast in een aangewezen beheergebied. De baggerspecie moet afkomstig zijn uit dit gebied, en daarin ook weer worden toegepast. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een beheergebied. Een beheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit baggerspecie afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de baggerspecie ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast.
Wat betreft het via maatwerk mogelijk maken van verspreiden van sterk verontreinigde baggerspecie op de landbodem kan nog worden opgemerkt dat dit vrijwel niet aan de orde zal zijn omdat zich doorgaans geen diffuse zware verontreiniging voordoet van zowel de waterbodem als de landbodem. Het kan echter wel het geval zijn, bijvoorbeeld als een beek door een diffuus sterk verontreinigd gebied loopt.
Dit artikel bevat met het oog op het beschermen van het milieu specifieke bepalingen over het toepassen van tarragrond. Onder tarragrond wordt verstaan de aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van het gewas na de oogst. Het wordt ook wel spoelgrond of zeefgrond genoemd en komt, afhankelijk van de oogstomstandigheden en gehanteerde scheidingstechnieken, zowel in droge vorm als in natte vorm voor. Voor het toepassen van tarragrond gelden in principe de regels voor het toepassen van grond, met een aantal verschillen die in dit artikel zijn opgenomen.
Tarragrond hoeft voor enkele stoffen niet te voldoen aan de kwaliteitseisen die op grond van artikel 4.1272, eerste lid, en artikel 4.1274, tweede lid, onder a, gelden voor de kwaliteitsklasse en de functieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
Tarragrond kan voor bepaalde stoffen niet voldoen aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse en de functieklasse van de ontvangende landbodem, respectievelijk de kwaliteitseisen voor de kwaliteit emissiearme grond in geval van grootschalig toepassen van tarragrond. Desondanks bestaan er geen milieuhygiënische bezwaren tegen het toepassen van tarragrond.
In tarragrond komt vers en onbestorven organisch materiaal van gewasresten, zoals loof en wortelen, voor. Bij de afbraak van dit organisch materiaal ontstaan verschillende afbraakproducten. Bij afbraak onder anaërobe condities ontstaan als tussenproducten onder andere stoffen als cresolen, fenol, tolueen en overige stoffen, die in het laboratorium als minerale olie worden gedetecteerd, in gehaltes die niet voldoen aan de kwaliteitseisen die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de grond voor andere stoffen is ingedeeld. Dit verschijnsel kan zich ook voordoen in de bodem van landbouwpercelen, bijvoorbeeld na zware regenval of kort na het onderwerken van oogstrestanten. In de landbouw en in de verwerkende industrie, waar tarragrond vrijkomt, ontstaan vorengenoemde stoffen in de tarragrond door natuurlijke processen. Zij worden niet aan de tarragrond toegevoegd. Door het biologische afbraakproces zullen de stoffen in tarragrond na enige tijd niet meer boven de achtergrondwaarden of de maximale waarden voor de kwaliteitsklassen wonen en industrie worden aangetroffen. Naarmate het afbraakproces onder meer aërobe condities plaatsvindt zal het afbraakproces nog sneller verlopen.
Daarom kunnen voor tarragrond hogere waarden voor genoemde stoffen worden toegestaan dan op grond van het Besluit bodemkwaliteit voor grond gelden.
Voor de kwaliteitseisen voor tarragrond is verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit. Het onderzoek van de kwaliteit vindt plaats in overeenstemming met het Besluit bodemkwaliteit, evenals de afgifte van een milieuverklaring op grond van het onderzoek, waaruit blijkt dat de tarragrond aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet.
Met een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden aangetoond dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Dit ontslaat de initiatiefnemer niet van de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat tarragrond aan de kwaliteitseisen voldoet.
Tarragrond mag alleen op de landbodem worden toegepast. Bij het toepassen van tarragrond in een oppervlaktewaterlichaam of onder grondwaterniveau kunnen door de aanwezigheid van onbestorven organisch materiaal ongewenste gevolgen voor de fysieke leefomgeving optreden, zoals zuurstofloosheid van het oppervlaktewaterlichaam. Daarom is het toepassen van de tarragrond alleen toegestaan op de landbodem.
In het vierde lid is een speciale regeling opgenomen voor tarragrond die afkomstig is van aardappelen die behandeld zijn met chloorprofam. Tarragrond van aardappelen is over het algemeen schone grond. Bij de opslag van aardappelen wordt als kiemremmer de werkzame stof chloorprofam gebruikt. In de praktijk voldoet deze tarragrond door de aanwezigheid van chloorprofam niet altijd aan de toepasselijke kwaliteitseisen voor grond. Als de tarragrond van aardappelen op de landbodem boven het grondwaterniveau wordt toegepast, verloopt de afbraak van chloorprofam zo snel dat er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Het beleid is erop gericht dat professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw zal worden verboden. In verband hiermee is in het vierde lid bepaald dat het toepassen van tarragrond van aardappelen in Natura 2000-gebieden en gebieden die zijn opgenomen in de natuurnetwerk Nederland niet is toegestaan.
Paragraaf 4.125 bevat regels over het toepassen van (pure) mijnsteen en met grond en baggerspecie vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg.
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 4.125. Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van (pure) mijnsteen en met grond of baggerspecie vermengde mijnsteen. Onder mijnsteen wordt materiaal verstaan dat is vrijgekomen als nevengesteente bij de winning van steenkool.
Tijdens de actieve mijnbouwperiode zijn zeer grote hoeveelheden mijnsteen vrijgekomen. Bij het opruimen van de «kolenbergen» zijn deze hoeveelheden mijnsteen toegepast in voormalige groeves (voor kleiwinning), voormalige grindgaten in de (uiterwaarden van de) Maas en als mijnsteenbergen op de voormalige mijnterreinen. In de laatste decennia van de vorige eeuw is mijnsteen ook grootschalig gebruikt als ophoogmateriaal voor woningbouw, industrieterreinen en parken. Mijnsteen is daardoor in Limburg op grote schaal aanwezig in de (water)bodem. Het beleid in dit gebied is de afgelopen decennia gericht geweest op het concentreren van bij graafwerkzaamheden vrijkomende mijnsteen en vermengde mijnsteen in de gebieden waar het reeds grootschalig is toegepast. Verspreiden van de mijnsteen en vermengde mijnsteen naar buiten de gebieden is vanwege de milieuhygiënische eigenschappen van de mijnsteen en vermengde mijnsteen ongewenst. Zie voor een nadere uitleg ook hoofdstuk 11 van het algemeen deel van de toelichting bij dit aanvullingsbesluit en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.48r.
Uit de aanwijzing van de milieubelastende activiteit in artikel 3.48r volgt dat paragraaf 4.125 uitsluitend van toepassing is op het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen die afkomstig is uit een bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg in een toepassingsgebied in de provincie Limburg dat bij ministeriële regeling is aangewezen.
Voor het toepassen van mijnsteen en met ten hoogste 20% grond en baggerspecie vermengde mijnsteen die afkomstig is van buiten bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg of voor het toepassen van mijnsteen en met ten hoogste 20% grond en baggerspecie vermengde mijnsteen die wordt toegepast buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied in de provincie Limburg zijn de regels voor toepassen van bouwstoffen uit paragraaf 4.123 van toepassing. Afhankelijk van waar de mijnsteen en vermengde mijnsteen vandaan komt en wordt toegepast is dus of paragraaf 4.125 of paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing, maar nooit gelijktijdig.
In paragraaf 4.125 zijn de voorwaarden voor toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen opgenomen die een voortzetting beogen van het beleid om de mijnsteen en vermengde mijnsteen die vrijkomt te concentreren binnen de grenzen van het bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied in de provincie Limburg.
In het tweede lid is bepaald dat aan de voorschriften van paragraaf 4.125 wordt voldaan voor elke partij mijnsteen of vermengde mijnsteen, die wordt toegepast, tenzij daarin anders is bepaald. Door dit aan het begin van de paragraaf te regelen, is herhaling bij de artikelen in de rest van de paragraaf niet nodig.
Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit «het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen» kan zowel het toepassen van een afzonderlijke partij als het toepassen van meerdere partijen betreffen. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen. In artikel 4.1283, vierde lid, is bijvoorbeeld bepaald dat bepaalde gegevens en bescheiden niet nogmaals verstrekt hoeven worden als deze al eerder voor de functionele toepassing in het kader waarvan wordt toegepast zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. Hiermee is duidelijk dat in het geval voor een functionele toepassing meerdere partijen worden toegepast niet per afzonderlijke partij die gegevens hoeven worden aangeleverd.
In het derde lid is aangegeven wat in deze paragraaf onder een aantal begrippen wordt verstaan. De begrippen «afleverbon», «grond» en «baggerspecie» worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Een afleverbon is hierin gedefinieerd als een begeleidend document bij een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Grond is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definitieomschrijvingen van grond en baggerspecie hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder deze begrippen. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook grond of baggerspecie voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van grond of baggerspecie nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitieomschrijving van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte die voor dat oppervlaktewater is bestemd. De plaats waar het materiaal vrijkomt bepaalt of er sprake is van baggerspecie. Baggerspecie wordt ontgraven uit de waterbodem of oeverbodem van een oppervlaktewaterlichaam. Tijdens de behandeling, bewerking of tijdelijke opslag van het materiaal is nog steeds sprake van baggerspecie. Pas nadat de baggerspecie op de landbodem is aangebracht, is niet langer sprake van baggerspecie. Het materiaal gaat dan deel uitmaken van de bodem omdat het vereiste van terugneembaarheid, anders dan bij het toepassen van bouwstoffen, niet geldt.
Een aangewezen bodembeheergebied is eveneens gedefinieerd. In een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen een of meerdere bodembeheergebieden worden aangewezen. Het aanwijzen van dit gebied is een voorwaarde voor het stellen van maatwerk aan kwaliteitseisen. Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente gebonden. Een gemeente kan, onder voorwaarden, een groter gebied aanwijzen, waaruit grond of baggerspecie afkomstig mag zijn. Meer uitleg is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.89o en 6.3 die met dit besluit in het Besluit kwaliteit leefomgeving worden opgenomen.
Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dat dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Dit artikel regelt de eisen aan de melding voorafgaand aan de activiteit. De meldingsplicht moet worden onderscheiden van de verplichting die is opgenomen in artikel 4.1283 om bepaalde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag toe te zenden.
Volgens het eerste lid is het verboden mijnsteen of vermengde mijnsteen toe te passen zonder dit ten minste een week voor het begin van het toepassen te melden. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn versterkt. De meldingsplicht heeft niet tot doel om beoordeling van de activiteit vooraf door het bevoegd gezag mogelijk te maken. Als de melding is gedaan, mag de activiteit onder de gestelde voorwaarden plaatsvinden.99 Het bevoegd gezag controleert het meldingsformulier en bij behorende rapporten en documenten. De controle wordt niet gevolgd door een formeel besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het bevoegd gezag gaat alleen na of de melding al dan niet voldoet aan de eisen van dit artikel. Het is het bevoegd gezag niet toegestaan andere eisen toe te voegen. Wanneer de melding niet conform de vereisten is ingediend, kan het bevoegd gezag in het kader van de handhaving aan de initiatiefnemer meedelen aan welke eisen van het Besluit niet is voldaan. Deze mededeling is geen besluit (beschikking) in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop100. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.
Als het voornemen om mijnsteen of vermengde mijnsteen toe te passen niet is gemeld, is het toepassen niet toegestaan. Het achterwege laten van een melding heeft dus grote gevolgen.
In het tweede lid is de specifieke informatie opgesomd die bij de melding moet worden verstrekt, naast de algemene informatie die al moet worden verstrekt op grond van afdeling 2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Gelet op het toegenomen belang van de melding is kritisch gekeken welke informatie, onder de meldingsplicht van artikel 4.1282 valt, en welke onder de informatieplicht van artikel 4.1283.
De meldingsplicht heeft betrekking op de informatie die bepalend is of het toepassen van mijnsteen of vermengd mijnsteen in de voorgenomen vorm op de voorgenomen locatie als zodanig is toegestaan Het brengt veel onnodige moeite en kosten mee om een toepassing achteraf weer te verwijderen wanneer blijkt dat zij in de voorgenomen vorm op de voorgenomen locatie niet is toegestaan. De gegevens die in de melding moeten worden verstrekt, stelt het bevoegd gezag in staat om tijdig in te grijpen als het toepassen niet (op de beoogde locatie of in de beoogde vorm) is toegestaan. Specifieke informatie over de afzonderlijke partijen die worden toegepast, is minder cruciaal voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de beoogde toepassing als zodanig. Daarom geldt voor de afzonderlijke partijen alleen de informatieplicht op grond van artikel 4.1283.
De functionele toepassingen die zijn toegestaan, zijn in artikel 4.1285, tweede lid, limitatief opgesomd. In de melding wordt aangegeven welke van de opgesomde functionele toepassing wordt gerealiseerd en wordt onderbouwd waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, zoals bij de aanleg van een weg.
De melding omvat eveneens de dimensionering (de omvang in lengte, hoogte en breedte) van de functionele toepassing. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en of niet meer mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1286 functionele hoeveelheid).
De hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen die zal worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat om zich een oordeel te vormen of inderdaad sprake is van een functionele toepassing en in het bijzonder of daarbij wordt voldaan aan artikel 4.1286 (functionele hoeveelheid). Het gaat om de hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen die in totaal in het kader van de beoogde functionele toepassing zal worden toegepast. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de melding bevat de hoeveelheid van al deze fasen samen.
Er kan sprake zijn van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1290. Ook hierbij wordt gekeken naar de totale hoeveelheid die in het kader van de beoogde functionele toepassing zal worden toegepast. De omvang van de totale toepassing geeft het bevoegd gezag ook een indruk van de gevolgen van de functionele toepassing voor de fysieke leefomgeving en de mate waarin toezicht op de uitvoering aan de orde is.
De verwachte datum van het begin van het toepassen is mede belangrijk om (risicogestuurd) toezicht uit te oefenen.
Dit meldingsvereiste vult artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan, waarin is bepaald dat in de melding van de activiteit het adres van de voorgenomen activiteit moet worden vermeld. Locaties waar mijnsteen en vermengde mijnsteen worden toegepast hebben niet altijd een adres. Daarom moeten bij de melding de gegevens over de coördinaten van de ontvangende landbodem of het ontvangende oppervlaktewaterlichaam worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de mijnsteen of vermengde mijnsteen zal worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld te vormen of de voorgenomen toepassing van mijnsteen of vermengde mijnsteen op de beoogde locatie is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval als de activiteit waarbij de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast niet in overeenstemming is met de functie die aan de locatie in het omgevingsplan is toegewezen. Voor mijnsteen en vermengde mijnsteen geldt bovendien dat deze moeten worden toegepast in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied. Dit kan het bevoegd gezag controleren aan de hand van de gemelde locatie.
Als de initiatiefnemer ervoor kiest om bij grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen gebruik te maken van artikel 4.1290, moet bij de melding een verklaring worden verstrekt dat het toepassen zal plaatsvinden in overeenstemming met artikel 4.1290. Het is van belang dat voordat met het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt aangevangen, duidelijk wordt gemaakt onder welk regime dit zal gebeuren.
Als het toepassen op een andere manier wordt uitgevoerd dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Op grond van het zesde lid geldt voor het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen een meldtermijn van vier weken, welke termijn eveneens geldt voor de het op een andere manier toepassen dan in de melding is aangegeven. De keuze om grootschalig toe te passen kan niet meer worden gewijzigd, omdat er voor grootschalig toepassen andere eisen gelden.
In onderdeel a zijn om de administratieve lasten te beperken in situaties waarin het toepassen alleen geringe risico’s voor het milieu meebrengt enkele uitzonderingen op de meldingsplicht gemaakt. Dit betekent niet dat voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de uitgezonderde gevallen geen inhoudelijke regels gelden, maar alleen dat het toepassen niet vooraf hoeft te worden gemeld. Evenmin betekent dit dat er geen toezicht mogelijk is of gehouden zal worden op de naleving van die regels als hiertoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld omdat er signalen zijn dat sprake is van overtreding daarvan.
Er hoeft niet te worden gemeld als mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door particulieren, dat wil zeggen natuurlijke personen die dit niet doen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf. Het gaat vaak om het toepassen van geringe hoeveelheden mijnsteen of vermengde mijnsteen, veelal in tuinen. Naar aanleiding van recente ontwikkelingen101 is de afbakening verder verduidelijkt door de invoering van een maximum hoeveelheid toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen van ten hoogste 25 m3. Als meer mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, is er in de regel geen sprake van toepassen door een natuurlijk persoon, anders dan in de uitoefening van zijn beroep op bedrijf.
In onderdeel b is bepaald dat een melding niet vereist is als voor de activiteit een vergunning is verplicht op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De gegevens die als meldingsvereisten zouden zijn aangeleverd maken in dat geval onderdeel uit van de vergunningaanvraag.
Er hoeft ook niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als op dezelfde locatie in dezelfde functionele toepassing nieuwe partijen mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft (informatieplicht van artikel 4.1283).
Gezien de grote hoeveelheid mijnsteen of gemengde mijnsteen waarvan sprake kan zijn, geeft het zesde lid het bevoegd gezag vier weken om de melding te beoordelen.
Deze bepaling bevat een informatieverplichting per toe te passen partij mijnsteen of vermengde mijnsteen. Deze informatieverplichting moet worden onderscheiden van de meldingsplicht, die geldt voor de toepassing als geheel (zie toelichting op artikel 4.1282).
De informatie moet ten minste een weekvoor het begin van de activiteit worden verstrekt. Met een termijn van een week is een evenwicht beoogd tussen enerzijds de wens van het bedrijfsleven om de melding zo kort mogelijk voordat de activiteit plaatsvindt te mogen indienen (omdat men de mijnsteen of vermengde mijnsteen na de verkrijging graag meteen wil toepassen of het moment van toepassing kan wijzigen) en de wens van het bevoegd gezag om enige tijd te hebben om de ingediende informatie te beoordelen (onder andere met het oog op een beter (risico-gestuurd) toezicht, in het bijzonder het fysieke toezicht op de locatie van toepassen).
Als uit de informatie die op grond van dit artikel is verstrekt, blijkt dat het toepassen in strijd is met bepaalde verplichtingen, dan kan de strijdigheid vaak nog worden opgeheven zonder dat de functionele toepassing als geheel in gevaar komt. Dit is bijvoorbeeld het geval als de mijnsteen of vermengde mijnsteen niet voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen. In dat geval kunnen andere partijen mijnsteen of vermengde mijnsteen alsnog worden toegepast in plaats van de partijen die niet voldoen. Deze informatie hoeft niet in de melding te worden opgenomen, omdat het de bedoeling is dat in beginsel met een eenmalige melding voor een functionele toepassing kan worden volstaan en op het moment van melding nog niet voor alle partijen mijnsteen of vermengde mijnsteen die zullen worden toegepast, een milieuverklaring kan worden verstrekt. De verstrekking van een milieuverklaring voor elke partij mijnsteen of vermengde mijnsteen die wordt toegepast, is daarom opgenomen in de (telkens terugkerende) informatieverplichting op grond van dit artikel.
Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar de toepassing plaatsvindt.
Uit een milieuverklaring die voor de partij is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit krijgt het bevoegd gezag informatie over de kwaliteit van elke partij mijnsteen of vermengde mijnsteen. De wijze waarop een milieuverklaring moet worden afgegeven en het daarvoor genodigde onderzoek moet worden verricht, is niet in het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld, maar blijft geregeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Voor mijnsteen of vermengde mijnsteen geldt dat deze volgens paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving afkomstig moet zijn van een bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg. Dit kan het bevoegd gezag controleren aan de hand van de herkomst. Informatie over de herkomst van elke partij mijnsteen of gemengde mijnsteen geeft zicht op de «grondstromen» en is nodig met het oog op de ketenhandhaving. Dit houdt in dat het duidelijk moet zijn waar de mijnsteen of gemengde mijnsteen wordt ontgraven en waar deze naar toe gaat. Verder is deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of voor de milieuverklaring toereikend onderzoek heeft plaatsgevonden.
Uit een milieuverklaring die voor de partij is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit krijgt het bevoegd gezag informatie over de kwaliteit van elke partij mijnsteen of vermengde mijnsteen. De wijze waarop een milieuverklaring moet worden afgegeven en het benodigde onderzoek dat daarvoor moet worden verricht blijft geregeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Voor de meeste toepassingen van mijnsteen of vermengde mijnsteen is het noodzakelijk om voor het bepalen van de kwaliteitseisen voor de mijnsteen of vermengde mijnsteen ook de kwaliteit van de ontvangende bodem te kennen. Bij de informatieplicht wordt daarom ook gevraagd om een milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem. In het derde lid is aangegeven dat bij grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen het niet noodzakelijk is om de ontvangende bodemkwaliteit te kennen.
Onder een afleverbon wordt verstaan een begeleidend document bij een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft.
Als de kwaliteitseis die voor de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen geldt aan de kwaliteit van de aangrenzende landbodem is gerelateerd, moet informatie worden verstrekt in de vorm van de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem. Dit is het geval bij toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in een afdeklaag op een grootschalige toepassing als bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid.
Om de administratieve lasten te beperken in situaties waarin het toepassen alleen geringe risico’s voor het milieu meebrengt zijn enkele uitzonderingen op de informatieplicht voor het begin van de activiteit gemaakt. Deze uitzonderingen op de informatieverplichting zijn vergelijkbaar met de uitzonderingen op de meldingsplicht van artikel 4.1282.
Er hoeft geen informatie voor het begin van de activiteit te worden verstrekt als mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door particulieren, dat wil zeggen natuurlijke personen die dit niet doen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf. Het gaat vaak om het toepassen van geringe hoeveelheden, veelal in tuinen. Naar aanleiding van recente ontwikkelingen102 is de afbakening verder verduidelijkt door in de bepaling een maximum hoeveelheid toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen op te nemen van ten hoogste 25 m3. Als meer mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, is er in de regel geen sprake van toepassen door een natuurlijk persoon, anders dan in de uitoefening van zijn beroep op bedrijf.
Bij grootschalige toepassing is de kwaliteit van de ontvangende bodem niet van belang voor de toelaatbaarheid van het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen. Alleen de kwaliteit van de mijnsteen of vermengde mijnsteen is bepalend. De in het derde lid, onder f, bedoelde informatie is in die gevallen niet relevant.
Bepaalde gegevens en bescheiden hoeven voor het begin van de activiteit niet te worden verstrekt, als zij al eerder zijn verstrekt.
Dit artikel regelt dat de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1282 en 4.1283 beschikbaar zijn tijdens het aanbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen. Deze informatie wordt ten minste vijf jaar nadat de mijnsteen of vermengde mijnsteen is aangebracht bewaard.
Dit artikel regelt dat mijnsteen of vermengde mijnsteen met het oog op het beschermen van het milieu alleen mogen worden toegepast in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied in Limburg en in het tweede lid aangewezen functionele toepassing.
Het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen betreft niet alleen de aanleg van de functionele toepassing maar ook de instandhouding, het herstel, de verandering en de uitbreiding daarvan. Het opnemen van deze termen is bedoeld als een verduidelijking ten opzichte van de regels zoals die waren opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen is niet in elke functionele toepassing toegestaan, maar alleen in functionele toepassingen die limitatief in dit artikel zijn opgesomd. Ook de mogelijkheid van grootschalige toepassing staat open (artikel 4.1290). Niet alle functionele toepassingen die zijn genoemd in de paragraaf voor grond of baggerspecie (artikel 4.1269) zijn voor de toepassing van mijnsteen of vermengde mijnsteen relevant of gebruikelijk.
Deze functionele toepassing betreft het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in wegen of spoorwegen, bouwwerken en dijken. Uit de omschrijving van het begrip weg103 in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving volgt dat onder wegen ook de grondlichamen vallen waarop wegen zijn aangelegd. Voor geluidswallen is uitdrukkelijk vermeld dat zij ook tot de weg of spoorweg behoren.
Als gevolg van inklinking van de bodem treedt bodemdaling op. Om in die gebieden bedrijventerreinen of woningbouwlocaties te kunnen verwezenlijken is het door een hoge grondwaterstand vaak noodzakelijk om eerst de bodem op te hogen. Het opnemen van het ophogen van tuinen en recreatieterreinen als functionele toepassing is bedoeld als verduidelijking en is een juridisering van bestaande praktijk. Onder recreatieterreinen vallen bijvoorbeeld golf- en crossbanen.
De omschrijving onder b omvat niet het na ophoging toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in het kader van de (her)inrichting van het terrein; dit valt onder onderdeel c.
Ophoging van de landbodem kan noodzakelijk zijn voor het herstel of verbetering van de bodemgesteldheid van een terrein, of om de landbouwkundige, natuurwaarde of recreatieve waarde van het terrein te bevorderen.
In natuurgebieden kan grondverzet nodig zijn, met het oog op natuurontwikkeling, bijvoorbeeld om variëteit in biotopen te krijgen. Niet iedere ophoging van natuurgronden is een functionele toepassing. Dit is alleen het geval als hierdoor de natuurwaarde wordt verhoogd.
Op grootschalige toepassingen van mijnsteen of vermengde mijnsteen moet een afdeklaag worden aangebracht. Deze afdeklaag is geen onderdeel van de grootschalige toepassing en valt onder de algemene regels voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
Om het mogelijk te maken dat voormalige winplaatsen van delfstoffen na beëindiging van de winning een nieuwe functie kunnen gaan vervullen, is het vaak nodig dat zij met het oog op de veiligheid en herinrichting worden gestabiliseerd en aangevuld. Het stabiliseren is bedoeld om de veiligheid te waarborgen.
Ophogingen, verondiepingen en dempingen in oppervlaktewaterlichamen houden verband met de water(bodem)opgave. Het gaat hierbij om het klimaatbestendig maken van oppervlaktewaterlichamen ter bescherming tegen overstromingen en wateroverlast, het bevorderen van natuurwaarden en recreatieve waarden, waaronder het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden, en het in stand houden van de afvoer- en scheepvaartfunctie van watersystemen. Ten opzichte van het voormalige artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn recreatieve waarden toegevoegd. In het Besluit bodemkwaliteit omvatte deze categorie ook «de toepassing van grond of baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies». Deze activiteit valt nu onder a.
In het derde lid is opgenomen dat mijnsteen of vermengde mijnsteen die als afvalstoffen moeten worden aangemerkt, kunnen worden toegepast mits sprake is van een nuttige toepassing van afvalstoffen. Nuttige toepassing is gedefinieerd als nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De toepassing van mijnsteen of vermengde mijnsteen moet niet alleen als zodanig functioneel zijn, maar er mogen ook met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen niet meer mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast dan nodig is om de functionele toepassing aan haar functie te laten beantwoorden. De hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen die nodig is om een functionele toepassing aan haar functie te laten beantwoorden, verschilt van geval tot geval. Dit wordt beoordeeld aan de hand van civieltechnische, bouwtechnische, ecologische of esthetische maatstaven. Zo mag een geluidswal in beginsel niet hoger worden dan nodig is voor de bescherming tegen de geluidsoverlast. Dit artikel is vooral bedoeld om te kunnen optreden in situaties waarin het duidelijk is dat een te grote hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen is toegepast.
Bij toepassing van een te grote hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen kan zowel sprake zijn van overtreding van artikel 4.1285 als van artikel 4.1286. Dit hangt af van de situatie. Als er weliswaar te veel mijnsteen of vermengde mijnsteen zijn toegepast, maar het geheel op zichzelf nog wel overwegend als een functionele toepassing kan worden aangemerkt, ligt het meer voor de hand om op te treden op grond van artikel 4.1286. Handhaving is er dan op gericht dat het teveel aan mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt verwijderd, waarbij de functionele toepassing als zodanig kan blijven bestaan. Als een te grote, niet functionele hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt gebruikt, wordt de mijnsteen of vermengde mijnsteen als afvalstof aangemerkt, omdat de initiatiefnemer zich dan feitelijk van de mijnsteen of vermengde mijnsteen ontdoet door middel van verwijderen. Dit is ongewenst met het oog op zowel het zuinig gebruik van grondstoffen als het doelmatig beheer van afvalstoffen. Er is dan sprake van handelen in strijd met artikel 4.1285 en artikel 4.1286 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In mijnsteen of vermengde mijnsteen bevindt zich soms bodemvreemd materiaal, zoals puin, hout of baksteenscherven. Doorgaans is de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal in mijnsteen of vermengde mijnsteen niet bezwaarlijk, maar het is wel noodzakelijk dit met het oog op het beschermen van het milieu te begrenzen. Als er onnodig bodemvreemd materiaal voorkomt, is sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing, omdat zij dan kan leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu. Deze bepaling komt erop neer dat bij het onnodig voorkomen van bodemvreemd materiaal de mijnsteen of vermengde mijnsteen niet mag worden toegepast. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds steenachtig materiaal en hout (onder a) en anderzijds ander bodemvreemd materiaal (onder b), zoals plastic en piepschuim.
Voor steenachtig materiaal en hout geldt dat bij normaal gebruik van de bodem niet altijd is te voorkomen dat dit in de bodem terechtkomt en daarvan deel gaat uitmaken. Steenachtig materiaal en hout mag tot ten hoogste 20 gewichtsprocent in de ontgraven mijnsteen of vermengde mijnsteen aanwezig zijn, maar alleen als het al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de mijnsteen of vermengde mijnsteen aanwezig was en niet is te voorkomen dat mijnsteen of vermengde mijnsteen daarmee is vermengd. Als er in een partij meer dan 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal zit kan dit bodemvreemde materiaal door middel van zeven worden verwijderd, waardoor de partij weer geschikt wordt voor toepassing op grond van deze paragraaf.
Wat betreft ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout, zoals plastics, geldt dat het alleen sporadisch in de ontgraven mijnsteen of vermengde mijnsteen mag voorkomen. Bij normaal gebruik van de bodem raakt dit materiaal doorgaans niet met de bodem vermengd, maar blijft het eventueel op de bodem liggen. Bij zorgvuldig ontgraven of bewerken van de mijnsteen of vermengde mijnsteen en eerst afvoeren van het verzamelde bodemvreemde materiaal hoort dit niet alsnog in de mijnsteen of vermengde mijnsteen terecht te komen. Het begrip «sporadisch» geeft in dit verband aan dat in toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen geringe hoeveelheden ander bodemvreemd materiaal aanwezig mogen zijn, omdat dit niet altijd is te voorkomen. Er is voor het begrip sporadisch gekozen omdat er geen precieze criteria zijn, zoals een bepaald gewichtspercentage, om te bepalen hoeveel ander bodemvreemd materiaal in de mijnsteen of vermengde mijnsteen ten hoogste mag voorkomen. Plastics en piepschuim bijvoorbeeld zijn zeer lichte materialen waarvoor het gewichtspercentage geen geschikt criterium is. Bovendien wordt de inhoud van dit begrip onder andere bepaald door wat redelijkerwijs kan worden verwijderd bij het zorgvuldig ontgraven of voor het toepassen. Het gaat er echter in de praktijk niet zozeer om dat de grens wat in dit verband al dan niet sporadisch is scherp kan worden vastgesteld, maar dat doeltreffend kan worden opgetreden in gevallen waarin het evident is dat meer dan sporadisch bodemvreemd materiaal in mijnsteen of vermengde mijnsteen voorkomt.
Op grond van milieuhygiënische overwegingen kan in het omgevingsplan door maatwerkregels de grens voor bodemvreemd materiaal voor specifieke toepassingen lager worden vastgesteld dan 20 gewichtsprocent, bijvoorbeeld voor gebieden met een bijzonder beschermingsniveau. Dit betekent niet dat het materiaal niet als mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt beschouwd, maar dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen in de gegeven context niet mag worden toegepast.
Het eerste lid betreft bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zit als het wordt afgegraven. Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in mijnsteen en vermengde mijnsteen. Om die reden is het van belang dat aangetoond kan worden dat voorafgaand aan het ontgraven al bodemvreemd materiaal in de bodem aanwezig was. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit het vooronderzoek bij de milieuverklaring bodemkwaliteit, de milieuverklaring bodemkwaliteit zelf of uit foto’s.
De kwaliteitseisen die gelden bij het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen zijn in overeenstemming met de kwaliteitseisen die gelden bij het toepassen van grond of baggerspecie zoals gesteld in artikel 4.1272. Voor een toelichting op die kwaliteitseisen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1272.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waarbij kwaliteitseisen waaraan mijnsteen of vermengde mijnsteen bij het toepassen moeten voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast in een aangewezen beheergebied. De mijnsteen of vermengde mijnsteen moet afkomstig zijn uit dit gebied, en daarin ook weer worden toegepast. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een beheergebied. Een beheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit de mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast.
De kwaliteitseisen die gelden bij het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen zijn in overeenstemming met de kwaliteitseisen die gelden bij het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie zoals gesteld in artikel 4.1274. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1274.
In het artikel zijn enkele specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften waarbij kwaliteitseisen waaraan mijnsteen of vermengde mijnsteen bij het toepassen moeten voldoen, worden versoepeld. Er kan slechts gebruik worden gemaakt van soepelere eisen als de mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied.
Er mogen met maatwerk alleen soepeler kwaliteitseisen aan toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast in een aangewezen beheergebied. De mijnsteen of vermengde mijnsteen moet afkomstig zijn uit dit gebied, en daarin ook weer worden toegepast. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in dat beheergebied niet verslechteren. Dit wordt ook wel «standstill» genoemd.
Maatwerkregels of maatwerkvoorschriften met soepeler kwaliteitseisen mogen alleen gelden in een beheergebied. Een beheergebied wordt aangewezen in het omgevingsplan, als sprake is van toepassen op de landbodem, of in de waterschapsverordening, als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit is geregeld in de artikelen 5.89o (omgevingsplan) en 6.3 (waterschapsverordening) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het omgevingsplan of de waterschapsverordening wordt voor een stof waarvoor een afwijkende kwaliteitseis geldt de aangescherpte of versoepelde eis opgenomen.
Het bodembeheergebied is niet bij voorbaat aan de grenzen van de gemeente of het beheergebied van de waterbeheerder gebonden. Een gemeente of waterbeheerder kan een groter gebied aanwijzen, waaruit de mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig mag zijn. Dit betekent niet dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen ook buiten de grenzen van de gemeente of het beheergebied mag worden toegepast.
Met de aanpassingen in dit onderdeel is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De verwijzingen naar het voorheen geldende Besluit bodemkwaliteit zijn vervangen door verwijzingen naar het huidige Besluit bodemkwaliteit.
Deze paragraaf bevat bepalingen over het verrichten van voorafgaand bodemonderzoek. Het gaat om het vooronderzoek bodem, het verkennend bodemonderzoek, het verkennend bodemonderzoek asbest, nader bodemonderzoek en het nader bodemonderzoek asbest. Een voorafgaand bodemonderzoek is verplicht als in hoofdstuk 4 een bepaling met die strekking is opgenomen. Zie voor meer toelichting op deze onderzoeken en de samenhang ook paragraaf 5.3 (informatie over bodemkwaliteiten) van het algemeen deel van de toelichting.
Deze onderzoeken vallen doordat ze in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen en toegepast moeten worden bij de aangewezen milieubelastende activiteiten ook onder de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor deze onderzoeken zijn geen andere eisen opgenomen dan dat ze voldoen aan de in de artikelen genoemde NEN-normen en dat het veldwerk en uitvoering van chemische analyses moeten worden uitgevoerd volgens de in de artikelen aangewezen Beoordelingsrichtlijnen en protocollen en door daarvoor erkende ondernemingen. Ook zijn lozingsroutes voor afvalwater dat vrijkomt bij bodemonderzoek opgenomen.
Voordat een activiteit wordt uitgevoerd in de bodem, dient eerst te worden onderzocht of de locatie verdacht is op het voorkomen van een bodemverontreiniging en bodemonderzoek nodig is. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht.
Dit vooronderzoek wordt verricht in overeenstemming met NEN 5725. Aangesloten kan worden bij de verschillende onderzoeksaanleidingen die omschreven zijn in NEN 5725.
Doel van het vooronderzoek bodem is om na te gaan of sprake is van een verdachte locatie wat betreft het voorkomen van een (puntbron) bodemverontreiniging waarbij de kans aanwezig is dat de bodemkwaliteit afwijkend is van de locatiegebonden kwaliteit (zoals uit een bodemkwaliteitskaart blijkt) en er sprake is van een bodemverontreiniging.
Het vooronderzoek bestaat uit het raadplegen van (digitale) informatiebronnen over de locatie waar de activiteit wordt verricht. Het vooronderzoek hoeft niet te worden uitgevoerd door een onderneming met een erkenning.
Op basis van de resultaten van het vooronderzoek bodem wordt duidelijk welke vervolgonderzoeken noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld het verrichten van een verkennend bodemonderzoek of het verrichten van een verkennend onderzoek asbest.
Als een al eerder uitgevoerd verkennend bodemonderzoek beschikbaar is, wordt in het vooronderzoek bodem gemotiveerd in hoeverre het eerder uitgevoerde onderzoek voldoende actueel en representatief is.
Overigens is het verrichten van een vooronderzoek bodem ook omwille van arbeidsomstandigheden (verplichting vanuit de arbo-wetgeving) van belang. In de CROW-publicatie 400 is aangegeven dat uit het vooronderzoek bodem de noodzaak voor vervolgonderzoek zal kunnen blijken, om vast te kunnen stellen of maatregelen of voorzieningen nodig zijn om veilig te kunnen werken.
Als de noodzaak daartoe blijkt uit het vooronderzoek bodem, namelijk dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging van de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek verricht.
Het verkennend bodemonderzoek voldoet aan NEN 5740 en het veldwerk wordt uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Laboratoriumanalyses worden uitgevoerd door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel g, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
In de NEN 5740 is aangegeven wanneer vervolgonderzoek noodzakelijk is. Het kan dan gaan om een nader bodemonderzoek (artikel 5.7d).
Uit het vooronderzoek NEN 5725 kan blijken dat een verkennend onderzoek asbest nodig is. Het gaat dan om specifiek onderzoek naar asbest in de bodem, in overeenstemming met NEN 5707. Een verkennend onderzoek asbest conform NEN 5707 kan gecombineerd uitgevoerd worden met een verkennend onderzoek NEN 5740.
Het verkennend bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of door een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Laboratoriumanalyses worden uitgevoerd door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel g, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
In de NEN 5707 is aangegeven wanneer vervolgonderzoek noodzakelijk is. Het kan dan gaan om een nader bodemonderzoek asbest (artikel 5.7e). Soms wordt het nader bodemonderzoek asbest gelijktijdig uitgevoerd met het verkennend bodemonderzoek asbest
Uit het verkennend bodemonderzoek NEN 5740 kan blijken dat een vervolgonderzoek van de bodem nodig is. Is dit het geval, dan wordt dit nader bodemonderzoek uitgevoerd in overeenstemming met NTA 5755. Dit is het onderzoek dat onder de Wet bodembescherming werd aangeduid als het nader bodemonderzoek. In het nader onderzoek kan, wanneer noodzakelijk, de omvang van een verontreiniging worden bepaald (bijvoorbeeld voorafgaand aan de activiteit saneren van de bodem in geval van de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging) of de partij-indeling worden bepaald (bij de activiteiten graven in de bodem).
Het nader bodemonderzoek voldoet aan NTA 5755 en dat veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Laboratoriumanalyses worden uitgevoerd door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel g, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Uit het verkennend bodemonderzoek asbest NEN 5707 kan blijken dat een vervolgonderzoek naar asbest in de bodem nodig is. Is dit het geval dan wordt dit nader bodemonderzoek asbest uitgevoerd in overeenstemming met NEN 5707. Met een nader onderzoek asbest kan per ruimtelijke eenheid een asbestgehalte worden bepaald en/of een in het verkennend onderzoek aangetoonde verontreiniging in horizontale of verticale richting worden afgeperkt.
Het nader bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707 en het veldwerk wordt uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Laboratoriumanalyses worden uitgevoerd door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel g, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Bij het verrichten van een bodemonderzoek kan als gevolg het nemen van bodemmonsters of grondwatermonsters afvalwater vrijkomen. De samenstelling van dit afvalwater is vaak onbekend. Omdat niet uitgesloten kan worden dat dit afvalwater verontreinigende stoffen bevat, maar het daarbij geringe hoeveelheden betreft, is het vuilwaterriool de voorgeschreven lozingsroute.
Het is mogelijk om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de voorgeschreven lozingsroute door een andere lozingsroute dan het vuilwaterriool toe te staan. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat er geen mogelijkheid is om nabij de locatie van het bodemonderzoek te lozen op het vuilwaterriool en het lozen op oppervlaktewater of op of in de bodem de voorkeur geniet. Een maatwerkvoorschrift met een andere lozingsroute is alleen mogelijk als er geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.
Aan artikel 6.27 wordt een vierde lid toegevoegd met een definitie van grond en een definitie van baggerspecie. De begrippen worden gebruikt in de betekenis die ze hebben in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
Onder grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit verstaan vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte, die voor oppervlaktewater is bestemd.
Aan artikel 6.55 wordt bij het derde lid toegevoegd dat dit baggerspecie is als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
De definitie van baggerspecie heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte, die voor oppervlaktewater is bestemd.
Dit artikel regelt dat het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering, een grondwatersanering of graven onder, gelijk aan of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer van het Rijk niet mag worden verricht zonder dat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving104.
In de paragrafen 4.119, 4.120 en 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld dat bij graven in de bodem (zowel onder of gelijk aan als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) en bij het saneren van de bodem een of meer voorafgaande bodemonderzoeken moeten worden verricht. Deze bodemonderzoeken geven (deels) ook inzicht in de kwaliteit van het te lozen afvalwater. De resultaten van de verrichte onderzoeken moeten daarom met de melding worden ingediend bij het bevoegd gezag. Het gaat alleen om onderzoeken die al beschikbaar zijn; de meldingsplicht leidt daarom niet tot extra onderzoekslasten. Ook voor saneringen van de bodem en het grondwater geldt dat er onderzoeken beschikbaar zullen zijn waaruit de kwaliteit van het grondwater blijkt. Dit is niet geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar in de omgevingsverordening van de provincie of het omgevingsplan van de gemeente. Deze onderzoeken moeten eveneens worden ingediend bij de melding.
In het derde lid is geregeld dat een melding niet is vereist als korter dan 48 uur afvalwater afkomstig van graven in bodem (zowel onder of gelijk aan als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) wordt geloosd. Dergelijke kortdurende lozingen hebben alleen geringe gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit en worden vaak binnen korte termijn uitgevoerd (maximaal 48 uur). Een melding vier weken van tevoren sluit niet goed aan bij de uitvoeringspraktijk.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, wordt het bevoegd gezag geïnformeerd over wanneer de lozingen van start gaan, en hoe lang dit naar verwachting zal duren, zodat het bevoegd gezag hier in de planning van toezicht rekening mee kan houden.
In het tweede lid is geregeld dat het bevoegd gezag niet hoeft te worden geïnformeerd als korter dan 48 uur afvalwater afkomstig van graven in bodem (zowel onder of gelijk aan als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) wordt geloosd. Dergelijke kortdurende lozingen hebben alleen geringe gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit en worden vaak binnen korte termijn uitgevoerd (maximaal 48 uur). Een informatieplicht vier weken van tevoren sluit niet goed aan bij de uitvoeringspraktijk.
Bij het verrichten van een onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater voorafgaand aan een grondwatersanering kan afvalwater vrijkomen. Een proefbronnering is hier een voorbeeld van. De samenstelling van dit afvalwater is vaak pas bekend na analyse van de monsters en nog niet op het moment van lozen. Omdat dit afvalwater onbekende gehalten aan verontreinigende stoffen bevat, is het niet wenselijk dat dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer van het Rijk geloosd wordt. Het afvalwater kan worden afgevoerd per as naar een erkende verwerker. Ook kan het omgevingsplan van de gemeente de mogelijkheid bieden om dit afvalwater te lozen in het openbare vuilwaterriool.
Dit artikel bevat emissiegrenswaarden voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom afkomstig van graven of saneringen voorkomen. De emissiegrenswaarden in tabel 6.56hd zijn gebaseerd op het vereiste beschermingsniveau voor het aquatische milieu en een vertaling van de gehalten die met de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren (eerste lid) en conserveren (tweede lid). Ook zijn de analysemethoden opgenomen die moeten worden gebruikt voor de stoffen in tabel 6.56hd (derde lid). De versies van de NEN-EN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Aan artikel 7.26 wordt een vierde lid toegevoegd met een definitie van grond en een definitie van baggerspecie.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
Onder grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit verstaan vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
De definities van baggerspecie en grond hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte, die voor oppervlaktewater is bestemd.
Aan artikel 7.60 wordt bij het derde lid toegevoegd dat dit baggerspecie is als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
De definitie van baggerspecie heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 mm) alsmede op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie voor met vrijwel geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of vrijwel geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de definitie opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond nodeloos beperken. Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.
Het begrip baggerspecie is uitgezonderd van de definitie van grond. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of de ruimte, die voor oppervlaktewater is bestemd.
Dit artikel regelt dat het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering, een grondwatersanering of graven onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit op de Noordzee niet mag worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving105.
In de paragrafen 4.119, 4.120 en 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving (in dit Aanvullingsbesluit) is geregeld dat bij graven in de bodem (zowel onder of gelijk aan als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) en bij bodemsaneringen een of meer voorafgaande bodemonderzoeken moeten worden verricht. Deze bodemonderzoeken geven ook inzicht in de kwaliteit van het te lozen afvalwater. De resultaten van de verrichte onderzoeken moeten daarom met de melding worden ingediend bij het bevoegd gezag. Het gaat alleen om onderzoeken die al beschikbaar zijn; de meldingsplicht leidt daarom niet tot extra onderzoekslasten. Ook voor saneringen van de bodem en het grondwater geldt dat er onderzoeken beschikbaar zullen zijn waaruit de kwaliteit van het grondwater blijkt. Dit is niet geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar in de omgevingsverordening van de provincie of het omgevingsplan van de gemeente. Deze onderzoeken moeten eveneens worden ingediend bij de melding.
In het derde lid is geregeld dat een melding niet is vereist als korter dan 48 uur afvalwater afkomstig van graven in bodem (zowel onder of gelijk aan als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) wordt geloosd. Dergelijke kortdurende lozingen hebben alleen geringe gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit en worden vaak binnen korte termijn uitgevoerd (maximaal 48 uur). Een melding vier weken van tevoren sluit niet goed aan bij de uitvoeringspraktijk.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, wordt het bevoegd gezag geïnformeerd over wanneer de lozingen van start gaan, en hoe lang dit naar verwachting zal duren, zodat het bevoegd gezag hier in de planning van het toezicht rekening mee kan houden.
In het tweede lid is geregeld dat het bevoegd gezag niet hoeft te worden geïnformeerd als korter dan 48 uur afvalwater afkomstig van graven in bodem (zowel onder als boven de interventiewaarden bodemkwaliteit) wordt geloosd. Dergelijke kortdurende lozingen hebben alleen geringe gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit en worden vaak binnen korte termijn uitgevoerd (maximaal 48 uur). Een informatieplicht vier weken van tevoren sluit niet goed aan bij de uitvoeringspraktijk.
Bij het verrichten van een onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater voorafgaand aan een grondwatersanering kan afvalwater vrijkomen. Een proefbronnering is hier een voorbeeld van. De samenstelling van dit afvalwater is vaak pas bekend na analyse van de monsters en nog niet op het moment van lozen. Omdat dit afvalwater onbekende gehalten aan verontreinigende stoffen bevat, is het niet wenselijk dat dit afvalwater op zee geloosd wordt. Het afvalwater kan worden afgevoerd per as naar een erkende verwerker. Ook kan het omgevingsplan van de gemeente de mogelijkheid bieden om dit afvalwater te lozen in het openbare vuilwaterriool.
Dit artikel bevat emissiegrenswaarden voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom afkomstig van graven of saneringen voorkomen.
De emissiegrenswaarden in tabel 7.61l zijn gebaseerd op het vereiste beschermingsniveau voor het aquatische milieu en een vertaling van de gehalten die met de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.
Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren (eerste lid) en conserveren (tweede lid). Ook zijn de analysemethoden opgenomen die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in het artikel 7.61l emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven (derde lid). De versies van de NEN-EN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Onderdeel k van artikel 16.7 gaf een vrijstelling van de ontgrondingsvergunning voor na opslag achtergebleven grond, zolang die nog niet onderdeel van het landschap was geworden. Dit was een situatie die mede door de aanscherpingen van de regels voor het opslaan van grond in de afgelopen jaren via het Besluit bodemkwaliteit en het Activiteitenbesluit steeds zeldzamer is geworden, en die na de aanpassingen van de regels via dit besluit helemaal uitgesloten is. Daarom komt de uitzondering te vervallen.
In de lijst van begrippen in de bijlage I, deel A, bij het Besluit activiteiten leefomgeving zijn enkele begrippen toegevoegd.
AVI-bodemas is bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die uitsluitend of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. AVI-bodemas is ook bekend onder de term AEC-bodemas.
Met bodemfunctieklasse wordt bedoeld de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld op grond van artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bedoeld is het begrip zoals dat wordt gebruikt in artikel 5.89g over bouwen op verontreinigde bodem. Zie de toelichting op dat artikel.
Bedoeld is het begrip zoals dat wordt gebruikt in artikel 5.89h over bouwen op verontreinigde bodem. Zie de toelichting op dat artikel.
Onder bouwland worden landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden verstaan waarop ten minste een deel van het jaar een gewas in de openlucht wordt geteeld. Hieronder worden geen gronden verstaan die voor ten minste 50% of meer zijn beteeld zijn met gras dat bestemd is als voer voor dieren.
Dit begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Bouwstof wordt daarin omschreven als materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. Dit betekent dat het gaat om steenachtige materialen. Voorbeelden hiervan zijn beton, asfalt, dakpannen en bakstenen. Materialen zoals kunststof, hout of stro worden ook toegepast als bouwstof, maar deze materialen vallen dus niet onder de definitie van bouwstof in het Besluit bodemkwaliteit.
Onder compost wordt verstaan compost als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Dat is een product afkomstig van een aeroob proces dat bestaat uit een of meer organische afvalstoffen die al dan niet met bodembestanddelen zijn gemengd en die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een homogeen en zo stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt. Compost bevat geen dierlijke meststoffen en is niet verpompbaar.
De definitie van compost kent enige overlap met de definities voor grond en baggerspecie, die binnen de activiteit toepassen van grond en baggerspecie worden gebruikt. Zo kan de grondsoort veen, die voornamelijk bestaat uit organische bestanddelen, zowel onder de definitie van compost vallen als onder de definities van grond en baggerspecie. Bepalend voor de vraag of het materiaal als compost of als grond of baggerspecie moet worden beschouwd is het oogmerk waaronder het materiaal wordt gebruikt (aanwenden van meststoffen op de bodem of het toepassen van grond of baggerspecie op de land- of waterbodem).
Onder een diepe plas wordt verstaan een oppervlaktewaterlichaam dat is ontstaan als gevolg van zand-, grind- of kleiwinning of een dijkdoorbraak. Een van nature diep water valt hier niet onder. In de gevallen die zijn genoemd, heeft het oppervlaktewaterlichaam doorgaans een aanzienlijke diepte. Er is daarom geen specifieke diepte aangegeven. Het oppervlaktewaterlichaam valt in zijn geheel onder het begrip diepe plas, ook al kan het langs de oevers ondiepten hebben. Als delen van het oppervlaktewaterlichaam na het toepassen van grond of baggerspecie zijn verondiept, blijven die gedeelten van het oppervlaktewaterlichaam deel uitmaken van de diepe plas. Alleen als delen van een diepe plas tot landbodem zijn ontwikkeld, maken zij geen deel meer uit van de diepe plas. Er is daar dan immers geen sprake meer van een oppervlaktewaterlichaam, behalve voor zover eventueel sprake is van het oevergebied van het oppervlaktewaterlichaam.
Een erkenning bodemkwaliteit is in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd. Het gaat om een op grond van artikel 9, eerste lid, van dat besluit gegeven beschikking waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden. Een erkenning is een beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Onder grasland worden landbouwgronden, natuurgronden of overige gronden verstaan die voor 50 procent of meer zijn beteeld met gras dat bestemd is als voer voor dieren. Dat kan direct door beweiding zijn, maar ook door winning van het gewas voor vervoedering. Het begrip dieren is breder dan landbouwhuisdieren. Hierbij is niet relevant of deze dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden worden gehouden. Uit de formulering «dat bestemd is als voer voor dieren» blijkt niet alleen een toekomstig of voorgenomen gebruik, maar ook een zekere duurzaamheid in het gebruik dat de bestemming van de gronden bepaald.
Dit begrip is een verbijzondering van het begrip «saneren van de bodem» zoals die in de Wet bodembescherming voor kwam. Het begrip komt voor bij de aanwijzing van de milieubelastende activiteit saneren, om aan te geven dat het Rijk alleen standaard saneringsmethodes regelt voor bodemsanering die wordt uitgevoerd in de vaste bodem en primair met het oog op de functies van de bovengrond. Een grondwatersanering heeft als oogmerk kwaliteitsverbetering van het grondwater. Het reguleren van grondwatersanering wordt onder de Omgevingswet overgelaten aan provincies zoals nader is toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem106. Omdat dit begrip beperkt is tot de verzadigde zone van het grondwater komt de term «blootstelling» er niet meer in voor (risico van uitdamping uit het grondwater wordt niettemin wel gereguleerd bij saneringen in het Besluit activiteiten leefomgeving).
Dit begrip wordt gebruikt in de betekenis van artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Herwonnen fosfaten zijn:
– struviet, hoofdzakelijk bestaand uit magnesiumammoniumfosfaat dat is vrijgekomen bij de zuivering van industrieel proceswater of huishoudelijk, stedelijk- of industrieel afvalwater, of ander afvalwater door precipitatie met opgelost magnesium, ammonium of kalium;
– magnesiumfosfaat, dat is vrijgekomen bij pasteurisatie of bij drogen van struviet, of
– dicalciumfosfaat, hoofdzakelijk bestaand uit dicalciumfosfaat, dat is vrijgekomen bij de zuivering van huishoudelijk, stedelijk- of industrieel afvalwater, of ander afvalwater door precipitatie met opgelost calcium.
De interventiewaarden bodemkwaliteit zijn opgenomen in bijlage IIA en gebaseerd op mogelijke onaanvaardbare risico’s voor de mens, plant of dier als gevolg van verontreiniging van de bodem. De meest gevoelige receptor is bepalend voor de gehanteerde interventiewaarde. Bij de beoordeling en interpretatie van de bodemkwaliteit is het dus belangrijk om de relatie te leggen tussen de achtergrond van een interventiewaarde107 (ecologie of humaan) en de situatie ter plaatse. Het gaat om de interventiewaarden zoals die waren opgenomen in bijlage 1 van de Circulaire bodemsanering 2013. In de toelichting op bijlage IIA is aangegeven hoe de interventiewaarden bodemkwaliteit zijn bepaald.
Dit begrip heeft de betekenis die het heeft in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet. Kleigronden zijn gronden, niet zijnde veengronden, of zandgronden of lössgronden.
Onder dit begrip worden landbouwgronden als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet verstaan. Dit zijn gronden waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend.
Het begrip bodem omvat zowel de landbodem als de bodem van een oppervlaktewaterlichaam. De bodem van een oppervlaktewaterlichaam wordt als waterbodem aangeduid. Het onderscheid tussen landbodem en waterbodem is van belang omdat het regime voor het toepassen van grond of baggerspecie in paragraaf 4.124 daar verschillend is.
Dit begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Onder mijnsteen wordt materiaal verstaan dat in het verleden in grote hoeveelheden is vrijgekomen als nevengesteente bij de winning van steenkool. Mijnsteen bestaat in hoofdzaak uit gebroken schalie en zandsteen met bijmengingen van kolengruis. Mijnsteen voldoet aan de omschrijving van het begrip bouwstof en moet dus als een bouwstof worden aangemerkt.
Verklaring over de milieuhygiënische kwaliteit van een specifieke partij of de bodem, die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit zijn in hoofdstuk 3 regels opgenomen voor de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit.
Onder natuurgronden wordt een natuurterrein verstaan als bedoeld in de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 25a en 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt gerefereerd aan een natuurterrein met de hoofdfunctie natuur. De reikwijdte van dit begrip is niet zo breed dat hieronder alle gronden met natuurschoon valt. Alleen die gebieden die erkend zijn als natuurgebied vallen onder het begrip natuurgrond. Het gaat om Natura 2000-gebieden en andere door de provincie als natuur aangemerkte gebieden die volgens de Index Natuur & Landschap een zogenaamde N-typering hebben.
Onder dit begrip wordt bouwland verstaan waarop niet kan worden waargenomen dat deze met een gewas is bedekt.
Onder dit begrip wordt verstaan andere gronden dan natuurgronden en landbouwgronden.
Onder dit begrip worden overige organische meststoffen als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet verstaan. Dat zijn organische meststoffen anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en herwonnen fosfaten.
Het saneren van de bodem houdt in het beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of van de verontreiniging van de bodem. Hierdoor wordt de bodem geschikt gemaakt voor het (toekomstige) gebruik. Het gaat veelal om een (sterk) verontreinigde bodem. Het omgevingsplan van de gemeente geeft aan in hoeverre maatregelen verplicht zijn om blootstelling aan de risico’s van de bodemkwaliteit te voorkomen.
Onder dit begrip wordt verstaan zuiveringsslib dat niet verpompbaar is.
Dit begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Tarragrond is de aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van gewassen na de oogst. Tarragrond kent ook andere benamingen, zoals spoelgrond en zeefgrond, en verschillende verschijningsvormen; afhankelijk van de oogstomstandigheden en de gehanteerde scheidingtechnieken komt tarragrond vrij als droge of natte stromen. Voor de toepassing van tarragrond, en de beoordeling daarvan onder dit besluit, maakt dit geen verschil: natte en droge tarragrond zijn beide grond in de zin van het Besluit bodemkwaliteit.
Tijdelijk uitnemen is een verbijzondering van het (ontgraven). Het gaat hierbij om ontgraven van grond die vervolgens weer wordt teruggeplaatst (al dan niet na tijdelijke opslag in de nabijheid van de locatie van ontgraven) tijdens civieltechnische graafwerkzaamheden. Gedacht kan worden aan de aanleg, reparatie of vervanging van ondergrondse kabels en leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare activiteiten. Indien dit terugplaatsen gebeurt in hetzelfde ontgravingsprofiel kunnen minder zware voorschriften gelden, omdat het gaat om relatief eenvoudige en veel voorkomende graafwerkzaamheden; er geldt dan een ander regime dan wanneer een bouwput wordt gegraven waarbij ook wordt gesaneerd of wanneer (veel) grond wordt afgevoerd (om elders te worden toegepast of naar een grondverwerker).
Tijdelijk uitnemen houdt in dat de intentie is om de ontgraven grond weer terug te plaatsen in het ontgravingsprofiel. Dat neemt niet weg dat bij tijdelijk uitnemen overtollige grond kan ontstaan, bijvoorbeeld omdat er een groter volume kabels, leidingen of andere ondergrondse infrastructuur is aangebracht in het ontgravingsprofiel. Dit is te onderscheiden van het ontgraven en afvoeren van verontreinigde grond waarbij het oogmerk is om een schonere bodem te verkrijgen (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.48h). Dit kan blijken uit onder meer de aard en de context van de graafwerkzaamheden.
Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Voor zover dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond in dezelfde toepassing worden teruggebracht. De zinsnede «op of in de directe nabijheid» laat enige afwegingsruimte. Als sprake is van dezelfde toepassing en aan de overige voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond niet precies weer op de plaats van uitname te worden aangebracht. Wat mogelijk is, verschilt per situatie, waarbij de afbakening logisch en uitlegbaar (en daardoor ook handhaafbaar) moet zijn. Logisch en uitlegbaar hebben bijvoorbeeld te maken met de begrenzing van een bepaald te realiseren project of met het historische gebruik van een bepaald gebied. Voorwaarde is wel dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting van de bodem of waterbodem. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:
– het in het kader van de (spoor)wegenbouw of -reconstructie wegnemen van bermgrond voorafgaand aan (spoor)wegverbreding en het opnieuw terugbrengen als bermgrond in de nieuwe berm (zelfde soort toepassing: berm wordt berm, maar niet op de exact zelfde plaats);
– bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem);
– bij werkzaamheden in een berm in het buitengebied kan de terugplaatsing van uitgenomen grond over een relatief lange afstand plaatsvinden, mits geen aanwijzingen zijn dat er verschillen bestaan in bodemkwaliteitsklasse;
– bij de aanleg van een gebouw of woning kan uitkomende grond voor de aanleg van funderingen of kruipruimte gebruikt worden binnen het bouwperceel op plaatsen waar grond nodig is, zoals rond de aangebrachte funderingen of ter plaatse van de tuin;
Er is geen sprake van terugplaatsen «onder dezelfde omstandigheden» als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel en vice versa of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).
Dit begrip wordt gebruikt in de betekenis van artikel 1, eerste lid, onder n, van de Meststoffenwet. Het betreft een perceel waarvan volgens representatieve grondmonsters ten minste de helft van de oppervlakte voor meer dan de helft van de dikte van de grondlaag tot een diepte van 80 centimeter onder het maaiveld bestaat uit veen.
Vermengde mijnsteen is een bouwstof, bestaande uit mijnsteen waar tot 80 gewichtsprocent grond en baggerspecie bij zit. Het mijnsteen is voorheen niet terugneembaar op of in de bodem toegepast in de voormalige mijnbouwgebieden in Limburg en daardoor onderdeel van de bodem geworden. Als daar grond of baggerspecie uit de bodem wordt ontgraven, is het vaak vermengd met mijnsteen. In paragraaf 3.2.27 zijn er regels gesteld voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in die gebieden, die afwijken van de regels voor het toepassen van bouwstoffen van paragraaf 3.2.25.
Als mijnsteen in minder dan 20% gewichtsprocenten in grond of baggerspecie voorkomt, is volgens de omschrijvingen van de begrippen grond en baggerspecie in het Besluit bodemkwaliteit sprake van grond, respectievelijk baggerspecie. In grond of baggerspecie mag volgens die omschrijvingen namelijk tot 20% bodemvreemd materiaal voorkomen.
Een oppervlaktewaterlichaam is in de wet omschreven als een «samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, en ook flora en fauna.»108 Door in het begrip aan te sluiten bij de bevoegdheid voor het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap, zoals nader afgebakend in artikel 2.2 van de Omgevingsregeling, wordt duidelijk gemaakt dat de voormalige drogere oevergebieden niet tot de waterbodem behoren omdat het Rijk of het waterschap in de voormalige drogere oevergebieden niet het beheer van de waterkwaliteit verzorgen. De voormalige drogere oevergebieden worden tot de landbodem gerekend.
Weidegronden zijn landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras voor het beweiden van dieren of voor het gebruik als voer voor dieren. Een aparte begripsomschrijving is nodig om buiten twijfel te stellen dat voor de toepassing van de voorwaarden en beperkingen voor het vernietigen van de zode van gras niet de toekomstige bestemming, maar het voorafgaande of het huidige gebruik van de grond bepalend is. Hiermee wordt gewaarborgd dat niet een enkele wijziging in de toekomstige bestemming van de zode van gras ertoe kan leiden dat de voorwaarden en beperkingen van artikel 4.1215 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zouden zijn.
Onder dit begrip worden zandgronden en lössgronden verstaan als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet. Dat zijn gronden waarvan volgens representatieve grondmonsters ten minste de helft van de oppervlakte voor meer dan de helft van de dikte van de grondlaag tot een diepte van 80 centimeter onder het maaiveld bestaat uit zand of löss.
Onder zuiveringsslib wordt zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bedoeld. Dat is slib dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk, stedelijk- of industrieel afvalwater, of ander afvalwater van soortgelijke samenstelling als huishoudelijk, stedelijk en industrieel afvalwater. Ook wordt volgens het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet onder zuiveringsslib slib verstaan dat afkomstig is van septictanks en andere installaties voor de verzameling, afvoer en behandeling van afvalwater. De vet- en zandvangers zijn hiervan uitgezonderd.
Bij het reguleren van de milieubelastende activiteit graven wordt een onderscheid gemaakt tussen graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit en graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat om de interventiewaarde uit de voormalige Circulaire bodemsanering (2013). Deze waarden zijn ten opzichte van de Circulaire bodemsanering niet gewijzigd. In geval van overschrijding van de interventiewaarde zijn bij de activiteit graven andere regels van toepassing.
Deze interventiewaarden zijn gebaseerd op mogelijke onaanvaardbare risico’s voor de mens, plant of dier als gevolg van verontreiniging van de bodem. De meest gevoelige receptor is bepalend voor de gehanteerde interventiewaarde. Bij de beoordeling en interpretatie van de bodemkwaliteit is het dus belangrijk om de relatie te leggen tussen de achtergrond van een interventiewaarde (ecologie of humaan) en de situatie ter plaatse. De interventiewaarden bodemkwaliteit zijn als volgt bepaald.
Voor de mens is de bodemconcentratie bepaald die in bij het bodemgebruik «wonen met tuin» leidt tot blootstelling tot ten hoogste het MTR-humaan (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau voor de mens). Dit is een blootstellingsniveau, waarbij bij levenslange blootstelling voor stoffen met een drempelwaarde geen nadelige effecten zijn te verwachten. Deze grens is gelijk aan de NOAEL (No observed adverse effect level) uit toxiciteitstudies. Door middel van veiligheidsfactoren (voor gevoelige individuen en mogelijke effecten in gevoelige levensfasen) wordt de NOAEL geëxtrapoleerd tot MTR. Voor stoffen zonder drempelwaarde (genotoxisch carcinogenen) geldt dat er altijd een risico is op een nadelig effect. Voor deze stoffen is beleidsmatig een risiconiveau van een extra risico op overlijden van 10-6 per jaar (dit komt overeen met 10-4 levenslang) vastgesteld waaraan het MTR-humaan is gekoppeld. De situatie «wonen met tuin» is een relatief gevoelige wijze van bodemgebruik, waarbij rekening wordt gehouden met alle blootstellingsroutes van de mens. De humane blootstelling aan bodemverontreiniging wordt modelmatig berekend. Het model CSOIL109 berekent de blootstelling van de mens aan verontreinigende stoffen in droge bodems. De MTR-waarden waren voor veel stoffen ook opgenomen in de voormalige Circulaire bodemsanering (2013) en zijn opgenomen in bijlage Vb van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het beschermingsdoel van plant of dier is het voorkomen van (onaanvaardbare) schadelijke effecten van stoffen op de structuur en de functie van ecosystemen. Bij te veel effecten raakt het ecosysteem verstoord en kan de bodem haar functie in brede zin (bijvoorbeeld voor voedselproductie) niet langer vervullen. De bescherming van het bodemecosysteem is geoperationaliseerd door het beschermen van soorten organismen en processen in de bodem, waarbij de strengste van deze twee de norm bepaalt. Voor ecologie wordt de bodemconcentratie bepaald die leidt tot 50% potentieel aangetaste soorten/processen (HC50). Met andere woorden de concentratie waarbij bij 50% van de bodemorganismen/processen een negatief effect (door directe toxiciteit) niet is uit te sluiten. Dit wordt ook wel het ernstig risiconiveau genoemd. In de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt doorgaans geen rekening gehouden met de doorvergiftiging en biomagnificatie van stoffen in de voedselketen. Dit aspect is vooral relevant als er op locatie sprake is van grotere groengebieden waar dieren zoals roofvogels kunnen foerageren.
Voor meer informatie over de onderbouwing en achtergrond van de interventiewaarden wordt verwezen naar het NOBO-rapport.110
De normen voor de beoordeling van de kwaliteit van de bodem zijn bodemtype-afhankelijk en gebaseerd op een standaardbodem met een lutum percentage van 25% en een organische stof percentage van 10%. Bij de beoordeling van een locatie worden de gemeten gehalten door middel van een bodemtypecorrectie omgerekend naar standaardbodem, zodat de meetwaarden vergeleken kunnen worden met de normen.
In bijlage IIA wordt in de voetnoten 1, 2, 4 en 6 verwezen naar de krachtens artikel 25g, negende lid, van het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels. Die regels staan in de Regeling bodemkwaliteit:
– voor voetnoot 1 (omrekenen naar standaardbodem via bodemtypecorrectie): bijlage G, onder III, bij de Regeling bodemkwaliteit,
– voor voetnoot 2 (omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium): bijlage G, onder IV, bij de Regeling bodemkwaliteit,
– voor voetnoot 4 (samenstelling somparameters): bijlage N bij de Regeling bodemkwaliteit, en
– voor voetnoot 6 (som TEQ): opmerking 3 bij de tabellen 1 en 2 in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit.
In de wet is een afdeling 19.2a Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem opgenomen. Deze afdeling is van toepassing als er een redelijk vermoeden bestaat van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem en onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken. In artikel 19.9a, tweede lid, van de wet is aangegeven dat van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid in ieder geval sprake is bij blootstelling aan concentraties van stoffen die op grond van artikel 2.24 van de wet vastgestelde maximaal toelaatbare concentraties overschrijden. In artikel 3.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangegeven om welke concentraties het in deze gaat. Het gaat om de concentraties van stoffen die zijn opgenomen in bijlage Vb. Deze bijlage is ook van toepassing op paragraaf 5.1.4.5.1 over het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie (artikel 5.89j, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid in het geval van een toevalsvondst kan worden uitgevoerd met de Risicotoolbox bodem.111 Een beoordeling met deze module maakt het mogelijk om enerzijds de actuele bodemkwaliteit te toetsen aan de instructieregel aan gemeenten met betrekking tot bodemgevoelige gebouwen of worden gebruikt voor de onderbouwing en vaststelling in het omgevingsplan van de gewenste bodemkwaliteit voor bodemgevoelige gebouwen.
Het beheer van het grondwater is onder de wet niet bij één bestuurslaag belegd. Samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen is en blijft onontbeerlijk, waarbij er voor grondwater een belangrijke regisserende en coördinerende rol is toebedacht aan de provincies (zie artikel 2.18, eerste lid onder a, van de wet). Het grondwaterkwaliteitsbeheer is een zaak van alle betrokken bestuursorganen. Zij zullen, conform de bedoeling van de wet, de uitvoering van hun samenlopende taken en bevoegdheden goed op elkaar moeten afstemmen (artikel 2.2 van de wet).
Onder de wet stelt de provincie de beleidskaders, strategische doelen en gekwantificeerde opgaven voor watersystemen en het grondwaterbeheer vast, die niet bij het Rijk in beheer zijn. Dit wordt onder meer uitgewerkt in regionale waterprogramma’s. Het beheer van historische grondwaterverontreinigingen maakt hier onderdeel van uit. Deze waterprogramma’s, nu relatief veel gericht op de kwantiteitsaspecten van een grondwaterlichaam, zullen met de intrekking van de specifieke regeling in de Wet bodembescherming nog meer aandacht gaan besteden aan kwaliteitsaspecten van een grondwaterlichaam. Het waterbeheerprogramma van het waterschap dient rekening te houden met en mede uitvoering te geven aan de in het regionale waterprogramma opgenomen maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn (artikel 3.7 van de Omgevingswet en de instructieregels in hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Waar nodig zullen deze waterprogramma’s maatregelen bevatten gericht op het beheer van historische grondwaterverontreinigingen. Waar het gaat om kwaliteitsaspecten van het grondwater onder wateren in beheer bij het rijk zullen, waar nodig, in het nationaal waterprogramma maatregelen opgenomen worden ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn.
Deze instructieregel ziet op verontreinigingen die zich al in het grondwater (verzadigde zone) bevinden. De beoogde strekking van de instructieregel is om voor locaties met een vermoeden van een aanwezige historische grondwaterverontreiniging een risicobeoordeling te maken als de verontreiniging de aangegeven signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit overschrijden. Deze locatiespecifieke beoordeling wordt uitgevoerd met behulp van een daarvoor ontwikkelde tool uit de Risicotoolbox grondwater. Het vermoeden kan gebaseerd zijn op historisch onderzoek, onder de Wet bodembescherming beschikte locaties, onderzoek naar aanleiding van een toevalsvondst of andere informatie. De risicobeoordeling kan leiden tot de conclusie dat in het kader van het beheer van de grondwaterkwaliteit een sanerende maatregel nodig is.
De instructieregel levert deels een bijdrage aan invulling en uitwerking van artikel 6 van de grondwaterrichtlijn. Ook een bronaanpak in relatie tot grondwaterkwaliteit behoort tot de maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn. Maar deze signaleringsparameter voor grondwaterkwaliteit kan niet gebruikt worden om te bepalen of een bronaanpak in relatie tot grondwaterkwaliteit nodig is.
De regels voor bouwen op verontreinigde bodem zijn en blijven grotendeels gedecentraliseerd. De gemeente is bevoegd tot het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk stelt een instructieregel voor de gemeente om te waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan. De instructieregels geven aan wat gemeenten ten minste moeten doen en sluiten niet uit dat gemeenten lokale aanvullende regels stellen binnen de lokale afwegingsruimte. De bruidsschat, die met dit Aanvullingsbesluit verder is aangevuld, biedt een «startpakket» op basis van het recht zoals dat gold tot inwerkingtreding van de Omgevingswet, dat op decentraal niveau verder op maat kan worden gemaakt. Dit is nader beschreven in paragraaf 19.2 van het algemeen deel en de artikelsgewijze toelichting op artikel III (Invoeringsbesluit).
Zie verder hoofdstuk 7 van het algemeen deel van de toelichting voor een schets van de algemene beleidsmatige uitgangspunten voor de instructieregels voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie en een beschrijving van de koppeling tussen bouwactiviteiten, bodemonderzoek en (eventuele) maatregelen om gezondheidsrisico’s te voorkomen.
De instructieregel is van toepassing op het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Dit sluit aan bij artikel 2.25, derde lid, van de wet dat bepaalt dat het Rijk instructieregels kan stellen over de toedeling van functies aan locaties door gemeenten en daarmee ook de voorwaarden voor het gebruik van de locatie voor die functie.
Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving sluit aan bij de term verblijfsfunctie die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een plek aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verblijven.112 De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, hieronder vallen ook een woonschip of een woonwagen. De term bouwwerk113 is in de wet gedefinieerd.
In een bodemgevoelig gebouw kunnen zich alle in het Besluit bouwwerken leefomgeving gehanteerde gebruiksfuncties114 bevinden, mits daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip bodemgevoelig gebouw vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.
De instructieregel is van toepassing op het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw dat de grond raakt. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip115 of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin (zie ook de toelichting op artikel 5.89h hierna). Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelige gebouw.
Het begrip bodemgevoelig gebouw wordt ook gebruikt in de bruidsschat. Door middel van een schakelbepaling in de bruidsschat met een dynamische verwijzing naar de begripsomschrijvingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het begrip in de bruidsschat gekoppeld aan de afbakening in artikel 5.89g.
Onder het huidig recht en in de situatie onder de bruidsschat geldt kort gezegd een uitzondering voor bouwactiviteiten die bestaan uit zogeheten bijbehorende bouwwerken van een bepaalde maximale omvang; deze bouwactiviteiten zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor bouwen en van de verplichting om bodemonderzoek te doen. Deze lijn is voortgezet.
Op grond van het tweede lid zijn bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 uitgezonderd van de plicht om in het omgevingsplan een verbod te regelen. De gemeente hoeft dan voor deze gebouwen ook geen onderzoek te eisen via een melding of vergunning. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering en daartoe verplichten wordt niet gerechtvaardigd geacht aangezien de gezondheidsrisico’s door zo een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw niet significant toenemen. De gemeente mag de afweging maken of het op lokaal niveau wel is gerechtvaardigd om een lagere grens in het omgevingsplan op te nemen en ook voor kleinere uitbreidingen of bijgebouwen een bodemonderzoek eisen: deze regel gaat uitsluitend om waar het Rijk de gemeente toe verplicht.
De waarde van 50 m2 sluit aan bij de onderste afbakening die momenteel in het Besluit omgevingsrecht is opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten.
Deze ondergrens in het tweede lid gaat nooit over het bouwen van een hoofdgebouw, alleen om aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij reeds bestaande hoofdgebouwen. Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te treffen, ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Dat sluit niet uit dat het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die aanleiding geeft tot een vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig kan zijn. Deze ondergrens is bedoeld om het bestaande beleid voort te zetten dat het Rijk hiertoe niet verplicht. Dit sluit dan ook niet uit dat de gemeente in het omgevingsplan eigen beleid vastlegt.
Dit artikel bepaalt wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan.
Een bodemgevoelige locatie is een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (onder a). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie.
De term «toelaten» geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw in de zin van paragraaf 5.1.4.5.1. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (onder b). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet.116 De strekking daarvan is met dit besluit duidelijker gecodificeerd. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts). Het bouwen van een gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt ook kortweg aangeduid als: bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
De gemeente heeft op grond van artikel 4.2 van de wet de taak er in ieder geval voor te zorgen dat in het omgevingsplan functies evenwichtig aan locaties zijn toegedeeld. De in het omgevingsplan te stellen algemene regels die hiervoor nodig zijn kunnen eisen stellen aan het verrichten van activiteiten door een initiatiefnemer. Dit artikel bevat de verplichting voor de gemeenten om in het omgevingsplan waarden op te nemen voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor bodemgevoelige locaties waar een bodemgevoelig gebouw is toegelaten. Deze waarden geven voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen aan wanneer de gezondheid van de mens wordt bedreigd, als er geen maatregelen worden genomen.
De gemeente stelt een waarde in het omgevingsplan vast die het meest recht doet aan alle belangen die lokaal een rol spelen. Artikel 5.89i geeft het kader voor het vaststellen van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem.
De reikwijdte van de instructieregel is beperkt tot een vaste stoffenlijst, opgenomen in bijlage XIIIa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer er een vermoeden bestaat van de aanwezigheid van andere gezondheidsbedreigende stoffen is het aan de gemeente om ook voor die andere stoffen een waarde in het omgevingsplan vast te stellen. De lijst is het minimum dat het Rijk voorschrijft, buiten die lijst behoort het tot de decentrale bestuurlijke afwegingsruimte om keuzes te maken over eventuele aanvulling.
De lokale waarde kan binnen een gemeente per gebied verschillen. De afweging kan te maken hebben met onder meer het niveau van verontreiniging en de aanwezige of beoogde functies, in relatie tot het ambitieniveau voor saneringen. In een wijk of gebied met relatief weinig verontreiniging is het bijvoorbeeld mogelijk om de lokale waarde wat strenger te stellen. Dit lid is erop gericht dat de gemeente gebruik maakt van de mogelijkheden om in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties de waarden per gebied te differentiëren.
Bij het vaststellen van de waarde van de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt rekening gehouden met de interventiewaarde bodemkwaliteit, zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Een instructie met de formulering «rekening houden met» stuurt inhoudelijk de belangenafweging. De formulering betekent dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft; als het bestuursorgaan daar goede redenen voor heeft, is afwijken (mits gemotiveerd) toegestaan. De motivering moet worden vermeld bij de bekendmaking van het besluit (artikel 3:47, eerste lid Awb).
De interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving komen overeen met de interventiewaarden uit de voormalige Circulaire bodemsanering (2013), die onder de Wet bodembescherming als vaste drempel golden waarboven een saneringsafweging rechtvaardig werd geacht. Een interventiewaarde bodemkwaliteit is goed onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek over gezondheidsrisico’s en biedt bescherming tegen onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid en onaanvaardbare ecologische risico’s.
De geselecteerde stoffen waarvoor een interventiewaarde is vastgesteld, zijn het meest relevant voor de gezondheidsrisico’s via de meest voorkomende blootstellingsroutes, en deze stoffen komen relatief vaak in verontreinigingen in Nederland voor.
De waarde voor de toelaatbare kwaliteit die een gemeente in het omgevingsplan vaststelt, mag niet hoger zijn dan het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens (MTR), zoals opgenomen in bijlage Vb en concentraties in de lucht (TCL en geurdrempel) die onaanvaardbare risico’s of geurhinder geven, zoals opgenomen in bijlage XIIIb.
Met deze instructieregel waarborgt het Rijk dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico’s ontstaan bij het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is geen eis aan de bodem zelf, en is dus geen omgevingswaarde.
De blootstelling moet worden berekend per locatie en voor de meest gevoelige gebruiksfunctie. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de berekening. De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid voor de gebruikers van bodemgevoelige gebouwen kan worden gedaan met de Risicotool bodem, module Beoordelen van de bodemkwaliteit voor een bodemgevoelig gebouw117. Een beoordeling met deze module maakt het mogelijk om enerzijds de actuele bodemkwaliteit te toetsen aan de instructie aan gemeenten met betrekking tot bodemgevoelige gebouwen of worden gebruikt voor de onderbouwing en vaststelling in het omgevingsplan van de gewenste bodemkwaliteit voor bouwactiviteiten op bodemgevoelige locaties.
Dit artikel geeft instructie aan de gemeente om een bepaling in het omgevingsplan op te nemen die inhoudt dat de initiatiefnemer (de in het omgevingsplan voorgeschreven) sanerende of andere beschermende maatregelen treft voor of als onderdeel van de bouw van een (deel van een) gebouw op een bodemgevoelige locatie waar de in het omgevingsplan opgenomen toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden. De sanerende of beschermende maatregel kan worden getroffen voorafgaand of tijdens de bouwactiviteit. Een beschermende maatregel kan ook onderdeel zijn van de constructie van het gebouw (bijvoorbeeld een extra dampdichte vloer).
De facto houdt deze bepaling een voorwaardelijk bouwverbod in voor bodemgevoelige locaties: bouwen is alleen toelaatbaar door middel van het treffen van maatregelen (omgevingsplanactiviteit). De term bouwen118 is in de wet gedefinieerd en omvat mede het plaatsen van een woonschip of woonwagen, zodat de instructieregel daarop ook van toepassing is.
Deze instructieregel voorziet in een harde, dwingende doorwerking. De gemeente moet zich bij het invulling geven aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan aan deze instructieregel houden.
Het omgevingsplan kan als maatregel de regels van paragraaf 4.121 over bodemsanering uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing verklaren, eventueel aangevuld met maatwerkregels. Ook andere maatregelen om gezondheidsrisico’s te voorkomen zijn denkbaar, zoals maatregelen aan het gebouw zelf, waaronder dampdichte folie of extra ventilatie in de kruipruimte. Een ander voorbeeld is een verbod op het telen van gewassen in de tuin of een gebruiksbeperking.
Op basis van de uitkomst van een bodemonderzoek kan het bevoegd gezag zo nodig een individuele afweging maken die kan leiden tot aanvullende of andere eisen (maatwerkvoorschriften) om de gezondheid van mensen te beschermen. Ook de initiatiefnemer kan vragen om een individueel maatwerkvoorschrift voor een maatregel die afwijkt van wat het omgevingsplan voorschrijft. Het omgevingsplan bepaalt in hoeverre een maatwerkvoorschrift mogelijk is.
Als in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie (vergunningplichtige gebouwen) dan is tevens een beoordelingsregel noodzakelijk voor die vergunning in verband met eventuele bodemverontreiniging. De beoordelingsregel in het omgevingsplan moet inhouden dat ingeval van een overschrijding van de lokale waarde (artikel 5.89i, eerste lid) de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen. De initiatiefnemer moet dit aantonen bij de vergunningaanvraag door gegevens en bescheiden aan te leveren. Dat kan een melding zijn in het kader van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, of door het beschrijven van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende of andere beschermende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.
Bodemonderzoek moet altijd zijn gewaarborgd bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. In de bruidsschat (Invoeringsbesluit in samenhang met Aanvullingsbesluit bodem) is dat gekoppeld aan de voortzetting van de ruimtelijke bouwvergunning. Gemeenten hebben echter de vrijheid om na inwerkingtreding van de Omgevingswet die vergunningplicht aan te passen. Er zijn twee situaties denkbaar:
– Als het omgevingsplan geen wijziging aanbrengt in de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten zoals in de bruidsschat, mag het aanvraagvereiste dat een bodemonderzoek moet worden overgelegd niet worden losgelaten; of
– Als het omgevingsplan meer bouwactiviteiten vergunningvrij maakt, dan moet het omgevingsplan voldoen aan het BKL en regelt artikel 5.89l dat er (voor de categorie bodemgevoelige gebouwen) een melding moet zijn en dat het bodemonderzoek bij die melding moet worden overgelegd.
De aanvrager moet bij de vergunningaanvraag aannemelijk maken dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen, als er sprake is van overschrijding van de lokale waarde (anders is sanering niet aan de orde). Dit kan door middel van een melding in het kader van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem of door het beschrijven van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende of andere beschermende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.
Dit artikel regelt een meldingsplicht voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, waarbij de initiatiefnemer onder meer een bodemonderzoek moet overleggen. De achtergronden van dit bodemonderzoek zijn beschreven in hoofdstuk 7 van deze toelichting. De wet brengt een splitsing aan in de vergunningplicht voor de bouwactiviteit in een technische vergunning en een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit. De vergunningplicht voor de bouwactiviteit in het omgevingsplan kan lokaal aangepast worden. Dat betekent dat een bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan niet altijd vergunningplichtig zal zijn. Om die reden is de instructieregel opgenomen dat het omgevingsplan een meldingsplicht moet bevatten voor vergunningvrije bouwactiviteiten, zodat de initiatiefnemer in alle gevallen zich bij het bevoegd gezag moet melden met het voornemen om te bouwen en een bodemonderzoek.
Deze meldingsplicht richt zich tot degene die de bouwactiviteit verricht, dit houdt in de opdrachtgever (evenals in het Besluit activiteiten leefomgeving).
De meldingstermijn is vier weken en loopt dus parallel met de termijn voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving (paragraaf 4.121). Dat stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om het bouwplan te beoordelen in het licht van de bodemkwaliteit zoals die blijkt uit het bodemonderzoek dat de initiatiefnemer heeft overgelegd, in samenhang met de melding van saneren van de bodem op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (als een dergelijke sanering aan de orde is). Het bevoegd gezag kan een afweging maken over een maatwerkvoorschrift, de inzet van toezicht, enzovoorts.
Ook de inhoud van de melding is ontleend aan de standaard elementen van een melding zoals hoofdstuk 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving regelt, zodat de meldingen zoveel mogelijk zijn geüniformeerd. Als een bodemsanering aan de orde is, bevat de melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving de daarvoor relevante informatie.
Het derde lid maakt het mogelijk dat gemeenten aandachtsgebieden of locaties aanwijzen waar geen bodemonderzoek nodig is. Dit betreft bijvoorbeeld gebieden waarvan het de bodemkwaliteit bekend is, omdat in het verleden uitgebreid bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en waar bijvoorbeeld de bodem is gesaneerd. Op die locatie is het logischerwijs evenmin noodzakelijk om aannemelijk te maken dat zal worden gesaneerd, zoals het tweede lid normaal gesproken vereist. Het doel van de aanwijzing van de betreffende locatie is immers juist dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging en de noodzaak van sanering al bij voorbaat zijn uitgesloten.
Dit vierde lid regelt dat dit artikel niet van toepassing is als voor de bouwactiviteit op grond van een omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist, omdat er in dat geval een vergunningaanvraag is en het verstrekken van bodemonderzoek is in dat geval geregeld bij de aanvraagvereisten voor de vergunning.
Dit artikel bevat een instructie aan gemeenten om in het omgevingsplan te bepalen dat een (deel van het) bodemgevoelig gebouw – dit kan ook een aanbouw zijn aan een bestaand gebouw – op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik mag worden genomen nadat de gemeente is geïnformeerd over de wijze waarop de in het omgevingsplan voorgeschreven maatregelen zijn getroffen. De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik. Deze instructieregel voorziet in een harde, dwingende doorwerking. De gemeente moet zich bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aan deze instructieregel houden.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Deze informatieplicht na afronding van de bouwactiviteit moet van toepassing zijn ongeacht of een bouwactiviteit vergunningplichtig of vergunningvrij is. Voor vergunningplichtige bouwactiviteiten kan het omgevingsplan ofwel een instructieregel bevatten om de informatieplicht als voorschrift in de bouwvergunning op te nemen ofwel als algemene regel, terwijl voor vergunningvrije bouwactiviteiten is altijd een algemene regel noodzakelijk. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De instructieregel is gericht op een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde. Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Als een sanering van de bodem is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering namelijk ongedaan worden gemaakt. Deze instructieregel zorgt ervoor dat het omgevingsplan regels bevat die de instandhouding, het onderhoud en het zo nodig vervangen van de afdeklaag en andere maatregelen die de blootstellingsroute blokkeren, garanderen. Het omgevingsplan geeft ook aan op welke manier en binnen welke termijn de maatregelen in stand moeten worden gehouden. Na afloop van de uitgevoerde sanering moet de initiatiefnemer gegevens en bescheiden overleggen over de uitgevoerde sanering in de vorm van een evaluatieverslag volgens de BRL SIKB 6000. In dit evaluatieverslag worden – wanneer is gekozen voor de saneringsaanpak aanbrengen van een afdeklaag – de gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen beschreven. Naar aanleiding van dit evaluatieverslag moet de gemeente het omgevingsplan aanpassen.
De instructieregel voorziet in een harde, dwingende doorwerking. De gemeente moet bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het beschermen van de gezondheid, zich aan deze instructieregel houden. De regels in het omgevingsplan hebben de vorm van een algemene regel, dat de eigenaar of erfpachter verplicht om een afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen, als het saneren van de bodem door middel van een afdeklaag heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. Zoals bij alle algemene regels in het omgevingsplan gaan er in de dynamiek van een gebied langzamerhand nieuwe situaties onder die algemene regel vallen.
De verplichting tot nazorg is niet geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, mede omdat de verplichting zich niet alleen richt tot degene die de sanering uitvoert en omdat de nazorg naar de aard juist plaatsvindt na afloop van de milieubelastende activiteit. Bestaande nazorgverplichtingen voor een isolatielaag of grond uit het voormalige Besluit uniforme saneringen vallen onder het overgangsrecht, zoals geregeld in de Aanvullingswet bodem.
Daarnaast heeft deze instructieregel betrekking op tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn getroffen vanwege een toevalsvondst van verontreiniging met acute en ernstige gezondheidsrisico’s (afdeling 19.9a van de wet). Het omgevingsplan moet de instandhouding hiervan waarborgen, ook door anderen dan degene die de maatregel heeft getroffen. Zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 19.9a en verder van de wet voor een nadere toelichting op de noodzaak en werking van de regeling voor de toevalsvondst.
In het Besluit activiteiten leefomgeving worden kwaliteitseisen gesteld aan grond, baggerspecie en (vermengde) mijnsteen die worden toegepast. Met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften kan van deze kwaliteitseisen worden afgeweken. Daarbij is als voorwaarde bij het toepassen van grond, baggerspecie of (vermengde) opgenomen mijnsteen van een mindere kwaliteit dan in het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven dat het toe te passen materiaal afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied. Een bodembeheergebied wordt aangewezen in een omgevingsplan of een waterschapsverordening. In dit artikel is de aanwijzing van een dergelijk bodembeheergebied in het omgevingsplan geregeld.
In een omgevingsplan kan een bodembeheergebied worden aangewezen. Er kunnen een of meer gebieden worden aangewezen. Daarnaast hoeft één bodembeheergebied niet te bestaan uit een aaneengesloten geheel.
Een bodembeheergebied is niet aan de grenzen van de gemeente gebonden. Een gemeente kan een groter gebied aanwijzen waaruit grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn. Ingeval van (vermengde) mijnsteen kunnen deze gebieden enkel in het herkomstgebied liggen. Het gaat daarbij om het herkomstgebied dat is gelegen in het voormalige mijnbouwgebied in de provincie Limburg. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3.48r van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als een groter gebied dan de eigen gemeente wordt aangewezen waaruit de grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn, dan betekent dit niet dat dit materiaal zondermeer ook buiten de grenzen van de gemeente mag worden toegepast. Dat is alleen het geval als de andere gemeente ook een bodembeheergebied heeft aangewezen en daarin wordt afgeweken van de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Een gemeente heeft immers geen bevoegdheden buiten de grenzen van de eigen gemeente. Het is wenselijk dat, in het geval dat een bodembeheergebied wordt aangewezen of gewijzigd, dat de grens van de eigen gemeente overschrijdt, afstemming plaatsvindt met de andere gemeente die bevoegd is in het aangewezen bodembeheergebied. Deze afstemming is niet alleen van belang om alle betrokken belangen en meningen te inventariseren, maar ook omdat kan blijken dat er mogelijkheden zijn om het lokale beleid te optimaliseren of uit te breiden tot andere gemeenten. Overigens is afstemming niet alleen van belang buiten de grenzen van de eigen gemeente maar ook daarbinnen. Dat is het geval als de gemeente een bodembeheergebied heeft aangewezen dat binnen de eigen gemeente ook de beheergebieden van een of meer waterbeheerders omvat.
In een aangewezen bodembeheergebied kan met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift per stof een kwaliteitseis worden gesteld die soepeler is dan de kwaliteitseisen bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Daarbij moet wel worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de artikelen 4.1273, 4.1275, 4.1277, 4.1279, 4.1289 of 4.1291 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het aanwijzen van een bodembeheergebied gebeurt met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Er zal een motivering moeten worden opgenomen over de begrenzing van het bodembeheergebied.
Uit het Besluit activiteiten leefomgeving volgt dat op de schaal van het aangewezen gebied de bodemkwaliteit niet mag verslechteren. Dit houdt in dat een kwaliteitsverbetering elders binnen het aangewezen gebied (omdat hier de bodemkwaliteit door activiteiten in het – verre – verleden minder is) een verslechtering kan compenseren. De milieuwinst die wordt gerealiseerd door toe te staan dat grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen van mindere kwaliteit mag worden toegepast moet uiteraard wel kunnen worden aangetoond.
Het is niet toegestaan bij maatwerk een soepeler kwaliteitseis voor sterk verontreinigde grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen op te nemen waarbij de verontreiniging afkomstig is van een puntbron. Het is niet wenselijk dat dit bodemmateriaal elders in het beheergebied wordt toegepast omdat verontreinigingen van puntbronnen in tegensteling tot diffuse verontreinigingen goed zijn te localiseren en zo nodig moeten worden aangepakt in plaats van verder verspreid. Alleen voor grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig van een locatie waar sprake is van een diffuse verontreiniging kan een afwijkende kwaliteitseis worden opgenomen en kan het materiaal elders in het beheergebied worden toegepast. Dit vloeit logischerwijs voort uit de zorgplicht.
Een bodembeheergebied wordt in het omgevingsplan vastgelegd. Het gaat om de geometrische begrenzing. Het is aan de gemeente te bepalen hoe dit wordt vastgelegd, bijvoorbeeld door de grenzen op een kaart vast te leggen. Als maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden gesteld, is het met het oog op de kenbaarheid wenselijk dat het gebied waar de regels of voorschriften gelden (het bodembeheergebied) op een kaart is aangegeven. Deze kaart wordt opgenomen in het omgevingsplan.
Het is alleen toegestaan grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de landbodem toe te passen als deze van een bepaalde kwaliteit is, die aansluit bij de kwalititeitsklasse van de ontvangende landbodem (feitelijke kwaliteit) en de bodemfunctieklasse waarin deze ontvangende bodem is ingedeeld (beoogde kwaliteit). Dit is de zogenaamde dubbele toets voor toepassen op de landbodem.
De gemeente legt de bodemfunctieklassen vast in het omgevingsplan. De bodemfunctieklasse beschrijft de kwaliteit die past bij het gewenste gebruik van de bodem. Er wordt uitgegaan van de indeling in drie klassen van de bodem die de verschillende bodemfuncties omvatten: landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij het aanwijzen van deze klassen wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan die locatie is toegedeeld. Bijvoorbeeld: wonen met tuin wordt ingedeeld in de bodemfunctieklasse wonen.
Dit onderdeel regelt het vernummeren van een bijlage die is toegevoegd in het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400).
In het Besluit activiteiten leefomgeving worden kwaliteitseisen gesteld aan grond, baggerspecie en (vermengde) mijnsteen die worden toegepast. Met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften kan van deze kwaliteitseisen worden afgeweken. Daarbij is als voorwaarde bij het toepassen van grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen van een mindere kwaliteit dan in het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven opgenomen dat het toe te passen materiaal afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied. Een bodembeheergebied wordt aangewezen in een omgevingsplan of een waterschapsverordening. In dit artikel is de aanwijzing van een dergelijk bodembeheergebied in de waterschapsverordening geregeld.
Net als gemeenten in het omgevingsplan kunnen waterbeheerders in de waterschapsverordening een of meer gebieden aanwijzen voor het toepassen van grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen in een oppervlaktewaterlichaam. Er kunnen een of meerdere gebieden worden aangewezen. Daarnaast hoeft één beheergebied niet te bestaan uit een aaneengesloten geheel.
Een bodembeheergebied is niet aan de grenzen van het gebied van de waterbeheerder gebonden. Een waterschap kan een groter gebied aanwijzen waaruit grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn. Ingeval van (vermengde) mijnsteen kunnen deze gebieden enkel in het herkomstgebied liggen. Het gaat hierbij om het herkomstgebied dat is gelegen in het voormalige mijnbouwgebied in de provincie Limburg. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3.48r van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als een groter gebied wordt aangewezen waaruit de grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen afkomstig mag zijn, dan betekent dit niet dat deze zondermeer ook buiten de grenzen van het gebied van het waterschap mag worden toegepast. Dat is alleen het geval als het andere waterschap in hun waterschapsverordening ook een bodembeheergebied heeft vastgesteld en daarin afwijkende kwaliteitseisen heeft opgenomen. Een waterschap heeft immers geen bevoegdheden buiten de grenzen van het eigen beheergebied. Het is wenselijk dat, in het geval dat een bodembeheergebied wordt aangewezen of wordt gewijzigd dat groter is dan het door de waterschap beheerde gebied, afstemming plaatsvindt met het andere waterschap. Deze afstemming is niet alleen van belang om alle betrokken belangen en meningen te inventariseren, maar ook omdat kan blijken dat er mogelijkheden zijn om het lokale beleid te optimaliseren of uit te breiden tot andere waterschappen. Overigens is afstemming niet alleen van belang buiten de grenzen van het eigen beheergebied, maar ook daarbinnen. Dat is het geval als het waterschap een bodembeheergebied heeft aangewezen dat binnen de grenzen van het door het waterschap beheerde gebied ook de beheergebieden van een of meer gemeenten omvat.
Het aanwijzen van een bodembeheergebied gebeurt met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Er zal een motivering moeten worden opgenomen over de begrenzing van het bodembeheergebied.
Uit het Besluit activiteiten leefomgeving volgt dat op de schaal van het aangewezen gebied de bodemkwaliteit niet mag verslechteren. Dit houdt in dat een kwaliteitsverbetering elders binnen het aangewezen gebied (omdat hier de bodemkwaliteit door activiteiten in het – verre – verleden minder is) een verslechtering kan compenseren. De milieuwinst die wordt gerealiseerd door toe te staan dat grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen van mindere kwaliteit mag worden toegepast moet uiteraard wel kunnen worden aangetoond.
Het is niet toegestaan bij maatwerk een soepeler kwaliteitseis voor sterk verontreinigde grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen op te nemen waarbij de verontreiniging afkomstig is van een puntbron. Het is niet wenselijk dit bodemmateriaal elders in het beheergebied wordt toegepast omdat verontreinigingen van puntbronnen in tegensteling tot diffuse verontreinigingen goed zijn te localiseren en zo nodig moeten worden aangepakt in plaats van verder verspreid. Dit vloeit logischerwijs voort uit de zorgplicht. Alleen voor grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen van een locatie waar sprake is van een diffuse verontreiniging kan een afwijkende kwaliteitseis worden opgenomen en kan het materiaal elders in het beheergebied worden toegepast.
De bodembeheergebieden worden in de waterschapsverordening vastgelegd. Het gaat om de geometrische begrenzing. Het is aan de beheerder te bepalen hoe dit wordt vastgelegd, bijvoorbeeld door de grenzen op een kaart vast te leggen. Als maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden gesteld, is het met het oog op de kenbaarheid wenselijk dat het gebied waar de regels of voorschriften gelden (het bodembeheergebied) op een kaart wordt aangegeven. Deze kaart wordt opgenomen in de waterschapsverordening.
In artikel 8.51 werd verwezen naar een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel is komen te vervallen. De vergunningplichten waarnaar wordt verwezen zijn overgenomen in artikelen 3.40c en artikel 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Met het aanpassen van de verwijzing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 8.62a, tweede lid, onder d, is de verwijzing naar het Besluit bodemkwaliteit vervangen door een verwijzing naar de paragraaf over het toepassen van grond of baggerspecie in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf is van toepassing op de milieubelastende activiteit die door het Rijk in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangemerkt. Meer concreet gaat het om het brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater op of in de bodem. De voorschriften strekken ter implementatie van de richtlijn zuiveringsslib. In de praktijk komt het nog maar zelden voor dat zuiveringsslib afkomstig van deze installaties op of in de bodem van landbouwgronden wordt gebracht. Het is niet toegestaan om zuiveringsslib op of in de bodem te brengen van natuurgronden of overige gronden.
Zuiveringsslib is een organische meststof. Het zuiveringsslib dat op of in de bodem van landbouwgronden wordt gebracht is relatief schoon zuiveringsslib, voornamelijk afkomstig uit de voedingsmiddelenindustrie. Voor dit schone zuiveringsslib zijn regels in paragraaf 4.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen. De vergunningplicht in dit artikel heeft betrekking op minder schoon zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Dit zuiveringsslib mag alleen onder strikte voorwaarden, die uit de richtlijn zuiveringsslib voortvloeien, op of in de bodem van landbouwgronden worden gebracht. De aanvraag voor de omgevingsvergunning dient bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te worden ingediend, het bevoegd gezag voor zuiveringsslib.
Zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater mag alleen op of in de bodem worden gebracht als dit zuiveringsslib voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gebruik meststoffen, waarin ook grenswaarden zijn gesteld aan de gehalten van een aantal zware metalen.
In dit artikel zijn grenswaarden gesteld aan de hoeveelheden van een aantal zware metalen die ten hoogste aanwezig mogen zijn in de bodem om zuiveringsslib op of in de bodem te brengen. Dit ter bescherming van de bodem.
In dit artikel zijn periodes vastgelegd waarbinnen zuiveringsslib niet op of in de bodem mag worden gebracht in verband met de gezondheid van grazend vee (onder a) en de voedselveiligheid (onder a t/m d). Wat geldt onder a heeft naast de gezondheid van het vee ook te maken met risicostoffen die via de dieren door de mens kunnen worden opgenomen; dat geldt vooral voor melk.
In dit artikel zijn grenswaarden gesteld voor de hoeveelheid zuiveringsslib die per tijdseenheid en per oppervlakte-eenheid op of in de bodem mag worden gebracht. Daarnaast is bepaald dat het zuiveringsslib gelijkmatig moet worden verspreid. Deze bepalingen dienen ter bescherming van de bodem.
De hoeveelheid zuiveringsslib die op of in de bodem mag worden gebracht is niet onbeperkt en moet passen binnen het gebruiksnormenstelsel. Daarbij geldt de werkingscoëfficiënt voor zuiveringsslib zoals benoemd in artikel 29 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Tijdens deze perioden mag het grondgebruik voor de hectaren waarop vloeibaar of steekvast zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht niet worden gewijzigd. Dat betekent dat bouwland niet mag worden omgezet naar grasland en andersom. Dit hangt samen met het verschil in risico van ophoping van ongewenste stoffen in de bodem, wat ook weer in verhouding staat tot het risico voor de volksgezondheid (artikel 8.70d). Op bouwland is dat kleiner omdat de bovenste 20 cm door grondbewerking wordt gemengd. Op grasland vindt geen vermenging plaats zoals op bouwland en hopen ongewenste stoffen zich op in de bovenste vijf tot tien cm.
Bij het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater worden aanvullend ook voorschriften in de vergunning opgenomen over het brengen van zuiveringsslib op of in de bodem bij specifieke weers-, geologische en fysiologische omstandigheden (onder a), bij het bevloeien of beregenen van de bodem (onder b), en gedurende bepaalde perioden (onder c). Deze voorwaarden hangen samen met de risico’s van ongewenste stoffen die in zuiveringsslib aanwezig kunnen zijn.
Voordat zuiveringsslib op landbouwgronden op of in de bodem mag worden gebracht moet de bodem worden bemonsterd en geanalyseerd. Dit is om vast te stellen dat één of meer van de (ongewenste) stoffen in de bodem de grenswaarden van tabel 8.70c niet overschrijden. Vervolgens dient van de bemonstering en analyse een rapportage te worden opgesteld die ten minste tien jaar na de bemonstering moet worden bewaard. In de Omgevingsregeling worden hierover nadere regels gesteld.
In de lijst van begrippen in de bijlage I, deel A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn enkele begrippen toegevoegd, die worden toegelicht.
Het begrip bodemfunctieklasse wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip bouwland wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip grasland wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip grondwatersanering wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip landbodem wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip mijnsteen wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit sluit tevens aan bij de betekenis in het Besluit bodemkwaliteit.
Het begrip steekvast zuiveringsslib wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip vermengde mijnsteen wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit sluit tevens aan bij de betekenis in het Besluit bodemkwaliteit.
Het begrip vloeibaar zuiveringsslib wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het begrip zuiveringsslib wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze bijlage bevat een overzicht van MTR-waarden voor stoffen waarvoor een interventiewaarde is afgeleid.
Het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau voor de mens (MTR-humaan) is het blootstellingsniveau (uitgedrukt in μg per kg lichaamsgewicht per dag) dat levenslang gemiddeld niet mag worden overschreden. Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de ″Tolerable Daily Intake (TDI)″. Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling.
In bijlage Vb wordt in de voetnoten 1 en 2 verwezen naar de krachtens artikel 25g, negende lid, van het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels. Die regels staan in de Regeling bodemkwaliteit:
– voor voetnoot 1 (samenstelling somparameters): bijlage N bij de Regeling bodemkwaliteit, en
– voor voetnoot 2 (som TEQ): opmerking 3 bij de tabellen 1 en 2 in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit.
Voor de signaleringsparameters grondwater wordt gebruik gemaakt van de bestaande interventiewaarden, zoals die waren opgenomen in de Circulaire bodemsanering 2013. De stoffen in deze lijst zijn een concrete uitwerking van stoffen die behoren tot de stofgroepen die zijn genoemd in bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water. Alleen de stofgroepen nummer 11 en 12 zijn niet opgenomen in de stoffenlijst van signaleringsparameters, omdat deze stoffen via het landbouwbeleid zijn gereguleerd. De signaleringsparameters geven de concentraties in het grondwater waaronder het grondwater geschikt is voor de meeste functies en er geen onaanvaardbare bedreigingen voor gezondheid en milieu zijn. Worden de signaleringsparameters overschreden dan is dat niet meer altijd het geval. Dit zal afhangen van de lokale situatie, zoals van de functie van het grondwater en het bodemgebruik ter plaatse.
In beginsel kunnen de genoemde stoffen op de lijst van signaleringsparameter als verontreinigende stoffen worden aangemerkt, omdat deze stoffen altijd een potentieel risico van toxiciteit, persistentie en/of bio-accumulatie in zich hebben. Na beoordeling van de risico’s kan het bevoegd gezag een afweging maken of een sanerende maatregel nodig is. Juist omdat de risico’s voor de mens of het milieu afhankelijk zijn van de mate van blootstelling of de locatie en de gevoeligheid voor aantasting van het ecosysteem, voldoet een generieke waarde alleen als signaleringsparameter en is een nadere beoordeling noodzakelijk als deze signaleringsparameter wordt overschreden.
De signaleringsparameters komen niet altijd overeen met de drinkwaternormen uit het Drinkwaterbesluit. De normen in het Drinkwaterbesluit zijn van toepassing op de drinkwaterkwaliteit op het leveringspunt. Deze norm behoort daarom niet tot het bodembeleid. Wel kunnen curatieve maatregelen eerder aan de orde zijn in gebieden die meer bescherming behoeven. De provincie wijst bijvoorbeeld grondwaterbeschermingsgebieden aan in de omgevingsverordening. Daar komt bij dat er, ondanks dat de signaleringsparameters niet zijn overschreden, nog altijd andere doelstellingen van de kaderrichtlijn water uit hoofdstuk 4 Besluit kwaliteit leefomgeving aan de orde kunnen zijn.
De lijst van stoffen waarvoor parameters zijn vastgesteld is niet uitputtend. De provincie zal zich ervan moeten vergewissen of er in het gebied andere stoffen aanwezig zijn waarvoor een afweging moet worden gemaakt of er maatregelen moeten worden getroffen.
Op dit moment vindt er een evaluatie van het algemene bodem en grondwaternormenkader plaats. Gewenste verbeteringen van de normenlijst en waarden worden op een later moment meegenomen in het traject van de aanpassingen van het normenkader op het gebied van grondwaterkwaliteit.
In bijlage Vd wordt in de voetnoten 1 en 2 verwezen naar de krachtens artikel 25g, negende lid, van het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels. Die regels staan in de Regeling bodemkwaliteit:
– voor voetnoot 1 (samenstelling somparameters): bijlage N bij de Regeling bodemkwaliteit, en
– voor voetnoot 2 (som TEQ): opmerking 3 bij de tabellen 1 en 2 in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit.
Deze bijlage bevat een overzicht van stoffen, waarvoor op grond van de instructieregel in artikel 5.89i aan de gemeente, een waarde in het omgevingsplan moet worden opgenomen.
In bijlage XIIIa wordt in de voetnoten 1 en 2 verwezen naar de krachtens artikel 25g, negende lid, van het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels. Die regels staan in de Regeling bodemkwaliteit:
– voor voetnoot 1 (samenstelling somparameters): bijlage N bij de Regeling bodemkwaliteit, en
– voor voetnoot 2 (som TEQ): opmerking 3 bij de tabellen 1 en 2 in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit.
Deze bijlage bevat een overzicht van TCL-waarden en geurdrempels voor stoffen waarvoor een interventiewaarde is afgeleid.
De TCL is de toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht in microgram per kubieke meter lucht. De TCL geeft de concentratie aan in lucht die, door in de bodem aanwezige vluchtige verontreinigingen, niet mag worden overschreden.
In bijlage XIIIb wordt in voetnoot 2 (samenstelling somparameters) verwezen naar de krachtens artikel 25g, negende lid, van het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels. Die regels staan in de Regeling bodemkwaliteit; meer concreet in bijlage N van die regeling.
Vanuit het oogpunt van hinder zijn geurdrempels vastgesteld. De geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens. De geurdrempel geeft de concentratie aan in lucht die, door in de bodem aanwezige vluchtige verontreinigingen, wegens hinder niet mag worden overschreden.
Aan artikel 7.1 (hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan) worden in afdeling 22.2 bruidsschatregels opgenomen voor het bouwen op verontreinigde grond en in afdeling 22.3 (Milieubelastende activiteiten) de bruidsschatregels voor bodembeheer (§ 22.3.7). Daarnaast wordt in het omgevingsplan voor de gemeenten, gelegen in het gebied De Kempen, een paragraaf opgenomen met een maatwerkregime voor bodemsanering in dit gebied (§ 22.3.7.4).
Dit onderdeel bevat bruidsschat regels in relatie tot bodemverontreiniging over de volgende activiteiten:
– Bouwen op verontreinigde bodem (artikelen 22.29, derde lid, 22.30, 22.31 en 22.35))
– Nazorg na saneren van de bodem (§ 22.3.7.1)
– Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (§ 22.3.7.2)
– Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico (§ 22.3.7.3)
Voor de gemeenten in het gebied De Kempen wordt aan artikel 7.1 (hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan) in afdeling 22.3 (Milieubelastende activiteiten) een paragraaf toegevoegd met regels de bruidsschatregels toegevoegd voor saneren van de bodem.
Deze gebiedsspecifieke regels maakten voorheen deel uit van het Besluit uniforme saneringen.
Er staat een bijlage II opgenomen. Deze bijlage bevat begrippen. Deze begripsbepalingen zijn alleen relevant voor het saneren van de bodem in het gebied De Kempen.
De huidige gemeente Haaren houdt met ingang van 2021 op te bestaan. Vier delen van Haaren gaan op in het grondgebied van vier omliggende gemeenten. Drie van die gemeenten staan al genoemd in de opsomming, Oisterwijk is daaraan toegevoegd.
De regels over sanering in De Kempen zijn overigens niet in alle gevallen van toepassing op het gehele grondgebied van een gemeente, maar soms alleen binnen het deel van het grondgebied dat overeenkomt met de kaart van het gebied De Kempen (aangewezen in de artikelen 7.1a tot en met 7.1g).
Er hoeven met dit besluit slechts enkele begrippen te worden toegevoegd aan de bruidsschat voor De Kempen, aangezien artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit aan elk omgevingsplan een schakelbepaling artikel 1.1, eerste lid, toevoegt: De begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en de Omgevingsregeling zijn van toepassing op het omgevingsplan. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel.
Bijlage I bij het Invoeringsbesluit bevat de artikelsgewijze toelichting op de bruidsschatregels, bedoeld in artikel 7.1 dat besluit. Dit onderdeel vult de artikelsgewijze toelichting op het tijdelijke deel van het omgevingsplan aan voor die artikelen die via dit Aanvullingsbesluit bodem aan artikel 7.1 worden toegevoegd. Dit onderdeel vult ook artikelsgewijze toelichting op het tijdelijke deel van het omgevingsplan aan, die alleen geldt alleen voor de gemeenten in het gebied De Kempen.
Dit artikel is gewijzigd en regelt nu ook dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag is om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Deze aanwijzing van het bevoegd strekt ter implementatie van de richtlijn zuiveringsslib. Deze richtlijn bevat dwingende regels voor zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. In de praktijk komt het nog maar zelden voor dat zuiveringsslib afkomstig van deze installaties op of in de bodem (van landbouwgronden) wordt gebracht. Dat laat onverlet dat hiervoor wel een bevoegd gezag dient te worden aangewezen. In aansluiting op het Besluit gebruik meststoffen zoals dit voor het in werking treden van dit besluit gold is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag (zie ook artikel 2.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Bovengenoemde milieubelastende activiteit wordt niet aangewezen als magneetactiviteit. Dit betekent dat bij meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan deze activiteit onderdeel is, een ander bestuursorgaan dan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag kan zijn aangewezen, afhankelijk van het samenstel van activiteiten dat is aangevraagd119. In dat geval krijgt deze minister het recht van advies en instemming. Dit is geregeld in artikel 4.31 van het Omgevingsbesluit dat bij dit besluit in verband hiermee wordt gewijzigd. Hiermee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt dat het bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning het recht van advies en instemming heeft wanneer de desbetreffende activiteit opgaat in een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning waarvoor een ander bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen.
Artikel 4.31, eerste lid, van het Omgevingsbesluit is gewijzigd en regelt nu ook, in samenhang met het tweede lid van het artikel, dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het recht van advies en het recht van instemming heeft voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater. Hiervan kan op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het Omgevingsbesluit alleen sprake zijn als de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet zelf bevoegd gezag is voor de aanvraag. De gevallen waarin deze minister bevoegd gezag is, worden geregeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit. Zowel artikel 4.12 als het onderhavige artikel worden bij dit besluit gewijzigd. In de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 4.12 is al ingegaan op de wijziging van deze beide artikelen, in onderlinge samenhang bezien. Kortheidshalve wordt verder volstaan met een verwijzing daarnaar.
Artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit regelt de toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat op grond van artikel 18.2, eerste tot en met vijfde lid, van de Omgevingswet is aangewezen als het handhavingsbevoegd gezag. Bij deze toedeling worden de grenzen van artikel 2.3 van de Omgevingswet in acht genomen, zoals bepaald in artikel 18.2, zesde lid, van de Omgevingswet
Het nieuwe onderdeel heeft betrekking op de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor de regels uit de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal die van toepassing zijn op het verrichten van de in de artikelen 3.48m, 3.48o en 3.48r van dat besluit aangewezen milieubelastende activiteiten. Het onderdeel maakt dat voor zover het bij die activiteiten gaat om het in opdracht op of in de landbodem toepassen van bouwstoffen (waaronder ook mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond of baggerspecie, de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor de hiervoor genoemde regels niet op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet berust bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Dit is een voortzetting van de handhavingsbevoegdheid die door de Inspectie Leefomgeving en Transport wordt uitgevoerd op het in opdracht toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Hierbij moet vooral worden gedacht aan (onder)aannemers. Deze handhavingstaak is exclusief toegekend aan de landelijke inspectie en niet aan individuele gemeenten, omdat aannemers veelal landelijk opereren. Op deze wijze kan invulling worden gegeven aan doelmatig ketentoezicht. Het toezicht van de Inspectie Leefomgeving en Transport draagt bij aan het ketentoezicht op landelijk niveau. Bovendien moet de opdrachtnemer die de werkzaamheden in opdracht uitvoert voor aangewezen werkzaamheden beschikken over een erkenning bodemkwaliteit (ook wel Kwalibo genoemd). De Inspectie Leefomgeving en Transport is ook belast met het toezicht op het naleven van deze erkenningsregeling. Het overtreden van de voorschriften in het Besluit activiteiten leefomgeving kan daar ook gevolgen voor hebben. Door de bundeling van bevoegdheden kan de Inspectie Leefomgeving en Transport op adequate wijze landelijk handhaven.
In artikel 20.21, eerste lid, van de Omgevingswet is gespecificeerd dat de landelijke voorziening van het digitaal stelsel Omgevingswet in ieder geval voorziet in functionaliteiten voor het ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving en het kunnen indienen van een aanvraag, doen van een melding of het verstrekken van andere gegevens aan het bevoegd gezag. Artikel 20.22, eerste lid, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid functionaliteiten toe te voegen met het oog op de in artikel 20.20 omschreven doelen. In dit artikel wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een functionaliteit voor het doorzenden van berichten over een beperkt aantal activiteiten aangewezen. Het gaat daarbij om de berichten die nodig zijn voor het uitoefenen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor de regels die van toepassing zijn op het verrichten van de in de artikelen 3.48m, 3.48o en 3.48r van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten. Artikel 13.1, aanhef en onder b, onder 5°, bepaalt dat de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor het in opdracht op of in de landbodem toepassen van bouwstoffen, grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen berust bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Met deze bepaling wordt de huidige situatie gecontinueerd.
Voor de inwerkingtreding van dit besluit is in het Besluit bodemkwaliteit geregeld dat in deze informatie wordt voorzien doordat meldingen worden gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat via het Meldpunt BodemKwaliteit (MBK). De melding wordt daarbij direct doorgezonden naar het bevoegd gezag. Het MBK is ook een register voor de informatie uit de gedane meldingen en voorziet daarmee de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), die is aangewezen als toezichthouder namens de Minister van IenW, daarmee ook in de huidige behoefte aan historische data.
Onder de Omgevingswet wordt de melding gedaan via het DSO, waarna deze wordt doorgeleidt naar het bevoegd gezag. Om voor het ketentoezicht bodem te blijven voorzien in deze informatie uit de melding, worden de gegevens ook doorgezonden aan de ketentoezichthouder. Daartoe wordt met dit artikel een doorzendfunctionaliteit toegevoegd. Door deze toevoeging te beperken tot het continueren van de huidige situatie – alleen specifieke meldingen bodemkwaliteit – heeft dit slechts een beperkte wijziging tot gevolg.
Het beheer van de via de landelijke voorziening ingediende berichten wordt geregeld in paragraaf 14.3.2. Artikel 14.7 bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ingediend bericht onverwijld binnen het bereik van het bevoegd gezag brengt. Deze bepaling geldt ook voor de berichten over het toepassen van bouwstoffen, grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen. Om te zorgen dat de berichten daarnaast ook aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden doorgezonden, is dit artikel 14.7b opgenomen. Met het artikel wordt aangesloten bij de overige bepalingen in de paragraaf. Er wordt gewezen op de noodzaak van de door te zenden gegevens en er is aangesloten bij gehanteerde maximale bewaartermijn van een jaar. De verwachting is dat de gegevens die zich voor het doorzenden in de landelijke voorziening bevinden, in de praktijk een veel kortere periode bewaard hoeven te worden. Met een triggerbericht vanuit de landelijke voorziening wordt de minister op de hoogte gesteld van de doorzending. Het is de bedoeling dat de minister het ingediende bericht overzet naar het eigen systeem. Dit is de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat die de gegevens ter beschikking heeft gekregen via de landelijke voorziening.
Om verwerking van persoonsgegevens binnen de doorzendfunctionaliteit goed te beleggen, is aan artikel 14.8 een lid toegevoegd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor de verwerking van de persoonsgegevens tot het moment waarop de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bericht heeft opgehaald uit de landelijke voorziening. Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 6 van de AVG worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen. In artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke voorziening beheert. De minister verwerkt in het kader van deze wettelijke taak persoonsgegevens. De wettelijke taak van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is neergelegd in artikel 13.1, aanhef en onder b, onder 5°. Het gaat om verwerkingen van persoonsgegevens die een feitelijk en logisch bijkomend gevolg zijn van toevoeging van de doorzendfunctionaliteit zoals deze in de praktijk bestaat. Deze brengt geen wijziging in het op bestaande verwerkingen toepasselijke regime; er is geen sprake van een verhoogd risico en er wordt geen inbreuk gemaakt op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), zoals bedoeld in artikel 36 van die verordening.
Met deze wijziging wordt de verwijzing naar artikel 14.8 aangepast aan de nieuwe nummering van de leden van dat artikel.
In artikel 14.10, eerste lid, zijn de persoonsgegevens opgenomen die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden of kunnen worden verwerkt het doorgeleiden van berichten naar het bevoegd gezag. Het gaat om persoonsgegevens die in de berichten zelf zijn opgenomen. Aanvullend daarop bepaalt dit artikel welke persoonsgegevens worden verwerkt voor het doorzenden van berichten naar de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bedoeld in artikel 14.5b. Het verwerken van gegevens van initiatiefnemers, opdrachtgevers of uitvoerders die een melding doen, is nodig om hen te identificeren en met hen contact te onderhouden. Het verwerken van gegevens over derden is nodig om te controleren of de gegevens die zijn aangeleverd waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit is gebaseerd – voor zover dat nodig is – ook door een kwalibo-erkende intermediair zijn verkregen.
Het tweede lid regelt dat voor de persoonsgegevens de maximale bewaartermijnen gelden die worden genoemd in artikel 14.7b, tweede lid.
In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten benoemd. Het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden, waarvoor in artikel 3.48p van het Besluit activiteiten leefomgeving een vergunningplicht voor de lozingsactiviteit is opgenomen, is toegevoegd aan deze bijlage.
Bij een mer-beoordeling bepaalt het bevoegd gezag of er aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. In dat geval moet een milieueffectrapport worden gemaakt voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend. De mer-beoordeling heeft een zelfstandig milieu-beoordelingskader, dat volgt uit de mer-richtlijn. Bij de mer-beoordeling is het ook mogelijk voorschriften aan de vergunning te verbinden als hiermee aanzienlijke milieueffecten kunnen worden vermeden. Dit geldt ook voor milieueffecten die buiten het normale beoordelingskader van de betreffende vergunning vallen, zie artikel 16.53, eerste lid, van de wet.
Als het resultaat van de mer-beoordeling is dat een milieueffectrapport nodig is, weigert het bevoegd gezag de vergunning, en zal de initiatiefnemer eerst een milieueffectrapport op moeten stellen, voordat dezelfde vergunning opnieuw kan worden aangevraagd. Voor een omgevingsvergunning waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van het besluit. Als het resultaat van de mer-beoordeling is dat een milieueffectrapport niet nodig is, verleent het bevoegd gezag de vergunning, en neemt het het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten met de bijbehorende motivering op in het besluit. Belanghebbenden die het hiermee oneens zijn kunnen in beroep gaan tegen de vergunning.
In paragraaf 11.3 van het algemeen deel van de toelichting bij dit besluit is nader op de mer-beoordeling bij het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen ingegaan.
De Wet bodembescherming wordt ingetrokken. De in dit artikel opgenomen besluiten hebben vanaf dat moment geen wettelijke grondslag meer en kunnen worden ingetrokken. Deze besluiten (en ministeriële regelingen) kunnen wel relevant zijn als het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming van toepassing is.
Het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer was, op artikel 21 na, al eerder door artikel 66 Besluit bodemkwaliteit ingetrokken (Stb. 2007, 469). Artikel 21 Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer wijzigde het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen. Omdat artikel 21 nooit in werking is getreden en het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen eveneens door artikel V wordt ingetrokken, was artikel 21 een dode letter geworden en kon het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer nu geheel worden ingetrokken.
De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) heeft ten doel de publiekrechtelijke verplichtingen die rusten op een perceel beter kenbaar te maken door die te registreren in de openbare registers bij het Kadaster. De Wkpb is van toepassing op zogeheten beperkingenbesluiten die in de Wkpb zelf of bij AMvB in het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Aanwijzingsbesluit Wkpb) worden aangewezen. In het Aanwijzingsbesluit Wkpb zijn ook bodembeschikkingen op grond van de Wet bodembescherming waaruit publiekrechtelijke beperkingen voortvloeien als beperkingenbesluit aangewezen. Het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Aanwijzingsbesluit Wkpb) wijst de concrete besluiten aan waarop de registratieverplichting van toepassing is. Het onderhavige artikel wijzigt dit besluit.
De onderdelen 1 en 3 van dit artikel hebben betrekking op de onder het voor de Omgevingswet geldende recht aangewezen beperkingenbesluiten op grond van de Wet bodembescherming, voor zover die onder de Omgevingswet op grond van het overgangsrecht bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (de artikelen 3.1 en 3.2) nog blijven gelden of als nieuw besluit kunnen worden genomen. In onderdeel 2 van dit artikel is een aantal besluiten op grond van de Omgevingswet die betrekking hebben op bodem (nieuw) aangewezen als beperkingenbesluit. Deze onderdelen worden hierna nader toelicht.
De lijst van besluiten op grond van de Wet bodembescherming in het Aanwijzingsbesluit Wkpb is grotendeels ongewijzigd, met uitzondering van de hierna toegelichte onderdelen.
In het opschrift van de desbetreffende categorie beperkingenbesluiten is de wettelijke grondslag van die categorie gewijzigd. Die grondslag is niet langer de Wet bodembescherming, maar de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Bij de omschrijving van de beperkingenbesluiten zelf wordt het van toepassing zijnde onderdeel van artikel 3.1 of 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet genoemd, in samenhang met de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet bodembescherming. In onderdeel 3 van het onderhavige artikel vervalt in verband hiermee de categorie aangewezen beperkingenbesluiten met alleen (rechtstreeks) de Wet bodembescherming als grondslag.
De aanwijzing als beperkingenbesluit van de beschikking op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, al dan niet met zodanige risico’s dat spoedige sanering noodzakelijk is, is uitgesplitst in twee afzonderlijke beperkingenbesluiten, te weten de beschikking «ernst en spoed» en de beschikking «ernst en geen spoed». Deze uitsplitsing houdt verband met het feit dat voor de beschikking «ernst en geen spoed» op grond van de Aanvullingswet bodem beperkter overgangsrecht geldt dan voor de beschikking «ernst en spoed». Dit is in de omschrijving van de wettelijke grondslag van deze beperkingenbesluiten tot uitdrukking gebracht. De beschikking «ernst en geen spoed» valt alleen onder de werking van het overgangsrecht als in het concrete geval voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet eerst het (deel)saneringsplan is ingediend voordat de gevalsbeschikking is genomen. De van toepassing zijnde grondslag van het overgangsrecht is in dat geval artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Aanvullingswet bodem. De grondslag in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet is toegespitst op een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet genomen besluit dat spoedige sanering noodzakelijk is en kan dus alleen van toepassing zijn op de beschikking «ernst en spoed». Bij de beschikking «ernst en spoed» kan het daarnaast ook gaan om artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b of c, als grondslag. Uit het vorenstaande volgt dat als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet wel een beschikking «ernst en geen spoed» is genomen maar nog geen (deel)saneringsplan is ingediend, het overgangsrecht niet van toepassing is en die beschikking na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer geldt. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat het overgangsrecht zowel bij de beschikking «ernst en spoed» als bij de beschikking «ernst en geen spoed» niet alleen van toepassing kan zijn op besluiten die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn genomen, maar ook op besluiten van daarna. Doorslaggevend voor het al dan niet van toepassing zijn van het overgangsrecht is of zich een van de aangrijppunten van het overgangsrecht in artikel 3.1, eerste lid, van de Aanvullingswet bodem voordoet. Dit kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat de ene beschikking «ernst en geen spoed» na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer geldt (omdat er niet ook voor dat tijdstip een (deel)saneringsplan is ingediend), terwijl de andere beschikking «ernst en geen spoed», als wel aan deze eis is voldaan, juist blijft gelden.
Ook aan de als beperkingenbesluiten aangewezen vervolgbeschikkingen met betrekking tot een ingediend (deel)saneringsplan (de beschikking op grond van artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming houdende instemming met het verslag, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van die wet, indien in dat verslag beperkingen in het gebruik van de bodem zijn beschreven, en de beschikking op grond van artikel 39d, derde lid, van de Wet bodembescherming, houdende instemming met het nazorgplan) kan elk van de grondslagen voor het overgangsrecht uit artikel 3.1, eerste lid, van de Aanvullingswet bodem ten grondslag liggen. Dit is daarom ook in de omschrijving van de wettelijke grondslag van deze beperkingenbesluiten tot uitdrukking gebracht. Ook bij deze beperkingenbesluiten kan het gaan om besluiten die zowel voor als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn genomen.
Voor de als beperkingenbesluit aangewezen beschikking houdende instemming met het verslag van een uniforme sanering als bedoeld in artikel 39b van de Wet bodembescherming, indien sprake is geweest van (een combinatie van) bepaalde nader omschreven saneringsaanpakken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit uniforme saneringen, geldt dat daarvoor niet alleen artikel 3.1, tweede lid, van de Aanvullingswet bodem, dat als aangrijppunt heeft een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende BUS-melding, maar ook artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet bodem de grondslag kan zijn. Zoals hiervoor al is gebleken heeft dat artikelonderdeel als aangrijppunt een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet genomen besluit dat spoedige sanering noodzakelijk is. Deze grondslag is van belang in de situatie dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet al wel een gevalsbeschikking is genomen met de vaststelling dat sprake is van spoed, maar (nog) geen BUS-melding is ingediend. Dan kan er na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog steeds voor worden gekozen om die melding in te dienen en te saneren overeenkomstig de saneringsaanpakken uit het BUS.
Tot slot wordt ter toelichting op de wijzigingen in de categorieën aangewezen beperkingenbesluiten in onderdeel 1 van het onderhavige artikel opgemerkt dat de aanwijzing als beperkingenbesluit van een bevel op grond van artikel 43 van de Wet bodembescherming is toegespitst op het eerste lid, aanhef en onder b van dat artikel, omdat artikel 3.2 van de Aanvullingswet bodem alleen voor een op dat artikelonderdeel gebaseerd bevel overgangsrecht bevat (artikel 3.2, onder e, Aanvullingswet bodem). In zoverre vervalt de aanwijzing als beperkingenbesluit.
Bij de beperkingenbesluiten op grond van de Omgevingswet die bij dit besluit nieuw worden aangewezen gaat het om de volgende besluiten:
– maatwerkvoorschrift op grond van het omgevingsplan. Als na een sanering van de bodem op grond van het nieuwe regime onder de Omgevingswet in afwijking van de regels in het omgevingsplan door het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift wordt gesteld waarin gebruiksbeperkingen worden opgelegd die in acht moeten worden genomen of nazorgmaatregelen die moeten worden getroffen, dan moet dit maatwerkvoorschrift kenbaar worden gemaakt als beperkingenbesluit. Uit het maatwerkvoorschrift vloeit een publiekrechtelijke beperking voort die rust op een perceel. Deze beperking moet als zodanig kenbaar zijn door registratie in de openbare registers.
– vergunningvoorschrift omgevingsvergunning. Het is mogelijk dat het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning voorschriften verbindt tot het opleggen van een plicht gebruiksbeperkingen in acht te nemen of nazorgmaatregelen te treffen na het saneren van de bodem. Dit kan vooral aan de orde zijn bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige. Dergelijke voorschriften zijn daarom ook als beperkingenbesluit aangewezen.
1. gedoogplicht voor nazorg (artikel 10.13b Omgevingswet). Wat als een publiekrechtelijke beperking kenbaar moet worden gemaakt, zijn gedoogplichten voor nazorgverplichtingen zoals het in stand houden van een afschermende folie, een damwand, peilbuizen of geïnstalleerde pomp(put). Het gaat om voorzieningen die nodig zijn om verspreiding van restverontreiniging na afloop van een sanering te voorkomen. Vaak zijn dat verontreinigingen die zich in het grondwater bevinden. De voorzieningen kunnen een beperkend effect hebben op het gebruik van een perceel en een gedoogplicht kan in dat geval de eigenaar ertoe dwingen daaraan mee te werken. Die gedoogplicht moet worden geregistreerd omwille van de kenbaarheid daarvan, ook voor een toekomstige eigenaar. Ook kan het bij de toepassing van artikel 10.13b gaan om een gedoogplicht om monitoringsonderzoek te laten verrichten. Het onderwerp «nazorg» wordt in de Wet bodembescherming geregeld in de artikelen 39d en 39e van die wet, waarbij beschikkingen op grond van artikel 39d eveneens als beperkingenbesluit zijn aangewezen.
2. gedoogplicht verontreiniging van de bodem (artikel 10.21a Omgevingswet). Bij deze gedoogplicht gaat het om een gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek of het treffen van maatregelen in verband met het voorkomen, beperken of ongedaan maken van een verontreiniging of aantasting van de bodem. Onder de Wet bodembescherming wordt dit onderwerp geregeld in artikel 30, derde lid, van die wet. Beschikkingen op grond van artikel 30 van die wet zijn eveneens als beperkingenbesluit aangewezen.
3. registratie van maatregelen in verband met een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem (artikel 19.c, eerste lid, Omgevingswet). De verplichting om tijdelijke beschermingsmaatregelen te treffen wegens een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem is van invloed op de rechten en plichten van de eigenaar van een perceel en kan gezien worden als een publiekrechtelijke beperking die registratie rechtvaardigt. Het registreren van een bevel om maatregelen te treffen is een voortzetting van vergelijkbare registratieverplichtingen onder de Wet bodembescherming (bijvoorbeeld een bevel op grond van artikel 30, 43 of 49 van de Wet bodembescherming).
Deze bepaling bevat het nieuwe artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Door het vervallen van artikelen 1a tot en met artikel 8 is dit nog het enige artikel in hoofdstuk I van het Besluit bodemkwaliteit.
Ten opzichte van artikel 1 van het eerdere Besluit bodemkwaliteit zijn definities en definitieomschrijvingen gewijzigd. Enkele definities komen gelijkluidend terug, andere zijn verplaatst, verduidelijkt of zijn komen te vervallen. Hieronder is een overzicht opgenomen.
De volgende definities met bijbehorende definitieomschrijvingen komen (vrijwel) ongewijzigd terug in artikel 1 van het Bbk: accreditatie, baggerspecie, bouwstof, certificaat, grond, instelling, mijnsteen, normdocument en persoon.
De volgende definities of definitieomschrijvingen bij de definitie zijn aangepast ter verduidelijking, zonder dat een inhoudelijke wijziging is beoogd:
– bodemfuncties (er wordt verwezen naar artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving)
– bodemfunctieklasse (er wordt verwezen naar artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving)
– erkende kwaliteitsverklaring (omschreven in artikel 1, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit)
– erkenning (komt terug als erkenning bodemkwaliteit)
– milieuhygienische verklaring (milieuverklaring bodemkwaliteit omschreven in artikel 1, vierde lid)
– Onze Ministers
– partij (omschreven in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit)
– Raad voor Accreditatie
De volgende definities komen niet terug, zonder dat een inhoudelijke wijziging is beoogd:
– achtergrondwaarden (begrip komt terug als bodemfunctieklasse en kwaliteitsklasse landbouw/natuur)
– beheerder
– bodembeheergebied (aangewezen bodembeheergebied is gedefinieerd in enkele paragrafen van het Besluit activiteiten leefomgeving)
– fabrikant-eigenverklaring (begrip komt terug in artikel 25b, derde lid en artikel 25c, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit)
– interventiewaarden (begrip komt terug als interventiewaarde bodemkwaliteit in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving)
– kwaliteitsklasse (uitgewerkt in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit)
– landbouwbedrijf (de artikelen waarin de definitie werd gebruikt zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving opgegaan)
– Onze Minister (al gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer)
– parameter
– partijkeuring (uitgewerkt in artikel 25b, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit)
– toepassen van bouwstoffen
– toepassen van grond of baggerspecie
– vormgegeven bouwstof (bij ministeriele regeling wordt uitgewerkt wanneer sprake is van een vormgegeven bouwstof op grond van artikel 25g van het Besluit bodemkwaliteit)
– werk (begrip komt terug in het Besluit activiteiten leefomgeving)
– werkzaamheid (bij ministeriele regeling worden werkzaamheden aangewezen op grond van artikel 8a van het Besluit bodemkwaliteit)
De volgende definities komen niet terug in artikel 1 van het Bbk:
– IBC-bouwstof (omdat het toepassen, voorhanden hebben, vervoeren of ter beschikking stellen van deze bouwstoffen wordt uitgefaseerd)
– isolatie, beheer- en controlemaatregelen
– vestigingsplaats
De volgende definities zijn nieuw opgenomen in artikel 1 Bbk:
– afleverbon: begeleidend document bij een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt en dat tot doel heeft de partij te identificeren als partij waarop de verklaring betrekking heeft;
Geen inhoudelijke wijziging met niet gedefinieerde afleveringsbon in huidige regelgeving)
– bodem: bodem als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
In de Wbb gedefinieerd als het vaste deel van de aarde met de zich daarin vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen, maar die grondslag vervalt. Nu bodem als in de Omgevingswet: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. De definitie is dus gelijk gebleven.
– bodemkwaliteitskaart: kaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid;
De bodemkwaliteitskaart is in het huidige Bbk omschreven, maar niet eerder was een definitie opgenomen.
– landbodem: bodem, niet zijnde waterbodem
– tarragrond: aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van het gewas na de oogst;
Deze definitie komt als zodanig in de huidige Regeling bodemkwaliteit voor.
– vermengde mijnsteen: bouwstof, bestaande uit mijnsteen die met ten hoogste 80 gewichtsprocent grond of baggerspecie is vermengd;
Eerder omschreven, nu gedefinieerd.
– waterbodem: bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust.
In het artikel is opgenomen wat onder partij wordt verstaan. In het oorspronkelijke Besluit bodemkwaliteit was er één definitie van partij, namelijk «identificeerbare hoeveelheid bouwstof, grond of baggerspecie van vergelijkbare milieuhygiënische kwaliteit, die bedoeld is om als geheel te worden verhandeld of toegepast». Naar aanleiding van de evaluatie van het Bbk is ervoor gekozen om de definitie aan te passen. Uit de evaluatie volgde namelijk dat de regelgeving voor het toepassen van grond en baggerspecie als complex wordt ervaren en vereenvoudigingen gewenst zijn. Een van de verbeteringen die is doorgevoerd is de aanpassing van de definitie van partij. Deze riep in de uitvoeringspraktijk te vaak vragen op. De nieuwe definitie bevat net als de oorspronkelijke verschillende elementen. Zo moet het steeds gaan om gelijke aard en samenstelling en speelt de herkomst een belangrijke rol. Deze elementen zijn niet alleen van belang om de vraag te kunnen beantwoorden of er sprake is van een partij, maar spelen ook een belangrijke rol bij het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit bij een partij grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen. Het correct hanteren van de definitiecriteria vergt de nodige deskundigheid. De basis van de onderbouwing van de partijdefinitie volgt uit het vooronderzoek (historisch onderzoek), dat onderdeel is van de milieuverklaring bodemkwaliteit. In combinatie met waarnemingen in het veld, moet dat leiden tot uitlegbare en verantwoordbare keuzes, die door het betrokken onderzoeksbureau dat de verklaring afgeeft gemotiveerd moeten worden. Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende definitie-elementen.
Met «aard en samenstelling» wordt gedoeld op de (gecombineerde) fysische en milieuhygiënische eigenschappen van het materiaal. Bij de fysische eigenschappen gaat het om de grondsoort (hoofdbestanddelen: zand, klei, veen) en de aanwezigheid van bijmengingen met bodemvreemd materiaal. Uiteraard met inachtneming van de normale spreiding en heterogeniteit daarvan. Voor een partij geldt dat deze doorgaans een beperkte variatie in kwaliteit mag hebben. Daarom moet de indeling van de partij worden gericht op een zo homogeen mogelijke fysische- en milieuhygiënische samenstelling.
Bij milieuhygiënische samenstelling gaat het om de kwaliteitsklasse waar de partij naar verwachting (op basis van voorinformatie of indicatieve onderzoeksgegevens) wordt ingedeeld overeenkomstig artikel 25d van dit besluit. Uitgangspunt is dat grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen worden ingedeeld in de kwaliteitsklassen voor grond, mijnsteen of met grond vermengde mijnsteen (landbouw/natuur, wonen, industrie, matig verontreinigd en sterk verontreinigd) en baggerspecie of met baggerspecie vermengde mijnsteen (algemeen toepasbaar, licht verontreinigd, matig verontreinigd en sterk verontreinigd) als opgenomen in artikel 25d van dit besluit.
Voor grond en baggerspecie is de milieuhygiënische kwaliteit(sklasse) niet altijd van tevoren bekend en er kan sprake zijn van een heterogeen voorkomen in de bodem. Het maken van een partijindeling op basis van aard en samenstelling vergt deskundigheid. In het vooronderzoek wordt gemotiveerd de basis gelegd voor de onderbouwing van de partijdefinitie.
Voor de waterbodem geldt dat vaak sprake is van een meer dynamisch systeem, waardoor onderzoeksgegevens in sommige gevallen een andere betekenis kennen. De verontreinigingen zijn door processen van sedimentatie, resuspensie en hersedimentatie, al dan niet in combinatie met tussentijdse fluctuaties in de waterkwaliteit, op een klein schaalniveau meer heterogeen verdeeld. Uit onderzoek volgt soms binnen een zelfde waterpartij een sterk gemêleerd beeld op het grensvlak van de kwaliteitsklassen licht en matig verontreinigd. Het is dan vooral van belang de gemiddelde kwaliteit te kennen van de partij baggerspecie zoals deze vrijkomt (en wordt toegepast). Bij het baggeren treedt onder water een sterke vermenging op in zowel het verticale als het horizontale vlak. Rekening moet worden gehouden met dit gegeven bij de partij-indeling. Om bovenstaande redenen heeft het voor baggerspecie in bepaalde gevallen geen toegevoegde waarde om bij het samenstellen van in situ te keuren partijen een strikte scheiding aan te brengen in indicatief vastgestelde kleine vakken met kwaliteitsklasse licht en matig verontreinigd. Dit geldt uiteraard niet indien er sprake is van grote verschillen in kwaliteit. Indien (water)bodemlagen (ook in het verticale vlak) van mogelijk verschillende aard en samenstelling in dusdanig geringe dikte voorkomen en het technisch niet mogelijk is deze gescheiden te ontgraven, kunnen deze ook tot één partij gerekend worden.
Partij is de eenheid die wordt gehanteerd voor het keuren, verhandelen en toepassen van grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen. Doorgaans zal een partij ook onderzocht of gekeurd moeten worden, opdat vervolgens een milieuverklaring bodemkwaliteit bij de partij kan worden afgegeven. Soms komt het voor dat op het moment van keuren nog geen afzet is voorzien. Desondanks is dan wel sprake van een partij. Uiteindelijk zal de partij immers verhandeld of toegepast worden.
Overigens is het ook mogelijk dat meerdere partijen worden samengevoegd of dat een partij in meerdere partijen worden gesplitst. In het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 4.1255) is aangegeven onder welke voorwaarden een partij mag worden samengevoegd. De regels voor splitsen staan in de Regeling bodemkwaliteit.
In de definitie van een partij grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen is aangegeven dat een partij op verschillende wijzen kan zijn ontstaan. Deze zijn hieronder toegelicht. De herkomst van een partij moet blijken uit het historisch onderzoek, dat onderdeel van de milieuverklaring bodemkwaliteit is, die bij de partij hoort. Onderdeel van de verklaring is een historisch (voor)onderzoek dat zich mede zal richten op de oorsprong van de partij. Uit dit onderzoek moet bij een ex-situ partij dan ook blijken of de partij voldoet aan de herkomstcriteria uit de definitie.
In de eerste plaats zal een partij grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen ontstaan door ontgraving van de bodem elders. In specifieke situaties kan een partij ook voorafgaand aan ontgraven worden onderzocht ten behoeve van de afgifte van een milieuverklaring en moet de term «die is ontstaan door» worden gelezen als «die zal ontstaan door». Hoofdregel is dat om van één partij te mogen spreken deze ontgraving fysiek aaneengesloten moet zijn. Een uitzondering is als deze ontgraving fysiek onderbroken is over een korte afstand. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de ontgraving onderbroken wordt door een obstakel, zoals een weg, watergang of iets vergelijkbaars. In die situaties is doorgaans sprake van een vergelijkbare aard en samenstelling en is het niet altijd redelijk om een indeling in meerdere partijen te moeten maken. Omdat het onderbroken zijn over een korte afstand in de praktijk onvoldoende handhaafbaar is, is ervoor gekozen om een duidelijke afstandsgrens van 25 meter te hanteren. Indien grondverzet bijvoorbeeld plaatsvindt aan de ene én aan de andere zijde van de weg, dan kan de uitkomende grond worden beschouwd als één partij ondanks het feit dat de partij onderbroken wordt door de rijbaan. Dit kan ook indien uitkomende grond uit een wegberm wordt onderbroken door een zijweg of sloot. Uiteraard moet in voornoemde gevallen de aard en samenstelling van de partij vergelijkbaar zijn. Is echter sprake van grondverzet op meerdere plekken in een groter gebied of wordt het grondverzet onderbroken over een grotere afstand dan 25 meter, bijvoorbeeld bij het plaatsen van ondergrondse afvalcontainers in een gehele wijk, plaats of stad, dan is geen sprake van één partij. Is sprake van bermonderhoud bij meerdere (provinciale) wegen of trajecten, dan is sprake van meerdere partijen. Bij het ontgraven van meerdere dammetjes in een polder is eveneens sprake van meerdere partijen. Het indelen van een partij kan niet op het niveau van een bodembeheerzone uit een bodemkwaliteitskaart worden gelegd. Indien een aaneengesloten ontgraving deels in de ene en deels in een andere bodembeheerzone ligt (bijvoorbeeld gemeentegrensoverschrijdend), kan de uitkomende grond wel als één partij worden gezien, mits de aard en samenstelling (kwaliteitsklasse) gelijk is. Voor een waterbodem geldt dat sprake moet zijn van een aaneengesloten gebied binnen dezelfde watergang. Indien een watergang onderbroken wordt door een eenzijdige barrière zoals een sluis, dam of stuw, moet hiermee bij de partijindeling rekening worden gehouden. Wordt een watergang over een korte afstand onderbroken door een dam maar staan de verschillende delen daarbij in contact met elkaar via een duiker, dan kunnen de verschillende delen wel tot één partij gerekend worden. Indien sprake is van meerdere opdrachten en/of meerdere projecten, zal doorgaans geen sprake zijn van één partij
Indien sprake is van fysiek niet aaneengesloten ontgraving uit de bodem over een grotere afstand dan 25 meter, kan deze uitsluitend één partij vormen indien de hoeveelheid niet meer is dan 25 m3. Dergelijke partijen kunnen als eenheid worden gekeurd of worden afgevoerd naar een instelling die gecertificeerd en erkend is voor het samenvoegen van partijen. Een voorbeeld hiervan is grond die vrijkomt uit kleine ontgravingen binnen een groter gebied, bijvoorbeeld plantgaten voor bomen of afvalcontainers.
Daarnaast kan een partij grond of baggerspecie ontstaan zijn uit een bewerkingsproces of het resultaat zijn van het samenvoegen van verschillende partijen. Met bewerkingsproces wordt gedoeld op processen zoals grondreiniging of de productie van tarragrond, waarbij grond ontstaat met een vergelijkbare aard en samenstelling. Tarragrond, die uit één proces vrijkomt en waarbij grond uit oogstrestanten wordt gezeefd, kan gezien worden als één partij. Wordt daarentegen tarragrond van meerdere productielocaties bij elkaar gebracht dan betreft het samenvoegen van meerdere partijen. Daarnaast is het toegestaan om grond die afkomstig is uit meerdere niet-aaneengesloten ontgravingen als één partij te keuren, mits dat samenvoegen overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving is uitgevoerd door een daartoe erkende instelling.
In de definitie wordt niets geregeld over het ex-situ voorkomen van een partij (na productie of na ontgraving). Het is vanzelfsprekend van belang dat een partij duidelijk herkenbaar is en dus een aaneengesloten depot betreft. Het kan echter voorkomen dat het materiaal om praktische of om logistieke redenen in twee of meer depots is geplaatst. In hoeverre dit is toegestaan is nader ingevuld in de betreffende normdocumenten die zich richten op het keuren van ex-situ partijen.
De artikelen 1a tot en met artikel 8 van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingetrokken met dit besluit.
Het merendeel van de daarin opgenomen bepalingen had betrekking op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Deze onderdelen van het besluit zijn nu opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 1a van het Besluit bodemkwaliteit bevatte een omhangbepaling, die niet langer relevant is.
De artikelen 2, 3 en 4 van het Besluit bodemkwaliteit zijn geschrapt omdat zij betrekking hebben op het toepassen van bouwstoffen. Die artikelen hoefden in het kader van de Omgevingswet niet terug te keren omdat daarin al in algemene zin is geregeld welke bestuursorganen bevoegd gezag zijn. Het aanwijzen van het bevoegd gezag voor de algemene regels is geregeld in afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Via artikel 18.2 van de Omgevingswet is bestuursrechtelijke handhaving ook bij dat bevoegd gezag belegd. In dat artikel is onder meer bepaald dat als sprake is van een activiteit waarvoor algemene rijksregels zijn gesteld, de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bevoegd gezag voor die algemene rijksregels berust. De nieuwe regeling komt inhoudelijk overeen met de regeling die in de artikelen 2, 3 en 4 was getroffen.
De artikelen 5, 6 en 7 van het Besluit bodemkwaliteit bevatten algemene bepalingen die uitgangspunten bevatten voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Vergelijkbare bepalingen zijn nu opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een specifieke zorgplicht is nu opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel 8 (oud) was een gedoogplicht opgenomen. Gedoogplichten zijn in hoofdstuk 10 van de Omgevingswet geregeld.
In artikel 8a is geregeld dat bij ministeriële regeling met betrekking tot bouwstoffen (waaronder mijnsteen en vermengde mijnsteen), grond, baggerspecie, de bodem of bodemenergiesystemen werkzaamheden worden aangewezen als bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De werkzaamheden die hier zijn opgenomen zijn:
– het verrichten van berekeningen, metingen of tellingen
– het nemen of analyseren van monsters of het anderszins verrichten van onderzoek naar de aard of mate van verontreinigingen in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond, organismen of bodem
– het beperken, ongedaan maken of anderszins saneren van een verontreiniging in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond of bodem
– het beoordelen of inspecteren van stoffen, producten, voorzieningen of installaties
– het toepassen of geschikt maken voor toepassing, van stoffen, producten of afvalstoffen in een werk of het uitvoeren van een werk op of in de bodem
– het houden van toezicht op of het voorbereiden of begeleiden van (hierboven genoemde) werkzaamheden
– bemiddelen bij, beoordelen van of adviseren of rapporteren over (hierboven genoemde) werkzaamheden
– het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten
– werkzaamheden met betrekking tot een bodemenergiesysteem
De opgenomen wijzigingen van artikel 11, vierde lid, en artikel 23, eerste lid, onder e, houden verband met het vervallen van de artikelen 21 en 22 van het Besluit bodemkwaliteit, zodat daar niet meer naar kan worden verwezen. Ook hebben enkele redactionele verbeteringen plaatsgevonden omdat de bepalingen eerder taalkundig niet goed liepen.
Artikel 11, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit geeft aan wanneer de aangevraagde erkenning voor een werkzaamheid kan worden geweigerd wegens overtreding van wettelijke voorschriften. Artikel 23, eerste lid, geeft de gronden voor intrekking van een verleende erkenning. Artikel 23, tweede lid, geeft de gronden voor schorsing van de erkenning, onder verwijzing naar enkele gronden die worden genoemd in het eerste lid.
Reden voor weigering, intrekking of schorsing kan zijn dat een of meer wettelijke bepalingen zijn overtreden waaruit verplichtingen voortvloeien die verband houden of vergelijkbaar zijn met de verplichtingen die gelden voor de uitoefening van werkzaamheden waarop de erkenning betrekking heeft. Dat geeft weinig vertrouwen in de kundigheid of integriteit van de persoon of instelling die de erkenning heeft aangevraagd of al verkregen heeft en kan daarom consequenties hebben voor de erkenning. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld, omdat niet elke overtreding zodanig gewicht heeft dat zij consequenties moet hebben voor een erkenning. Daarbij moet worden bedacht dat werkzaamheden waarvoor een erkenning is vereist, zonder geldige erkenning niet mogen worden uitgevoerd, zodat weigering, intrekking of schorsing van een erkenning zware consequenties heeft. Aan de andere kant gaat het hier wel om de kern van Kwalibo. Om de deskundigheid en integriteit van personen en instellingen die milieukritische werkzaamheden uitvoeren te verzekeren is het van belang dat zij voldoen aan en werken volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen. De wettelijke verplichtingen waar het om gaat, zijn genoemd in de artikelen 21 en 22 van het Besluit bodemkwaliteit.
In de artikelen 21 en 22 waren (bepalingen van) enkele wetten genoemd, die geheel of gedeeltelijk zijn opgegaan in de Omgevingswet. In de gewijzigde artikelen 11, vierde lid, en 23, eerste lid, wordt nu verwezen naar de Omgevingswet en de krachtens die wet vastgestelde regelgeving, waarvan in het bijzonder het Besluit activiteiten leefomgeving van belang is. Met name in dat laatste besluit zijn soortgelijke bepalingen opgenomen, die eerder waren opgenomen in de wetten die in de artikelen 21 en 22 waren genoemd.
Bovendien is uitdrukkelijk melding gemaakt van de normdocumenten die krachtens het Besluit bodemkwaliteit zijn aangewezen in de Regeling bodemkwaliteit. Deze normdocumenten bevatten verplichtingen waaraan degene die de erkenning heeft aangevraagd moet voldoen om een erkenning te verkrijgen. Daarnaast is degene die een werkzaamheid uitvoert waarvoor in bijlage C bij de regeling een normdocument is aangewezen, verplicht dat overeenkomstig het normdocument te doen. Deze normdocumenten zijn vastgesteld door zogenaamde schemabeheerders. Zij doen dit niet uit hoofde van het Besluit bodemkwaliteit. Zij hebben namelijk geen regelgevende bevoegdheid. De normdocumenten hebben dus niet de status van regelgeving. Wel krijgen de normdocumenten in het kader van het Besluit bodemkwaliteit juridische verbindendheid doordat er in de Regeling bodemkwaliteit naar wordt verwezen. Hoewel er nu ook al van wordt uitgegaan dat voor de toepassing van de artikelen 11, vierde lid, en 23, eerste lid, ook overtreding van verplichtingen die voortvloeien uit normdocumenten een reden kan zijn voor weigering, intrekking of schorsing van een erkenning, lijkt het toch raadzaam om dit uitdrukkelijk ook zo te bepalen.
Deze aanpassing is nodig vanwege de wijziging van het begrip erkenning in erkenning bodemkwaliteit. In artikelen 11 en 23 is eenzelfde wijziging aangebracht, zie daarvoor wijzigingsonderdelen D en G.
Artikel 21 van het Besluit bodemkwaliteit beoogde zeker te stellen dat bestuursorganen hun besluiten baseren op gegevens die afkomstig zijn van personen en instellingen die overeenkomstig dat besluit zijn erkend. Artikel 22 beoogde zeker stellen dat die bestuursorganen alleen gegevens krijgen die afkomstig zijn van erkende personen of instellingen. Aan beide bepalingen bestaat geen behoefte meer. Artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om een aanvraag niet in behandeling te nemen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit op de aanvraag. Dit is het geval als de gegevens en bescheiden afkomstig zijn van een persoon of instelling die niet beschikt over de erkenning die is vereist om de gegevens en bescheiden te mogen verstrekken. De kwaliteit en betrouwbaarheid van de gegevens en bescheiden is dan onvoldoende gewaarborgd, zodat de gegevens en bescheiden in het kader van een aanvraag niet bruikbaar zijn. De bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten is in artikel 21 als een verplichting van het bevoegd gezag geformuleerd. Artikel 21 past minder goed bij het uitgangspunt van de Omgevingswet dat overheden vertrouwen in elkaar moeten stellen dat het bevoegd gezag waaraan taken zijn gedelegeerd, deze naar behoren zal uitvoeren. Ook aan artikel 22 bestaat geen behoefte meer. Artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan ook hier voldoende uitkomst bieden om aanvragen die informatie bevatten die niet volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen is verkregen, buiten behandeling te laten. Weliswaar kan het verstrekken van dergelijke informatie na het vervallen van artikel 22 niet meer strafrechtelijk worden gehandhaafd, maar van deze mogelijkheid werd in de praktijk niet of nauwelijks gebruik gemaakt. Het heeft meer prioriteit om op te treden tegen de persoon of instelling die de gegevens of bescheiden ten onrechte heeft verstrekt.
Voor de toepassing van hoofdstuk 2A (nieuw) is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag voor de bestuursrechtelijke handhaving. Dit hoefde niet te worden geregeld, omdat dit voor besluiten op grond van artikel 11a.2 al is geregeld in artikel 18.2a, derde lid, van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 2A (nieuw) is gebaseerd op artikel 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Voor de toepassing van hoofdstuk 3A (nieuw) is eveneens de Minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag voor de bestuursrechtelijke handhaving. Dit hoefde evenmin te worden geregeld, omdat dit voor besluiten op grond van de titels 9.2 tot en met 9.5 al is geregeld in artikel 18.2b, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 3A (nieuw) is gebaseerd op artikelen 9.2.2.1, eerste lid, en 9.5.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Artikel 28 van het Besluit bodemkwaliteit (oud) is nu als artikel 25g opgenomen in hoofdstuk 4. Daarom kan ook artikel 8, vierde lid (oud) worden geschrapt. Het «toepassen van bouwstoffen» waarvan in artikel 28, vierde lid, (oud) sprake is, wordt nu niet meer geregeld in het Besluit bodemkwaliteit, maar in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit aspect is voor de regeling van het bevoegd gezag voor artikel 25g (nieuw) anders dan voor artikel 28 (oud) het geval was, niet meer relevant.
In dit artikel is het onderwerp van hoofdstuk 2A (nieuw) aangegeven. Dit is ten opzichte van het eerdere Besluit bodemkwaliteit een nieuw hoofdstuk. Hierin zijn alle bepalingen bijeengebracht die eerder in hoofdstuk 3 (toepassen van bouwstoffen) en hoofdstuk 4 (toepassen van grond en baggerspecie) waren opgenomen, voor zover die betrekking hebben op:
– het afgeven van milieuverklaringen bodemkwaliteit voor het toepassen van bouwstoffen (waaronder mijnsteen en vermengde mijnsteen), grond en baggerspecie;
– het verrichten van onderzoek voor de afgifte van milieuverklaringen ten behoeve van andere handelingen met bouwstoffen dan het toepassen, zoals het vervaardigen, invoeren en verhandelen;
– het verrichten van onderzoek voor de afgifte van milieuverklaringen.
De bepalingen over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie die in hoofdstuk 1, 3, en 4 waren opgenomen, zijn nu opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
De onderverdeling van bepalingen van de voormalige hoofdstukken 1, 3 en 4 die naar het Besluit activiteiten leefomgeving zijn verhuisd, respectievelijk nog steeds in het Besluit bodemkwaliteit staan, is bepaald door de normaddressaat van die bepalingen.
De bepalingen in het Besluit bodemkwaliteit zijn gericht tot de personen en instellingen die onderzoek verrichten en de milieuverklaringen afgeven. De verklaringen hebben betrekking op de kwaliteit van bouwstoffen (waaronder ook valt mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond en baggerspecie, en op de kwaliteit van de bodem waarop grond en baggerspecie worden toegepast (de ontvangende bodem). Daarnaast hebben de verklaringen betrekking op de kwaliteit van bouwstoffen met het oog op het vervaardigen, invoeren en verhandelen van bouwstoffen (geregeld in hoofdstuk 3A van het Besluit bodemkwaliteit) en ook het toepassen van bouwstoffen (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving). De bouwstoffen moeten daarbij namelijk zijn voorzien van een milieuverklaring dat zij aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen voldoen.
Voor verschillende werkzaamheden moeten de personen en instellingen die deze werkzaamheden verrichten, hiervoor zijn gecertificeerd en door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend. Dit is geregeld in hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. De werkzaamheden hebben geen gevolgen voor de fysieke leefomgeving en zijn daarom niet opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. De grondslag van deze bepalingen is artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer.
De bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gericht tot degenen die bouwstoffen, grond en baggerspecie toepassen. Deze werkzaamheden hebben wel gevolgen voor de fysieke leefomgeving en moeten daarom in het kader van de Omgevingswet worden gesteld.
Er is echter wel een sterke relatie tussen de bepalingen die in het Besluit bodemkwaliteit, respectievelijk het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen. Degene die bouwstoffen, grond en baggerspecie toepassen moeten daarbij beschikken over de nodige milieuverklaringen bodemkwaliteit die zijn afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit en die betrekking hebben op de kwaliteit van de bouwstoffen (waaronder mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond, baggerspecie, en ontvangende bodem. De kwaliteit wordt getoetst aan de kwaliteitseisen die hiervoor zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en die betrekking hebben op een groot aantal parameters. Deze kwaliteitseisen zijn echter niet alleen van belang voor het onderzoek en de afgifte van milieuverklaringen, maar ook voor het toepassen van bouwstoffen (waaronder mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond en baggerspecie, omdat het volgens het Besluit activiteiten leefomgeving verboden is om bouwstoffen (waaronder mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond en baggerspecie, toe te passen, die niet aan de kwaliteitseisen voldoen. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verwezen naar de kwaliteitseisen die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit zijn gesteld.
Tot slot wordt bij het toepassen uitgegaan van de vereiste milieuverklaring(en) en wordt de kwaliteit van de bouwstoffen, grond en baggerspecie niet meer zelfstandig aan de kwaliteitseisen getoetst. Dit is namelijk juist het onderwerp van de bepalingen die zijn opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 2A van het Besluit bodemkwaliteit.
Deze bepaling geeft aan welke vormen een milieuverklaring kan hebben, namelijk een verklaring op grond van een partijkeuring (eerste lid), een erkende kwaliteitsverklaring (tweede lid), een fabrikant-eigenverklaring (derde lid), een verklaring op grond van een bodemonderzoek (vierde lid) of een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart (vijfde lid). Onder deze laatste vorm valt ook de waterbodemkwaliteitskaart, omdat de waterbodem valt onder de definitie van bodem. Telkens is aangegeven welke vorm van de milieuverklaring voor bouwstoffen, grond of baggerspecie en bodem gebruikt kan worden. Dit betekent dat in beginsel geen gebruik kan worden gemaakt van andere vormen van een milieuverklaring, tenzij het een verklaring betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is afgegeven en gelijke waarborgen biedt.
Onder het oude Besluit bodemkwaliteit was het niet mogelijk gebiedsspecifiek beleid op te stellen voor de verspreiding van baggerspecie over het aangrenzend perceel. Daardoor konden gemeenten de waterbodemkwaliteitskaart van beheerders niet als bewijsmiddel voor de te verspreiden baggerspecie accepteren. In het Besluit activiteiten leefomgeving is door de mogelijkheid van het stellen van maatwerkregels de eerdere beperking voor gebiedsspecifiek beleid voor verspreiding van baggerspecie op het aangrenzend perceel komen te vervallen. Hierdoor is het nu wel mogelijk de waterbodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de kwaliteit te gebruiken. De regels voor het gebruik van de waterbodemkwaliteitskaart worden net als in het voormalige Besluit bodemkwaliteit in de Regeling bodemkwaliteit opgenomen.
Artikel 25b regelt de hoofdzaken van elk van de onderscheiden vormen van een milieuverklaring, namelijk waarop de verklaring betrekking heeft (mogelijkheden: bodem, grond, baggerspecie, en bouwstoffen waarbij de bouwstoffen mijnsteen en vermengde mijnsteen apart zijn weergegeven) en waarvoor de verklaring wordt afgegeven (mogelijkheden: een partij, product of locatie).
Artikel 25b kan schematisch als volgt worden weergegeven:
onderwerp waarop de verklaring betrekking heeft |
partijkeuring |
erkende kwaliteitsverklaring |
fabrikant-eigenverklaring |
verklaring op grond van een waterbodem-onderzoek |
verklaring op grond van een waterbodem-kwaliteitskaart |
---|---|---|---|---|---|
bouwstof |
ja / partij |
ja / partij of (elke partij van) product |
ja / (elke partij van) product |
nee |
nee |
grond |
ja / partij |
ja / partij of (elke partij van) product |
ja / (elke partij van) product |
ja / (elke partij uit) bodemlocatie |
ja / (elke partij uit) bodemlocatie |
baggerspecie |
ja / partij |
ja / partij of (elke partij van) product |
ja / (elke partij van) product |
ja / (elke partij uit) bodemlocatie |
ja / (elke partij uit) bodemlocatie |
Mijnsteen en vermengde mijnsteen |
ja / partij |
ja / partij of (elke partij van) product |
nee |
ja / (elke partij uit) bodemlocatie |
nee |
bodem |
nee |
nee |
nee |
ja / bodemlocatie |
ja / bodemlocatie |
Een verklaring op grond van een partijkeuring, een erkende kwaliteitsverklaring en een fabrikant-eigenverklaring hebben betrekking op de kwaliteit van een bouwstof (waaronder ook mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond of baggerspecie.
Een verklaring op grond van een bodemonderzoek en een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart hebben betrekking op de kwaliteit van de bodem en de daaruit ontgraven partijen grond en baggerspecie, die dezelfde kwaliteit hebben als de bodem waaruit zij zijn ontgraven. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek heeft betrekking op de kwaliteit van de bodem en de daaruit ontgraven partijen mijnsteen en vermengde mijnsteen, die dezelfde kwaliteit hebben als de bodem waaruit zij zijn ontgraven.
De verdere uitwerking zal plaatsvinden in de Regeling bodemkwaliteit.
Artikel 25c regelt voor elk van de onderscheiden vormen van een milieuverklaring wie een dergelijke verklaring mag afgeven.
Een erkenning is vereist wanner voor de afgifte van een milieuverklaring enige werkzaamheid moet worden verricht waarvoor een erkenning is vereist. Die werkzaamheden worden aangewezen in de Regeling bodemkwaliteit. Een erkenning voor de afgifte van een milieuverklaring zelf is niet altijd vereist; het gaat erom dat de aangewezen werkzaamheden door ondernemingen met een erkenning zijn verricht.
Artikel 25c kan schematisch als volgt worden weergegeven:
werkzaamheden waarvoor erkenning is voorgeschreven |
partijkeuring |
erkende kwaliteitsverklaring |
fabrikant-eigenverklaring |
verklaring op grond van een bodemonderzoek |
verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart |
---|---|---|---|---|---|
analyse van bouwstoffen, grond of baggerspecie |
ja |
ja |
nee |
nee |
nee |
analyse voor bodemonderzoek |
nee |
nee |
nee |
ja |
nee |
monsterneming bij partijkeuringen |
ja |
ja |
nee |
nee |
nee |
vervaardigen van bouwstoffen, grond of baggerspecie |
nee |
ja |
nee |
nee |
nee |
veldwerk |
nee |
nee |
nee |
ja |
nee |
samenvoegen van partijen grond of baggerspecie |
nee |
ja |
nee |
nee |
nee |
afgifte van de milieuverklaring |
nee |
ja |
nee |
nee |
nee |
Uit het schema blijkt dat een verklaring op grond van een partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring of verklaring op grond van een bodemonderzoek alleen mag worden afgegeven op grond van een onderzoek dat is verricht door een onderneming die daartoe beschikt over een erkenning die is verleend door de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken op grond van hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit.
Een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven door de producent. Hij hoeft hiervoor niet te beschikken over een erkenning die is verleend door de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken op grond van hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Het onderzoek moet echter wel voldoen aan de eisen die daaraan in de Regeling bodemkwaliteit zijn gesteld. Ook de producent van de bouwstof, grond of baggerspecie is geen normaddressaat van de Omgevingswet, reden waarom ook de regels over deze vorm van milieuverklaring in het Besluit bodemkwaliteit zijn blijven staan. Een overzicht van verleende fabrikant-eigenverklaring staat op de website www.bodemplus.nl.
Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan worden afgegeven door eenieder. Deze persoon hoeft dus ook niet op grond van hoofdstuk 2 te zijn erkend. Voor de afgifte moet gebruik worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart die is vastgesteld door de gemeenteraad of een waterbodemkwaliteitskaart die is vastgesteld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het algemeen bestuur van het waterschap. Op deze kaart wordt voor de onderscheiden deelgebieden aangegeven wat de kwaliteit van de bodem is en de grond en baggerspecie die daaruit afkomstig is.
De afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart houdt in feite niet meer in dan dat wordt verklaard dat de partij grond of baggerspecie waarop ze betrekking heeft, afkomstig is van een gebied dat op de kaart is aangegeven en de kwaliteit heeft die voor dat gebied op de kaart is vermeld. In de Regeling bodemkwaliteit worden nog enkele eisen gesteld aan de afgifte van de verklaring. Op de bodemkwaliteitskaart worden zowel de kwaliteitsklasse als de concentratie waarop de indeling in een kwaliteitsklasse is gebaseerd weergegeven.
De verdere uitwerking zal plaatsvinden in de Regeling bodemkwaliteit.
Deze bepaling geeft in hoofdlijnen de inhoud weer van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor bouwstoffen (waaronder mijnsteen of vermengde mijnsteen), grond of baggerspecie.
De milieuverklaring geeft aan dat de bouwstof waarop zij betrekking heeft, voldoet aan alle kwaliteitseisen die voor elke in de Regeling bodemkwaliteit aangegeven parameter zijn opgenomen. Deze kwaliteitseisen hebben, op grond van de Verordening bouwproducten120, alleen betrekking op de milieukwaliteit van een vormgegeven of niet-vormgegeven bouwstof. In het kader van deze verordening zijn tot nu toe geen geharmoniseerde meetmethoden vastgesteld. Voor andere kwaliteitseisen is dit veelal wel het geval en dan is het niet toegestaan om een overlappende nationale milieuverklaring naast de CE-verklaring te vragen.
Als de bouwstof voldoet aan alle kwaliteitseisen voor alle parameters, mag een milieuverklaring worden afgegeven. Zo niet, dan moet de aanvraag om een milieuverklaring worden geweigerd. Als de milieuverklaring is afgegeven mag de bouwstof worden vervaardigd, ingevoerd, verhandeld of toegepast.
Grond kan op verschillende wijzen worden ingedeeld in kwaliteitsklassen. Het volgende schema geeft aan welke verschillende kwaliteitsklassen er zijn van de waterbodem, baggerspecie, de landbodem en grond. Daarnaast is aangewezen welke bodemfunctieklassen van de landbodem er zijn en hoe deze zich verhouden tot de kwaliteitsklassen.
Uit het schema blijkt dat de klassen voor waterbodem en baggerspecie corresponderen, wat logisch is, omdat baggerspecie uit de waterbodem wordt ontgraven. Om dezelfde reden corresponderen ook de kwaliteitsklassen van grond en landbodem.
De kwaliteitsklassen van baggerspecie en de waterbodem enerzijds en grond en de landbodem anderzijds corresponderen echter niet geheel met elkaar (wat in het schema te zien is doordat de verticale lijnen verspringen). De systematiek voor de indeling van de waterbodem in een kwaliteitsklasse is deels op andere uitgangspunten gebaseerd dan de indeling van de landbodem in een kwaliteitsklasse. Hierdoor worden er voor baggerspecie/de waterbodem maar 4 kwaliteitsklassen onderscheiden, terwijl er voor grond/de landbodem 5 kwaliteitsklassen bestaan. Voor baggerspecie/de waterbodem worden de kwaliteitsklassen «niet verontreinigd» (algemeen toepasbaar), «licht verontreinigd», «matig verontreinigd» en «sterk verontreinigd» onderscheiden, terwijl voor grond/de landbodem sprake is van de kwaliteitsklassen «landbouw/natuur», «wonen», «industrie», «matig verontreinigd» en «sterk verontreinigd».
Dit verschil tussen grond/landbodem en baggerspecie/waterbodem heeft gevolgen voor de inhoud van de milieuverklaringen. Een milieuverklaring voor een partij grond maakt wel duidelijk of de grond mag worden toegepast op de landbodem, omdat de kwaliteitsklassen van grond parallel lopen met de kwaliteitsklassen en bodemfunctieklassen voor de landbodem.
Een milieuverklaring voor een partij grond die alleen zou vermelden dat de grond is ingedeeld in (bijvoorbeeld) de kwaliteitsklasse industrie maakt echter niet duidelijk of die grond op een matig verontreinigde waterbodem mag worden toegepast, omdat de grond mogelijk niet voldoet aan de milieukwaliteitseisen voor een matig verontreinigde waterbodem, maar door het uitgangspunt van standstill alleen op een matig verontreinigde waterbodem mag worden toegepast. De reden dat grond in dat geval de kwaliteit moet hebben die overeenkomt met matig verontreinigde baggerspecie, die wel op een matig verontreinigde waterbodem mag worden toegepast, is dat de grond niet terugneembaar hoeft te worden toegepast en op den duur deel gaat uitmaken van de waterbodem. Daarom is het niet wenselijk dat alle grond van de kwaliteitsklasse industrie op een matig verontreinigde waterbodem mag worden toegepast, omdat dat in strijd zou zijn met het uitgangspunt van stand-still. In verband hiermee is het wenselijk dat de milieuverklaring voor een partij grond hierover voldoende informatie geeft en omgekeerd een milieuverklaring voor een partij baggerspecie ook voldoende informatie geeft om te kunnen bepalen of de baggerspecie al dan niet op de landbodem mag worden toegepast.
Grond kan niet worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse baggerspecie, omdat die niet op grond betrekking heeft maar alleen op baggerspecie. Dit is in het tweede lid tot uitdrukking gebracht in de formulering dat de grond een kwaliteit moet hebben die overeenkomt met een bepaalde kwaliteitsklasse baggerspecie. Concreet betekent dit dat voor grond van de kwaliteitsklasse industrie in de milieuverklaring moet worden aangegeven of de kwaliteit overeenkomt met de kwaliteitsklasse matig verontreinigde baggerspecie, in welk geval de grond wel op een matig verontreinigde waterbodem mag worden toegepast, maar niet op de licht verontreinigde waterbodem mag worden toegepast.
Het tweede lid geeft aan welke informatie over de kwaliteit van de grond in ieder geval in een milieuverklaring moet zijn vermeld.
Het derde lid is een vergelijkbare bepaling voor baggerspecie als het tweede lid voor grond opgenomen, zodat naar de toelichting in het voorgaande lid kan worden verwezen.
Voor het goede begrip kan hier nog worden vermeld dat grond, respectievelijk baggerspecie, het aangrijpingspunt van de regelgeving is. Het verschil tussen grond en baggerspecie is de herkomst. Grond komt uit de landbodem en baggerspecie uit de waterbodem (als onderdeel van een oppervlaktewaterlichaam). Grond, respectievelijk baggerspecie, is het meest geschikte aangrijpingspunt voor regulering van het toepassen daarvan in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving is namelijk de activiteit het uitgangspunt, en niet het te beschermen (milieu)belang. Vanuit het oogpunt van milieubescherming is echter niet zozeer de herkomst relevant, maar de plaats waar grond of baggerspecie wordt toegepast. Op de landbodem geldt een ander beschermingsregime dan in oppervlaktewaterlichamen. Dit komt in het schema tot uitdrukking, omdat voor de landbodem en voor oppervlaktewaterlichamen een verschillende indeling in kwaliteitsklassen is gemaakt. In grote lijnen zijn er twee beschermingsregimes: een regime voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem en een regime voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewateren. Dit is de reden dat in het tweede en derde lid is aangegeven dat een milieuverklaring voor grond of baggerspecie, niet kan volstaan met een indeling van de grond of baggerspecie, in een kwaliteitsklasse voor grond, respectievelijk baggerspecie, omdat de milieuverklaring dan alleen aangeeft in hoeverre de grond op de landbodem kan worden toegepast, respectievelijk de baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam. De milieuverklaring moet echter ook vermelden wat de kwaliteit van de grond is voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam, respectievelijk de kwaliteit van baggerspecie voor het toepassen op de landbodem.
Het derde lid geeft aan welke informatie over de kwaliteit van de baggerspecie in ieder geval in een milieuverklaring moet zijn vermeld.
Het vierde lid geeft aan welke informatie in een milieuverklaring over de bodem moet staan. Hierin moet de kwaliteitsklasse worden vermeld, waarin de landbodem, respectievelijk waterbodem, met behulp van de daarvoor geldende kwaliteitseisen is ingedeeld.
Deze informatie is nodig voor het toepassen van grond of baggerspecie, omdat het van de kwaliteit van de bodem afhangt of de grond of baggerspecie op de bodem mag worden toegepast. Daarnaast is voor de toepassing van grond of baggerspecie van belang, voor zover het de landbodem betreft, in welke bodemfunctieklasse de bodem (landbouw/natuur, wonen, industrie) is ingedeeld overeenkomstig artikel 5.85h van het Besluit kwaliteit leefomgeving (of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de bodem niet in wonen of in industrie is ingedeeld). Meestal is dat aangegeven op een kaart.
Het vijfde lid geeft aan welke informatie over de kwaliteit van grond of baggerspecie desgewenst in een milieuverklaring kan worden vermeld. Deze informatie is nodig met het oog op bijzondere vormen van toepassen, waarvoor specifieke kwaliteitseisen gelden, vooral het grootschalig toepassen, het gelijkmatig toepassen (verspreiden; alleen baggerspecie), het toepassen in een afdeklaag in een diepe plas, het toepassen in een diepe plas en het toepassen van tarragrond. Deze informatie hoeft dus niet standaard in de milieuverklaring te worden vermeld. In geval van een bijzondere toepassing waarvoor specifieke kwaliteitseisen gelden, moet echter wel altijd uit de milieuverklaring blijken dat de grond of baggerspecie aan die eisen voldoet. De initiatiefnemer moet daar dus zelf goed op letten en zo nodig opdracht geven de kwaliteit van de grond of baggerspecie die hij wil toepassen, aanvullend te laten onderzoeken, als de milieuverklaring nog niet de vereiste informatie bevat.
In deze gevallen is er geen sprake van een indeling in kwaliteitsklassen. Grond of baggerspecie heeft wel, of niet, de vereiste kwaliteit om te worden gekwalificeerd als «geschikt voor de specifieke vorm van toepassen». Alleen bij grootschalig toepassen is sprake van «emissiearme grond» of «emissiearme baggerspecie», omdat emissiearme grond of baggerspecie om grootschalig te mogen worden toegepast ook moet voldoen aan kwaliteitseisen voor de landbodem of waterbodem (zie de toelichting op artikel 4.1273 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het begrip voor grootschalig toepassen geschikte grond of baggerspecie zou dan tot verwarring aanleiding kunnen geven, omdat dit begrip suggereert dat grond die aan de kwaliteitseisen voor de emissies van verontreinigende stoffen voldoet grootschalig mag worden toegepast, wat dus niet het geval hoeft te zijn.
Wat betreft de kwaliteit «voor verspreiden geschikte baggerspecie» zal in de Regeling bodemkwaliteit, waarin de kwaliteitseisen voor de relevante parameters zijn opgenomen, onderscheid worden gemaakt tussen «voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie», «voor verspreiden in een zoet oppervlaktewaterlichaam geschikte baggerspecie» en «voor verspreiden in een zout oppervlaktewaterlichaam geschikte baggerspecie».
Als een initiatiefnemer voornemens is om grond of baggerspecie specifiek toe te passen moet hij over een milieuverklaring beschikken die de informatie geeft of de grond of baggerspecie de kwaliteit heeft om op de voorgenomen wijze te mogen worden toegepast. Zo nodig moet hij opdracht geven om de kwaliteit van de grond of baggerspecie te laten onderzoeken en als de grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, de benodigde milieuverklaring af te geven. Voor het «normaal» toepassen van grond of baggerspecie kan worden volstaan met een milieuverklaring die de in het tweede of derde lid bedoelde informatie bevat en een milieuverklaring die informatie geeft over de ontvangende landbodem of waterbodem. Omdat er extra kosten aan verbonden zijn om de in het vijfde lid bedoelde bijzondere toepassingsmogelijkheden en bijbehorende kwaliteitseisen te onderzoeken, is het niet verplicht gesteld dat een milieuverklaring voor een partij grond of baggerspecie die informatie bevat.
Het zesde lid regelt een andere bijzondere vorm van toepassen, waarvoor specifieke kwaliteitseisen gelden, namelijk het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen. Ook hiervoor geldt, dat deze informatie niet standaard in de milieuverklaring hoeft te worden vermeld. Zie hiervoor de toelichting bij het vijfde lid.
De kwaliteitseisen, bedoeld in dit artikel, zijn de kwaliteitseisen, vastgesteld op grond van artikel 25g, eerste lid.
In dit artikel is bepaald dat een milieuverklaring bodemkwaliteit voor elke relevante kwaliteitseis de gegevens moet bevatten, waarop zij is gebaseerd. Dit zijn bijvoorbeeld de meetgegevens van de stoffen die in het laboratorium zijn onderzocht. Ook stoffen die niet genormeerd zijn dienen in de milieuverklaring te worden vermeld. Het is ook mogelijk dat naar een bestaand rapport wordt verwezen, waarin deze gegevens al zijn opgenomen.
De milieuverklaring vermeldt altijd een aantal cruciale aspecten. Namelijk welk type milieuverklaring bodemkwaliteit het betreft, de naam van degene die de verklaring heeft afgegeven, de herkomst van de bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft en de hoeveelheid bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft, uitgedrukt in ton.
Dit artikel zorgt ervoor dat, als er op basis van voorinformatie aanwijzingen zijn dat er stoffen kunnen voorkomen die niet genormeerd zijn (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van bestrijdingsmiddelen in een boomgaard) of dat er bodemvreemd materiaal in de te ontgraven partij voorkomt, er vooronderzoek wordt uitgevoerd voordat er een milieuverklaring wordt afgegeven. Als uit het vooronderzoek blijkt dat de stoffen ook daadwerkelijk voorkomen, moet er melding van worden gemaakt in de milieuverklaring.
Als uit het vooronderzoek blijkt dat er bodemvreemd materiaal voorkomt in de partij grond of baggerspecie, waardoor de toepassing niet is toegestaan, moet ook daarvan melding worden gemaakt in de milieuverklaring.
In dit artikel worden alle onderwerpen opgesomd, waarover bij ministeriële regeling (van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) regels kunnen worden gesteld. Eerder kwamen dergelijke bepalingen verspreid over het Besluit bodemkwaliteit voor. Al deze specifieke bepalingen zijn nu allemaal bij elkaar gezet in één bepaling, wat een overzichtelijker beeld geeft van alle onderwerpen. Bij de omschrijving van de onderwerpen is ook rekening gehouden met de bepaling die eerder in de Regeling bodemkwaliteit voorkwamen. Het betreft allemaal uitvoeringstechnische, in beginsel beleidsarme, onderwerpen en dus ook bepalingen.
De regels zullen worden opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. In verband met de wijzigingen in het Besluit bodemkwaliteit en de overheveling van onderwerpen naar het Besluit activiteiten leefomgeving, zal die regeling worden aangepast.
Dit artikel heeft betrekking op de kwaliteitseisen waaraan bouwstoffen moeten voldoen wanneer daarmee andere handelingen worden verricht dan het toepassen van bouwstoffen, waarvoor in het Besluit activiteiten leefomgeving regels zijn opgenomen. Met andere handelingen wordt gedoeld op handelingen uit de hele keten, vanaf het vervaardigen of in Nederland invoeren tot het moment dat de bouwstof aan een ander ter beschikking wordt gesteld om te worden toegepast.
De kwaliteitseisen voor bouwstoffen gelden gedurende de hele keten, vanaf het vervaardigen of in Nederland invoeren en gedurende het verhandelen. Behalve het toepassen hebben de andere handelingen in de keten geen gevolgen voor de fysieke omgeving. Daarom zijn die handelingen, anders dan het toepassen, niet in het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld. Dat bouwstoffen aan de kwaliteitseisen voldoen, moet blijken uit een milieuverklaring die de bouwstoffen vergezelt (onder a). Degene die de bouwstoffen toepast zal doorgaans op de milieuverklaring mogen afgaan, tenzij er aanwijzingen zijn dat de milieuverklaring niet kan kloppen. In dat geval is er aanleiding de bouwstoffen nader te laten onderzoeken en kan het toepassen in strijd zijn met de zorgplicht. De opdrachtgever voor het voor de milieuverklaring benodigde onderzoek zal doorgaans de producent of importeur van de bouwstoffen zijn. De initiatiefnemer ontvangt bij de levering van de bouwstoffen de milieuverklaring en hoeft de kwaliteit van de bouwstoffen niet meer te laten onderzoeken.
Bij de levering van de bouwstoffen moet ook een afleverbon worden verstrekt in de gevallen die zijn aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel. Uit de afleverbon blijkt de herkomst van de bouwstoffen. Dit is nodig om te kunnen nagaan dat het nog steeds de bouwstoffen betreft waarop de milieuverklaring betrekking heeft.
Het tweede lid bevat een grondslag om in de Regeling bodemkwaliteit uitwerkingsregels op te nemen over de gevallen waarin bij de afgifte van een milieuverklaring aan de afnemer van een partij een afleverbon moet worden verstrekt en over de inhoud en vormgeving van een afleverbon.
Door het invoegen van de nieuwe hoofdstukken 2A en 3A komen hoofdstukken 3 en 4 te vervallen.
De artikelen 65, 66, 75 tot en met 79 en 82 hebben hun praktische betekenis verloren en kunnen worden geschrapt. Artikel 75 is nu opgenomen in het overgangsrecht van het onderhavige besluit en kan daarom eveneens worden geschrapt.
In het Besluit bodemkwaliteit wordt niet langer naar bijlage 1 verwezen.
Het Besluit financiële bepalingen bodemsanering zal na inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet alleen gaan gelden voor die gevallen die onder het eerbiedigend overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet vallen. Dat betekent dat het huidige recht van toepassing blijft op vastgestelde ernstige gevallen van verontreinigingen waarbij een spoedige sanering noodzakelijk is, op ingediende sanerings- of deelsaneringsplannen en op aangemelde saneringen volgens algemene regels in het Besluit uniforme saneringen. Voor inwerkingtreding ingediende BUS-meldingen blijven nog één jaar geldig via het overgangsrecht. De Wet bodembescherming blijft van toepassing op grond van deze eerbiedigende werking totdat het besluit tot instemming met een evaluatieverslag of een nazorgplan onherroepelijk is geworden. Hetzelfde geldt voor het Besluit financiële bepalingen bodemsanering. De begripsbepaling is hierop aangepast.
Bij inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet vervalt de Wet bodembescherming en dus ook de wettelijke grondslag voor het Besluit financiële bepalingen bodemsanering. Met deze bepaling is geregeld dat het Besluit financiële bepalingen bodemsanering ook gebaseerd wordt op de Kaderwet subsidies I en M. Daarnaast is volledigheidshalve ook het overgangsrecht in de Aanvullingswet bodem dat ziet op lopende saneringen toegevoegd als grondslag, aangezien de subsidieregeling ziet op de categorie saneringen die onder dit overgangsrecht vallen en verwijzen naar artikelen zoals die luidden tot de inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem, die op grond van het overgangsrecht op die saneringen van toepassing blijven.
Zoals hiervoor aangegeven zal het Besluit financiële bepalingen bodemsanering na inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet alleen gaan gelden voor die gevallen die onder het eerbiedigend overgangsrecht van de Aanvullingswet vallen. Dit is aangegeven in dit artikel. Aangesloten is bij de gevallen opgenomen in artikel 3.1 Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Artikel 3.1 regelt dat het huidige recht van toepassing blijft op vastgestelde ernstige gevallen van verontreinigingen waarbij een spoedige sanering noodzakelijk is, op ingediende sanerings- of deelsaneringsplannen en op aangemelde saneringen volgens algemene regels in het Besluit uniforme saneringen. Voor inwerkingtreding ingediende BUS-meldingen blijven nog één jaar geldig via het overgangsrecht. De Wet bodembescherming blijft van toepassing op grond van deze eerbiedigende werking totdat het besluit tot instemming met een evaluatieverslag of een nazorgplan onherroepelijk is geworden. Met dit artikel verandert er niets aan de subsidievoorwaarden zoals opgenomen in artikel 11 van dit besluit.
Het verstrekken van een projectsubsidie aan de coördinerende rechtspersoon voor het collectief saneren van een aantal gevallen van ernstige verontreinigingen blijft mogelijk voor de gevallen die onder het overgangsrecht (artikel 3.1 Aanvullingswet bodem Omgevingswet) vallen.
Met het intrekken van de Wet bodembescherming is een nieuwe begripsomschrijving van het begrip bodem in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden nodig. Het begrip bodem in de Omgevingswet is hetzelfde als in de Wet bodembescherming en levert dus geen inhoudelijke wijziging op.
Het Invoeringsbesluit past de overige tekst van het tweede lid van artikel 5 aan, zodat meldingen op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving de correcte status hebben voor de werking van dit artikellid. Dit aanvullingsbesluit bouwt het Besluit gebruik meststoffen en de relevante onderdelen van het Besluit bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving in, zodat er geen bijzondere bepaling meer nodig is voor de meldingen van beide besluiten. De bestaande bijzondere bepaling over de meldingen van die twee besluiten kan daarmee vervallen.
De verwijzingen in het eerste artikel van het Besluit stortplaatsen en stortverbod afvalstoffen naar de ministeriële regeling op grond van artikel 28a Wet bodembescherming moeten na het intrekken van de Wet bodembescherming worden aangepast. In de begripsbepalingen wordt nu verwezen naar het Besluit stortplaatsen en stortverbod afvalstoffen (onderdeel A).
In onderdeel B wordt een nieuw artikel 1a ingevoegd. Dit artikel geeft nu aan de Minister van Infrastructuur en Water de bevoegdheid om een verklaring van niet-reinigbaarheid af te geven en een grondslag om nadere regels te stellen over het afgeven van een verklaring van niet-reinigbaarheid van grond.
Dit artikel is daarmee de nieuwe grondslag voor de Regeling reinigbaarheid grond 2006, die zal worden omgehangen.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet stelt de tekst van artikel 3 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen opnieuw vast. Die tekst verwijst naar het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit gebruik meststoffen. Dit onderdeel past deze verwijzingen aan omdat de betreffende onderdelen worden ingebouwd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarbij is een tekstuele correctie uitgevoerd in de verwijzing naar de Vrijstellingsregeling plantenresten.
De tekstuele correctie in de verwijzing naar de Vrijstellingsregeling plantenresten is ook doorgevoerd in het vierde lid.
Door de hernummering van het tweede lid van artikel 3 moet de verwijzing van het vijfde lid naar het tweede lid worden aangepast, om het geheel weer te laten kloppen.
In artikel 2, onder e, is de verwijzing voor het verplaatsen van verontreinigde grond binnen een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming vervangen door herschikken van verontreinigde grond als bedoeld in artikel 4.1241, vijfde lid, en tijdelijk uitplaatsen volgens artikel 4.1222a of 4.1230a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat dan om het herschikken van verontreinigde grond dat plaatsvindt op het gedeelte van de locatie waar in het kader van saneren een afdeklaag wordt aangebracht. Doel van de bepaling is te regelen dat het Besluit activiteiten leefomgeving daarop van toepassing is en niet het Productenbesluit.
Het Besluit activiteiten leefomgeving heeft betrekking op een aantal afvalwaterstromen waaronder:
– afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie,
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen,
– afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, en
– vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval.
Champost is het restproduct dat overblijft na de teelt van champignons en bevat een gehalte aan dierlijke meststoffen, want het groeimedium voor de champignons bestaat vooral uit (strorijke) paardenmest en pluimveemest.
De afvalwaterstromen kunnen worden verwijderd door:
1. het gelijkmatig verspreiden van deze afvalwaterstromen over landbouwgronden, en
2. het brengen in de mestkelder, waarna de stromen samen met mest worden verspreid over de landbouwgronden.
Opvang in de mestkelder was niet toegestaan omdat afvalstoffen op grond van de Meststoffenwet niet vermengd mogen worden met meststoffen. Omdat lozen in de mestkelder wel wenselijk is voor dergelijke afvalwaterstromen, voorziet het aanvullingsbesluit in een voorziening waardoor dit mogelijk wordt.
Deze afvalwaterstromen zijn geen dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet, omdat deze afvalwaterstromen geen product zijn van dierlijke meststoffen. Deze afvalstromen zijn ook geen meststoffen in de zin van Meststoffenwet. De afvalwaterstromen zijn niet bestemd voor de toepassingen waarvoor meststoffen dienen. Het zijn afvalstoffen waarvoor het milieuhygiënisch verantwoord is om deze in geringe hoeveelheden (bereikt door gelijkmatige verspreiding) op de bodem te brengen. Dat ze enige hoeveelheden nutriënten bevatten maakt ze nog niet tot meststof.
De oorspronkelijke tekst van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet strookte hier niet mee. Dit artikel wordt daarom aangepast, zodat is verzekerd dat de afvalwaterstromen met de inhoud van de mestkelder mogen worden gemengd en over de landbouwgronden kunnen worden uitgereden zonder dat daarbij de Meststoffenwet wordt overtreden.
Vorenstaande laat onverlet dat voor deze afvalwaterstromen de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor zover in het Besluit activiteiten leefomgeving geen specifieke regels zijn opgenomen. Bij het op of in de bodem brengen van afvalwater over landbouwgronden moet degene die de activiteit verricht zich ervan vergewissen of dit strookt met de specifieke zorgplicht voor bodem en oppervlaktewaterlichaam. Als de bodem bijvoorbeeld bevroren is, bedekt is met sneeuw, de bovenste bodemlaag verzadigd is met water of als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend, worden deze stromen niet over de landbouwgronden uitgereden.
De correcte volgorde om een dierenverblijf of veewagen te reinigen is:
a. het verwijderen van de vaste mest,
b. het aanbrengen van het reinigingsmiddel, en
c. naspoelen.
Met het afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven wordt het naspoelwater bedoeld waarin nog enkel sporen van nutriënten in zitten. Wat bij de eerste stap vrijkomt is dierlijke mest, ook als een boer of veetransporteur ervoor kiest om de hogedrukspuit erop te zetten. Het verschil tussen het naspoelwater en drijfmest is duidelijk te zien.
Wat onder gelijkmatig verspreiden van afvalwaterstromen over landbouwgronden wordt verstaan zal per situatie verschillen. Hieronder valt in ieder geval niet het op of in de bodem brengen van de afvalwaterstromen over steeds weer dezelfde bodem.
Spuiwater van luchtwassers vormt een aparte categorie afvalwater. Op grond van de Meststoffenwet wordt dit aangemerkt als meststof, die als stikstofkunstmest kan worden toegepast. De omgang met spuiwater, als meststof, is daarmee eenduidig gereguleerd. Lozen in de mestkelder en hierna verspreiden over landbouwgronden is voor deze afvalwaterstromen mogelijk.
Afvalwaterstromen afkomstig van de professionele mestverwerkers vallen niet onder de uitzondering van artikel 5.
De wijziging van artikel 17, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet heeft een wetstechnisch karakter. Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangepast om dit in lijn te brengen met het Besluit bodemkwaliteit. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging van artikel 29 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet heeft een wetstechnisch karakter. Door het vervallen van het Besluit gebruik meststoffen is de verwijzing aangepast.
De wijziging van artikel 32 heeft een wetstechnisch karakter. Door het vervallen van het Besluit gebruik meststoffen is de verwijzing aangepast.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag is aangepast om dit in lijn te brengen met het Besluit bodemkwaliteit. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Dit artikel regelt overgangsrecht voor een melding op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming die op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend (aanvullend op artikel 8.1.1 van het Invoeringsbesluit).
De milieubelastende activiteit graven op grond van het Besluit activiteit leefomgeving is uitsluitend toegestaan na voorafgaande melding en/of het verstrekken van gegevens of bescheiden.
Vanaf de datum van inwerkingtreding van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor graafwerkzaamheden die starten na inwerkingtreding de melding- en informatieplichten uit dat besluit. Het overgangsrecht in artikel XV voorkomt onnodige dubbele administratieve lasten: Het artikel regelt dat een vóór inwerkingtreding ingediende melding op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming van rechtswege wordt aangemerkt als een melding of als het verstrekken van gegevens en bescheiden in de zin van het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 3.6 van de Aanvullingswet bodem geeft een grondslag om dat te regelen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur als het onderwerp voorheen op wetsniveau was geregeld). Dat betekent dat degene die voor inwerkingtreding al een melding heeft gedaan op basis van de Wet bodembescherming geen dubbele lasten heeft door het opnieuw aanleveren van dezelfde gegevens. Op de graafwerkzaamheden zijn de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing, die vergelijkbaar zijn met wat gold onder de Wet bodembescherming.
Een bijzondere situatie is als op de graafwerkzaamheden een uitzondering van toepassing was in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming of het zesde lid, in samenhang met het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen. De verwachting is dat het in slechts een zeer klein aantal gevallen aan de orde kan zijn dat iets dat niet gemeld hoefde te worden onder de Wet bodembescherming alsnog moet worden gemeld na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het gaat dan om een specifieke categorie graafwerkzaamheden in een volume van meer dan 25 m3 en minder dan 50 m3. De ondergrens in artikel 28, vijfde lid, onder 1, van de Wet bodembescherming was 50 m3 en dat is verlaagd naar 25 m3. Daarentegen is het een zeer beperkte categorie (want vanaf 50 m3 was ook onder de Wet bodembescherming een melding verplicht) en gaat het in het overgrote deel van de graafwerkzaamheden in Nederland om graven onder de interventiewaarde, waarvoor slechts een zeer beperkte informatieplicht geldt in het Besluit activiteiten leefomgeving. De voorschriften voor graven boven de interventiewaarde zijn vergelijkbaar met de situatie dat de initiatiefnemer tegelijk met een melding op grond van artikel 28 ook een BUS melding deed. De uitzondering voor tijdelijk uitnemen in artikel 28, vijfde lid, onder 2, is vergelijkbaar opgenomen in artikel 4.1220 en 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De overige uitzonderingen in het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen hielden vooral verband met samenloop met andere vergunnings-of meldingplichtige situaties en een dergelijke eventuele samenloop wordt onder de Omgevingswet in belangrijke mate ondervangen door melding via één loket (DSO), vragenbomen en door centrale behandeling van meldingen en vergunningen door omgevingsdiensten.
Het derde lid regelt de omgekeerde situatie, namelijk dat de initiatiefnemer vóór inwerkingtreding al was begonnen met graafwerkzaamheden die onder de Wet bodembescherming niet hoefden te worden gemeld omdat ze vielen onder een van de uitzonderingen van het vijfde of zesde lid van artikel 28. Het derde lid regelt dat de initiatiefnemer niet ineens alsnog een melding hoeft te doen (of gegevens en bescheiden verstrekken) op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel XVI is overgangsrecht opgenomen voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en voor overige handelingen met bouwstoffen.
Het oude recht blijft van toepassing op het voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van IBC-bouwstoffen of het toepassen van IBC-bouwstoffen, uitgezonderd AVI-bodemas, in een werk waarvoor vóór de inwerkingtreding van dit besluit een melding is gedaan op grond van artikel 25g, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, tot zes maanden na de inwerkingtreding van dit besluit.
Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat er geen mogelijkheid meer om IBC-bouwstoffen toe te passen. Zonder overgangsrecht zouden IBC-bouwstoffen die al vervaardigd zijn, dus niet meer mogen worden verhandeld en toegepast. Het eerste lid is opgenomen met het oog op de belangen die zijn gemoeid met het kunnen blijven verhandelen en toepassen van voorraden van legaal vervaardigde IBC-bouwstoffen. Het overgangsrecht houdt in dat op het verhandelen en toepassen van al vervaardigde IBC-bouwstoffen het oude recht van toepassing blijft.
Het overgangsrecht is beperkt tot situaties waarin het toepassen plaatsvindt in het kader van een IBC-werk dat zoals blijkt uit een melding die daarvoor op grond van artikel 25g van het Besluit bodemkwaliteit (oud) is gedaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit in uitvoering is genomen. Het is namelijk niet de bedoeling dat er na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit nog nieuwe IBC-toepassingen in uitvoering worden gebracht.
De duur van het overgangsrecht is beperkt tot een half jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, omdat wordt verwacht dat wordt geanticipeerd op de nieuwe situatie dat geen IBC-toepassingen meer zijn toegestaan.
Op het aangebracht houden van bouwstoffen, grond en baggerspecie die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn aangebracht of die met toepassing van in dit artikel opgenomen overgangsrecht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn aangebracht, blijft het oude recht van toepassing.
Er is overgangsrecht opgenomen omdat het nieuwe recht ten opzichte van het oude recht op een aantal punten inhoudelijk is gewijzigd. Het overgangsrecht houdt in dat voor bestaande toepassingen de regelgeving die gold ten tijde van het toepassen (in de zin van aangebracht houden) van de bouwstoffen, grond of baggerspecie, ook na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit blijft gelden. Dit houdt in dat zowel het Bouwstoffenbesluit als het Besluit bodemkwaliteit (oud) en zelfs eerdere regelgeving (of het ontbreken daarvan) relevant blijft. Zo blijft op het toepassen (in de zin van aanbrengen) dat ten tijde van het Bouwstoffenbesluit heeft plaatsgevonden, dat besluit van toepassing, en niet het Besluit bodemkwaliteit (oud). Voor die laatste situatie was al vergelijkbaar overgangsrecht opgenomen in artikel 75 van het Besluit bodemkwaliteit (oud). Voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie dat in een verder verleden bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden (nog voor het Bouwstoffenbesluit), gold meestal geen specifieke landelijke regelgeving. Wel konden toen algemene verplichtingen, zoals de zorgplicht in artikel 13 van de Wet bodembescherming en de afvalstoffenregelgeving relevant zijn. Ter wille van de eenvoud heeft het overgangsrecht betrekking op alle toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie die al bestonden voor de inwerkingtreding van dit besluit. Verder heeft het overgangsrecht betrekking op toepassingen die op grond van overgangsrecht nog na de inwerkingtreding van dit besluit op grond van het oude recht zijn aangebracht.
Het overgangsrecht is ten opzichte van artikel 75 van het Besluit bodemkwaliteit (oud) in die zin verduidelijkt dat nu uitdrukkelijk is bepaald dat het alleen geldt voor het aangebracht houden van bouwstoffen, grond en baggerspecie in de functionele toepassing waarin deze materialen voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn aangebracht, en ook voor de instandhouding en het herstel van die toepassingen. Hieruit volgt onder meer dat het overgangsrecht niet geldt voor uitbreidingen van eerdere toepassingen, waarbij bouwstoffen, grond en baggerspecie nieuw worden aangebracht. Het is namelijk niet wenselijk dat op het nieuw aanbrengen van bouwstoffen, grond en baggerspecie verschillende (ingewikkelde) rechtsregimes naast elkaar van toepassing zijn, tenzij dit zou worden gerechtvaardigd door zwaarwegende belangen die vergen dat in bepaalde bestaande toepassingssituaties het oude recht ook voor bepaalde nieuwe toepassingen blijft gelden. Bij nieuwe toepassingen kan rekening worden gehouden met het nieuwe recht en worden ook als het gaat om nieuwe toepassingen in het kader van bestaande toepassingen geen situaties voorzien waarin dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Als voor de inwerkingtreding van dit besluit een melding is gedaan op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit voor het toepassen van grond of baggerspecie voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit, blijft, als het een diepe plas betreft die is ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak, op het toepassen van grond en baggerspecie in de diepe plas het oude recht van toepassing tot drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.
Een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een lozingsactiviteit die bestaat uit het toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas, bedoeld in artikel 3.48q van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel I van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, geldt voor een termijn van drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.
Wat betreft het toepassen (in de zin van aanbrengen) van grond en baggerspecie in diepe plassen houdt het overgangsrecht in dat het oude recht na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit voor het toepassen blijft gelden als de functionele toepassing al voor dat tijdstip in uitvoering was genomen. Dit laatste moet blijken uit de melding die op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit voor het toepassen van grond en baggerspecie in een diepe plas is gedaan. Reden voor het overgangsrecht is dat voor het toepassen van grond en baggerspecie in het onderhavige besluit een nieuw specifiek normenkader is ontwikkeld. Voor de praktijk is het van belang dat enige tijd wordt gegund om daarop in te spelen en dat eveneens de mogelijkheid wordt geboden partijen grond en baggerspecie die niet aan de nieuwe normen voldoen, maar waarvoor al leveringscontracten zijn afgesloten, nog volgens het oude recht toe te passen. Voor het toepassen in de zin van aangebracht houden, van grond of baggerspecie blijft het oude recht eveneens gelden. Dit is echter al geregeld in de algemene bepaling dat het oude recht van toepassing blijft op het aangebracht houden van voor de inwerkingtreding van dit besluit aangebrachte grond of baggerspecie.
Omdat het oude recht geen vergunningplicht kende, is er een fictieve vergunning gecreëerd. Anders zou er op de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds een vergunning moeten zijn, hetgeen onuitvoerbaar is. Voor de duur van de vergunning geldt dezelfde periode van drie jaar als voor de melding die op grond van artikel 42, eerste lid, van het oude besluit is gedaan.
Baggerspecie uit een watergang mag tot twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit ook over de aan de watergang grenzende percelen worden verspreid als wordt voldaan aan het oude recht.
Wat betreft het verspreiden van baggerspecie op de landbodem houdt het overgangsrecht in dat de waterbeheerder ervoor kan kiezen nog twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het oude recht gebruik te maken in situaties waarin al eerder vanuit dezelfde watergang baggerspecie op aangrenzende percelen is verspreid en er met de eigenaren van ontvangende landbouwpercelen afspraken zijn gemaakt dat de baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen volgens het oude recht, op hun percelen mag worden verspreid. De kwaliteitseisen zijn in de nieuwe regeling namelijk iets strenger geworden. Een termijn van twee jaar is voor de waterbeheerders voldoende om op de nieuwe regels in te spelen. Volgens het nieuwe recht is verspreiding tot op 10 km mogelijk. De waterbeheerder kan er ook voor kiezen om in bestaande situaties direct volgens het nieuwe recht te werken. Voor het verspreiden van grond en baggerspecie uit een watergang over aangrenzende percelen dat na de inwerkingtreding van dit besluit voor het eerst plaatsvindt, geldt meteen het nieuwe recht.
Als met toepassing van artikel 32b juncto hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 2, van het Besluit bodemkwaliteit (oud) een gebiedsspecifiek toetsingskader is vastgesteld voor het toepassen van mijnsteen en mijnsteen dat is vermengd met ten hoogste 80% gewichtsprocent grond of baggerspecie, geldt het oude recht tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
In het kader van het Besluit bodemkwaliteit was het mogelijk in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg gebiedsspecifiek beleid vast te stellen voor het toepassen van mijnsteen, daaronder ook begrepen mijnsteen die tot 80% gewichtsprocenten met grond of baggerspecie was vermengd. De mijnsteengebieden waren door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de kaart aangewezen. Daarbij waren twee kaarten van belang, een kaart van de herkomstgebieden van de mijnsteen en een kaart met de toepassingsgebieden van mijnsteen. Met het oog op de continuïteit van het lokale beleid is het wenselijk dat hiervoor overgangsrecht wordt opgenomen. Het overgangsrecht houdt in dat het lokale beleid op grond van artikel 33b (oud) van het Besluit bodemkwaliteit van kracht blijft totdat in het kader van de Omgevingswet nieuw beleid is vastgesteld. Deze overgangsperiode bedraagt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. In die tijd moet het redelijkerwijs mogelijk zijn om het nieuwe beleid vast te stellen. De betrokken gemeenten moeten het lokale beleid opnemen in het omgevingsplan. Als al voor het vast te stellen tijdstip nieuw lokaal beleid is vastgesteld, is het overgangsrecht voor de oude lokale beleid uitgewerkt en is dat van rechtswege vervallen. Voor de kaarten is geen overgangsrecht nodig. Deze zullen in de Regeling omgevingsrecht worden opgenomen die tegelijkertijd met het Besluit activiteiten leefomgeving in werking zal treden.
Een melding die op grond van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit is gedaan voor het toepassen van grond of baggerspecie geldt als een melding op grond van artikel 4.1266, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een melding die op grond van artikel 33b in samenhang met artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit is gedaan voor het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen geldt als een melding op grond van artikel 4.1282, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als op grond van het Besluit bodemkwaliteit voor het toepassen van grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen al een melding is gedaan, is er geen reden om na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit opnieuw een melding in te dienen of informatie te. Omdat de meldingen in het nieuwe recht een andere wettelijke grondslag hebben gekregen, is het wenselijk om te voorzien in overgangsrecht dat ter voldoening aan artikel 4.1266 en artikel 4.1282 meldingen voor het toepassen van grond of baggerspecie die in overeenstemming met het Besluit bodemkwaliteit zijn ingediend, hun geldigheid behouden. Voor de verplichting om informatie te verstrekken is geen overgangsrecht nodig, omdat het hierbij gaat om het feitelijk verstrekken van informatie. Als de informatie al eerder in het kader van een melding is verstrekt, is aan de informatieverplichting voldaan.
Als in verband met de invoering van dit besluit bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit komen te vervallen, waarin een overgangsrechtelijke bepaling was opgenomen, blijft die overgangsrechtelijke bepaling van toepassing tot die is uitgewerkt.
In het Besluit bodemkwaliteit was overgangsrecht opgenomen. Dit is ten dele nog steeds relevant, bijvoorbeeld dat het oude recht dat voor de inwerkingtreding gold, van toepassing blijft totdat het is uitgewerkt. Het is van belang dat ook eerder overgangsrecht in stand blijft.
Inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor is gekozen om te kunnen borgen dat er sprake is van een redelijke invoeringstermijn. Voor de inwerkingtreding is het ook nodig dat alle benodigde uitvoeringsregels gereed zijn. Die zullen op hetzelfde tijdstip in werking treden. De regering streeft ernaar dat de Aanvullingswet bodem en dit Aanvullingsbesluit gelijktijdig in werking treden met de Omgevingswet zelf wegens de sterke inhoudelijke samenhang. Voor een zorgvuldige invoering kan het aangewezen zijn om onderdelen op een later tijdstip in werking te laten treden. Dit artikel biedt die mogelijkheid.
De regering heeft diverse algemene maatregelen van bestuur tot aanvulling van de besluiten op grond van de Omgevingswet in voorbereiding. Omwille van consistentie en de herkenbaarheid zijn de diverse aanvullingsbesluiten allemaal voorzien van een citeertitel volgens hetzelfde model.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Besluiten onder Wet bodembescherming |
na inwerkingtreding Omgevingswet |
---|---|
Besluit lozing afvalwater huishoudens |
Ingetrokken (Invoeringsbesluit) |
Besluit bodemkwaliteit (excl. Kwalibo voormalig Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer) |
H 2 (Kwalibo, erkenningen) blijft achter in het Bbk. Dit hoofdstuk berust in principe op H 11a Wet milieubeheer. |
Producteisen en verplichtingen die richten tot de keten blijven achter in H3 en H4 van het Bbk. |
|
Artikel VII Aanvullingsbesluit (besluit wordt gewijzigd) en in Bal (toepassen bouwstoffen paragraaf 3.2.25 en 4.123) (toepassen van grond en baggerspecie paragraaf 3.2.26 en 4.124)(toepassen mijnsteen paragraaf 3.2.27 en 4.125). |
|
Besluit gebruik meststoffen |
Ingetrokken. Niet meer nodig onder Omgevingswet. |
Invoeringsbesluit Waterwet |
Blijft bestaan. |
Wijzigingsbesluit Besluit tankstations milieubeheer, enz. (financiële zekerheid, keuringsdocumenten en bevoegdgezagorganen) |
Wordt ingetrokken in Invoeringsbesluit. |
Infiltratiebesluit bodembescherming |
Ingetrokken. Niet meer nodig onder Ow |
Stortbesluit bodembescherming |
Bal en Invoeringsbesluit |
Besluit uniforme saneringen (BUS) |
Ingetrokken in artikel V Aanvullingsbesluit. Komt in Bal: Paragraaf 3.221 en 4.119 (graven beneden interventiewaarde bodemkwaliteit) Bal Paragraaf 3.2.22 en 4.120 (graven boven interventiewaarde bodemkwaliteit) Bal Paragraaf 3.2.23 en 4.121 (saneren) Bal |
Besluit financiële bepalingen bodemsanering (Bfbb) |
Artikel VIII Aanvullingsbesluit. Het Bfbb komt te hangen onder de Kaderwet subsidies IenM. |
Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken |
Artikel VI Aanvullingsbesluit (besluit wordt gewijzigd) |
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen |
Ingetrokken in artikel V Aanvullingsbesluit. Onderzoeksplicht nu bij graven en saneren geregeld. Voorafgaand bodemonderzoek in paragraaf 5.2.2 Bal |
Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming |
Ingetrokken in artikel V Aanvullingsbesluit. Niet meer nodig onder Omgevingswet. |
Besluit houdende regels met betrekking tot het uitvoeren en gebruik maken van bodemenergiesystemen (Bodemenergie) |
Ingetrokken in artikel V Aanvullingsbesluit. Niet meer nodig onder Omgevingswet. |
Besluit overige niet-meldplichtige gevallen bodemsanering |
Ingetrokken in artikel V Aanvullingsbesluit. Niet meer nodig onder Omgevingswet. |
Regelingen onder Wet bodembescherming |
Na inwerkingtreding Omgevingswet |
---|---|
Regeling bodemkwaliteit |
Regeling blijft bestaan voor wat betreft erkenningen en kwaliteitseisen aan grond, baggerspecie en bouwstoffen. Onderdelen ingebouwd in BAL via Aanvullingsbesluit: Paragraaf 3.2.21 en 4.119 (graven beneden interventiewaarde bodemkwaliteit) Bal Paragraaf 3.2.22 en 4.120 (graven boven interventiewaarde bodemkwaliteit) Bal Paragraaf 3.2.23 en 4.121 (saneren) Bal |
Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005 |
Wordt later gewijzigd (Aanvullingsregeling bodem) |
Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming |
Wordt later gewijzigd (Aanvullingsregeling bodem) |
Regeling inrichting landelijk gebied (investeringsbudget) |
Wordt later gewijzigd (Aanvullingsregeling bodem) |
Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006 |
In artikel XI wordt het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen gewijzigd om een grondslag te creëren voor de afgifte van een niet reinigbaarheidsverklaring. De indeling in partijen (bijlage 4 van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006) is uitgewerkt in de artikelen 4.1222 en 4.1230 Bal. |
Mandaat/delegatiebesluit |
Na inwerkingtreding Omgevingswet |
---|---|
Delegatiebesluit subsidie bodemsanering bedrijfsterreinen |
Wordt later gewijzigd |
Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rijkswaterstaat 2011, zoals gewijzigd op 1 januari 2013 |
Wordt later gewijzigd |
Besluit mandaat, volmacht en machtiging Artikel 75 lid 7 Wet bodembescherming (Stcrt. 2005, 159) |
Wordt later gewijzigd |
Circulaires en beleidsregels |
Na inwerkingtreding Omgevingswet |
---|---|
Circulaire Toepassing zorgplicht Wbb bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen (Stcrt. 2008, 246) |
Vervallen |
Circulaire bodemsanering 2009 |
Deels opgenomen in bijlagen IIA van het Bal en bijlagen VA en VB bij het Bkl |
Circulaire herinrichting diepe plassen |
Paragraaf 3.2.26 en 4.124 (toepassen van grond en baggerspecie) van het Bal |
Beleidsregel kostenverhaal artikel 75 Wet bodembescherming april 2007 (Stcrt. 2007, 90 en gerectificeerd Stcrt. 2007, 93) |
Is meegenomen in hoofdspoor |
Bepaling EU-regeling (zuiveringsslibrichtlijn) |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 2 |
Artikel 3.48b Bal, artikel 8.70a Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 3 |
Artikel 8.70b Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 4 |
Artikel 16 Uitvoeringsbesluit Msw, artikelen 8.70c en 8.70e Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 5 |
Artikel 8.70c Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 6 |
Artikel 16, 55 en 56 Uitvoeringsbesluit Msw |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 7 |
Artikel 8.70d Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 8 |
Artikel 8.70e Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 9 |
Artikel 21 Uitvoeringsbesluit Msw, artikel 8.70g Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 10 |
Artikelen 44 en 46 Uitvoeringsbesluit Msw |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 11 |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
||
Artikel 12 |
Mogelijkheid om strengere maatregelen te nemen dan richtlijn |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 13 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 14 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 15 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 15 bis |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 16 |
Niet meer relevant |
||
Artikel 17 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 18 |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage IA |
Artikel 8.70c Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage IB |
Artikel 8.70c Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage IC |
Artikel 8.70c Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage IIA |
Artikel 8.70g Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage IIB |
Artikel 8.70g Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage IIC |
Artikel 8.70g Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
Bepaling EU-regeling (nitraatrichtlijn) |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 2 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 3 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 4 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Actieprogramma kan betrekking hebben op alle kwetsbare zones of er kunnen verschillende actieprogramma's worden vastgesteld |
|
Artikel 5, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, vierde lid |
Artikelen 5 en 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 en 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g, 36, 65 tot en met 70 en 73 tot en met 103 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, artikelen 2.11, 4.723j, 4.723k, 4.781, 4.782, 4.791m, 4.791n, 4.811, 4.812, 4.813, 4.815, 4.838, 4.839, 4.858, 4.862, 4.877, 4.1183 tot en met 4.1193, 4.1195 tot en met 4.1197, 4.1201 tot en met 4.1210, 4.1215, 4.1217, 4.1218 Bal en artikelen 8.70e en 8.70f Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 5, vijfde tot en met zevende lid |
5d Meststoffenwet |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Artikel 6 tot en met 13 |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage I |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage II |
Artikelen 25, 27 tot en met 30, 31 tot en met 37 Meststoffenwet, artikel 27 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, artikelen 4.723j, 4.723k, 4.781, 4.782, 4.791m, 4.791n, 4.811, 4.812, 4.813, 4.815, 4.838, 4.839, 4.858, 4.862, 4.877. 4.1183 tot en met 4.1192, 4.1195 tot en met 4.1197, 4.1201 tot en met 4.1210, 4.1215, 4.1217, 4.1218 Bal |
Ja, mogelijkheid om aanvullende punten in codes voor goede landbouwpraktijken mee te nemen |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
Bijlage III, onder 1, onder 1 |
Artikelen 4.1186, 4.1187, 4.1188, 4.1189, 4.1205, 4.1206, 4.1207 Bal, artikel 8.70f Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 1, onder 2 |
Artikelen 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikel 36 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 1, onder 3 |
Artikelen 5 en 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, en artikelen 4.723j, 4.723k, 4.781, 4.782, 4.791m, 4.791n, 4.811, 4.812, 4.813, 4.815, 4.838, 4.839, 4.858, 4.862, 4.877, 4.1183 tot en met 4.1193, 4.1195 tot en met 4.1197, 4.1201 tot en met 4.1210, 4.1215, 4.1217, 4.1218 Bal en artikelen 8.70e en 8.70f Bkl |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 2 |
Artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Ja, mogelijkheid om andere hoeveelheden vast te stellen |
Gebruik van gemaakt in artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Bijlage III, onder 3 |
Artikelen 65 tot en met 70 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en artikelen 73 tot en met 103 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 4 |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Bijlage IV |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage V |
Behoeft geen implementatie |
Zie paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet; Kamerstukken II, 2017/18, 34 864, nr. 3.
Zie hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem Omgevingswet (Kamerstukken II, 2017/18, 34 864, nr. 3).
Zie verder over de informatieverplichting en meldingsplicht: Kamerstukken II 2015/16, 33 962, nr. 23, p. 29 en 31.
Naast de hier beschreven specifieke zorgplicht gelden er ook specifieke zorgplichten voor bijvoorbeeld beperkingengebiedactiviteiten (artikel 6.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en bouw- en sloopactiviteiten (artikel 7.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving).
Kamerstukken II, 2017/18, 34 864, nr. 3 (paragraaf 3.5 en de toelichting op artikel 3.1 en verder).
Onder de Wet milieubeheer gold voor provincies ook al een verplichting tot het aanwijzen van grondwaterbeschermingsgebieden.
Zie voor een nadere toelichting op de werking van deze basistypen paragraaf 2.3.2.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292).
Dit is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de definitie van bodem in de Wet bodembescherming; deze lijn is overgenomen in de Omgevingswet.
Tot tenminste het niveau van de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie waarin de landbodem op grond van het Besluit bodemkwaliteit is ingedeeld.
Evaluatie Besluit bodemkwaliteit, AgentschapNL, 29 april 2011. De resultaten van de evaluatie zijn samengebracht in een rapportage die op 29 juni 2011 aan de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstukken II, 2011/12, 30 015, nr. 44).
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 28 november 2018, nr. IENW/BSK 2018/255698, tot wijziging van de Regeling bodemkwaliteit (actualisering verwijzingen normdocument 2018.2) en enkele andere regelingen (verwijzing naar normdocumenten), Stcrt. 2018, 68042.
Green Deal Verduurzaming AEC-bodemassen afgesloten in 2012 tussen de Vereniging Afvalbedrijven en de toenmalige staatssecretaris van Milieu.
IBC-bouwstof: bouwstof die vanwege de mate van emissie alleen met isolatie- beheers- en controlemaatregelen mag worden toegepast.
Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375).
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000, tot het vaststellen van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).
Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG L 309).
Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG 1986, L 278).
Kamerstukken II, 2017/18, 34 864, nr. 3 Memorie van toelichting paragraaf 3.3.3.1 t/m 3.3.3.3.
Zie voor het Evaluatieverslag kostenverhaal 2007 en de Hoofdlijnennotitie kostenverhaal 2007 als bijlagen bij de brief aan de Tweede Kamer, 2007–2008, 30 015, nr. 20.
De technische notificatie heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de publicatie van het Aanvullingsbesluit bodem, van 23 april 2020 tot en met 24 juli 2020 (kenmerk 2020/0243/NL).
Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 4.2.2. van de memorie van toelichting bij de Omgevingswet.
Tussenrapportage convenant Bodem en ondergrond 2016–2020, definitief 6.0 van 4 maart 2019 vastgesteld door de stuurgroep Ondergrond, Bodem en Grondwater d.d. februari 2019.
Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG 1986, L 181).
Zie voor een toelichting op de specifieke zorgplichten paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293).
Bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties.
Infrastructuur: wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, en spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur.
Weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort.
Het betreft toepassingen vanaf 1 juli 2008, de datum van inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit.
Weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort.
Meer informatie hierover is beschikbaar op het normenzoeksysteem op de website van het RIVM: https://rvs.rivm.nl/normen en het rapport «Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk».
Voor een uitgebreide beschrijving van het model CSOIL en de relevante blootstellingroutes per bodemgebruiksscenario wordt verwezen naar Brand et.al, 2007.
VROM, 2008: NOBO: Normstelling en bodemkwaliteitsbeoordeling. Onderbouwing en beleidsmatige keuzes voor de bodemnormen in 2005, 2006 en 2007.
Bijlage I van de Omgevingswet: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties, anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
Bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, B. Begrippen: gebruiksfuncties.
Artikel 5.1b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ingevoegd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400) definieert een woonschip als: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de betreffende wijziging van de Woningwet komt naar voren dat het moet gaan om het gedeelte van het perceel waar de blootstelling zich daadwerkelijk kan voordoen. De toelichting gaf het voorbeeld van een landgoed dat niet in zijn geheel hoeft te worden onderzocht maar bijvoorbeeld wel het gedeelte rondom een woning op dat landgoed (Kamerstukken II 1997/98, 24 809, nr. 5, blz. 10).
Bijlage I van de Omgevingswet: «plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten».
Zie voor een nadere uitleg van het begrip magneetactiviteit de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld (Stb. 2018, 290, p. 145).
Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PbEU L 088).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-98.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.