Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2011, 192 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2011, 192 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 september 2010, nr. BJZ2010024773, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op richtlijn nr. 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350), richtlijn nr. 1999/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121), richtlijn nr. 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG (PbEU L 140), het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147) en met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188), de artikelen 13, en 14a van de Wet inzake de luchtverontreiniging en de artikelen 2.2, derde en vierde lid, 9.2.2.1, 9.2.2.6a en 9.2.3.2 van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W08.10.0445/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 5 april 2011, nr. HBJZ2011041732, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
benzine als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van richtlijn 98/70/EG;
biobrandstoffen als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging van en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (Pb EU L 140);
document als bedoeld in artikel 4 bis, zesde lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 1999/32/EG in samenhang met voorschrift 18, derde lid, van Bijlage VI van het Verdrag;
broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus als bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van richtlijn 98/70/EG;
broeikasgasemissies per eenheid energie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 7, van richtlijn 98/70/EG;
dieselbrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van richtlijn 98/70/EG;
dieselolie voor de scheepvaart als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3a, van richtlijn 1999/32/EG;
gasolie voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen, als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, van richtlijn 98/70/EG;
gasolie voor de scheepvaart als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3b, van richtlijn 1999/32/EG;
houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel k, van die wet, die brandstoffen uitslaat tot verbruik, of degene die brandstoffen invoert onder betaling van accijns;
richtlijn nr. 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350);
richtlijn nr. 1999/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121);
scheepsbrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, van richtlijn 1999/32/EG;
op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147), en met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188);
zware stookolie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van richtlijn 1999/32/EG.
Dit hoofdstuk is van toepassing op brandstoffen en energie voor:
a. wegvoertuigen;
b. niet voor de weg bestemde mobiele machines, met inbegrip van binnenschepen wanneer die niet op zee varen;
c. landbouwtrekkers;
d. bosbouwmachines, en
e. pleziervaartuigen, niet zijnde zeeschepen, wanneer die niet op zee varen.
1. Het is verboden brandstof ten verkoop aan te bieden, te verkopen of af te leveren, die meer dan 6 mg per liter methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl (MMT) bevat.
2. Met ingang van 1 januari 2014 is het verboden brandstof ten verkoop aan te bieden, te verkopen of af te leveren, die meer dan 2 mg per liter methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl (MMT) bevat.
3. Of brandstof voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid wordt vastgesteld overeenkomstig een bij ministeriële regeling voorgeschreven testmethode.
1. Benzine die ten behoeve van het wegverkeer ten verkoop aangeboden, verkocht of afgeleverd wordt, voldoet aan de milieutechnische specificaties van bijlage I bij richtlijn 98/70/EG.
2. Of benzine voldoet aan het bepaalde in het eerste lid wordt vastgesteld overeenkomstig een bij ministeriële regeling voorgeschreven testmethode.
1. De zomerperiode, bedoeld in bijlage I bij richtlijn 98/70/EG, loopt elk jaar vanaf 1 mei en duurt tot en met 30 september van dat jaar.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij ministeriële regeling met betrekking tot bepaalde categorieën van tankstations een tijdstip, gelegen na 1 mei in een jaar, worden vastgesteld, vanaf welk tijdstip de ten verkoop aangeboden benzine aan de specificaties van zomerbenzine voldoet. Dat tijdstip kan afhankelijk worden gesteld van het aantal malen dat een bepaalde categorie van tankstations op of na 15 april in dat jaar met zomerbenzine wordt bevoorraad.
1. Diesel die ten behoeve van het wegverkeer ten verkoop aangeboden, verkocht of afgeleverd wordt, voldoet aan de milieutechnische specificaties van bijlage II bij richtlijn 98/70/EG.
2. Of diesel voldoet aan het bepaalde in het eerste lid wordt vastgesteld overeenkomstig een bij ministeriële regeling voorgeschreven testmethode.
1. Het is verboden gasolie voor mobiele machines met een zwavelgehalte van meer dan 10 mg/kg ten verkoop aan te bieden, te verkopen of af te leveren.
2. Het is verboden andere vloeibare brandstoffen met een zwavelgehalte van meer dan 10 mg/kg te gebruiken op binnenschepen en pleziervaartuigen.
3. Het zwavelgehalte van gasolie voor mobiele machines wordt vastgesteld overeenkomstig een bij ministeriële regeling voorgeschreven testmethode.
1. Indien zich als gevolg van een uitzonderlijke gebeurtenis als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 98/70/EG een plotselinge verandering in het aanbod van ruwe olie of olieproducten voordoet waardoor de naleving van de in de artikelen 2.3, eerste lid, 2.5, eerste lid, en 2.6, eerste en tweede lid, bedoelde milieutechnische specificaties redelijkerwijs niet kan worden gevergd, kan Onze Minister op aanvraag van een raffinaderij na toestemming van de Europese Commissie voor ten hoogste zes maanden ontheffing verlenen van het bepaalde in die artikelen.
2. De aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. een beschrijving van de desbetreffende uitzonderlijke gebeurtenis en van de plotselinge verandering in het aanbod van ruwe olie of olieproducten;
b. de technische gegevens betreffende de kwaliteit van de aangeboden ruwe olie of olieproducten;
c. de reden waarom naleving redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Indien de aanvraag naar het oordeel van Onze Minister voldoende met redenen omkleed is, verzoekt hij de Europese Commissie hogere grenswaarden toe te staan dan die volgens de bijlagen bij richtlijn 98/70/EG in acht moeten worden genomen.
4. Nadat het besluit van de Europese Commissie is bekendgemaakt, beslist Onze Minister onverwijld overeenkomstig dat besluit. Indien de Raad van de Europese Unie in het kader van artikel 7 van richtlijn 98/70/EG een andersluidend besluit neemt, beslist Onze Minister nadat het besluit van de Raad van de Europese Unie is bekendgemaakt onverwijld overeenkomstig dat besluit, onder gelijktijdige intrekking van het besluit dat hij in eerste instantie heeft genomen.
5. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
6. De artikelen 2.3, 2.5 en 2.6 zijn niet van toepassing op brandstof, waarvoor:
a. een ontheffing als bedoeld in dit artikel is verleend, of
b. door de bevoegde instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie de procedure van artikel 7 van richtlijn 98/70/EG is toegepast en door de Europese Commissie hogere grenswaarden zijn toegestaan.
De artikelen 2.2, 2.3, 2.5 en 2.6 zijn niet van toepassing op benzine, diesel en gasolie waarvan wordt aangetoond dat deze wordt uitgevoerd naar buiten het grondgebied van de Europese Unie en de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
1. De rapportageplichtige vermindert de broeikasgasemissies per eenheid energie uit geleverde brandstof gedurende de levenscyclus op de in artikel 7 bis, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en derde lid, van richtlijn 98/70/EG beschreven wijze met:
a. 2% uiterlijk op 31 december 2014,
b. 4% uiterlijk op 31 december 2017, en
c. 6% uiterlijk op 31 december 2020,
ten opzichte van de in artikel 7 bis, vijfde lid, onderdeel b, van die richtlijn bedoelde uitgangsnorm voor brandstoffen.
2. Indien aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan door de inzet van biobrandstoffen, voldoen die aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer.
3. De rapportageplichtige rapporteert, de eerste keer in 2012, jaarlijks voor 1 maart ten minste de in artikel 7 bis, eerste lid, derde volzin, van richtlijn 98/70/EG bedoelde gegevens ten aanzien van het voorafgaande kalenderjaar aan de emissieautoriteit. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de rapportageplichtige jaarlijks ook over andere bij die regeling aangewezen gegevens rapporteert.
4. Aan de in het eerste en derde lid bedoelde verplichting kan tevens worden voldaan door een groep van rapportageplichtigen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde.
Dit hoofdstuk is van toepassing op het zwavelgehalte van dieselolie voor de scheepvaart, gasolie voor de scheepvaart, scheepsbrandstof en zware stookolie.
1. Het is verboden in te voeren, ten verkoop aan te bieden, te verkopen of af te leveren:
a. gasolie voor de scheepvaart met een zwavelgehalte van meer dan 0,1%, of
b. dieselolie voor de scheepvaart met een zwavelgehalte van meer dan 1,5%.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien wordt aangetoond dat de brandstof bestemd is voor een gebruiker die:
a. de stoffen, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, anders dan als brandstof dan wel niet in de Europese Unie gebruikt;
b. op grond van een krachtens artikel 3.5 verleende ontheffing bevoegd is de stoffen als brandstof te gebruiken, of
c. op grond van het bepaalde krachtens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen bevoegd is de stoffen, bedoeld in het eerste lid, als brandstof te gebruiken.
3. Het eerste lid is evenmin van toepassing op brandstoffen die:
a. bestemd zijn voor onderzoek en testen;
b. vóór hun definitieve verbranding nog een processtap ondergaan;
c. in de raffinage-industrie worden verwerkt;
d. bestemd zijn voor het gebruik door oorlogsschepen en andere vaartuigen die in militair verband worden gebruikt, of
e. vervaardigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie, en waarvoor door de bevoegde instantie van die lidstaat de procedure van artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG is toegepast en door de Europese Commissie hogere grenswaarden zijn toegestaan.
1. Overeenkomstig voorschrift 18, zesde lid, van Bijlage VI bij het Verdrag wordt door de leverancier van alle scheepsbrandstoffen, bestemd voor het gebruik door schepen als bedoeld in voorschrift 5, eerste lid, aanhef, van Bijlage VI bij het Verdrag:
a. op de brandstofleveringsnota ten minste de informatie vermeld die is opgenomen in Aanhangsel V van Bijlage VI bij het Verdrag;
b. een door de vertegenwoordiger van de leverancier ondertekend, verzegeld representatief monster van de scheepsbrandstof, dat is genomen volgens de richtsnoeren van de Internationale Maritieme Organisatie van de Verenigde Naties, bijgeleverd;
c. een afschrift van de brandstofleveringsnota gedurende ten minste drie jaar bewaard.
2. Het is verboden andere scheepsbrandstoffen te leveren dan vermeld op de brandstofleveringsnota.
Het zwavelgehalte van de in dit hoofdstuk bedoelde brandstoffen wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 1999/32/EG.
1. Indien zich als gevolg van een uitzonderlijke gebeurtenis als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG een plotselinge verandering in het aanbod van ruwe olie of olieproducten voordoet waardoor de naleving van de in de artikel 3.2, eerste lid, genoemde ten hoogste toegestane zwavelgehalten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, kan Onze Minister op aanvraag van een raffinaderij na toestemming van de Europese Commissie voor ten hoogste zes maanden ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.2, eerste lid.
2. De aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. een beschrijving van de desbetreffende uitzonderlijke gebeurtenis en van de plotselinge verandering in het aanbod van ruwe olie of olieproducten;
b. de technische gegevens betreffende de kwaliteit van de aangeboden ruwe olie of olieproducten;
c. de reden waarom naleving redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Indien de aanvraag naar het oordeel van Onze Minister voldoende met redenen omkleed is, verzoekt hij de Europese Commissie hogere grenswaarden toe te staan dan die volgens de bijlagen bij richtlijn 1999/32/EG in acht moeten worden genomen.
4. Nadat het besluit van de Europese Commissie is bekendgemaakt, beslist Onze Minister onverwijld overeenkomstig dat besluit. Indien de Raad van de Europese Unie in het kader van artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG een andersluidend besluit neemt, beslist Onze Minister nadat het besluit van de Raad van de Europese Unie is bekendgemaakt onverwijld overeenkomstig dat besluit, onder gelijktijdige intrekking van het besluit dat hij in eerste instantie heeft genomen.
5. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Het is verboden als brandstof te gebruiken:
a. zware stookolie met een zwavelgehalte van meer dan 1 massaprocent, tenzij
1°. dit geschiedt in installaties als genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdeel i, van richtlijn 1999/32/EG, en
2°. voor zover bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde eisen met betrekking tot de uitworp van zwaveloxiden als gevolg van het gebruik van zware stookolie op die installatie van toepassing zijn, of
b. andere vaste, vloeibare of gasvormige brandstoffen dan genoemd in dit besluit, met een zwavelgehalte van meer dan 1,2 massaprocent.
2. Het is voorts verboden brandstoffen als bedoeld in het eerste lid in te voeren, ten verkoop aan te bieden, te verkopen of af te leveren, tenzij die brandstoffen bestemd zijn voor een gebruiker die die brandstoffen naar redelijkerwijs moet worden aangenomen anders dan als brandstof gebruikt.
3. Het is voorts verboden gasolie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van richtlijn 1999/32/EG, met een zwavelgehalte van meer dan 0,1 massaprocent te gebruiken.
1. Het zwavelgehalte van brandstoffen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onderdeel a, wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van richtlijn 1999/32/EG.
2. Het zwavelgehalte van brandstoffen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onderdeel b, wordt vastgesteld overeenkomstig een bij ministeriële regeling voorgeschreven testmethode.
Het bevoegd gezag kan bij het nemen van een beslissing met betrekking tot een vergunning voor een inrichting een lagere waarde voor het zwavelgehalte voorschrijven dan de in artikel 4.1, eerste lid, opgenomen waarden, doch geen lagere waarde dan 0,3%.
1. Het bestuur van de emissieautoriteit controleert de gerapporteerde gegevens, bedoeld in artikel 2.9, derde lid.
2. Bij de controle, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval nagegaan of:
a. de gegevens in overeenstemming zijn met de op grond van het Besluit hernieuwbare energie vervoer in het register, bedoeld in artikel 12.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opgenomen gegevens, en
b. aan het bepaalde in artikel 2.9, eerste lid, is voldaan.
3. Het bestuur van de emissieautoriteit verstrekt de gecontroleerde gegevens elektronisch aan Onze Minister.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste tot en met derde lid bepaalde.
1. Een wijziging van richtlijn 98/70/EG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2. Een wijziging van richtlijn 1999/32/EG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
3. Een wijziging van het Verdrag gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop de wijziging internationaal in werking treedt, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 3.21 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer komt te luiden:
1. Op plaatsen waar brandstof wordt afgeleverd, die metaalhoudende additieven bevat, wordt op een label aangegeven hoeveel metaalhoudende additieven de betrokken brandstof bevat. Dit label bevat in elk geval de tekst: Bevat metaalhoudende additieven. Het wordt duidelijk zichtbaar bevestigd op de plaats waar de informatie over de brandstofsoort is aangegeven en is van zodanige afmetingen en van een zodanig lettertype dat het duidelijk zichtbaar en gemakkelijk leesbaar is.
2. Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof die voor meer dan 5% bestaat uit ethanol, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.
3. Indien op een afleverpunt van brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer de doorzet aan lichte olie 500 of meer kubieke meter per jaar bedraagt, is ten minste één afleverpunt aanwezig van lichte olie waaraan ten hoogste 5% ethanol is toegevoegd.
Het Besluit kwaliteitseisen brandstoffen wegverkeer en het Besluit zwavelgehalte brandstoffen worden ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 8 april 2011
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Uitgegeven de zevenentwintigste april 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Dit besluit dient ter implementatie van richtlijn nr. 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG (PbEU L 140) (hierna: richtlijn 2009/30/EG), voor zover deze geen betrekking heeft op het gebruik van brandstoffen door zeeschepen en andere schepen voor zover zij op zee varen.
Het milieubeleid is de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Een in dit besluit genoemde taak of bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt uitgeoefend door die staatssecretaris. Daarom wordt in deze nota van toelichting ook waar dit besluit spreekt over de Minister van Infrastructuur en Milieu gesproken over de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Door richtlijn 2009/30/EG zijn richtlijn nr. 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine, en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350) (hierna: richtlijn 98/70/EG) en richtlijn nr. 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121) (hierna: richtlijn 1999/32/EG) beter op elkaar afgestemd, waardoor de reikwijdte van deze richtlijnen is aangepast.
Daarnaast worden in richtlijn 98/70/EG eisen gesteld aan de broeikasgasemissiereductie van brandstoffen («from well to Wheel») en worden dezelfde duurzaamheidseisen aan biobrandstoffen gesteld als in richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140) (hierna: richtlijn 2009/28/EG).
Tot slot bevat richtlijn 2009/30/EG enkele nieuwe rapportageverplichtingen.
De hierboven bedoelde reikwijdteverdeling is als volgt:
– richtlijn 98/70/EG bevat kwaliteitseisen voor benzine, diesel en biobrandstoffen die worden gebruikt in of verhandeld ten behoeve van de aandrijving van wegvoertuigen en mobiele machines.
Onder mobiele machines vallen ook binnenschepen en pleziervaartuigen, voor zover zij niet op zee varen.
– richtlijn 1999/32/EG bevat de bepalingen omtrent het zwavelgehalte van brandstoffen die bestemd zijn voor gebruik door zeeschepen en andere schepen voor zover zij op zee varen. Daarnaast bevat die richtlijn bepalingen omtrent het zwavelgehalte van andere brandstoffen, die bijvoorbeeld worden gebruikt in stookinstallaties, raffinaderijen en voor huishoudelijk gebruik.
Gezien het verband tussen richtlijn 98/70/EG en richtlijn 1999/32/EG is besloten het Besluit kwaliteitseisen brandstoffen wegverkeer en het Besluit zwavelgehalte brandstoffen samen te voegen. Dit was overigens reeds voorzien als actie in het kader van het Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving (Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1, blz. 12).
Dit besluit is als volgt ingedeeld:
– hoofdstuk 1 bevat algemene bepalingen
– hoofdstuk 2 bevat de bepalingen ter implementatie van richtlijn 98/70/EG;
– hoofdstuk 3 bevat de bepalingen ter implementatie van richtlijn 1999/32/EG voor zover deze betrekking hebben op de handel in brandstoffen ten behoeve van gebruik in zeeschepen en andere schepen voor zover zij op zee varen;
– hoofdstuk 4 bevat de bepalingen ter implementatie van richtlijn 1999/32/EG voor zover deze betrekking hebben op de handel in en het gebruik van bepaalde brandstoffen voor ander gebruik;
– hoofdstuk 5 omvat naast enkele algemene bepalingen de verplichte aanduiding van de samenstelling van enkele brandstoffen bij afleverpunten en de verdere uitwerking van de taken van de Nederlandse emissieautoriteit bij de uitvoering en handhaving van de in artikel 2.9 geregelde rapportage.
In paragraaf 1.7 van deze nota van toelichting is aangegeven in welke artikelen de bepalingen van de ingetrokken besluiten terecht zijn gekomen.
De bepalingen in richtlijn 1999/32/EG die betrekking hebben op het gebruik van brandstoffen door zeeschepen zijn geïmplementeerd in regelgeving onder de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (hierna: WVVS). Artikel 4 ter van richtlijn 1999/32/EG, voor zover dat betrekking had op het gebruik van brandstoffen door binnenschepen, was geïmplementeerd in het Besluit zwavelgehalte brandstoffen (zie ook de nota van toelichting bij het besluit van 8 januari 2007, houdende wijziging van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen (implementatie van richtlijn nr. 2005/33/EG en van Bijlage VI MARPOL-verdrag (Stb. 29))). Aangezien deze bepaling sinds de wijziging door richtlijn 2009/30/EG uitsluitend nog betrekking heeft op het gebruik van brandstoffen door zeeschepen is deze bepaling thans geheel geïmplementeerd in regelgeving onder de WVVS.
Hieronder zijn de bedrijfseffecten en administratieve lasten weergegeven die ontstaan door de wijzigingen in de regelgeving ten gevolge van de strikte implementatie van richtlijn 2009/30/EG.
Het maximum volumepercentage ethanol dat aan benzine mag worden toegevoegd wordt vanaf 1 januari 2011 verhoogd van 5 naar 10 (dit volgt uit de milieutechnische specificaties in bijlage I bij richtlijn 98/70/EG). Omdat niet alle voertuigen geschikt zijn voor benzine met meer dan 5 volumeprocent ethanol, schrijft de richtlijn voor dat benzine met maximaal 5 volumeprocent ethanol in elk geval tot 2013 beschikbaar moet zijn. Daarnaast wordt per 1 januari 2011 een maximum van 7 volumeprocent ingevoerd voor het bijmengen van methylvetzuur (FAME) aan diesel. Mengsels met hogere gehalten aan biobrandstoffen voldoen niet aan de specificaties van de betreffende bijlagen bij richtlijn 98/70/EG en mogen dan ook niet worden aangeduid als benzine of diesel. Hierdoor wordt het gemakkelijker voor de brandstofleveranciers om aan hun verplichtingen op grond van het Besluit hernieuwbare energie vervoer te voldoen.
De brandstofleveranciers zullen naar verwachting de komende jaren het aandeel ethanol in benzine – ondanks de verruiming naar maximaal 10 volumeprocent – beperken tot 5 volumeprocent en verder ETBE of MTBE1 aan benzine toevoegen. Ze kunnen dan namelijk nog volstaan met het op de markt brengen van één soort benzine. Als gevolg van de bestaande verplichting om op de pomp een waarschuwing te plaatsen dat de brandstof meer dan 5 volumeprocent ethanol bevat, zal deze verruiming daarom zelden tot actie hoeven te leiden.
Diesel bestemd voor binnenschepen, pleziervaartuigen en andere mobiele machines moet vanaf 1 januari 2011 zwavelvrij zijn (de brandstof mag geen zwavelgehalte hebben van meer dan 10 mg/kg). Hiervoor is uitbreiding van de ontzwavelingscapaciteit in de raffinaderijen vereist. De hiermee samenhangende investerings-, onderhouds- en bedieningskosten zullen verdisconteerd worden in de prijs van diesel voor de gebruikers (met name de binnenvaart-, landbouw- en bouwsector). De Europese Commissie gaat ervan uit dat de prijs van deze diesel hierdoor met ongeveer 1 cent per liter zal stijgen. Aan de andere kant kunnen schepen, pleziervaartuigen en mobiele machines in het vervolg gebruik maken van dezelfde soort diesel als voertuigen, waardoor oliemaatschappijen en pompstationhouders minder brandstofsoorten hoeven te leveren, zodat de logistieke kosten zullen verminderen.
Met ingang van 1 januari 2011 is het verboden brandstof ten verkoop aan te bieden, te verkopen of te leveren met meer dan 6 mg per liter MMT (methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl). Vanaf 2014 wordt de maximaal toegestane hoeveelheid MMT verlaagd tot 2 mg per liter. Voor het Nederlandse bedrijfsleven heeft dit geen gevolgen. Oliemaatschappijen hebben aangegeven dat in Nederland geen MMT of andere metaaladditieven worden gebruikt, en dat er geen voornemens zijn om dat in de toekomst wel te doen. Deze bepaling leidt derhalve niet tot extra lasten voor het bedrijfsleven.
Het onderhavige besluit heeft een verhoging van de administratieve lasten tot gevolg voor circa 75 houders van accijnsgoederenplaatsen en geregistreerde geadresseerden als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns, die (bio)brandstoffen ten behoeve van de vervoerssector leveren. Het gaat daarbij om lasten die gepaard gaan met de verplichting jaarlijks te rapporteren over de koolstofintensiteit van (het fossiele deel) van de geleverde motorbrandstoffen. De voor deze rapportageverplichting benodigde gegevens zijn gelijk aan de gegevens die deze bedrijven jaarlijks moeten overleggen op grond van richtlijn 2009/28/EG, met uitzondering van de gegevens over de oorsprong, plaats van aankoop en broeikasgasintensiteit van de geleverde brandstoffen. De verhoging van de administratieve lasten is dus uitsluitend het gevolg van de verplichting gegevens te verschaffen over deze elementen. De administratieve lasten kunnen daardoor waarschijnlijk beperkt blijven tot jaarlijks twintig uur voor elk van de circa 75 bedrijven. De administratieve lasten worden daarmee ingeschat als (aantal rapportageplichtigen x uren per toeleverancier x uurkosten) 75 x 20 x € 50 = € 75.000,–.
Omdat dit besluit strekt tot implementatie van een aantal Europese richtlijnen kon het onderzoeken van alternatieven slechts beperkt aan de orde zijn. Wel is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die richtlijn 98/70/EG biedt om voor de CO2-uitstoot tussendoelen voor de jaren 2014 en 2017 vast te stellen. Dit komt de voorgeschreven geleidelijke vermindering van die uitstoot ten goede.
Dit besluit leidt niet tot verplichtingen voor burgers en heeft dus geen gevolg voor de administratieve lasten.
De bedrijven worden verplicht zorg te dragen voor een broeikasgasemissiereductie oplopend tot 6% in 2020.
De bepaling dat gasolie en diesel bestemd voor binnenschepen, pleziervaartuigen en mobiele machines vanaf 1 januari 2011 zwavelvrij moeten zijn, levert volgens het Planbureau voor de Leefomgeving vermoedelijk een reductie op van 2,8 Kton SOx en 0,2 Kton fijnstof2. Het gaat hierbij dan wel om een middenschatting met een grote onzekerheidsmarge.
De artikelen in dit besluit zijn, met uitzondering van de artikelen 2.9 en 5.1, gebaseerd op artikel 13 van de Wet inzake de luchtverontreiniging. Overtreding van het bij of krachtens dat artikel bepaalde is een economisch delict (artikel 1a, onder 3°, van de Wet op de economische delicten).
Artikel 2.9 is gebaseerd op artikel 9.2.2.1 en (waar het de duurzaamheidseisen voor biobrandstoffen betreft) artikel 9.2.2.6a van de Wet milieubeheer. Overtreding van dat artikel is eveneens een economisch delict (artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten).
De aanduidingsbepalingen in artikel 3.21 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (artikel 5.3 van dit besluit) zijn gebaseerd op artikel 9.2.3.2 van de Wet milieubeheer. Overtreding van het krachtens dat artikel bepaalde is eveneens een economisch delict (artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten).
De handhaving van de bepalingen die – afgezien van de wijzigingen in de specificaties van de brandstoffen – ongewijzigd zijn gelaten blijft onveranderd in handen van de VROM-Inspectie.
De handhaving van het bepaalde in artikel 2.9 van dit besluit vindt ingevolge artikel 18.6b van de Wet milieubeheer plaats door de Nederlandse emissieautoriteit.
Artikel BKBW | Artikel BBL |
---|---|
1 (v.z.v. relevant) | 1.1 |
2, eerste lid | 2.3 |
2, tweede lid | 2.8 |
2a | 2.3 (benzine); 2.5 (diesel); 2.6 (gasolie) |
3, eerste lid | 2.3 |
3, tweede lid | 2.8 |
4 | 2.4 |
5, eerste lid | 2.5 |
5, tweede lid | 2.8 |
6 | 5.1 |
7 | 2.7 |
8 | – |
9 | – |
10 | – |
11 | 5.4 |
BKBW: Besluit kwaliteitseisen brandstoffen wegverkeer
BBL: Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel BZB | Artikelen |
---|---|
1, eerste en derde lid | 2.6, 3.2 en 4.1 BBL; WVVS |
1, tweede lid | 3.2, tweede lid, 2.8 en 4.1, tweede lid, BBL |
1, vierde lid (v.z.v. relevant) | 1.1 BBL |
1, vijfde lid | 4.3 BBL |
1, zesde en zevende lid | 5.1 BBL |
2, eerste t/m vijfde lid | 3.2, tweede en derde lid, en 4.1, tweede lid BBL |
2, zesde lid | 4.1, derde lid, BBL |
2, zevende lid | – |
2, achtste lid | WVVS c.a. |
3 | – |
4 | 3.3 BBL |
5, onderdeel a | 3.5 BBL |
5, onderdeel b | 4.2 BBL |
5a | 3.4 BBL |
5b | – |
6, eerste lid | 5.5 |
BZB: Besluit zwavelgehalte brandstoffen
BBL: Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
WVVS c.a.: regelgeving in of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door zeeschepen
Bepaling in Richtlijn 2009/30/EG | Bepaling in implementatie-regelgeving | Omschrijving beleidsruimte | Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Aanpassing citeertitel Richtlijn 98/70/EG | art. 1.1 BBL; Bijl. II en IV-A SEVV | – | – |
Aanpassing citeertitel Richtlijn 1999/32/EG | art. 1.1 BBL | – | – |
Art. 1, 1) | – | – | – |
Art. 1, 2) a) i | definitie in art. 1.1 BBL | – | – |
Art. 1, 2) a)ii | v.z.v. nodig opgenomen in art. 1.1 BBL | – | – |
Art. 1, 3) a) | |||
– art. 3, tweede lid | art. 2.3, eerste lid, BBL | ||
– art. 3, derde lid | art. 3.21 BARIM | Beschikbaarheid benzine met ≤ 5% ethanol na 2013 | T.z.t. bezien of nodig |
– art. 3, vierde en vijfde lid | – | Ontheffing Eur.Cie hogere dampspanning | Niet voldoend aan gestelde voorwaarden |
– art. 3, zesde lid | – | Loodhoudende benzine | Niet nodig |
Art. 1,3) b) | – | – | – |
Art. 1, 4) | art. 2.5, eerste lid | Toestaan diesel met > 7% FAME | Niet overgenomen (hogere blends dus niet «diesel» noemen) |
Tijdelijk toestaan hoger zwavelgehalte | Niet nodig resp. niet voldoend aan gestelde voorwaarde | ||
Art. 1, 5) | handvat in WM rapp. CO2, art. 2.9 BBL, | ||
– art. 7bis, tweede lid, onder a) | art. 2.9, eerste lid | Tussentijdse streefcijfers broeikasgasemissiereductie | Overgenomen i.v.m. eis geleidelijke reductie |
Art. 1, 6) | in art. 2.9, tweede lid, onder b, BBL verwijzing naar bepalingen ter uitvoering van idem bepalingen in Richtlijn 2009/28/EG (hernieuwb.energie) | – | – |
Art. 1, 7) | – | – | – |
Art. 1, 8) | art. 2.2 BBL art. 3.21 BARIM | – | – |
Art. 1, 9) – 11) | – | – | – |
Art. 1, 12) | n.v.t. | – | – |
Art. 1, 13) | art. 2.3, eerste lid, BBL; art. 2.5, eerste lid, BBL | Andere testmethode toestaan | Lijkt niet nodig maar mogelijkheid te regelen in min.reg. |
Art. 2, 1) a) | art. 1.1 BBL | – | – |
Art. 2, 1) b) | Was al n.v.t. op Nederland | – | – |
Art. 2, 2) a) | Reikwijdtebepalingen 2.1 BBL en 3.2 BBL | – | – |
Art. 2, 3) | ter attentie brengen van handhavers | – | – |
Art. 3 | – | – | – |
Art. 4 | art. 4.6 BBL | – | – |
Art. 5 | – | – | – |
BBL: Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
SEVV: Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen
BARIM: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit)
WM: Wet milieubeheer
Dit besluit strekt tot implementatie van een aantal richtlijnen. Gelet op artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer behoeft dit besluit niet te worden voor- of nagehangen. Van de inhoud van dit besluit is overeenkomstig die bepaling tegelijk met de aanbieding aan de Raad van State mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2009/10, 31 209, nr. 126).
In richtlijn 98/70/EG zijn de volgende begripsbeschrijvingen opgenomen:
– benzine: iedere vluchtige minerale olie voor verbrandingsmotoren met elektrische ontsteking voor de aandrijving van voertuigen die onder de GN-codes 2710 11 41, 2710 11 45, 2710 11 49, 2710 11 51 of 2710 11 59 valt;
– dieselbrandstof: gasolie die onder GN-code 2710 19 41 valt en gebruikt wordt voor de aandrijving van voertuigen als bedoeld in Richtlijn 70/220/EEG en Richtlijn 88/77/EEG;
– gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen: uit aardolie verkregen vloeistoffen die vallen onder de GN-codes 2710 19 41 en 2710 19 45 en die bestemd zijn voor gebruik in motoren als bedoeld in de Richtlijnen 94/25/EG, 97/68/EG en 2000/25/EG;
– biobrandstof: vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die geproduceerd is uit biomassa;
– broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus: alle netto emissies van CO2, CH4 en N2O die aan de brandstof (met inbegrip van alle bijmengsels) of geleverde energie kunnen worden toegeschreven. Hieronder vallen alle relevante stadia van winning of teelt, daaronder begrepen verandering van landgebruik, vervoer en distributie, verwerking en verbranding, ongeacht de plaats waar deze emissies plaatsvinden;
– broeikasgasemissies per eenheid energie: de totale massa CO2-equivalente broeikasgasemissies verbonden aan de brandstof of geleverde energie, gedeeld door de totale energie-inhoud van de geleverde brandstof of energie (voor brandstof, uitgedrukt als de lage verbrandingswaarde ervan).
Voor de definitie van een binnenschip wordt door richtlijn 98/70/EG verwezen naar richtlijn nr. 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PbEG L 59), waar dit wordt omschreven als:
een schip bestemd om te worden gebruikt op de binnenwateren met een lengte van 20 m of meer en een volume, zoals gedefinieerd in bijlage I, hoofdstuk 2, punt 2.8 bis, van 100 m3 of meer, of sleepboten of duwboten die zijn gebouwd om schepen met een lengte van 20 m of meer te slepen of te duwen of langszij deze schepen te varen.
Onder deze definitie vallen niet:
– schepen bedoeld voor personenvervoer die naast de bemanning niet meer dan twaalf passagiers vervoeren;
– pleziervaartuigen met een lengte van minder dan 24 m (zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen;
– dienstschepen die het eigendom zijn van toezichthoudende instanties;
– blusboten;
– marineschepen;
– visserijvaartuigen die in het register van visserijvaartuigen van de Gemeenschap zijn opgenomen;
– zeeschepen, inclusief zeesleepboten en duwboten die in getijdewateren of tijdelijk in binnenwateren in bedrijf zijn of hun basis hebben, mits deze zijn voorzien van een geldig navigatie of veiligheidscertificaat zoals gedefinieerd in bijlage I, hoofdstuk 2, punt 2.8 ter.
In artikel 2 van richtlijn 1999/32/EG zijn de volgende begripsomschrijvingen opgenomen:
– dieselolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMB en DMC in tabel I van ISO 8217.
– gasolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMX en DMA in tabel I van ISO 8217.
– scheepsbrandstof: een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde stoffen. Deze omvat uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die gebruikt wordt aan boord van binnenschepen of pleziervaartuigen, zoals omschreven in Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines en Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, indien deze vaartuigen zich op zee bevinden.
– zware stookolie:
• een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van de GN-codes 2710 19 51 tot en met 2710 19 69, of
• een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven in de punten 2 en 3 die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke zijn bestemd om als brandstof te worden gebruikt en die, distillatieverliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 °C, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld.
De milieutechnische specificaties voor benzine in bijlage I van richtlijn 98/70/EG zijn:
1) De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 228:2004.
2) De hier gegeven cijfers zijn «werkelijke waarden». Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van de norm EN ISO 2006 «Aardolieproducten: bepalingen en toepassing van nauwkeurige gegevens in relatie tot de testmethoden» en bij de vaststelling minimumwaarde is rekening gehouden met een minimumverschil van 2 R boven nul (R = reproduceerbaarheid). De resultaten verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259:2006 gegeven criteria.
(6) Overige monoalcoholen en ethers waarvan het eindkookpunt niet hoger is dan in de norm EN 228:2004 is vastgesteld.
Tankstations zijn verplicht om tussen 1 mei en 30 september benzine te leveren aan de consument met een maximale dampspanning van zestig kPa. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, begint in de loop van april al de levering van bovengenoemde brandstof aan de tankstations, zodanig dat de in de opslagtanks aanwezige benzine na een aantal malen te zijn bijgevuld met zomerbenzine eind april aan de eisen voor zomerbenzine voldoet. Bij een beperkt aantal kleine tankstations met een relatief lage omzet vindt de levering van onder meer benzine echter minder vaak plaats dan bij de grote tankstations. De tankstations worden in het algemeen vanuit dezelfde depots bevoorraad, zodat het moment waarop aan hen zomerbenzine wordt geleverd gelijk is. Als gevolg hiervan duurt het bij de kleine tankstations langer dan tot 1 mei om door bijmenging de gewenste zomerkwaliteit te bereiken. Om in die gevallen toch op 1 mei aan de eisen te voldoen, zou het noodzakelijk zijn om de in de opslagtank aanwezige benzine tijdig te verwijderen en dus geheel te vervangen door zomerbenzine met de gewenste specificaties. De verdampingsemissies die bij die operatie ontstaan, zijn veel groter dan die welke ontstaan bij een geleidelijke invoering van zomerbenzine.
Weliswaar biedt richtlijn 98/70/EG niet de bevoegdheid om een specifiek regime voor kleine tankstations te creëren inzake het moment van overschakeling op zomerbenzine – dit was eveneens het geval op het moment van de totstandbrenging van de Regeling tijdstip levering benzine van zomerkwaliteit door kleine tankstations in 2004 – maar deze regeling is wel in lijn met de bedoeling van die richtlijn. Het doel van richtlijn 98/70/EG, een lagere dampspanning gedurende de zomerperiode waardoor de verdampingsverliezen tijdens het tanken en het rijden worden beperkt, is er immers niet mee gediend de inhoud van de opslagtanks van kleine tankstations ergens in de maand april via een tankwagen af te voeren en te vervangen door zomerbenzine. Nog los van de kosten die een dergelijke operatie met zich brengt, is het meer dan waarschijnlijk dat de dampverliezen als gevolg van een dergelijke operatie de uitgespaarde verdampingsverliezen door het gebruik van zomerbenzine verre overtreffen.
Als het productietechnisch en logistiek al mogelijk zou zijn om uitsluitend ten behoeve van kleine tankstations met een geringe omzet op een eerder moment te beginnen met leveren van zomerbenzine, dan kan dat problemen opleveren doordat deze benzine in het vroege voorjaar ongeschikt is voor gebruik in veel motorvoertuigen.
De in bijlage II bij richtlijn 98/70/EG genoemde milieutechnische specificaties voor diesel zijn:
Uit artikel 2.1 volgt dat deze bepaling voor wat betreft binnenschepen en pleziervaartuigen uitsluitend van toepassing is voor zover zij niet op zee varen.
In artikel 7 van richtlijn 98/70/EG is een regeling opgenomen die ziet op een heel bijzondere situatie. Het is mogelijk dat er als gevolg van een uitzonderlijke gebeurtenis een plotselinge verandering in het aanbod van ruwe olie of olieproducten optreedt, waardoor het voor de raffinaderijen in een land moeilijk wordt aan de eisen van richtlijn 98/70/EG te voldoen. Het gaat hier om de situatie dat er vanwege schaarste op de markt van ruwe olie of olieproducten, genoegen moet worden genomen met olie of olieproducten van een zodanige kwaliteit dat zonder aanpassing van het raffinageproces niet aan de eisen van de richtlijn kan worden voldaan. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan een situatie die vergelijkbaar is met de oliecrisis in de jaren ’70: de reguliere contractpartner van de raffinaderij levert geen of te weinig olie, waardoor de raffinaderij genoodzaakt is andere olie te contracteren, ook al voldoet die niet aan de kwaliteitseisen die de raffinaderij normaliter hanteert. Het gaat derhalve uitdrukkelijk om een crisissituatie. Indien deze situatie zich voordoet, kan de Europese Commissie toestaan dat voor maximaal een half jaar aan minder strenge eisen wordt voldaan dan die waaraan volgens de richtlijn moet worden voldaan.
De bevoegdheid tot het vragen van een dergelijk besluit ligt bij de lidstaten; de toestemming om de minder strenge normen te mogen toepassen wordt ook gegeven aan de lidstaten.
Het besluit van de Europese Commissie kan binnen een maand worden voorgelegd aan de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad). De Raad kan dan binnen een maand een andersluidend besluit nemen.
De toestemming van de Europese Commissie (en de vertaling daarvan op nationaal niveau) heeft tot gevolg dat er – tijdelijk – benzine, dan wel dieselbrandstof in de handel mag worden gebracht die niet voldoet aan de eisen van de bijlagen bij richtlijn 98/70/EG.
De raffinaderij die met een dergelijke uitzonderlijke gebeurtenis te maken krijgt, verzoekt de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om een ontheffing van het bepaalde in de artikelen 2.3, 2.5 en 2.6 van dit besluit. Ingevolge het derde lid beoordeelt de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu of de aanvraag volledig en voldoende met redenen omkleed is. Hierbij zal de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in ieder geval toetsen of de aanvraag de gegevens bevat die in het tweede lid zijn genoemd. Indien de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van oordeel is dat meer gegevens nodig zijn voor het verzoek van Nederland aan de Europese Commissie, kan hij om aanvullende gegevens vragen (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht). Indien de aanvraag voldoet aan de wettelijke eisen verzoekt de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de Europese Commissie hogere grenswaarden toe te staan dan die volgens de richtlijn in acht moeten worden genomen.
Indien de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu oordeelt dat de aanvraag niet aan de wettelijke eisen voldoet, zal hij het verzoek afwijzen. De raffinaderij die de ontheffing heeft aangevraagd, kan tegen dit besluit bezwaar en vervolgens beroep instellen (artikel 69 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, in samenhang met hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer).
In richtlijn 98/70/EG is geen termijn opgenomen waarbinnen de Europese Commissie op het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dient te beslissen. Aangenomen mag worden dat de Europese Commissie, gelet op de crisissituatie waar het hier om gaat, snel zal beslissen.
In het zesde lid is expliciet bepaald dat de artikelen 2.3, eerste lid, onderscheidenlijk 2.5, eerste lid, niet van toepassing zijn op benzine, onderscheidenlijk dieselbrandstof, die vervaardigd is op grond van een ontheffing van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, of, indien het benzine, onderscheidenlijk dieselbrandstof, betreft die vervaardigd is in een andere lidstaat van de Europese Unie, ten aanzien waarvan door de bevoegde instantie van die lidstaat de procedure van artikel 7 van richtlijn 98/70/EG is toegepast en door de Europese Commissie hogere grenswaarden zijn toegestaan. Op deze wijze wordt bereikt dat een aan een raffinaderij verleende ontheffing doorwerkt in de gehele keten.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 9.2.2.1 en 9.2.2.6a van de Wet milieubeheer en dient ter implementatie van artikel 7 bis van richtlijn 98/70/EG.
Richtlijn 98/70/EG stelt dat de broeikasgasintensiteit zo geleidelijk mogelijk moet worden verminderd tot uiteindelijk in 2020 een reductie van minimaal 6% is bereikt. Daartoe kunnen tussendoelen van 2% en 4% reductie in 2014 respectievelijk 2017 worden gehanteerd. Deze tussendoelen zijn in dit besluit opgenomen. Het tussendoel van 2% reductie in 2014 spoort met het 2014-doel voor hernieuwbare energie in het verkeer (5,5% biobrandstoffen met een broeikasgasemissiereductie ten opzichte van fossiele brandstoffen van ten minste 35%). Het doel van 4% in 2017 zal tijdig worden geëvalueerd.
De eisen die aan (de duurzaamheid van) biobrandstoffen zijn gesteld zijn zowel in richtlijn 98/70/EG als in richtlijn 2009/28/EG opgenomen. Omdat die eisen ook een plaats krijgen in het Besluit hernieuwbare energie vervoer dat dient ter implementatie van de betreffende bepalingen van richtlijn 2009/28/EG is hier volstaan met een verwijzing naar dat besluit. Die duurzaamheidseisen worden overigens gesteld op grond van artikel 9.2.2.6a van de Wet milieubeheer.
De bedrijven dienen hun rapportage in bij de Nederlandse emissieautoriteit, die een voorstel voor de rapportage aan de Europese Commissie voorlegt aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Een deel van de invulling van richtlijn 98/70/EG door de Europese Commissie heeft op het moment van het opstellen van dit besluit niet plaatsgevonden. Bepalingen ter uitvoering daarvan zullen derhalve in een ministeriële regeling worden opgenomen. Het gaat hierbij met name om artikel 7 bis, derde en vierde lid, van die richtlijn, de uitgangsnorm voor de broeikasgasintensiteit van brandstof en de «groep» leveranciers, in dit besluit aangeduid als rapportageplichtigen. Daarnaast is het mogelijk dat over meer aspecten gerapporteerd dient te worden.
Tevens zal in de ministeriële regeling worden bepaald op welke datum van elk kalenderjaar de rapportages door de Nederlandse emissieautoriteit moeten zijn ontvangen.
Tot slot kan bij dit artikel nog worden opgemerkt, dat de «leveranciers» in richtlijn 98/70/EG degenen zijn die brandstof ten behoeve van vervoer langs een punt voeren waar accijns wordt geheven. In de Nederlandse situatie zijn dat uitsluitend de in dit besluit als «rapportageplichtige» aangeduide vergunninghouders van accijnsgoederenplaatsen, geregistreerde geadresseerden en – in voorkomende gevallen – importeurs van brandstoffen die op het moment van invoer accijns afdragen. Aangezien de term «leveranciers» veelal wordt geassocieerd met het rechtstreeks aan de consument leveren van producten of diensten is ervoor gekozen deze niet over te nemen.
Het gaat hierbij om de brandstoffen gedefinieerd in artikel 1.1.
Er zij op gewezen, dat dieselbrandstof voor de scheepvaart, die op grond van richtlijn 1999/32/EG nog mag worden verkocht met een zwavelgehalte tot 1,5%, op grond van het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147) (hierna: Marpol-verdrag) in de SOx-beheersgebieden uitsluitend mag worden gebruikt indien deze een maximumgehalte aan zwavel heeft van 1%, tenzij emissiereductietechnologieën conform artikel 4 quater van richtlijn 1999/32/EG worden toegepast.
In dit verband is ook de uitzondering in het tweede lid, onderdeel c, opgenomen: het ten hoogste toegestane zwavelgehalte is niet van toepassing op gebruik van een schip waarin de betreffende emissiereductietechnologieën zijn toegepast (geïmplementeerd in de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen), zodat verkoop van brandstoffen met een hoger zwavelgehalte ten behoeve van gebruik door deze schepen is toegestaan.
In het eerste lid zijn voorschriften opgenomen die nagekomen moeten worden elke keer als er een brandstof door een leverancier geleverd wordt aan een schip met een bruto tonnage van 400 ton of meer. Op grond van Bijlage VI, Aanhangsel 5, bij het Marpol-verdrag moeten op de brandstofleveringsnota (in Bijlage VI bij het Marpol-verdrag overigens bunkerafleveringsbon genoemd) ten minste de volgende gegevens worden opgenomen:
– naam en IMO-nummer van ontvangend schip;
– haven;
– datum van aanvang levering;
– naam, adres en telefoonnummer van leverancier;
– naam product;
– hoeveelheid in metrieke ton;
– dichtheid bij 15°C, kg/m3;
– zwavelgehalte (% m/m);
– getekende en gewaarmerkte verklaring door de vertegenwoordiger van de leverancier dat de geleverde scheepsbrandstof in overeenstemming is met de eisen die daaraan in Bijlage VI bij het Marpol-verdrag worden gesteld.
Bij de brandstofleveringsnota moet door de leverancier een representatief monster worden bijgeleverd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de richtlijnen van de IMO (voorschrift 18, zesde lid, van Bijlage VI bij het Marpol-verdrag). In resolutie MEPC.96(47) van de Marine Environment Protection Committee van de IMO wordt aangegeven wat onder een representatief monster moet worden verstaan. Het monster dient te worden verzegeld en te worden getekend door zowel de vertegenwoordiger van de leverancier als de kapitein of een vertegenwoordiger van het schip (de ondertekening door de kapitein of een vertegenwoordiger van het schip wordt geregeld in het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen).
Zie de toelichting op het vergelijkbare artikel 2.7.
In richtlijn 1999/32/EG is de volgende begripsomschrijving opgenomen van gasolie:
• een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitsluiting van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25 of 2710 19 29, 2710 19 45, 2710 19 49, of
• een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86.
Ook kerosine valt onder de categorie andere brandstoffen voor zover die brandstof als gasolie is aan te merken. Hiervoor geldt derhalve een zwavelgehalte van ten hoogste 0,1%.
Dieselbrandstoffen als omschreven in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 98/70/EG zijn niet onder deze definitie begrepen. Brandstoffen die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines en landbouwtrekkers vallen eveneens buiten deze definitie.
Voor de definitie van zware stookolie wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.1.
Bij de op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling vast te stellen testmethode gaat het om de methode voor de vaststelling van het zwavelgehalte in vaste en gasvormige brandstoffen; de testmethoden voor het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen worden immers in artikel 6 van richtlijn 1999/32/EG voorgeschreven.
In dit artikel zijn enkele taken en bevoegdheden van de Nederlandse emissieautoriteit nader uitgewerkt.
In het register, dat wordt beheerd door de Nederlandse emissieautoriteit, worden door de betrokken ondernemingen – ter uitvoering van het Besluit hernieuwbare energie vervoer – de hoeveelheden benzine, diesel en biobrandstoffen aangegeven die zij op de Nederlandse markt hebben gebracht voor verbruik door wegvoertuigen en mobiele machines. Tevens blijkt uit het register de hoeveelheid voor dat doel op de markt gebrachte hernieuwbare energie (inclusief biobrandstoffen) die voldoet aan de daaraan in richtlijn 2009/28/EG gestelde eisen.
Dit artikel voorziet op voorhand in implementatie van eventuele toekomstige wijzigingen van richtlijn 98/70/EG, richtlijn 1999/32/EG en het Marpol-verdrag.
Van zo’n wijziging en de implementatie daarvan door middel van deze bepaling wordt door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu mededeling gedaan in de Staatscourant.
Aangezien de betreffende voorschriften uit richtlijn 98/70/EG ten aanzien van de aflevering van FAME en ethanol een plaats hebben gevonden in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer ligt het voor de hand hier ook de bepalingen op te nemen ten aanzien van de aflevering van brandstof die metaalhoudende additieven bevat.
Diesel en benzine waaraan meer dan de in de bijlagen bij richtlijn 98/70/EG opgenomen concentraties aan biobrandstoffen zijn toegevoegd (of die anderszins niet voldoen aan de specificaties in die bijlagen) mogen niet meer als diesel respectievelijk benzine worden aangeduid. Indien een brandstof voldoet aan de specificaties maar ondanks dat problemen kan opleveren bij gebruik in voertuigen die niet geschikt zijn voor de betreffende blend dient dat bij de pomp te worden aangegeven. Dit is voor zover bekend uitsluitend het geval bij een concentratie van 5 tot 10% ethanol in benzine.
Artikel 3, derde lid, van richtlijn 98/70/EG vereist het opnemen van een verplichting voor grote aanbieders om brandstof met een zuurstofgehalte van niet meer dan 2,7% aan te bieden. Brandstof met maximaal 5% ethanol voldoet daaraan.
Ter verdere invulling van de in artikel 3, derde lid, van richtlijn 98/70/EG opgenomen verplichting om consumenten naar behoren in te lichten omtrent mengsels van brandstoffen en biobrandstoffen zal door de diverse branche- en belangenorganisaties voorlichtingsmateriaal aan de consument ter beschikking worden gesteld.
Als gevolg van het intrekken van de genoemde besluiten vervallen ook de op het Besluit kwaliteitseisen brandstoffen gebaseerde Regeling tijdstip levering van benzine van zomerkwaliteit door kleine tankstations en het op het Besluit zwavelgehalte brandstoffen wegverkeer gebaseerde Besluit bepalingsmethode zwavelgehalte brandstoffen.
De implementatiedatum voor richtlijn 2009/30/EG was 31 december 2010. Daarom treedt dit besluit in werking op het eerst mogelijke moment.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
ETBE en MTBE zijn brandstofcomponenten voor benzine die gedeeltelijk op (bio-)ethanol zijn gebaseerd maar die geen negatieve effecten hebben bij gebruik in motorvoertuigen die niet voor het gebruik van biobrandstoffen zijn ingericht.
Concentratiekaarten voor grootschalige luchtverontreiniging in Nederland. Rapportage 2008. P54.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-192.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.