Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 330 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 330 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 februari 2017 nr. IenM/BSK-2016/105520, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Pb EU 2015, L 313);
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 mei 2017, no.W14.17.0029/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 juli 2017, nr. IenM/BSK-2017/140710, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsomschrijving «gasturbine» komt te luiden:
roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine en waaronder tevens wordt begrepen een open- of gecombineerde-cyclus gasturbine en een gasturbine in warmtekrachtkoppeling, met of zonder aanvullende verbranding;
2. In de alfabetische rangschikking van begripsomschrijvingen wordt de volgende begripsomschrijving ingevoegd:
vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de destillatie en de omzettingsstappen bij de raffinaderij van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;.
B
In artikel 1.2 komt onderdeel i, sub 2, van de begripsomschrijving «inrichting type A» te luiden:
2°. het in werking hebben van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MWth voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater;
C
Na artikel 1.21b wordt in hoofdstuk 1 een artikel ingevoegd, luidende:
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. het nominaal thermisch ingangsvermogen (MWth) van de stookinstallatie;
b. het type stookinstallatie, onderverdeeld in gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;
c. het type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan, onderverdeeld naar vaste biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen;
d. de sector waarin de stookinstallatie werkt of de inrichting waarin zij wordt gebruikt (4-cijferige NACE-code);
e. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens gebruik;
f. indien het betreft een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, onder b, een door de exploitant ondertekende verklaring dat hij de stookinstallatie niet meer dan het in dat lid genoemde aantal uren zal exploiteren.
D
Het opschrift van § 3.2.1 komt te luiden:
E
Artikel 3.7 komt te luiden:
1. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het stoken van brandstoffen in stookinstallaties die ingevolge bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a, van het Besluit omgevingsrecht er toe leiden, dat een inrichting vergunningplichtig is;
b. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.1 van toepassing is;
c. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.2 van toepassing is;
d. stookinstallaties waarop Richtlijn 97/68/EG betrekking heeft en andere mobiele stookinstallaties;
e. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
f. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
g. windverhitters van hoogovens;
h. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
2. De artikelen 3.10 tot en met 3.10j en 3.10q tot en met 3.10t inzake emissies naar de lucht zijn van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft:
a. een stookinstallatie die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof;
b. een stookinstallatie die ten hoogste 500 uren per jaar in gebruik is, met uitzondering van dieselmotoren die, behoudens de vanuit bedrijfszekerheid noodzakelijke testen, worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit terwijl het openbare net beschikbaar is. Voor zover het een installatie betreft met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1MW waarin een vaste brandstof wordt gestookt, voldoet deze aan een emissiegrenswaarde voor stof van 200 mg/Nm3 indien deze voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en voldoet deze aan een emissiegrenswaarde voor stof van 100 mg/Nm3 indien deze op of na 20 december 2018 in gebruik is genomen;
c. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
d. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
e. stookinstallaties waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats;
f. crematoria.
3. De artikelen 3.10k, 3.10n en 3.10o inzake het doelmatig beheer van afvalwater, het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het doelmatig beheer van afval, zijn van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie.
4. De artikelen 3.10l en 3.10m inzake een doelmatig gebruik van energie, zijn van toepassing op inrichtingen waarin zich geen broeikasgasinstallaties als bedoeld in artikel 16.1 van de wet bevinden en waarbij het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie plaatsvindt, tenzij het een warmtekrachtinstallatie betreft waarin vergistingsgas wordt gebruikt.
5. Artikel 3.10p inzake keuring en onderhoud van een stookinstallatie is van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft een stookinstallatie die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof.
6. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer als één stookinstallatie aangemerkt en worden de vermogens opgeteld indien:
a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd, of
b. de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van het bevoegd gezag via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten.
Indien toepassing wordt gegeven aan onderdeel b, stelt het bevoegd gezag in een maatwerkvoorschrift vast welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.
7. Voor zover stookinstallaties onder de werkingssfeer van deze paragraaf vallen, zijn de artikelen 2.5, 2.6, 2.7 en 2.8, derde tot en met achtste lid, niet van toepassing.
8. Onverminderd de emissie-eisen in deze paragraaf kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de emissies van een stookinstallatie.
F
Artikel 3.9 komt te luiden:
1. Het rookgas van een installatie voor de regeneratie van glycol voldoet aan een emissiegrenswaarde van stikstofoxiden naar de lucht van ten hoogste 80 mg/Nm3.
2. Indien de kwaliteit van het aardgas en de technische kenmerken van de in het eerste lid genoemde installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden dan genoemd in dat lid vaststellen. De emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden naar de lucht is in dat geval ten hoogste 150 mg/Nm3 indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
3. Ten aanzien van de technische kenmerken, bedoeld in het tweede lid, wordt onder meer rekening gehouden met de kosteneffectiviteit, bedoeld in artikel 2.7, vierde tot en met zesde lid, en met de integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.
4. De emissiegrenswaarden genoemd in het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2019 niet van toepassing op het rookgas van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol die voor 1 januari 2016 in gebruik is genomen.
5. Voor installaties als bedoeld in het vierde lid blijven, in afwijking van artikel 6.1, tot 1 januari 2019 de emissiegrenswaarden van de vergunning van toepassing.
G
Artikel 3.10 komt te luiden:
1. Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1 MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een ketelinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 200 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid voldoet een ketelinstallatie die groter is dan 5 MWth, wordt gestookt op vergistingsgas en die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen, vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 170 mg/Nm3.
Ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer |
|||
---|---|---|---|
Brandstof/vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa |
120 |
200 |
5 |
Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een vermogen van 5 MWth of minder heeft |
275 |
200 |
20 |
Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een vermogen van meer dan 5 MWth heeft |
145 |
200 |
5 |
Vergistingsgas |
70 |
100 |
– |
Aardgas |
70 |
– |
– |
Propaangas, Butaangas |
140 |
– |
– |
H
Artikel 3.10a komt te luiden:
1. Het rookgas van een stookinstallatie anders dan een ketelinstallatie, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1 MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10a.
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag voor installaties die voor 20 december 2018 in gebruik zijn genomen, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 3.10a tussen haakjes aangegeven waarden.
3. In afwijking van het eerste lid gelden de emissiegrenswaarden in dit artikel voor stookinstallaties die voor 20 december 2018 in bedrijf zijn genomen vanaf:
a. 1 januari 2025 voor stookinstallaties meer dan 5 MWth;
b. 1 januari 2030 voor stookinstallaties van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder.
4. In afwijking van het eerste lid en onverminderd het derde lid voldoet een stookinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2):
a. van 170 mg/Nm3 voor een stookinstallatie van meer dan 5 MWth;
b. van 200 mg/Nm3 voor een stookinstallatie van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder.
Stookinstallatie anders dan een ketelinstallatie, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer |
|||
---|---|---|---|
Brandstof/vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa |
120 (200) |
200 |
5 (20) |
Biomassa, voor zover de installatie een vermogen heeft van 5 MWth of minder |
275 (650) |
200 |
20 |
Biomassa, voor zover de installatie een vermogen heeft van meer dan 5 MWth |
145 (650) |
200 |
5 |
Vergistingsgas |
80 (250) |
100 |
– |
Aardgas |
80 (200) |
– |
– |
Propaangas, Butaangas |
140 (250) |
– |
– |
I
Artikel 3.10b komt te luiden:
Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 1MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10b.
Brandstof/vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
---|---|---|---|
Biomassa of houtpellets |
300 |
200 |
40 |
Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa, gestookt in een ketelinstallatie van 0,4 MWth of meer |
120 |
200 |
20 |
Aardgas, gestookt in een ketelinstallatie van 0,4 MWth of meer |
70 |
– |
– |
Vergistingsgas, gestookt in een ketelinstallatie van 0,4 MWth of meer |
70 |
200 |
– |
Propaangas, Butaangas, gestookt in een ketelinstallatie van 0,4 MWth of meer |
140 |
– |
– |
J
In artikel 3.10c, eerste lid, wordt «ketelinstallatie» vervangen door: stookinstallatie.
K
Artikel 3.10d komt te luiden:
1. Het rookgas van een gasturbine voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10d.
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 75 mg/Nm3 vaststellen voor een gasturbine die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, indien deze gasturbine is uitgerust met een stoom- of waterinjectie.
3. In afwijking van het eerste lid voldoet een gasturbine gelegen op een off shore olie- of gaswinningsplatform die voor 1 april 2010 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van 75 mg/Nm3.
Brandstof |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
---|---|---|---|
Brandstof in vloeibare vorm |
50 |
65 |
5 |
Aardgas |
50 |
– |
– |
Andere gasvormige brandstof |
50 |
15 |
– |
L
Artikel 3.10e komt te luiden:
1. Het rookgas van een dieselmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10e.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen tot 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth en 20 MWth of minder die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
4. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden vaststellen voor een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 600 kWth gelegen op een platform dat is gelegen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone. De afwijkende emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden bedraagt ten hoogste 930 mg/Nm3.
5. Degene die een inrichting drijft waartoe een dieselmotor als bedoeld in het vierde lid behoort, legt elke vijf jaar ten behoeve van het maatwerkvoorschrift aan het bevoegd gezag een haalbaarheidsstudie over naar vermindering van de NOx-emissies door toepassing van emissiebeperkende maatregelen of alternatieve technieken, zoals zonne- en windenergie, gasmotoren en -turbines. Van de haalbaarheidsstudie maakt een kosteneffectiviteitsberekening deel uit.
6. In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag bepalen dat kan worden volstaan met een kosteneffectiviteitsberekening indien de resterende levensduur van de installatie daartoe aanleiding geeft.
7. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteitsberekening gaat het bevoegd gezag uit van een kosteneffectiviteit als bedoeld in artikel 2.7, vierde tot en met zesde lid.
Vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
---|---|---|---|
5 MWth of minder |
150 |
65 |
20 |
Meer dan 5 MWth |
150 |
65 |
10 |
M
Artikel 3.10f komt te luiden:
1. Het rookgas van een gasmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10f.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van minder dan 2,5 MWth, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en op aardgas wordt gestookt, tot 1 januari 2030 aan een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (NOx) van 115 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 65 mg/Nm3.
4. In afwijking van het eerste lid en derde lid voldoet een installatie van 5 MWth of minder, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, vanaf 1 januari 2030 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 60 mg/Nm3.
5. In afwijking van het eerste lid en derde lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 60 mg/Nm3.
6. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor onverbrande koolwaterstoffen vaststellen voor een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 2,5 MWth of meer, die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen en waarin brandstof anders dan vergistingsgas wordt verbrand, indien met een motorzijdige aanpassing onvoldoende reductie van koolwaterstoffen kan worden bereikt. In het maatwerkvoorschrift wordt een einddatum opgenomen.
Gasmotor |
||||
---|---|---|---|---|
Brandstof/vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg per normaal kubieke meter) |
Minder dan 2,5 MWth gestookt op aardgas |
95 |
– |
– |
– |
Minder dan 2,5 MWth, gestookt op propaangas of butaangas |
115 |
– |
– |
– |
2,5 MWth of meer, met uitzondering van vergistingsgas |
35 |
– |
– |
500 |
Vergistingsgas ongeacht het vermogen |
115 |
40 |
– |
– |
N
In artikel 3.10i, eerste lid, worden de onderdelen a en b vervangen door:
a. 15 procent, indien het een dieselmotor, gasmotor of gasturbine betreft;
b. 6 procent, indien het een stookinstallatie met vaste brandstof betreft;
c. 3 procent, in alle andere gevallen.
O
Artikel 3.10l wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt vernummerd tot derde lid.
2. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor 1 januari 2008 een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.
P
In artikel 3.10n, eerste lid, onderdeel a, wordt «een thermisch vermogen van 15 megawatt of minder» vervangen door: een nominaal thermisch ingangsvermogen van15 MWth of minder.
Q
Artikel 3.10q komt te luiden:
1. In afwijking van de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, voldoet het rookgas van een stookinstallatie die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, voor zover die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevindt dan wel deel uitmaakt van een inrichting waarin kooldioxide (CO2), afkomstig van een andere inrichting, wordt ingezet ten behoeve van de bemesting van gewassen teneinde het gebruik van brandstof te verminderen, tot 1 januari 2019 aan de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B of het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden op grond van een daarvoor verleende omgevingsvergunning.
2. Het rookgas van een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid voldoet met ingang van 1 januari 2019 aan de in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f bedoelde emissiegrenswaarden.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkbesluit voor de off shore gasplatforms G16a-A, G16a-B, K2b-A, K12-B, K12-K, K9ab-A en P6A bepalen dat de emissiegrenswaarden in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, niet van toepassing zijn, indien degene die de inrichting drijft voor 1 januari 2019 aan het bevoegd gezag schriftelijk kenbaar heeft gemaakt de activiteiten te beëindigen voor 1 januari 2022.
4. Op het in werking hebben van een stookinstallatie die voor 1 januari 2014 is geplaatst of in gebruik is genomen en waarop titel 16.3 van de wet van toepassing was, zijn de op grond van de artikelen 3.10 tot en met 3.10j geldende emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) tot 1 januari 2019 niet van toepassing. Het bevoegd gezag kan voor deze stookinstallaties tot deze datum bij maatwerkvoorschrift emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) in het rookgas van de stookinstallatie vaststellen, indien de lokale luchtkwaliteit dat vergt.
5. Indien ingevolge het eerste lid de emissiegrenswaarden van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van toepassing zijn, zijn in afwijking van artikel 3.10p tevens de regels inzake keuring en onderhoud van dat besluit van toepassing.
R
Artikel 3.10r wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 3.10a of 3.10b» respectievelijk «megawatt» vervangen door «artikel 3.10b» respectievelijk «MWth».
2. In het tweede lid wordt «de artikelen 3.10a of 3.10b» telkens vervangen door »artikel 3.10b».
3. Het derde en vierde lid komen te luiden:
3. In afwijking van artikel 3.10b en onverminderd het eerste lid, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen 500 kWth en 1 MWth, waarin biomassa wordt verbrand of waarin houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft worden verbrand, die in gebruik is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, aan een emissiegrenswaarde van 75 mg per normaal kubieke meter voor totaal stof, herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6%, totdat aan een van de criteria, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan.
4. In afwijking van artikel 3.10b en onverminderd het eerste lid, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen kleiner dan of gelijk aan 500 kWth, waarin biomassa wordt verbrand of waarin houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft worden verbrand, die in gebruik is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, aan een emissiegrenswaarde van 150 mg per normaal kubieke meter voor normaal stof, herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6%, totdat aan een van de criteria, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan.
S
Artikel 3.10s komt te luiden:
Indien aan een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q, eerste lid, of artikel 3.10r, eerste lid, voor 1 januari 2019 een wijziging van het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt aangebracht die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in deze paragraaf, met meer dan 10 procent, wordt die wijziging zodanig uitgevoerd dat aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10b, 3.10d, 3.10e of 3.10f wordt voldaan.
T
Artikel 3.10u komt te luiden:
U
Artikel 3.10v komt te luiden:
Onverminderd het gestelde in de artikelen 3.10g en 3.10h neemt, indien de emissiegrenswaarden genoemd in de artikelen 3.10 tot en met 3.10f of in maatwerkvoorschriften niet worden nageleefd, degene die de inrichting drijft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die grenswaarden zo spoedig mogelijk weer worden nageleefd. Hij meldt zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag het niet naleven, de oorzaak ervan en de genomen maatregelen.
V
Artikel 3.10w komt te vervallen.
W
Paragraaf 5.1.5. komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer, met uitzondering van:
a. stookinstallaties waarop paragraaf 3.2.1 van toepassing is;
b. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.1 van toepassing is;
c. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.2 van toepassing is;
d. stookinstallaties waarop Richtlijn 97/68/EG betrekking heeft en andere mobiele stookinstallaties;
e. stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MWth of minder, die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken, zoals bedoeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad;
f. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
g. stookinstallaties waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats;
h. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
i. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
j. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
k. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
l. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
m. cokesovens;
n. windverhitters van hoogovens;
o. crematoria;
p. stookinstallaties die raffinaderijbrandstof eventueel gemengd met andere brandstof gebruiken voor de opwekking van energie binnen olie- en gasraffinaderijen;
q. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
r. stookinstallaties die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning worden gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof.
1. De artikelen 3.7, tweede lid, onder b en zesde lid, 3.10c, 3.10g tot en met 3.10j, 3.10n en 3.10u zijn van overeenkomstige toepassing op de emissiegrenswaarden in deze paragraaf.
2. De emissiegrenswaarden in deze paragraaf gelden voor een stookinstallatie die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen vanaf:
a. 1 januari 2019 voor een installatie voor de regeneratie van glycol;
b. 1 januari 2025 voor een stookinstallatie anders dan een installatie voor de regeneratie van glycol, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MWth;
c. 1 januari 2030 voor een stookinstallatie anders dan een installatie voor de regeneratie van glycol, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder.
3. Tot de datum die ingevolge het tweede lid, onder b of c, van toepassing is, gelden voor die stookinstallatie de emissiegrenswaarden in de verleende omgevingsvergunning.
4. Indien de in het derde lid bedoelde emissiegrenswaarden strenger zijn dan de emissiegrenswaarden of de emissiegrenswaarden tussen haakjes in deze paragraaf, dan blijven de emissiegrenswaarden in de verleende omgevingsvergunning ook van kracht na de in het tweede lid, onder b of c, genoemde datum.
5. Het bevoegd gezag kan op grond van een BBT-afweging een strengere emissiegrenswaarde dan de in deze paragraaf gestelde emissiegrenswaarde stellen.
6. Het toepassen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 5.44a, derde lid, 5.44b, vijfde lid, 5.44c, derde lid en 5.44d, vierde lid, vindt plaats, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven.
1. Een stookinstallatie anders dan een zuigermotor of gasturbine voldoet aan de emissiegrenswaarden in tabel 5.44a.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van 5 MWth of minder die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op gasvormige brandstof anders dan cokesovengas aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 200 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 5.44a tussen haakjes aangegeven waarden of voor zover het een stookinstallatie betreft die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en op gasvormige brandstoffen wordt gestookt tot maximaal 250 mg/Nm3 voor NOx.
Stookinstallaties anders dan zuigermotor of gasturbine |
|||
---|---|---|---|
Brandstof |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
Brandstof in vaste vorm, met uitzondering van biomassa |
100 (300) |
200 (400) |
5 (20) |
Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa |
120 (300) |
200 (350) |
5 (20) |
Biomassa |
145 (650) |
200 |
5 |
Gasvormige brandstof anders dan cokesovengas of hoogovengas |
70 (200) |
35 |
– |
Cokesovengas |
100 (200) |
35 (400) |
– |
Hoogovengas |
100 (200) |
35 (200) |
– |
1. Een gasturbine voldoet aan de emissiegrenswaarden in tabel 5.44b.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op cokesovengas aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 130 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op hoogovengas aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 65 mg/Nm3.
4. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van 20 MWth of minder die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op brandstof in vloeibare vorm aan een emissiegrenswaarde voor stof voor 20 mg/Nm3.
5. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 5.44b tussen haakjes aangegeven waarden.
Gasturbine |
|||
---|---|---|---|
Brandstof |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
Brandstof in vloeibare vorm |
50 (75) |
65 (120) |
10 |
Gasvormige brandstof |
50 (75) |
15 |
– |
1. Een dieselmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden in tabel 5.44c.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een dieselmotor van 20 MWth of minder die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor stof voor 20 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 5.44c tussen haakjes aangegeven waarden
Dieselmotor |
|||
---|---|---|---|
Vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
5 MWth of minder |
150 (190) |
65 (120) |
20 |
Meer dan 5 MWth |
150 (190) |
65 (120) |
10 |
1. Een gasmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden in tabel 5.44d.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op cokesovengas aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 130 mg/Nm3.
3. In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op hoogovengas aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 65 mg/Nm3.
4. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 5.44d tussen haakjes aangegeven waarden.
Gasmotor |
|||
---|---|---|---|
Vermogen |
Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter) |
Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter) |
Totaal stof (mg per normaal kubieke meter) |
Minder dan 2,5 MWth |
115 (190) |
15 |
– |
2,5 MWth of meer |
35 (190) |
15 |
– |
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 19 augustus 2017
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Uitgegeven de zevende september 2017
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
In december 2013 publiceerde de Europese Commissie het programma «Schone lucht voor Europa». Hierin worden maatregelen voorgesteld om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Het programma bevatte ondermeer een herziening van de richtlijn inzake nationale emissieplafonds met striktere nationale emissieplafonds voor de zes voornaamste verontreinigende stoffen, en het voorstel voor een nieuwe richtlijn voor de reductie van verontreiniging afkomstig van middelgrote stookinstallaties.
Het voorstel voor een richtlijn voor middelgrote stookinstallaties bevatte regels voor de luchtemissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof door middelgrote stationaire stookinstallaties (1–50 MW). Deze installaties worden gebruikt voor het opwekken van warmte, elektriciteit en kracht, zoals verwarmingsketels, motoren en gasturbines, fornuizen en drogers in bedrijven en in gebouwen.
Tot op heden was er geen EU-wetgeving voor de emissies van deze stookinstallaties. Voor grotere stookinstallaties bestaat deze regelgeving al vanaf 1988. Eerst als Richtlijn grote stookinstallaties en vanaf 2010 in de vorm van Richtlijn 2010/75 (Richtlijn industriële emissies, RIE1). Kleine stookinstallaties moeten aan Europese producteisen – waaronder ook eisen ten aanzien van luchtemissies – voldoen voordat ze op de markt worden gebracht (Ecodesign, Richtlijn 2009/125/EG).
Europees bronbeleid zoals deze richtlijn voor middelgrote stookinstallaties zal op termijn leiden tot een gelijk(er) speelveld voor bedrijven, een betere luchtkwaliteit in Europa en daardoor ook minder «import» van luchtverontreiniging. Nadeel is wel de gedetailleerde informatie- en registratieplicht door zowel bedrijven als overheden, en de hoge meetfrequentie waarmee bedrijven moeten aantonen aan de emissie-eisen te voldoen.
De Richtlijn middelgrote stookinstallaties (hierna: de richtlijn) regelt de emissies van stationaire (niet-mobiele) stookinstallaties vanaf 1 MW tot 50 MW. Met de totstandkoming hiervan is Europees bronbeleid tot stand gebracht voor nagenoeg alle stookinstallaties. Met de RIE zijn de emissies van de stationaire installaties vanaf 50 MW gereguleerd en via Ecodesign2 wordt een deel van de kleine stookinstallaties onder 1 MW geregeld. De aansluiting van Ecodesign op de onderhavige richtlijn is echter niet sluitend. Voor stookinstallaties tussen ongeveer 0,4 en 1 MW bestaat nog geen Europees bronbeleid. In de overweging van de onderhavige richtlijn wordt aangegeven dat er dringend verdere maatregelen nodig zijn om de resterende lacune in de regelgeving te dichten.
De richtlijn bevat regels voor de emissie naar de lucht van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof door middelgrote stookinstallaties met vermogens van 1 tot 50 MW. Stookinstallaties zijn bijvoorbeeld verwarmingsketels, gasmotoren (warmtekrachtkoppeling), gasturbines en ovens.
Er worden emissiegrenswaarden vastgesteld voor bestaande en nieuwe installaties. Voor nieuwe installaties gaan deze uiterlijk op 20 december 2018 gelden. Voor bestaande installaties gaan emissiegrenswaarden gelden vanaf 2025 of 2030, afhankelijk van het vermogen van de installatie.
In de richtlijn is een verplichting opgenomen voor de exploitant van een middelgrote stookinstallatie om een kennisgeving te doen aan de bevoegde autoriteit over de exploitatie, of het voornemen daartoe, van een middelgrote stookinstallatie. De bevoegde autoriteiten dienen een register bij te houden van middelgrote stookinstallaties. Het register moet publiekelijk toegankelijk zijn.
Ten slotte bevat de richtlijn bepalingen voor monitoring, rapportage aan de Europese Commissie en toezicht en handhaving. De Europese Commissie onderzoekt voor 2023 of de eisen voor nieuwe installaties moeten worden aangepast.
Bijlage I van de richtlijn bevat de informatie die door de exploitant aan de bevoegde autoriteit moet worden verstrekt. De verplichting is opgenomen in hoofdstuk 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer waar de meldingsplicht wordt geregeld van de inrichtingen type B en C.
Bijlage II van de richtlijn bevat de emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 6. Deze zijn voor zover nodig geïmplementeerd in de paragrafen 3.2.1 en 5.1.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
In bijlage III worden de emissiemonitoring en de beoordeling van de naleving nader ingevuld. Deze verplichtingen zijn voor zover nodig geïmplementeerd in de Activiteitenregeling.
Een groot deel van de stookinstallaties waarop de richtlijn betrekking heeft, wordt sinds 2013 gereguleerd met behulp van het Activiteitenbesluit milieubeheer en daarvoor met het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer (sinds 2010), het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (sinds 1987) en B (sinds 1990). Het gaat daarbij vooral om ketels, motoren en gasturbines die worden gestookt op standaard brandstoffen. De scope van de richtlijn is breder, omdat deze ook betrekking heeft op niet-standaard brandstoffen en andere typen stookinstallaties, zoals fornuizen, ovens en drogers.
De richtlijn geeft de keuzevrijheid om te implementeren door middel van vergunningen of door middel van algemene regels. Vanuit het oogpunt van administratieve lastendruk en eenvoud van regelgeving is de richtlijn geïmplementeerd via de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer door middel van wijziging van de paragrafen 3.2.1 en 5.1.5.
Nederland is een dichtbevolkt land met veel verkeer, industrie, mensen en dieren op een klein oppervlakte. Dat zet de luchtkwaliteit onder druk. Om de luchtkwaliteit te verbeteren en te voldoen aan de nationale emissieplafonds (National Emission Ceilings, NEC) heeft Nederland scherpe emissie-eisen voor onder andere stookinstallaties3.
Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems4) dat in 2013 is opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, maakte onderdeel uit van de maatregelen die destijds genomen moesten worden om te voldoen aan de nationale emissieplafonds voor met name NOx in 2020. Recent zijn er nieuwe, aangescherpte NEC-plafonds5 voor 2030 vastgesteld.
In de Nederlandse wetgeving ligt het principe verankerd dat de beste beschikbare technieken (BBT) dienen te worden toegepast. Dat leidende principe is toegepast toen in 2010 het Bems in werking trad op basis van technisch beleidsonderzoek6 en in afstemming met stakeholders. Voor enkele typen stookinstallaties bestond nog geen zekerheid dat de in Bems opgenomen emissiegrenswaarden inderdaad als BBT gezien moesten worden of dat zij wellicht aangescherpt zouden moeten worden. Dat er inderdaad sprake was van BBT, is later bevestigd in de in 2012 en begin 2013 uitgevoerde evaluatie van het Bems7.
Nederland heeft gezien bovenstaande qua emissie-eisen een hoger ambitieniveau dan de richtlijn. Dat geldt met name voor de emissiegrenswaarden voor NOx en in mindere mate voor stof.
De reeds bestaande emissiegrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn daarom gehandhaafd. Het versoepelen van deze emissiegrenswaarden zou niet alleen het verbeteren van de luchtkwaliteit in de weg staan, maar zou strijdigheid met het principe van BBT opleveren. Daarnaast zou het geen recht doen aan de bedrijven die reeds hebben geïnvesteerd op het Nederlandse niveau.
De richtlijn is gebaseerd op artikel 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van deze bepaling, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen treft en handhaaft. Wel moeten zulke maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht en ter kennis van de Commissie worden gebracht.
De richtlijn geeft in rechtsoverweging 24 en artikel 6, negende lid, aan dat artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de lidstaten niet belet om verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of in te voeren, bijvoorbeeld in zones waar niet aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan.
De reeds bestaande emissie-eisen zijn per 1 januari 2013 overgeheveld van het Bems naar het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Bems is destijds tot stand gekomen ter verbetering van de luchtkwaliteit en vermindering van de emissies om te kunnen voldoen aan de NEC-plafond van 2020. Het Bems is genotificeerd als technisch voorschrift en op deze wijze ter kennis gebracht aan de Europese Commissie.
Aangezien de luchtkwaliteit in Nederland nog niet overal voldoet aan de Europese eisen voor NOx en stof, worden de nationale emissie-eisen verenigbaar geacht met het Unierecht. Uiteraard zal het onderhavige implementatiebesluit van de richtlijn (EU) 2015/2193 worden aangeboden aan de Europese Commissie.
Voor de nieuw te implementeren onderdelen is gestreefd naar beleidsneutraliteit. Deze stookinstallaties vielen tot op heden onder vergunningplicht of onder maatwerkbepalingen.
Daarom is voor bestaande installaties maatwerk mogelijk gemaakt, veelal tot aan de grens die de richtlijn stelt, tenzij deze grens niet als BBT kan worden gekwalificeerd.
Voor nieuwe installaties die vanaf 2018 in gebruik worden genomen is in beginsel ook maatwerk mogelijk, maar dit kan alleen toegepast kunnen worden in uitzonderlijke gevallen. Met de beste beschikbare technieken kan onder normale condities in normale situaties immers aan de gestelde emissie-eisen worden voldaan.
Standaard brandstoffen zijn de brandstoffen die in bijlage 1 onderdeel C cat. 1.4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn vermeld. Hierdoor is het stoken van deze brandstoffen niet-vergunningplichtig. Het betreft de in Nederland8 meest gangbare brandstoffen. Veruit de belangrijkste brandstof in Nederland is aardgas. Voor middelgrote ketels, motoren en gasturbines die deze brandstoffen stoken, geldt geen vergunningplicht. Deze vielen sinds 2013 reeds onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor deze categorie verandert er daarom (vrijwel) niets. Dit is ongeveer 90% van de installaties die onder het regiem van de richtlijn vallen
Voor de overige middelgrote stookinstallaties zoals fornuizen, drogers en ovens, gestookt op standaard brandstoffen golden al wel de eisen voor keuring en onderhoud van Activiteitenbesluit milieubeheer, maar werden nog geen emissiegrenswaarden gesteld. Aangezien deze installaties technisch niet veel afwijken van ketels en er veel informatie beschikbaar is9, zijn voor deze categorie van installaties emissiegrenswaarden opgenomen, die naar verwachting door de meeste installaties met beste beschikbare technieken kunnen worden gehaald. Voor de bestaande installaties zijn grenswaarden opgenomen die grosso modo corresponderen met de eisen die destijds golden voor de installaties op basis van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (Bees-A) of eisen die zijn opgenomen in omgevingsvergunningen. Omdat er geen volledig beeld beschikbaar is, is op veel plaatsen de mogelijkheid gecreëerd voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen teneinde de implementatie beleidsneutraal te laten kunnen plaatsvinden.
Niet-standaard brandstoffen zijn brandstoffen waarvoor op basis van het Bor vergunningplicht geldt. Het gaat in de meeste gevallen om bedrijven in de (petrochemische) industrie en de ijzer- en staalindustrie. In deze industrietakken komen in de processen vloeistoffen, maar vooral ook gassen vrij die als brandstof worden ingezet, zoals hoogoven- en cokesovengas en raffinaderijgas. De bedrijven waar het hier om gaat zijn overwegend bedrijven met IPPC-installaties, die vanuit de RIE verplicht zijn een vergunning te hebben10. Ook beschikken deze bedrijven vaak over grote stookinstallaties.
Voor de bestaande installaties zijn grenswaarden opgenomen die overeenkomen met het toepassen van BBT. Wel is, waar de richtlijn dat toeliet, de mogelijkheid gecreëerd voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen.
Per 2013 is het Bems opgenomen in paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer11. Paragraaf 3.2.1 regelt integraal de eisen waaraan een stookinstallatie tot 50 MW moet voldoen waarin standaard brandstoffen worden gestookt; dus niet alleen de luchtemissies, maar ook de aspecten water, bodem, veiligheid en energetisch rendement. Voor een dergelijke stookinstallatie is dus geen vergunning nodig.
Deze benadering is met name geschikt voor MKB-bedrijven die niet vergunningplichtig zijn. De categorie stookinstallaties anders dan ketels, motoren en gasturbines worden daarom in de paragraaf ingebouwd, voor zover ze worden gestookt met standaard brandstoffen. Het gaat immers veelal om kleinere bedrijven die een bijvoorbeeld een droger, een oven of een fornuis hebben.
Bedrijven die wel vergunningplichtig zijn, moeten met betrekking tot de middelgrote stookinstallaties ook voldoen aan de algemene regels van paragraaf 3.2.1.
Voor bedrijven die hun stookinstallaties stoken op niet-standaard brandstoffen ligt de situatie anders. Zij waren reeds vergunningplichtig op grond van het feit dat zij deze brandstoffen verstoken en/of omdat zij over een IPPC-installatie beschikten en/of omdat zij uit andere hoofde een zogenoemde inrichting type C12 waren. In deze vergunningen zijn integraal alle milieuaspecten geregeld.
Omdat niet-standaard brandstoffen dus worden gestookt in vergunningplichtige bedrijven is besloten de luchtemissies ervan te regelen in hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit hoofdstuk is gereserveerd voor vergunningplichtige bedrijven. Aan het hoofdstuk is een nieuwe paragraaf 5.1.5 toegevoegd. De bepalingen inzake glycolfornuizen die in de oude paragraaf 5.1.5 waren opgenomen zijn vervallen, aangezien de glycolfornuizen via de onderhavige implementatie onder paragraaf 3.2.1 dan wel onder paragraaf 5.1.5 komen te vallen afhankelijk van het soort gas dat wordt gebruikt.
Biomassa is op zich een standaard brandstof. Vanwege de veiligheidsaspecten van de opslag van biomassa geldt voor biomassa-installaties vanaf 15MW vergunningsplicht en volgt het daarmee het regiem van de niet-standaard brandstoffen. Daarom bevatten zowel § 3.2.1 als § 5.1.5 emissiegrenswaarden voor biomassa.
In onderstaande tabel is de systematiek opgenomen.
brandstof |
installatie |
|
---|---|---|
Standaard stookinstallatie (ketel, zuigermotor, gasturbine) |
Niet-standaard stookinstallatie (fornuis, oven, droger, ...) |
|
Standaard brandstof incl. biomassa < 15MW |
§ 3.2.1 Activiteitenbesluit milieubeheer bestaat reeds vanaf 1-1-2013 (daarvoor Bems). Nagenoeg ongewijzigd. Regelt alle milieu-aspecten voor stookinstallaties. (Op grond van de stookinstallatie) geldt geen vergunningplicht. |
Toegevoegd aan § 3.2.1 Activiteitenbesluit milieubeheer. Eisen werden voorheen gesteld in vergunningen of als maatwerkvoorschrift. Zoveel mogelijk beleidsneutrale omzetting dmv maatwerkvoorschriften. Overgangsrecht voor bestaande installaties. (Op grond van de stookinstallatie) geldt geen vergunningplicht. |
niet-standaard brandstof en biomassa ≥15MW |
Nieuwe § 5.1.5 in Hfd 5 Activiteitenbesluit milieubeheer. § 5.1.5 regelt alleen luchtemissies. Bedrijven zijn vergunningplichtig. Veel maatwerk mogelijk vanwege diversiteit brandstoffen. |
De richtlijn verlangt, dat stookinstallaties worden geregistreerd of worden voorzien van een vergunning (artikel 5, eerste lid). Via de meldingsplicht van artikel 1.21c Activiteitenbesluit milieubeheer en de vergunningsplicht voor type C inrichtingen kan worden voldaan aan de genoemde eis.
In Nederland geldt een meldingsplicht voor de zogenoemde inrichtingen type B en een vergunningplicht voor categorie inrichtingen type C. Voor inrichtingen type A geldt noch meldingsplicht noch vergunningplicht. Onder inrichtingen type A vielen tot deze wijziging de stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater, zonder dat daarbij een grens werd gesteld aan het vermogen van de stookinstallatie (art 1.2 Activiteitenbesluit milieubeheer). Om te voldoen aan de richtlijn is nu de capaciteitsgrens van 1 MW toegevoegd, zodat gebouwen met een stookinstallatie vanaf 1 MW nu inrichtingen type B zijn en ook onder de meldingsplicht vallen. Het gaat hierbij naar schatting om circa 1.350 installaties bij 750 bedrijven die van type A in type B veranderen. Dit zal leiden tot ongeveer 70 meldingen per jaar13.
Door aan te haken bij de reeds bestaande meldingsplicht (AIM14) en de vergunningplicht (OLO15) worden de administratieve lasten voor bedrijven en overheden zo laag mogelijk gehouden.
Per 20 december 2018 moet elke nieuwe middelgrote stookinstallatie zijn opgenomen in een omgevingsvergunning of zijn geregistreerd (artikel 5, lid 1). Voor bestaande stookinstallaties van 5 MW of minder geldt een termijn tot 1 januari 2029, voor bestaande stookinstallaties groter dan 5 MW geldt een termijn tot 1 januari 2024 (artikel 5, tweede lid).
Op grond van de richtlijn geldt een verplichting om een voor het publiek toegankelijk register te houden (artikel 5, vijfde lid). De meldings- en vergunningsplicht zoals besproken in de vorige paragraaf staat op zich los van de verplichting om een register te houden. Voor het opzetten van een dergelijk register is het daarom niet noodzakelijk om gebruik te maken van het melden via AIM of het aanvragen van een vergunning via OLO. Hoewel het op het eerste gezicht logisch lijkt om wel hierbij aan te haken, zouden deze systemen uitgebreid moeten worden met een databasefunctionaliteit. Bovendien zou de nieuwe database moeten worden gevuld met de gegevens van alle bestaande middelgrote stookinstallaties. Hiermee zouden aanzienlijke lasten voor bedrijfsleven en overheid zijn gemoeid. Bij een analyse van de mogelijkheden om te voldoen aan de verplichting tot het houden va een register, kwam het reeds bestaande SCIOS-afmeldsysteem16 naar voren als een systeem om op een kostenefficiënte invulling te geven aan de verplichting. Het SCIOS-afmeldsysteem werd en wordt gebruikt om de resultaten van de keuringen van stookinstallaties te registreren. De informatie is beschikbaar voor toezichthouders (lokaal, regionaal en provinciaal). Het afmeldsysteem is met 12.000 middelgrote stookinstallaties nu reeds nagenoeg dekkend. De inhoud van het register moet voldoen aan het gestelde in artikelen 5, vijfde lid, en artikel 9 waarin is aangegeven dat het register de informatie moet bevatten van bijlage I bij de richtlijn en de geplande veranderingen die de toepasselijke emissiegrenswaarden zou beïnvloeden. Het SCIOS afmeldsysteem zal hierop in geringe mate moeten worden aangepast.
Voor IPPC-installaties heeft de registerplicht geen gevolgen omdat deze op basis van artikel 5, zevende lid van de richtlijn worden geacht aan deze verplichting te voldoen.
De monitoringsverplichtingen zijn opgenomen in artikel 8, eerste lid, en bijlage III van de richtlijn. Middelgrote stookinstallaties worden voor het overgrote deel gemeten met periodieke metingen. In Nederland wordt een frequentie van metingen voorgeschreven die lager is dan hetgeen de richtlijn eist. De regelgeving is hierop aangepast. Dit resulteert in een lastenverzwaring.
Er behoeven alleen metingen te worden verricht voor de stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn gesteld en voor koolmonoxide (CO, bijlage III Deel 1 onder 3). Bij de verplichte keuring van middelgrote stookinstallaties wordt een goede verbranding ingeregeld op basis van de gemeten CO-concentratie. Deze meting kan worden gebruikt om invulling te geven aan de CO-meetverplichting, zodat dit geen extra lastenverzwaring oplevert.
Voor installaties die minder dan 500 uur per jaar draaien kende het Activiteitenbesluit milieubeheer al een vrijstelling van de emissiegrenswaarde. De richtlijn geeft deze mogelijkheid ook, zodat deze wordt gecontinueerd. Van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de 500 uur betrekking te laten hebben op een voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar is geen gebruik gemaakt. Een dergelijke bepaling is slecht handhaafbaar omdat in bepaalde gevallen eerst na 5 jaar kan worden vastgesteld of een bedrijf terecht is vrijgesteld van de emissiegrenswaarde.
De richtlijn kent overgangsrecht voor bestaande installaties. Volgens de definitie in de richtlijn is een bestaande stookinstallatie een stookinstallatie die vóór 20 december 2018 in bedrijf gesteld. In geval van vergunningplicht geldt additioneel dat de vergunning vóór 19 december 2017 is verleend. Een nieuwe stookinstallatie is gedefinieerd als een andere stookinstallatie dan een bestaande stookinstallatie.
Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn bevat overgangsrecht voor bestaande stookinstallaties van 5 MW of minder tot 1 januari 2030 en voor bestaande stookinstallaties groter dan 5 MW tot 1 januari 2025.
Deze datums zijn vanuit het oogpunt van eenvoud geïmplementeerd door in de betreffende bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer de reeds gangbare formulering te gebruiken waarbij wordt aangehaakt bij de datum van ingebruikname.
Voor het grootste deel van de stookinstallaties die onder het bereik van de richtlijn vallen kent Nederland al vanaf de jaren ’80 en ’90 algemene regels. Gezien de situatie van Nederland met relatief veel bedrijvigheid, verkeer, land- en tuinbouw en industrie op een klein oppervlakte, was de luchtkwaliteit lange tijd onvoldoende. Dat gold vooral voor SO2 en NOx. Daarom is in de laatste decennia beleid ingezet om de luchtkwaliteit te verbeteren en te voldoen aan de emissieplafonds17 die voor de Europese lidstaten golden. Vanwege de bijdrage die middelgrote stookinstallaties leverden aan de luchtverontreiniging zijn ambitieuze emissiegrenswaarden gesteld voor deze installaties die – in ieder geval voor NOx – de strengste in Europa waren.
Momenteel voldoet Nederland aan de Europese luchtkwaliteitseisen en de emissieplafonds van de NEC-richtlijn. Om ook in de toekomst te voldoen en om de luchtkwaliteit verder te verbeteren benut Nederland niet de mogelijkheid die de richtlijn biedt om soepeler emissiegrenswaarden voor te schrijven. Daarmee zou niet alleen de luchtkwaliteit in gevaar gebracht worden, maar het zou ook geen recht doen aan de vele ondernemers die reeds hebben geïnvesteerd in stookinstallaties die aan de nationale eisen voldoen. Naar schatting voldoet 50% van de warmwater- en stoomketels in 2016 al aan de nationale scherpere emissie-eis voor NOx. Deze eis geldt immers al vanaf 1998.
Ontstaat er nu een nationale kop? Formeel wel; in onderzoeken naar nationale koppen in Nederland18 wordt dit een ex-ante kop genoemd, dat wil zeggen dat nationaal beleid is «ingehaald» door soepeler Europees beleid. Er kan echter ook worden geredeneerd dat er geen sprake is van een nationale kop. De strenger grenswaarden voor de middelgrote stookinstallaties waren immers nodig om een door «Europa» vastgesteld nationaal emissieplafond te halen. Dit Europese doel vereiste nationale middelen19.
Er is vanuit het oogpunt van leesbaarheid voor gekozen om geen definitie op te nemen van het begrip «bestaande middelgrote stookinstallatie», maar om per artikel waarvoor dit relevant is uit te schrijven dat het in dat geval gaat om een stookinstallatie die in gebruik is genomen voor 20 december 2018. Voor bestaande middelgrote stookinstallaties geldt dat deze per 1 januari 2030 moeten voldoen aan de eventuele nieuwe emissiegrenswaarden indien het nominaal thermisch ingangsvermogen 1 MW of meer en 5 MW of minder bedraagt. Voor bestaande middelgrote stookinstallaties met een vermogen groter dan 5 MW geldt dat zij per 1 januari 2025 moeten voldoen. Voor bestaande middelgrote stookinstallaties geldt de hogere meetfrequentie vanaf de eerder genoemde data. Aangezien de richtlijn niet van toepassing is op de offshore, gaan de hogere meetfrequenties voor middelgrote stookinstallaties niet gelden voor de offshore.
Met het overgangsrecht van de richtlijn, zoals beschreven in de vorige paragraaf, moet niet worden verward het overgangsrecht dat stamde uit het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) uit 2010 en dat nu volgt uit het Activiteitenbesluit milieubeheer hoofdstuk 3.2.1. Vanuit dit besluit gold reeds tot 1 januari 2017 het overgangsrecht voor middelgrote stookinstallaties die voor 1 april 2010 zijn geplaatst of in gebruik zijn genomen. Voor middelgrote stookinstallaties die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevinden geldt nog een overgangstermijn tot 1 januari 2019. Deze datum geldt ook als overgangstermijn voor middelgrote stookinstallaties die deel uitmaken van een inrichting waarin kooldioxide (CO2), afkomstig van een andere inrichting, wordt ingezet ten behoeve van de bemesting van gewassen teneinde het gebruik van brandstof te verminderen.
De richtlijn draagt bij aan de luchtkwaliteit in Europa. Luchtverontreiniging is grensoverschrijdend en de luchtkwaliteit in Nederland wordt voor een belangrijk deel bepaald door verontreiniging die uit het buitenland afkomstig is. Het is daarom van belang dat alle EU-lidstaten maatregelen nemen om de emissies te beperken. In Nederland zijn de emissies van deze stookinstallaties reeds goed geregeld via nationale wetgeving. Het is dan ook wenselijk dat de huidige Nederlandse wetgeving in stand kan blijven. De richtlijn biedt hiervoor ruimte.
De implementatie wordt zoveel mogelijk beleidsneutraal uitgevoerd. Dat betekent dat er voor de emissies naar lucht nagenoeg niets zal veranderen. De implementatie bevat een zeer beperkte aanscherping van een enkele zwavel- en stofeis, omdat de richtlijn dit verplicht. Voor het verstoken van vergistingsgas bevat bijlage II van de richtlijn een aanscherping van de SO2-eis. De emissiegrenswaarden zijn haalbaar als er in het vergistingsproces gebruik wordt gemaakt van biologische ontzwaveling.
De kans dat de zwaveleisen voor de industrie problemen zullen opleveren is klein. Bij navraag hierover bij de industrie tijdens de onderhandelingen over de richtlijn en later bij de implementatie is hiervan niet gebleken.
Gezien het geringe aantal installaties en de geringe aanscherping is hiervan geen of slechts een zeer gering milieu-effect te verwachten.
Sira Consulting heeft onderzoek uitgevoerd naar de richtlijn.
In haar rapport20 stelt zij vast dat deze gevolgen heeft voor 6.600 bedrijven die stookinstallaties in exploitatie hebben. Het betreft bedrijven in zeer uiteenlopende branches, waaronder kantoorfuncties, ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, tuinbouw en industrie. De regeling heeft ook gevolgen voor bedrijven die emissiemetingen bij stookinstallaties verrichten. Het betreft circa 30 installatiebedrijven die gecertificeerd zijn conform Scios scope 6 en circa 20 geaccrediteerde laboratoria.
De regeldruk neemt als gevolg van de richtlijn geleidelijk toe, tot een maximum van circa € 3,1 miljoen per jaar in 2030.
De richtlijn leidt tot een toename van de administratieve lasten. Er zijn geen gevolgen voor de jaarlijkse nalevingskosten. De onderstaande figuur geeft een overzicht van de gevolgen van de richtlijn voor de regeldruk. De belangrijkste verandering betreft de monitoringsverplichting die ertoe leidt dat exploitanten meer emissiemetingen moeten laten verrichten. Door de combinatie van het overgangsrecht en het vernieuwen van stookinstallaties nemen de kosten van deze emissiemetingen toe van € 166.000 in 2018 tot € 3,1 miljoen in 2030. Na 2030 zijn de meerkosten stabiel.
Figuur 1. Ontwikkeling van de regeldruk in de tijd in miljoen €.
De bestuurlijke lasten nemen als gevolg van de richtlijn beperkt toe met circa 22.900 per jaar.
De onderstaande figuur toont het effect van de richtlijn op de bestuurlijke lasten. Er zijn geen andere financiële effecten. De betere informatiepositie leidt ertoe dat toezicht minder tijd in beslag neemt. De toename van het aantal metingen leidt ertoe dat meer meet-rapporten worden beoordeeld, waardoor de bestuurlijke lasten vanaf 2025 per saldo toenemen met circa € 22.900 per jaar.
Figuur 2. Ontwikkeling van de bestuurlijke lasten in duizenden €.
De eenmalige regeldruk door kennisname bedraagt circa € 162.000.
De frequentie waarmee emissiemetingen worden verricht, verandert als gevolg van de richtlijn. Exploitanten van stookinstallaties moeten na de inwerkingtreding van de richtlijn nagaan vanaf welk jaar en hoe vaak hun stookinstallaties moeten worden gekeurd. Er zijn geen andere eenmalige effecten te verwachten.
De eenmalige bestuurlijke lasten door kennisname bedragen circa € 170.000.
Vergunningverleners en toezichthouders moeten kennis nemen van de nieuwe emissiegrenswaarden en de aanpassingen in de verplichtingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Er worden geen andere eenmalige effecten verwacht.
Optimaal gebruik van bestaande systemen leidt tot lastenluwe implementatie.
1. Voor de kennisgevingsverplichting is aangesloten op de Activiteitenbesluit milieubeheer Internet Module (AIM) en de vergunningaanvraag via het Omgevingsloket Online (OLO). De kennisgeving is nieuw voor bedrijven die nu niet meldings- of vergunningplichtig zijn.
2. Voor de registerverplichting wordt aangesloten op het SCIOS-afmeldsysteem. Hieraan zijn voor de bedrijven geen extra kosten verbonden. Wel wordt de informatie die wordt vastgelegd in het register iets uitgebreid met onder andere de resultaten van emissiemetingen. Dit laatste wordt niet vereist door de richtlijn. Uit het onderzoek blijkt echter dat dit geen financiële effecten heeft voor bedrijven.
3. Voor de emissiemeting wordt gebruik gemaakt van de SCIOS-meting. Deze is gelijkwaardig bevonden aan de eisen uit de richtlijn, maar is goedkoper dan een meting door een geaccrediteerde instantie. De meetfrequenties worden gelijkgesteld aan de richtlijn. Er zijn geen verdere mogelijkheden om de toename van de kosten van emissiemetingen te beperken.
Er zijn geen wezenlijke gevolgen voor de marktwerkingen voor de overheidsfinanciën.
De richtlijn heeft geen effect op administratieve lasten voor burgers.
De wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt met inachtneming van het overgangsrecht zoals beschreven in de paragrafen 3.2.1 en 5.1.5 direct voor de betrokken bedrijven. De verantwoordelijkheid voor het nakomen van de voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer berust primair bij degene die de inrichting drijft. Het bevoegd gezag (gemeente, provincie) zal in het kader van het toezicht op de naleving van het Activiteitenbesluit milieubeheer nagaan of de installatie aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voldoet. Aangezien het Activiteitenbesluit milieubeheer onder meer is gebaseerd op de Wet milieubeheer, gelden voor de bestuurlijke handhaving van het Activiteitenbesluit milieubeheer de voorschriften van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer en in het verlengde daarvan de relevante artikelen van hoofdstuk 5 van de Wabo en de uitwerking daarvan in het BOR (hoofdstuk 7) en de Regeling omgevingsrecht (hoofdstuk 10). Het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving is hetzelfde als dat voor de vergunningverlening of het orgaan waaraan de melding bij ingebruikname dan wel een wijziging van een middelgrote stookinstallatie moet worden gemeld. Naast bestuursrechtelijke handhaving is strafrechtelijke handhaving mogelijk op grond van de Wet op de economische delicten. In artikel 1a, onder 1°, van die wet is bepaald dat overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer een strafbaar feit oplevert. Dit betekent dat in geval van opzet sprake kan zijn van een misdrijf met een maximum gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie.
Bij de implementatie van de richtlijn is een toets op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets) gedaan door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De resultaten hiervan zijn verwerkt in het besluit. Zo is de redactie van de 500-uursregeling aangepast, is het begrip mobiele installaties verduidelijkt en zijn onduidelijke teksten aangepast.
Niet overgenomen uit de HUF-toets is de suggestie een wettelijke basis voor de openbare toegankelijkheid van het register op te nemen. De openbaarheid wordt via feitelijk handelen geregeld door middel van opdrachtverlening aan SCIOS21 voor het aanpassen van het afmeldsysteem, zodat het als register kan fungeren en het laten aansluiten daarop door Rijkswaterstaat/Infomil als portal, waar geïnteresseerden feitelijk de informatie kunnen raadplegen.
Ook de suggestie om paragraaf 5.1.5 van toepassing te verklaren op installaties kleiner dan 1 MW is niet overgenomen. Voor zover bekend zijn die er nauwelijks, maar ook ontbreekt de informatie om realistische emissiegrenswaarden op te nemen.
In dit besluit is op verschillende plaatsen de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen. De achtergrond hiervan is, dat veel emissie-eisen tot voor kort werden gesteld in vergunningen, waardoor het overzicht ontbreekt welke emissie-eisen zijn gesteld. Om een beleidsneutrale en lastenluwe implementatie mogelijk te maken geeft het Activiteitenbesluit milieubeheer op een aantal plaatsen maatwerkmogelijkheden voor het bevoegd gezag om afwijkende emissie-eisen te stellen. Het gaat hierbij om stookinstallaties die worden gestookt op niet-standaard brandstoffen (Activiteitenbesluit milieubeheer, paragraaf 5.1.5) en middelgrote stookinstallaties waarvoor Activiteitenbesluit milieubeheer, paragraaf 3.2.1, nog geen emissiegrenswaarden stelde (Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 3.10a). De eisen in de betreffende onderdelen schrijven emissiegrenswaarden op basis van het ingetrokken Bees A voor. Het Bees A kende echter vele uitzonderingen die met de implementatie van de richtlijn zijn komen te vervallen. Daarom heeft zowel de industrie als het bevoegd gezag aangegeven dat er meer duidelijkheid en daarmee meer uniformiteit zou moeten zijn voor het toepassen van de maatwerkmogelijkheid.
Middelgrote stookinstallaties zijn in vrijwel alle gevallen ondersteunend aan het proces waarvoor zij warmte en/of kracht leveren. De stookinstallatie is vrijwel nooit de aanleiding om de vergunning aan te passen aangezien de procesemissies in het algemeen veel relevanter zijn voor de emissies naar de lucht van schadelijke stoffen.
Als in de vergunning of een bestaand maatwerkvoorschrift een emissiegrenswaarde is opgenomen die soepeler is dan in de tabellen van de artikelen 3.10a, 5.44a, 5.44b, 5.44c en 5.44d van het Activiteitenbesluit milieubeheer is vermeld, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om door middel van maatwerk deze emissiegrenswaarde te laten voortbestaan via een maatwerkvoorschrift, voor zover de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven. De locatie en de technische (on)mogelijkheden moeten een soepeler emissiegrenswaarde rechtvaardigen. Die in het maatwerkvoorschrift toegestane ruimere waarde moet wel lager of gelijk zijn aan de tussen haakjes weergegeven waarde uit de betreffende tabel. De maatwerkbepaling kan een horizonbepaling bevatten, bijvoorbeeld op grond van te verwachten ontwikkelingen ten aanzien van de installatie of de bedrijfsvoering. Daarbij kan dan worden aangesloten bij natuurlijke momenten zoals groot onderhoud, verbouwing, uitbreiding, etc om de emissiegrenswaarde aan te scherpen. Deze benadering voorkomt dat stookinstallaties die (mogelijk zelfs recent) voorzien zijn van een vergunning waarin een hogere emissiegrenswaarde is opgenomen in alle gevallen en op ongelegen momenten moeten worden aangepast. Voor de hogere emissiegrenswaarde in de vergunning zal immers een BBT-afweging zijn gemaakt op grond van technische haalbaarheid en de daaraan verbonden kosten.
Indien er op onderdelen nog onduidelijkheid zou bestaan zal InfoMil zal een handreiking opstellen.
De aanloop naar het Europese voorstel voor de Richtlijn industriële emissies (expertfase), de Europese onderhandelingen en de implementatie van de richtlijn zijn begeleid door het interbestuurlijk dossierteam IBDT met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag (VNG, IPO, Unie van Waterschappen). Daarnaast is de inzet van Nederland in Europa en de ontwikkeling van de implementatieregelgeving gecommuniceerd met het bedrijfsleven.
Nederland22 heeft zich tijdens de Europese onderhandelingen ingezet voor een hoog ambitieniveau op Nederlands niveau, enerzijds in verband met de luchtkwaliteit en anderszijds vanwege een gelijk(er) speelveld in Europa. Daarnaast was de inzet gericht op het beperken van de lasten voor bedrijfsleven en overheid.
In de implementatiefase zijn alle stakeholders uitgenodigd deel te nemen aan bijeenkomsten van het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu23 (OIM). Van deze mogelijkheid is onder anderen gebruik gemaakt door vertegenwoordigers van provincies en gemeenten, LTO, NBKL, FME, , VNP, VNCI, Nogepa, Shell, DCMR, VNPI24 Tata Steel, Shell en het Platform Bio-energie.
Via de interbestuurlijke consultatie zijn VNG, IPO en de Unie van Waterschappen benaderd voor een reactie op de concept-aanpassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer om de richtlijn te implementeren.
Samengevat was het bedrijfsleven van mening dat aansluiting zou moeten worden gezocht bij het Europese beleid, nu het ambitieniveau van de richtlijn lager is dan dat van de huidige nationale wetgeving. Zoals in paragraaf 3.1 is beschreven zou dit tot gevolg hebben, dat niet langer voldaan kan worden aan de Europese eisen ten aanzien van luchtkwaliteit en nationale emissieplafonds. Ook zou het geen recht doen aan de bedrijven die reeds hebben geïnvesteerd op het nationale niveau; circa 50% van de stookinstallaties heeft dit niveau reeds.
Het wordt zowel bij bedrijfsleven als bij de overheden positief gewaardeerd dat er mogelijkheden zijn om maatwerk toe te passen ten einde de implementatie zo beleidsneutraal mogelijk te doen plaatsvinden. Hierbij vragen zij wel om duidelijkheid van de rijksoverheid over de wijze waarop dit maatwerk moet worden vormgegeven, ook al om regionale verschillen zo klein mogelijk te maken. Aan deze wens wordt reeds tegemoetgekomen in deze nota van toelichting. Desgewenst zal een handreiking op de website van Infomil worden geplaatst. De mogelijkheid van maatwerk zorgt ervoor dat er met betrekking tot de emissiegrenswaarden geen knelpunten voor bedrijven te verwachten zijn.
Met betrekking tot het gebruik van het SCIOS-afmeldsysteem voor het voldoen aan de eis om een register te houden, kwam vanuit het bedrijfsleven de vraag naar voren of hiervoor niet beter het e-MJV25 zou kunnen worden gebruikt. Deze mogelijkheid is onderzocht, maar het blijkt dat de gekozen oplossing, waarbij gebruik wordt gemaakt van het bestaande SCIOS-afmeldsysteem de meest lastenluwe implementatie oplevert. Voor IPPC-installaties maakt dit overigens geen verschil, aangezien deze installaties op grond van artikel 5, zevende lid, reeds worden geacht te voldoen aan de verplichtingen inzake registreren en register.
Bij het bedrijfsleven bestond weerstand tegen het opnemen en openbaar maken van de feitelijke emissieconcentraties in het register; dit volgt immers niet uit de richtlijn. Aan deze kritiek is tegemoet gekomen door de emissiegegevens alleen toegankelijk te maken voor de overheid, aangezien het afmeldsysteem destijds is opgericht ten behoeve van en wordt gebruikt voor toezicht en handhaving.
Met betrekking tot het handhaven van het Nederlandse ambitieniveau, het toe te passen maatwerk en het SCIOS-afmeldsysteem (register) wordt tevens verwezen naar hetgeen is vermeld onder respectievelijk paragraaf 3.1, 4.4 (en in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.10a, 5.44a, 5.44b en 5.44c) en 2.4.
De wens voor een handreiking ten behoeve van de maatwerkbepalingen wordt gedeeld door provincies en gemeenten. VNG gaf aan dat de wijzigingen weinig tot geen gevolgen voor gemeenten hebben. Wel zou een lastenverzwaring kunnen optreden ten gevolge van de voorgeschreven hogere frequentie van de metingen. Uit de Sira rapportage (zie §4.2) blijkt dit inderdaad in beperkte mate het geval te zijn (€ 38.600 per jaar voor provincies en gemeenten gezamenlijk). IPO sprak daarnaast in haar reactie de waardering uit voor het feit dat Nederland vast heeft gehouden aan de nationale emissiegrenswaarden.
Naar aanleiding van de voorpublicatie26 zijn inspraakreacties ontvangen van Nogepa27, IPO28, VNCI29, Gasunie en SCIOS.
Nogepa verzocht om een beperkte verruiming van de emissiegrenswaarde voor NOx voor gasturbines alsmede het opnemen van een driejarige «end of field life»-bepaling voor offshore-installaties op velden die uiterlijk per januari 2022 insluiten. Dit, omdat de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de Nederlandse emissie-eisen per 2019, voor deze offshore platforms fors hoger zijn dan eerder is ingeschat. De installaties die gebruik maken van de «end of field life»-bepaling zouden dan nog drie jaar mogen doordraaien onder het oude emissieregiem als zij uiterlijk per januari 2022 uit bedrijf gaan.
Naast de inderdaad uit onderzoek gebleken hogere kosten is het ook zo, dat via de richtlijn geen emissie-eisen worden gesteld aan vergelijkbare buitenlandse platforms, zodat de richtlijn niet zorgt voor een gelijker speelveld. Daarom is besloten de emissiegrenswaarde van NOx voor gasturbines in de offshore te verhogen (artikel 3.10d, derde lid) en is een zogenoemde «end of field life»-bepaling opgenomen30(artikel 3.10q, derde lid).
De end-of-field-life-bepaling, die is opgenomen in artikel 3.10q is bedoeld voor gasplatforms die vanwege het leeg raken van de aangesloten gasvelden nog slechts enkele jaren kunnen blijven produceren. Deze platforms kunnen namelijk de benodigde investeringen niet dragen en zouden anders voortijdig (per 1 januari 2019) moeten sluiten. Gezien het Energierapport 2015, waarin is aangegeven dat aardgas als minst vervuilende fossiele brandstof de komende decennia nog een belangrijke rol zal spelen, is dat ongewenst. Voor deze platforms geldt dat zij, zonder emissieverminderende investeringen, tot uiterlijk 1 januari 2022 mogen blijven produceren. De ten tijde van de aanmelding voor de end-of-field-life-bepaling aangesloten gasvelden dienen dan wel uiterlijk per 1 januari 2022 te worden ingesloten.
Daarnaast verzocht Nogepa de «500-uursregeling» in artikel 3.7 zodanig te wijzigen dat ook dieselmotoren die minder dan 500 uur per jaar worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit tijdens bijvoorbeeld een onderhoudsshutdown hiervan gebruik kunnen maken. Het was, zoals ook in de nota van toelichting reeds was aangegeven, inderdaad de bedoeling om alleen het gebruik van dieselmotoren voor het zogenoemde piekenscheren uit te zonderen van de 500-uursregeling. De redactie van het betreffende artikelonderdeel is op dit punt aangepast.
Het IPO ondersteunde het uitgangspunt dat bestaande emissiegrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer worden gehandhaafd.
Daarnaast gaf IPO aan dat bij het toepassen van het criterium «technische of economische haalbaarheid» die in het ontwerp-besluit werd genoemd met betrekking tot het maatwerk, de economische en technische haalbaarheid in de bedrijfstak bepalend zou moeten zijn, zoals in artikel 2.7 Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen.
De begrippen technische en economische haalbaarheid zijn daarom verduidelijkt door aan te sluiten bij de formulering van artikel 2.7 Activiteitenbesluit milieubeheer. Het doel van deze bepalingen was om de implementatie zo beleidsneutraal mogelijk te laten plaatsvinden. Om dit verder te verduidelijken is de nota van toelichting uitgebreid. Mocht een nadere toelichting gewenst zijn, dan kan Rijkswaterstaat Leefomgeving-Infomil voorzien in een handreiking.
Daarnaast had IPO enkele wetstechnische suggesties die voor een belangrijk deel zijn verwerkt.
De VNCI wees op de lastenverzwaring de voortvloeit uit de richtlijn. Zoals ook aangegeven in paragraaf 4.2 is de implementatie op de meest lastenluwe wijze uitgevoerd.
De VNCI hecht groot belang aan maatwerk voor de chemische industrie. Een omgevingsvergunning past daar beter bij dan algemene regels. De implementatie van de richtlijn via een groot aantal individuele vergunningen zou echter een bewerkelijk proces zijn met een onzeker resultaat. Met de thans gekozen aanpak van implementatie via algemene regels met daaraan gekoppeld de mogelijkheid van maatwerk, wordt recht gedaan aan de mogelijkheid om maatwerk te leveren in die gevallen, waar dit gewenst is. Het gaat hierbij naar verwachting om een gering aantal gevallen, omdat veel van deze stookinstallaties destijds onder de algemene regels van Bees-A werden gereguleerd. Zie ook hetgeen hierover is vermeld in paragraaf 2.1 en 4.4.
Ook voor de meetverplichtingen, de VNCI wees daar op, wordt maximaal gebruik gemaakt van de in de richtlijn geboden mogelijkheden om de lasten te beperken.
De VNCI zou graag vastgelegd zien dat er niet gemeten hoeft te worden als er geen grenswaarde geldt en dat er bij stilleggen en opstarten niet gemeten hoeft te worden. Hierin is echter reeds voorzien in artikel 3.10j, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer.
Verder zou de VNCI graag een zodanige interpretatie van het begrip reactoren zien, dat bepaalde typen procesfornuizen door middel van toepassing van de uitzonderingen onder de artikelen 5.1, eerste lid, onder e, en 5.43, aanhef en onderdeel l, niet onder het regiem vallen dat geldt voor stookinstallaties. Hiervoor ontbreekt echter de juridische grondslag in de Europese wetgeving.
De inspraak van Gasunie betrof een opmerking over het overgangsrecht.
De Stichting SCIOS, voorheen Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, gaf aan dat in de regelgeving haar oude benaming wordt gebruikt en dat de verwijzing naar het betreffende onderdeel van het certificatieschema niet meer actueel is. Deze wijzigingen zijn in dit besluit en in de Activiteitenregeling doorgevoerd. Het betreft geen inhoudelijke wijziging.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele onduidelijkheden te verhelderen en redactionele verbeteringen aan te brengen.
Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling |
Te implementeren in |
Omschrijving beleidsruimte |
---|---|---|
Artikel 1 (onderwerp) |
Behoeft naar aard van de bepaling geen implementatie |
– |
Artikel 2, eerste lid (Toepassingsgebied: stookinstallaties tussen 1 en 50 MW) |
Artt. 1, 1.21c, 3.7, en 5.43 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 2, tweede lid (Toepassingsgebied: samenstel twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties) |
Artt. 3.7, zesde lid, en 5.44, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 2, derde lid (Toepassingsgebied: uitgezonderde stookinstallaties) |
Artt. 3.7, eerste en tweede lid, en 5.43 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 2, vierde lid (Toepassingsgebied: uitgezonderde activiteiten) |
Artt. 3.7, vijfde lid, en 5.43 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 3 (definities) |
Art. 1.1 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 4 (samentelling twee of meerdere middelgrote stookinstallaties) |
Artt. 3.7, zesde lid, en 5.44, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 5, eerste tot en met derde lid (geen exploitatie nieuwe of bestaande middelgrote stookinstallaties zonder vergunning of registratie) |
Artt. 1.2, 1.9b, 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer en nieuw art. 1.21c Activiteitenbesluit milieubeheer Art. 3.7m Activiteitenregeling |
– |
Artikel 5, vierde lid (registratie en aanvang verlening vergunning binnen 1 maand na ontvangst gegevens) |
Artt. 1.2 en 1.9b Activiteitenbesluit milieubeheer en nieuw art. 1.21c Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 5, vijfde lid (instellen register door bevoegd gezag) |
Art. 3.7m, zevende lid Activiteitenregeling Register openbaar toegankelijk: feitelijke handeling (openbaarmaking via website Infomil) |
– |
Artikel 5, zesde lid (mogelijkheid vaststellen algemene regels) |
Behoeft geen implementatie |
– |
Artikel 5, zevende lid (IPPC- installaties worden geacht reeds te voldoen aan artikel 5) |
Behoeft geen implementatie |
– |
Artikel 5, achtste lid (samenloop met andere vergunning/registratie) |
Behoeft geen implementatie |
– |
Artikel 6, eerste lid (vaststelling emissiegrenswaarden bijlage II) |
Par. 3.2.1 en 5.1.5 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 6, tweede lid (overgangsrecht emissiegrenswaarden bestaande middelgrote stookinstallaties) |
Par. 3.2.1 en 5.1.5 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 6, derde lid (500-uurs regeling bestaande middelgrote stookinstallaties) |
Art. 3.7, tweede lid, onderdeel b, en art. 5.44, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer |
NL kent reeds vrijstelling igv 500 uur/jr. Verruiming via voortschrijdend gemiddelde over 5 jaar is beleidsmatig ongewenst. |
Artikel 6, vierde lid (bijzondere regeling SIS/MIS) |
Behoeft geen implementatie: in NL geen relevantie |
– |
Artikel 6, vijfde lid (mogelijkheid vrijstelling stadsverwarming) |
Wordt niet geïmplementeerd |
Beleidsmatig niet gewenst |
Artikel 6, zesde lid (mogelijkheid vrijstelling gascompressorstations) |
Wordt niet geïmplementeerd |
Beleidsmatig niet gewenst |
Artikel 6, zevende lid (eisen nieuwe installaties per 20-12-18) |
Par. 3.2.1 en 5.1.5 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 6, achtste lid (500-uurs regeling nieuwe middelgrote stookinstallaties) |
Art. 3.7, tweede lid, onderdeel b, en art. 5.44, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer |
NL kent reeds vrijstelling igv 500 uur/jr. Verruiming via voortschrijdend gemiddelde over 5 jaar is beleidsmatig ongewenst |
Artikel 6, negende lid (mogelijkheid vaststellen strengere eisen in zones slechte luchtkwaliteit) |
Behoeft geen implementatie: In NL gelden voor de meeste parameters al strengere normen. |
– |
Artikel 6, tiende lid (Cie. organiseert informatie-uitwisseling) |
Behoeft naar aard van de bepaling geen implementatie |
– |
Artikel 6, elfde lid (tijdelijke versoepeling SO2-eisen indien schaarste laagzwavelige brandstof) |
Behoeft geen implementatie: |
In NL geen behoefte |
Artikel 6, twaalfde lid (tijdelijke versoepeling igv problemen gasvoorziening) |
Behoeft geen implementatie |
In Nl geen behoefte |
Artikel 6, dertiende lid (mengregeling) |
Art. 3.10c en art. 5.44, eerste lid Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 7, eerste lid (verplichtingen exploitant: monitoring conform Bijlage III deel 1) |
Art. 3.10j, derde lid, en art. 5.44 Activiteitenbesluit milieubeheer en artt. 3.7, 3.7a en 3.7b Activiteitenregeling. |
– |
Artikel 7, tweede lid (bij verschillende brandstoffen: meten brandstof hoogste emissie) |
Art 3.7e Activiteitenregeling milieubeheer |
– |
Artikel 7, derde lid (vastleggen metingen conform Bijlage III) |
Art. 3.10o Activiteitenbesluit milieubeheer en art. 3.7p Activiteitenregeling |
– |
Artikel 7, vierde lid (vastleggen werking sec. emissiebeperkende apparatuur) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld via art. 3.10j Activiteitenbesluit milieubeheer en art. 3.7, derde lid, Activiteitenregeling |
– |
Artikel 7, vijfde lid (bewaren van gegevens, zoals registratie, monitoring, bedrijfsuren) |
Art 3.7p Activiteitenregeling |
– |
Artikel 7, zesde lid (ter beschikking stellen info aan bevoegd gezag) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in art. 5.17 Awb, art. 19 WED en art. 3, eerste lid, Wob |
– |
Artikel 7, zevende lid (treffen snelle maatregelen in geval van niet-naleven emissie-grenswaarden) |
Art. 3.10g en art. 5.44 Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 7, achtste lid (medewerking exploitant bij inspecties e.d.) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in art. 5.20 Algemene wet bestuursrecht en artt. 18, 20, 21 en 24a WED |
– |
Artikel 7, negende lid (periode start/stop zo kort mogelijk) |
Art. 3.10u (nieuw) en art. 5.44 (verwijzing naar art. 3.10u) Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 8, eerste lid (nalevingscontrole lidstaten overschrijding emissiegrenswaarden) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in art. 7.2–7.7 Bor jo. art. 5.3 Wabo |
Nalevingscontrole is onderdeel van handhavingsbeleid en -strategie van bevoegd gezag |
Artikel 8, tweede lid (opzetten lidstaten nalevingscontrole) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in art. 7.2–7.7 Bor jo. Art. Art. 5.3 Wabo |
Nalevingscontrole is onderdeel van handhavingsbeleid en -strategie van bevoegd gezag |
Artikel 8, derde lid (herstel naleving) |
Art. 3.10g (nieuw) en art. 5.44 (verwijzing naar art. 3.10g) Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook artt 17.1 t/m 17.3 Wm ivm ongewone voorvallen |
Nalevingscontrole is onderdeel van handhavingsbeleid en -strategie van bevoegd gezag |
Artikel 9 (verandering middelgrote installaties melden, actualiseren register door bevoegd gezag) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in artikel 1.10, tweede lid, Activiteitenbesluit milieubeheer |
– |
Artikel 10 (aanwijzing bevoegd gezag) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in art. 2.1 en bijlage 1 Bor |
– |
Artikelen 11 tot en met 15 |
Behoeven naar aard van de bepaling geen implementatie |
– |
Artikel 16 (sancties) |
Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in Hfst. 18 Wet milieubeheer, Hfst. 5 Wabo, Hfst. 7 BOR en hfst. 10 Regeling omgevingsrecht en via Awb. Verder strafrechtelijk via art. 1a, onder 1°, WED |
– |
Artikel 17, eerste en tweede lid (omzetting richtlijn) |
Artikel II |
– |
Artikel 18 (Inwerkingtreding) |
Behoeft naar aard van de bepaling geen implementatie |
– |
Artikel 19 (Adressaten) |
Behoeft naar aard van de bepaling geen implementatie |
– |
Bijlage I |
Art 1.21c Activiteitenbesluit milieubeheer (nieuw) |
|
Bijlage II |
Par 3.2.1 en par 5.1.5 Activiteitenbesluit milieubeheer |
|
Bijlage III |
Activiteitenregeling |
De richtlijn bevat een aantal definities waarvan het slechts voor een klein deel nodig bleek, deze in het Activiteitenbesluit milieubeheer over te nemen of bestaande definities aan te passen. Het gaat hierbij om:
Gasturbine. In dit geval wijkt de definitie in de richtlijn af van die in de Richtlijn industriële emissies (RIE). Het verschil is gering. De toevoeging aan de RIE-definitie van «waaronder tevens wordt begrepen een open- of gecombineerde-cyclus gasturbine en een gasturbine in warmtekrachtkoppeling, met of zonder aanvullende verbranding» betekent geen inhoudelijke wijziging voor zover er geen significante hoeveelheden verbrandingslucht in de nageschakelde ketel wordt toegevoerd. Wanneer dat wel het geval is, is er geen sprake meer van een gasturbine maar van een ketel en moet de installatie aan de emissie-eisen van een ketel voldoen.
Raffinaderijbrandstof: hiervan bestond nog geen definitie.
In een aantal gevallen kent het Activiteitenbesluit milieubeheer definities die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de definities uit de richtlijn, of waarvoor het opnemen van een definitie of aanpassen van een bestaande definitie geen meerwaarde biedt. Het gaat daarbij om emissie, emissiegrenswaarde, stookinstallatie, motor, dieselmotor, klein geïsoleerd systeem (SIS) en geïsoleerd microsysteem (MIS), brandstof, afvalstoffen, biomassa, aardgas en bedrijfsuren. Zie ook de transponeringstabel.
Gasmotor en dual-fuelmotor: in het Activiteitenbesluit milieubeheer is bij de implementatie van de RIE de daar geldende definitie overgenomen in paragraaf 5.1.1. Volgens deze definitie valt een dual-fuelmotor onder de definitie van gasmotor.
Er is geen aanleiding deze definitie aan te passen. Dual-fuel motoren gebruiken alleen dieselolie om de ontsteking mogelijk te maken. Doordat dit zo’n klein percentage uitmaakt van het brandstofmengsel (circa 1%) zijn de emissies te vergelijken met die van een gasmotor. Het toevoegen van een aparte categorie is daarom niet zinvol. Overigens komen dual-fuelmotoren in Nederland nauwelijks voor.
Voor stikstofoxiden (NOx) en stof worden de definities niet overgenomen, omdat dit impliciet volgt uit de voorgeschreven meetmethode, zoals deze zijn opgenomen in artikel 2.22, tweede lid Activiteitenbesluit milieubeheer.
De definities van bestaande stookinstallatie en nieuwe stookinstallatie zijn niet overgenomen, omdat het onderscheidend criterium – namelijk de datum, dat de stookinstallatie in gebruik is of wordt genomen – wordt verwerkt in de artikelen waarvoor dit relevant is. Hiermee wordt onduidelijkheid cq verwarring ten opzichte van de bestaande overgangstermijnen voorkomen.
De begrippen gasolie en zware stookolie zijn niet overgenomen. Het Activiteitenbesluit milieubeheer definieert het begrip vloeibare brandstof als: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns. De gasolie zoals verwoord in de richtlijn valt onder dit begrip vloeibare brandstof, zodat hieraan kan worden vastgehouden. Verandering van de definitie is uit oogpunt van de handhaafbaarheid en eenvoud van regelgeving niet gewenst.
Het begrip zware stookolie behoeft geen definitie omdat het volgens de Nederlandse systematiek als een niet-standaard brandstof wordt gerekend. Overigens wordt zware stookolie niet of nagenoeg niet meer gebruikt.
De definitie van exploitant is vooralsnog niet overgenomen vanwege het Nederlandse systeem, dat uitgaat van degene die de inrichting drijft.
De definitie van zone is relevant voor de bepalingen in de richtlijn dat in zones die voldoen aan de luchtkwaliteitseisen op grond van Richtlijn 2008/50/EG soepeler eisen kunnen worden gesteld en in zones die niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen scherpere eisen kunnen worden gesteld. Van de mogelijkheid soepeler eisen vast te stellen maakt Nederland geen gebruik. Voor het stellen van strengere eisen is dit begrip niet nodig; vanwege de luchtkwaliteit en de NEC-plafonds heeft Nederland immers al grotendeels strengere eisen dan de richtlijn. Zie hiervoor § 4.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 5, eerste, derde en vierde lid, van de richtlijn verlangt dat lidstaten maatregelen nemen en een systeem hebben, waarin geen stookinstallatie wordt geëxploiteerd zonder dat deze is geregistreerd door middel van een vergunning of anderszins. Voor de exploitant is er een verplichting het bevoegd gezag in kennis te stellen, voor het bevoegd gezag om de kennisgeving te registreren.
In het Nederlandse systeem van algemene regels geldt een meldingsplicht voor inrichtingen van het type B en van een groot deel van het type C voor het oprichten van een nieuwe inrichting en het veranderen van een inrichting (artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer). Dat omvat ook de stookinstallatie binnen de inrichting. Deze meldingsplicht kwam reeds verregaand overeen met de registratieplicht uit de richtlijn.
De feitelijke melding door het bedrijf wordt uitgevoerd via de AIM (Activiteitenbesluit milieubeheer InternetModule). Als de melding is gedaan ontvangt de melder een ontvangstbevestiging van het bevoegd gezag. Doordat dit direct digitaal plaatsvindt, wordt voldaan aan het gestelde in artikel 5, vierde lid, van de richtlijn dat bevestiging van de registratie binnen een maand moet plaatsvinden.
Om volledig te voldoen aan de registratie-eis is de meldingsplicht enigszins verbreed qua werkingsgebied en is de informatie die de melding moet bevatten uitgebreid. Het betreft twee onderdelen.
Ten eerste is de verbreding vormgegeven in artikel 1.2 Activiteitenbesluit milieubeheer door de omschrijving van type A-inrichting aan te passen. Voorheen waren gebouwen met een stookinstallatie voor de verwarming of de verwarming van tapwater onder voorwaarden een type A-inrichting en daardoor niet meldingsplichtig. Met de wijziging van de omschrijving zijn deze gebouwen nu type B, indien de stookinstallatie een vermogen heeft van 1 MW of meer. Het aantal extra meldingen bedraagt naar schatting 70 stookinstallaties per jaar door circa 40 bedrijven
Ten tweede is de informatie die de melding moet bevatten, opgenomen in bijlage I van de richtlijn. Met het nieuwe artikel 1.21c Activiteitenbesluit milieubeheer wordt aan deze eis voldaan. Daarnaast moeten ook veranderingen aan de stookinstallatie worden gemeld indien deze de toepasselijke emissiegrenswaarden beïnvloeden (artikel 9 van de richtlijn).
Activiteiten in hoofdstuk 5 zijn altijd vergunningplichtig. Door de vergunningplicht wordt voldaan aan het vereiste dat zij geregistreerd moeten zijn. IPPC-installaties worden geacht te voldoen aan de eisen inzake registreren en register (artikel 5, zevende lid, van de richtlijn).
Hierna wordt artikel 5, tweede en vijfde lid, van de richtlijn in samenhang besproken.
Het tweede lid regelt het overgangsrecht met betrekking tot de registratieverplichting voor bestaande installaties. Bestaande stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW moeten met ingang van 1 januari 2024 zijn geregistreerd of zijn voorzien van een vergunning. Voor bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 5 MW of minder is dat 1 januari 2029.
Het vijfde lid verlangt dat de bevoegde autoriteiten een register bijhouden met informatie over elke middelgrote stookinstallatie, met inbegrip van de in bijlage I van de richtlijn genoemde informatie (zie hiervoor) en de informatie die is verkregen over veranderingen aan de stookinstallatie die de toepasselijke emissiegrenswaarden zou beïnvloeden (artikel 9 richtlijn). Deze verplichting uit de richtlijn is geïmplementeerd in de Activiteitenregeling (art 3.7m, tiende en elfde lid).
Nederland kent al decennia lang een keuringsverplichting voor stookinstallaties ten behoeve van het veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid van de stookinstallatie. Deze keuringen vinden plaats aan de hand van een certificatieschema, waarvan de Stichting SCIOS31 de beheerder is. De gecertificeerde bedrijven die de keuring uitvoeren, voerden en voeren de keuringsgegevens in een zogenoemd afmeldsysteem in, dat wordt beheerd door SCIOS. Dit systeem dient onder meer om het bevoegd gezag te ondersteunen bij de handhaving van de keuringsplicht. Het gevolg is dat van veruit de meeste middelgrote stookinstallaties de gegevens reeds zijn ingevoerd in het systeem en dat daardoor het systeem een goede basis vormde om invulling te geven aan de registerverplichting uit de richtlijn.
Een deel van het afmeldsysteem -namelijk het deel dat betrekking heeft op middelgrote stookinstallaties- is in opdracht van het ministerie van I&M aangepast aan de eisen die de richtlijn stelt. Dit deel fungeert daardoor als register voor zover het gaat om de gegevens die de richtlijn verlangt.
Hiermee wordt zowel voor de overheid als voor de bedrijven veruit de meest lastenluwe manier gekozen om te voldoen aan deze eis.
Om de totstandkoming van het register zo lastenluw mogelijk te laten plaatsvinden, worden voor de bestaande installaties de extra gegevens die de richtlijn eist en die nog niet in het systeem aanwezig zijn, de komende jaren bij de reguliere afmeldingen van uitgevoerde keuringen meegenomen. Op deze wijze bevat het register per 2024 of 2029 alle verplichte gegevens zonder noemenswaardige inspanningen van de bedrijven en de overheid. Het gaat hierbij om een beperkt aantal gegevens (vermogen, type stookinstallatie, type brandstof, begindatum stookinstallatie, SBI/NACE-code, het verwachte aantal bedrijfsuren en de gemiddelde belasting). Indien het bedrijf gebruik wenst te maken van de zogenoemde 500-uursregeling (artikel 3.7, tweede lid, onder b, Activiteitenbesluit milieubeheer) moet ook een door de gebruiker ondertekende verklaring in het register worden opgenomen dat deze de installatie niet meer dan 500 uur zal exploiteren. Dit verloopt via het uploaden van een scan van het document. Dit zal naar verwachting in de praktijk worden uitgevoerd door de keuringsinstantie, maar de exploitant kan dit desgewenst ook zelf doen. Ook de eventuele wijzigingen van de stookinstallatie die gevolgen hebben voor de toepasselijke emissiegrenswaarde, zoals een verandering van de brandstof wordt door de keuringsinstantie ingevoerd. Ook het bevoegd gezag heeft toegang tot het register en kan desgewenst wijzigingen invoeren.
Met het tot stand komen van het register wordt meteen ook voldaan aan de registratieplicht van bestaande installaties die geldt op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van de richtlijn.
Het afmeldsysteem bevatte tot op heden geen feitelijke emissieconcentraties. Van de gelegenheid om het systeem aan te passen is gebruik gemaakt om ook de feitelijke emissieconcentraties op te nemen, ten behoeve van de handhaving door het bevoegd gezag en de rapportage aan de Commissie. Het register is daarom zo vormgegeven dat alleen het bevoegd gezag en de rijksoverheid kennis kunnen nemen van de gemeten emissieconcentraties.
Uit het onderzoek van Sira naar de financiële effecten van de richtlijn blijkt dat omgevingsdiensten de gegevens over de gemeten emissieconcentraties kunnen gebruiken om meer toezicht op afstand te houden. Dit leidt tot kortere of mogelijk zelfs minder inspectiebezoeken hetgeen zowel voor bedrijven als overheden een verlaging van de lasten betekent.
Voor nieuwe installaties verloopt de opname in het register op dezelfde wijze. Daarnaast melden nieuwe installaties zich via de AIM.
Volgens artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn dient de informatie uit het register ter beschikking gesteld te worden aan het publiek, ook via internet. Hieraan is invulling gegeven door op de website van Infomil het publiek toegang te verschaffen tot het register met betrekking tot de gegevens, die de richtlijn verlangt via een zoekfunctie op basis van postcode. De actieve toegang tot de feitelijke emissieconcentraties blijft beperkt tot het bevoegd gezag en de rijksoverheid ten behoeve van handhaving respectievelijk de verslaglegging aan de Commissie ingevolge artikel 11 van de richtlijn.
De zogenoemde samentelregel in artikel 4 van de richtlijn houdt in dat een combinatie van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties juridisch één middelgrote stookinstallatie zijn, als de afgassen via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten. Dit geldt ook als er meer schoorstenen zijn, maar één schoorsteen ook had gekund. Optellen betekent dat hun nominaal thermisch ingangsvermogen wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie. Het achterliggende doel is voorkomen dat installaties worden opgesplitst om buiten de regelgeving te vallen of onder soepeler eisen. In analogie met de samenstelregel in hoofdstuk 5.1.1 geldt op voorspraak van de bedrijven de samentelregel ook voor bestaande middelgrote stookinstallaties.
Voor kleine stookinstallaties met een vermogen lager dan 1 MW geldt de samentelregel niet. Artikel 4 spreekt immers van een samenstel van «twee of meer (...) middelgrote stookinstallaties». Hierdoor wordt voorkomen dat kleinere stookinstallaties die onder Ecodesign vallen en vanuit die regelgeving producteisen hebben met betrekking tot luchtemissies, onder een dubbel emissieregiem komen te vallen.
Het gebruik van paragraaf 5.1.5 voor de implementatie maakte, dat de bepalingen inzake glycolfornuizen die in de oude paragraaf 5.1.5 waren opgenomen, een nieuwe plek moesten krijgen. Dit is voor de glycolfornuizen die op aardgas worden gestookt artikel 3.9 geworden. Het oude artikel 3.9 is omgezet in de nieuwe leden 7 en 8 van artikel 3.7. De glycolfornuizen die op niet-standaard brandstoffen worden gestookt vallen onder de nieuwe artikelen 5.44 en 5.44a.
Zoals ook in het algemeen deel van deze toelichting is beschreven over de inpassing in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de emissiegrenswaarden voor middelgrote stookinstallaties die op standaard brandstoffen worden gestookt opgenomen in paragraaf 3.2.1, waardoor alle milieuaspecten integraal geregeld zijn. Dit is van belang omdat het in het algemeen gaat om mkb-bedrijven. De emissiegrenswaarden voor middelgrote stookinstallaties die op niet-standaard brandstoffen worden gestookt zijn opgenomen in paragraaf 5.1.5, omdat het hier voornamelijk gaat om bedrijven die reeds vergunningplichtig zijn, waardoor de vergunning de overige milieuaspecten reeds bevat.
Voor het begrip standaardbrandstoffen is aangehaakt bij de brandstoffen waarvoor voor het stoken in een stookinstallatie geen vergunningplicht geldt. Dit is het geval voor32:
– aardgas, propaangas, butaangas;
– vloeibare brandstoffen, met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;
– biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt;
– vergistingsgas als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel is vrijwel gelijk gebleven. Naast de hierboven vermelde vereenvoudiging met betrekking tot de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide is er een aanscherping toegepast voor vergistingsgas op basis van de richtlijn. Hierbij zijn de maximaal toegestane waarden uit de richtlijn en het toegestane termijnen van het overgangsrecht overgenomen. Deze waarden zijn haalbaar met een moderne biologische ontzwaveling.
Dit is een nieuw artikel voor middelgrote stookinstallaties die voorheen voor de emissiegrenswaarden nog niet onder algemene regels vielen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om drogers, fornuizen en ovens, voor zover deze indirect33 gestookt worden.
De emissies van deze stookinstallaties waren voorheen geregeld in het voormalige Bees-A en later in maatwerkvoorschriften. Om zo veel mogelijk beleidsneutraliteit te bereiken is aangehaakt bij de emissiegrenswaarden uit het Bees-A en is daarnaast de mogelijkheid gecreëerd voor het bevoegd gezag om via maatwerk hogere emissiegrenswaarden vast te stellen voor bestaande installaties. Hieraan is een bovengrens gesteld die voor NOx en SO2 grotendeels overeenkomt met de eisen die de richtlijn stelt voor bestaande installaties. Voor de eisen ten aanzien van totaal stof is echter niet volledig gebruik gemaakt van de ruimte die de richtlijn biedt. Deze ruimere waarden zijn niet als beste beschikbare techniek te beschouwen. Ook de waarden genoemd in de voetnotenin bijlage II van de richtlijn -met uitzondering van die voor vergistingsgas- zijn niet overgenomen vanuit de gedachte dat het niet kwalificeert als beste beschikbare techniek.
In het derde lid van artikel 3.10a is het overgangsrecht opgenomen. Tot de datums genoemd in de onderdelen a en b gelden voor die stookinstallatie de emissiegrenswaarden in eventueel reeds aan de inrichting verbonden maatwerkvoorschriften.
De voormalige artikelen 3.10a en 3.10 b die beide betrekking hadden op kleine stookinstallaties met een vermogen kleiner dan 1 MWth zijn gecombineerd tot een nieuw artikel 3.10b. Inhoudelijk zijn er geen wijzigingen aangebracht.
De wijziging in het eerste lid betreft een technisch-juridische wijziging.
In de richtlijn worden de emissiegrenswaarden uitgedrukt bij 15% O2 (zuurstof). In het Activiteitenbesluit milieubeheer werden voor gasturbines en motoren de emissiegrenswaarden uitgedrukt bij 3% 02. Aangezien gasturbines op standaardbrandstoffen reeds onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen is de aanpassing beperkt tot de aanpassing aan de zuurstofpercentages in de richtlijn. Daartoe zijn de emissiegrenswaarden omgerekend naar 15%O2. Dit resulteert in lagere getallen en lijkt daardoor een aanscherping, maar dat is optisch. Het ambitieniveau voor gasturbines is ongewijzigd gebleven. Wel zijn de waarden afgerond.
Gasturbines op olie- en gaswinningsplatfoms in de offshore, die conform toepassing van de best beschikbare techniek worden uitgerust met een DLN-verbrandingskamer34, voldoen bij aardgasstook normaliter aan de huidige eis van 50 mg/Nm3. Echter door de variërende aardgassamenstelling op een platform garanderen leveranciers slechts 75 mg/Nm3. Daarom is besloten om in artikel 3.10d de emissiegrenswaarde van NOx voor gasturbines in de offshore te verhogen naar 75 mg/Nm3. Met de verhoging van de NOx-emissiegrenswaarde is deze meer in lijn gebracht met de eisen die gelden voor bepaalde gasturbines op land. Op land geldt deze eis ook voor middelgrote gasturbines indien deze zijn uitgerust met water- of stoominjectie terwijl deze grenswaarde onder voorwaarden ook geldt voor gasturbines van 50 MWth of meer.
Hetgeen hierboven vermeld is over het referentiezuurstofgehalte voor gasturbines, geldt ook voor dieselmotoren.
Hetgeen hierboven vermeld is over het referentiezuurstofgehalte voor gasturbines geldt ook voor gasmotoren. Daarnaast bevat het artikel een aanscherping voor nieuwe kleinere gasmotoren tot 2,5 MWth op basis van de richtlijn. De emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide voor vergistingsgas zijn op basis van de richtlijn aangescherpt. De ruimte die de richtlijn biedt via de voetnoten in bijlage II en met betrekking tot de overgangstermijnen zijn benut.
Hier wordt de wijziging doorgevoerd in de zuurstofpercentages die gelden bij de emissiegrenswaarden voor motoren en gasturbines. Het betreft een technische wijziging, die tot gevolg heeft dat de emissiegrenswaarden voor motoren en turbines zijn aangepast aan dit nieuwe zuurstofpercentage zonder dat het ambitieniveau in de artikelen 3.10d, 3.10e en 3.10f gewijzigd is. Deze wijziging heeft tot gevolg dat er nu meer eenheid in ontstaan binnen het Activiteitenbesluit milieubeheer omdat de emissiegrenswaarden van gasturbines en motoren in hoofdstuk 5 eveneens zijn gebaseerd op 15% O2.
In het derde lid van artikel 3.10q is de mogelijkheid opgenomen voor operators om via een maatwerkbepaling van het bevoegd gezag, in dit geval de minister van Economische Zaken, te verzoeken om toepassing van de zogenoemde end-of-field-life-bepaling voor een platform. Om oneigenlijk gebruik van de bepaling te voorkomen en alle partijen vroegtijdig zekerheid te bieden welke platforms wel en niet in aanmerking komen, zijn de platforms genoemd die in aanmerking kunnen komen voor de end-of-field-life-bepaling. Deze platforms zijn naar voren gekomen in een onderzoek dat door de sector is uitgevoerd in de periode december 2015 tot najaar 2016, als platforms die de benodigde investeringen niet zouden kunnen dragen en anders dus voortijdig zouden moeten sluiten.
Ten behoeve van de handhaafbaarheid van deze bepaling zal het bevoegd gezag, indien daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van de end-of-field-life bepaling, in de mijnbouwmilieuvergunning van het betreffende platform bepalen dat deze uiterlijk op 1 januari 2022 komt te vervallen. In het geval er een nieuw gasveld ontdekt zou worden, waaruit de winning plaats zou kunnen vinden vanaf het betreffende platform, dan kan (enkel voor de winning vanuit dit nieuwe gasveld) een doorstart worden gemaakt nadat de stookinstallaties zijn aangepast aan de geldende emissie-eisen en opnieuw een mijnbouwmilieuvergunning is verleend.
De tekst van artikel 3.10u is de implementatie van artikel 7, negende lid, van de richtlijn.
Het vervallen artikel 3.10w is toegevoegd als nieuw lid aan artikel 3.10f, zesde lid.
Het opschrift van de paragraaf geeft aan dat deze betrekking heeft op stookinstallaties voor zover ze worden gestookte met niet-standaard brandstoffen. Stookinstallaties die worden gestookt op standaard brandstoffen worden met betrekking tot de emissies gereguleerd in § 3.2.1 (zie de artikelsgewijze toelichting daarvan). Samen met deze paragraaf wordt voldaan aan de scope van de richtlijn die blijkens artikel 2, eerste lid, geldt voor middelgrote stookinstallaties «ongeacht het type brandstof».
Artikel 5.43 beschrijft de reikwijdte van § 5.1.5 en enkele andere bepalingen.
Het eerste lid, onder a sluit samenloop met § 3.2.1 uit.
De onderdelen d tot en met r bevatten uitzonderingen van de scope die zijn overgenomen uit artikel 2, derde en vierde lid, van de richtlijn. De uitzondering van de scope in de richtlijn voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren op offshore platforms is niet overgenomen. Nederland heeft sinds 2010 emissiegrenswaarden die ook gelden voor de exclusieve economische zone.
Artikel 5.44, eerste lid, verklaart een aantal bepalingen uit paragraaf 3.2.1 van overeenkomstige toepassing. Het gaat om:
– de 500-uursregeling (artikel 3.7, tweede lid, onder b);
– de samentelregeling (artikel 3.7, zesde lid);
– middeling bij het gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstoffen (artikel 3.10c);
– bepalingen omtrent storingen (artikel 3.10g);
– vervanging van een stookinstallatie (artikel 3.10h);
– zuurstofpercentages en bepaling NOx (artikel 3.10i);
– metingen, delegatiebepaling voor metingen berekeningen, registratie en rapportage (artikel 3.10j);
– bepaling omtrent afval (artikel 3.10n);
– bepaling omtrent starten en stoppen (artikel 3.10u).
Het tweede, derde en vierde lid regelt het overgangsrecht. Voor stookinstallaties die voor 20 december 2018 in bedrijf zijn genomen gelden de emissiegrenswaarden vanaf 1 januari 2025 voor stookinstallaties van meer dan 5 MWth en vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder. Tot aan deze datums gelden voor die stookinstallaties de emissiegrenswaarden in een verleende omgevingsvergunning. Bovendien blijven de emissiegrenswaarden in de verleende omgevingsvergunning ook van kracht na deze datums als de vergunde emissiegrenswaarden strenger zijn dan de emissiegrenswaarden of de emissiegrenswaarden tussen haakjes.
Het zesde lid regelt dat het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning alleen maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 5.44a, derde lid, 5.44b, vijfde lid, 5.44c, derde lid en 5.44d, vierde lid, mag toepassen, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven.
Zoals reeds gememoreerd zijn de emissiegrenswaarden voor middelgrote stookinstallaties die op niet-standaard brandstoffen worden gestookt tot op heden opgenomen in vergunningen. Ten einde niet elke vergunning te hoeven aanpassen -hetgeen een aanzienlijke last zou betekenen voor bevoegd gezag en bedrijfsleven- is er voor gekozen de emissiegrenswaarden op te nemen in algemene regels. Hierbij wordt zoveel mogelijk beleidsneutraliteit nagestreefd. In een groot aantal bijeenkomsten en communicaties is gevraagd om input ten behoeve van het vaststellen van deze emissiegrenswaarden. Het gaat hier voornamelijk om grote bedrijven in de (petro)chemie, (basis)metaal en dergelijke.
Vanuit het oogpunt van eenvoud zijn de emissiegrenswaarden opgenomen in één tabel. De waarden die tussen haakjes staan zijn de maximale waarden die in een maatwerkvoorschrift kunnen worden opgenomen. Deze waarden zijn de emissiegrenswaarden die in de richtlijn gelden voor nieuwe installaties. Omdat de eisen voor zwaveldioxide en stikstofoxiden voor een aantal bestaande installaties mogelijk problematisch zou kunnen zijn is in het tweede en derde lid van artikel 5.44a de ruimte van de richtlijn benut om een hogere waarde vast te stellen. Voor zwaveldioxide was dit alleen mogelijk voor stookinstallaties van 5 MW of minder. Voor hoogoven- en cokesovengas is voor bestaande installaties eveneens maatwerk mogelijk tot het niveau dat de richtlijn toestaat.
De emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 komen overeen met die van artikel 3.10d. Voor stof is een hogere waarde van 10 mg/Nm3 opgenomen die volgens de richtlijn geldt voor nieuwe installaties. De waarden tussen haakjes die eventueel als maatwerkvoorschrift kunnen worden opgenomen zijn de emissiegrenswaarden die in de richtlijn gelden voor nieuwe installaties. In het tweede en derde lid van artikel 5.44b is voor bestaande installaties voor cokesoven- en hoogovengas als overgangsrecht de mogelijkheid voor maatwerk opgenomen tot het niveau dat de richtlijn toestaat.
Het vierde lid bevat overgangsrecht voor bestaande installaties met een vermogen van 20 MW of minder met betrekking tot de emissiegrenswaarde voor stof.
De emissiegrenswaarden die tussen haakjes staan in tabel 5.44c zijn de maximale waarden die in een maatwerkvoorschrift kunnen worden opgenomen. Ook deze waarden zijn de emissiegrenswaarden die in de richtlijn gelden voor nieuwe installaties.
De emissiegrenswaarden die tussen haakjes staan in tabel 5.44c zijn de maximale waarden die in een maatwerkvoorschrift kunnen worden opgenomen. Ook deze waarden zijn de emissiegrenswaarden die in de richtlijn gelden voor nieuwe installaties.
In het tweede en derde lid van artikel 5.44d is voor bestaande installaties voor cokesoven- en hoogovengas als overgangsrecht de mogelijkheid voor maatwerk opgenomen tot het niveau dat de richtlijn toestaat.
Op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving treden algemene maatregelen van bestuur in werking met ingang van 1 januari of 1 juli. Voor de inwerkingtreding van dit besluit wordt evenwel niet aangesloten bij het systeem van vaste verandermomenten (Kamerstukken II 2008/09, 29 515, nr. 270 en 2009/10, 29 515, nr. 309), aangezien hier een uitzonderingsgrond van toepassing is om hiervan af te kunnen wijken, te weten implementatie van internationale regelgeving (uitzonderingsgrond d uit aanwijzing 174 van genoemde Aanwijzingen). Onderhavig besluit treedt overeenkomstig de formele implementatiedatum in werking met ingang van 19 december 2017.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), Pb L334, 17-12-2010.
Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).
Zie ook het rapport Schieten, om te kunnen scoren. Verslag van de werkgroep NEC en industrie. Infomil 2006, geactualiseerd in 2011
Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PbEU L 344/1, 17-12-2016)
ECN-E-08-020 April 2008, Onderbouwing actualisatie BEES B. Kosten en effecten van de voorgenomen wijziging van het besluit emissie-eisen stookinstallaties B.
Het Bems is in 2012 en 2013 geëvalueerd. De evaluatie is bij brief van 6 juni 2013 door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangeboden aan de Tweede Kamer. TK 2012–2013, 29 383, nr. 211
Vanwege de situatie in Nederland is daarom steenkool geen standaard brandstof voor middelgrote stookinstallaties. Toepassing vindt nog slechts plaats in een handvol bedrijven.
Bijvoorbeeld uit de evaluatie van het Bems (Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer), TK 2012–2013, 29 383, nr 211
Inrichtingen type C in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn inrichtingen die vergunningplichtig zijn op basis van de aard van de werkzaamheden en de milieu-effecten daarvan.
SCIOS (voorheen Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, thans SCIOS) beheert het certificatieschema voor de keuringen van stookinstallaties. Onderdeel hiervan is het afmeldsysteem, waarin de inspecties worden afgemeld na keuring.
Zie ECORYS, OpdenKamp Adviesgroep en Europa Instituut Universiteit van Leiden: «Nationale Koppen op EG-regelgeving», de parlementaire behandeling: Kamerstukken 2005/2006, 29 515, nr. 143 en 151, en de kabinetsreactie hierop, 2-11-2007, kenmerk OI/O OI/O / 7130085
Uit: NtEr juli 2012 | nr. 6, Mr. dr. J. Stoop – Nationale koppen op EU-regelgeving; een relevante discussie?:
«Bovendien kan het verwijderen van nationale koppen niet leiden tot een noemenswaardige lastenverlichting omdat veel nationale regelgeving geen nationale kop is. Zo is geen sprake van een nationale kop wanneer de EU doelen stelt en de lidstaten zelf moeten bepalen hoe die doelen gehaald moeten worden, terwijl dit lokaal en dus ook tussen lidstaten wel tot heel verschillende verplichtingen voor burgers en bedrijven kan leiden.»
LTO: Land- en tuinbouworganisatie, NBKL: Nederlandse vereniging van Biomassa Ketel Leveranciers, FME: werkgeversorganisatie voor de technologische industrie in Nederland, VNP: Vereniging van Nederlandse Papier- en kartonfabrieken, VNCI: Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie, Nogepa: Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie, VNPI: Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie.
NACE staat voor «Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté Européenne». De Nederlandse SBI (Standaard bedrijfsindeling) kent meerdere niveaus die aangegeven worden door vier of vijf cijfers. De eerste vier cijfers van de SBI-code zijn, op een enkele uitzonderingen na, gelijk aan de Europese NACE.
Direct gestookte installaties, dit zijn installaties waarbij de rookgassen van de verbranding en de procesgassen met elkaar vermengd zijn, zijn uitgezonderd van de scope van de richtlijn (artikel 2, derde lid, onder d van de richtlijn)
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-330.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.