Besluit van 16 maart 2011, houdende algemene regels voor lozen anders dan vanuit een inrichting (Besluit lozen buiten inrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 juli 2010, nr. BJZ2010017994, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 020), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) en richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 64), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEG L 372), op de artikelen 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, op de artikelen 6, 17, 65 en 66 van de Wet bodembescherming en op de artikelen 6.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, aanhef en onderdeel b, en 6.6 van de Waterwet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 oktober 2010, nr. W08.10.0289/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 maart 2011, nr. BJZ2011039028, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

§ 1.1 Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is aangewezen;

ADR:

de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

bodembedreigende stof:

stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;

bodembeschermende voorziening:

vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

BTEX:

som van benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;

CMR-stof:

stof die of preparaat dat volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2;

doelmatig beheer van afvalwater:

zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer;

gevaarlijke stoffen:

stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

inerte goederen:

goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn;

ISO:

door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie uitgegeven norm;

lozen:

brengen van:

  • a. stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam;

  • b. afvalwater op of in de bodem;

  • c. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

  • d. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringsstelsel;

  • e. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

  • f. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater; of

  • g. water of stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, op een zuiveringtechnisch werk;

maatwerkvoorschrift:

voorschrift als bedoeld in de artikelen 10.32 van de Wet milieubeheer, 17, derde lid, 65, eerste lid, en 66, eerste en tweede lid van de Wet bodembescherming en 6.6, tweede lid, van de Waterwet, inhoudende:

  • a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

  • b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

NEN:

door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

NeR:

door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen oppervlaktewaterlichaam is;

NRB:

door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

PAK’s:

som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;

totaal stikstof:

som van nitraat-, nitriet-, organisch en ammoniumstikstof waarvan de emissiemetingen worden uitgevoerd, bedoeld in artikel 2.4;

vast object:

locatiegebonden constructie of gedeelte daarvan;

vuilwaterriool:
  • a. openbaar vuilwaterriool;

  • b. andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bestemd; of

  • c. werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk;

zuiveringsvoorziening:

werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is.

Artikel 1.2
  • 1. Dit besluit is van toepassing op lozen anders dan vanuit een inrichting, met uitzondering van:

    • a. lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, waarvoor op grond van artikel 1.3, onderdelen a en b, geen vrijstelling is verleend;

    • b. in een oppervlaktewaterlichaam:

      • 1°. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;

      • 2°. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;

      • 3°. lozen ten gevolge van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • c. lozen ten gevolge van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel van activiteiten die daarmee verband houden;

    • d. lozen waarop het Besluit lozing afvalwater huishoudens van toepassing is;

    • e. lozen waarop het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart van toepassing is;

    • f. lozen waaraan regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet; en

    • g. het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.30, eerste lid van de Wet milieubeheer, waarvoor op grond van artikel 1.3, onderdelen d en e, geen vrijstelling is verleend.

  • 2. Degene die loost voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Artikel 1.3

Vrijstelling wordt verleend van:

  • a. het verbod, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, voor zover aan het lozen regels zijn gesteld in de artikelen 3.1 tot en met 3.11 en 3.13 tot en met 3.25;

  • b. het verbod, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Waterwet, voor zover aan het lozen regels zijn gesteld in de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.10, 3.12, 3.13, 3.22 en 3.24;

  • c. het verbod, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • d. het verbod, bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover het lozen in een vuilwaterriool betreft;

  • e. het verbod, bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover het lozen anders dan in een vuilwaterriool betreft en aan het lozen regels zijn gesteld in de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.10, 3.13, 3.22 en 3.24.

Artikel 1.4
  • 1. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen plaatsvindt zijn bevoegd gezag, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 10.32 van de Wet milieubeheer.

  • 2. Gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt zijn bevoegd gezag, indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld.

  • 3. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen plaatsvindt zijn bevoegd gezag, indien het ander lozen op of in de bodem betreft dan bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd gezag voor zover het betreft lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

  • 5. Het bestuur van het betrokken waterschap is bevoegd gezag voor zover het betreft lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam dat niet in beheer is bij het Rijk en als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van die wet.

Artikel 1.5
  • 1. Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de bepalingen in hoofdstuk 3.

  • 2. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan de verplichting worden opgelegd te voldoen aan ter bescherming van het milieu door het bevoegd gezag gestelde maatwerkvoorschriften met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van die regels.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen regels worden gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

    • a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;

    • b. de NeR, en

    • c. de NRB.

Artikel 1.6
  • 1. Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

  • 2. In afwijking van artikel 65, vijfde lid, van de Wet bodembescherming is afdeling 3.4, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een maatwerkvoorschrift, inhoudende een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden.

  • 3. In afwijking van artikel 66, derde lid, van de Wet bodembescherming is afdeling 3.4, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een wijziging van een maatwerkvoorschrift, bedoeld in het tweede lid, en op de voorbereiding van andere beschikkingen krachtens artikel 66, eerste lid, van de Wet bodembescherming en van beschikkingen krachtens artikel 66, tweede lid, onder b, van de Wet bodembescherming.

Artikel 1.7
  • 1. Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een maatregel ter bescherming van het milieu moet worden getroffen, kan een andere maatregel worden getroffen, indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

  • 2. Diegene die het voornemen heeft om een andere maatregel te treffen dient daartoe bij het bevoegd gezag een aanvraag in, welke gegevens bevat waaruit blijkt dat met die andere maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

  • 3. Het bevoegd gezag beslist binnen acht weken over de gelijkwaardigheid van een andere maatregel. Het bevoegd gezag kan deze termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 1.8
  • 1. Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 2. Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

  • 3. Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 1.9

Degene die loost verstrekt, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

§ 1.2 Melding

Artikel 1.10
  • 1. Degene die voornemens is te lozen als bedoeld in de artikelen 3.1, tweede, derde, vierde en zesde lid, onderdeel a, 3.2, derde, vijfde, zevende en negende lid, 3.5, derde en vierde lid, 3.6, tweede lid, 3.10, eerste lid, 3.11, eerste lid, 3.12, eerste lid, 3.13, zevende en negende lid, 3.17, eerste en tweede lid, 3.20, vijfde lid, 3.21, eerste lid of 3.24 meldt dit ten minste vier weken voordat met het lozen wordt aangevangen aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van het lozen. Een melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en er niet op grond van de artikelen 1.16 tot en met 1.19 andere gegevens verstrekt moeten worden.

  • 3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die voornemens is te lozen dan wel de aard of omvang van het lozen te veranderen;

    • b. het tijdstip waarop het lozen of de verandering daarvan zal aanvangen en de duur van het lozen;

    • c. de aard en omvang van het lozen;

    • d. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 en voorzien van een noordpijl, waarop de ligging van de activiteit waarvan het lozen het gevolg is ten opzichte van de omgeving is aangegeven, met aanduiding van de lozingspunten en de ligging van de terreinriolering.

  • 4. Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onmiddellijk een kopie van de melding aan het andere bevoegde gezag. De melding geldt als mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.

Artikel 1.11

Indien op grond van artikel 7 van het Besluit uniforme saneringen met een sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6 van dat besluit, meldt degene die voornemens is te lozen vanuit die bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.12
  • 1. Indien het lozen van grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 3.2, derde, vijfde en zevende lid, ten hoogste 48 uur duurt, is in afwijking van artikel 1.10, eerste lid, geen melding vereist.

  • 2. Indien het lozen van grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 3.2, derde, vijfde en zevende lid, langer dan 48 uur doch ten hoogste 8 weken duurt, meldt degene die voornemens is te lozen in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.13
  • 1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, meldt degene die voornemens is in een oppervlaktewaterlichaam te lozen als bedoeld in artikel 3.5, derde of vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van de in artikel 3.5, eerste lid, bedoelde wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken.

Artikel 1.14

Indien het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, uitsluitend betreft lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is in afwijking van artikel 1.10, eerste lid, geen melding vereist.

Artikel 1.15

Indien het lozen ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.17 in een oppervlaktewaterlichaam, dat niet in beheer bij het Rijk is, plaatsvindt door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, is in afwijking van artikel 1.10, eerste lid, geen melding vereist.

Artikel 1.16

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, tevens gemeld:

  • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

  • b. de wijze van behandeling van het afvalwater.

Artikel 1.17

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het in een oppervlaktewaterlichaam lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, tevens gemeld:

  • a. gegevens over de toe te passen technieken, stoffen en conserveringsmiddelen; en

  • b. de hoeveelheid toe te passen ontvetters.

Artikel 1.18

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien de melding betreft het lozen ten gevolge van sloop-, renovatie- en nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, tevens een werkplan als bedoeld in artikel 3.11, derde lid gevoegd.

Artikel 1.19

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.17, tevens gemeld:

  • a. de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem; en

  • b. indien de kwaliteit de interventiewaarde overschrijdt, een werkplan als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid.

Artikel 1.20

Indien zich met betrekking tot het lozen een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt degene die loost dit zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag.

HOOFDSTUK 2 ALGEMENE REGELS TEN AANZIEN VAN ALLE LOZINGEN

Artikel 2.1

  • 1. Degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het lozen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan:

    • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

    • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

    • d. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en van ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen, en het zo veel mogelijk beperken van de gevolgen daarvan;

    • e. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de voorzieningen en installaties die gevolgen kunnen hebben voor de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het lozen;

    • f. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • g. het doelmatig beheer van afvalwater.

  • 3. Indien zich met betrekking tot het lozen een ongewoon voorval voordoet, worden de maatregelen ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu bedoeld in het eerste lid, onverwijld getroffen.

  • 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden een verplichting de activiteiten die met het lozen samenhangen te beschrijven, alsmede metingen, berekeningen of tellingen te verrichten ter bepaling van de mate waarin het lozen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Artikel 2.2

  • 1. Het lozen van afvalwater op of in de bodem, is verboden, tenzij aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.8, 3.10, 3.13 tot en met 3.16, 3.22 en 3.24.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is lozen in de bodem waaraan regels zijn gesteld in de in dat lid genoemde artikelen verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de verboden bedoeld in het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen op of in de bodem is toegestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater daartegen niet verzet.

  • 4. Bij maatwerkvoorschrift, bedoeld in het derde lid, kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het afvalwater en het meten en registreren daarvan;

    • b. de te treffen maatregelen;

    • c. de duur van het lozen; en

    • d. de plaats van het lozingspunt.

  • 5. De verboden bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap, voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van bodemverontreiniging en verontreiniging van het grondwater.

Artikel 2.3

Indien er sprake is van een zodanige combinatie van meerdere activiteiten, dat een scheiding van het afvalwater, afkomstig van die activiteiten, niet doelmatig is, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op verzoek van degene die loost bij maatwerkvoorschrift aan het lozen voorwaarden stellen, die afwijken van de voorwaarden die aan het lozen als gevolg van elke activiteit afzonderlijk bij of krachtens hoofdstuk 3 zijn gesteld.

Artikel 2.4

  • 1. Emissiemetingen ter controle op de naleving van de regels voor het lozen worden uitgevoerd volgens:

    • a. NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 ten aanzien van arseen, cadmium, chroom, ijzer, koper, nikkel, lood en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaatsvindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;

    • b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;

    • c. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;

    • d. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;

    • e. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;

    • f. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van chlooretheen (vinylchloride), tetrachlooretheen (PER), trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen en 1,1,1-trichloorethaan;

    • g. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;

    • h. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van minerale olie;

    • i. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polycyclische aromatische koolwaterstoffen;

    • j. ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstofverbruik;

    • k. NEN 6633 ten aanzien van het chemisch zuurstofverbruik;

    • l. NEN-EN-ISO 13395 ten aanzien van nitrietstikstof en nitraatstikstof;

    • m. NEN-ISO-5663 of NEN 6646 ten aanzien van organisch stikstof (Kjeldahlstikstof);

    • n. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;

    • o. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;

    • p. NEN-EN 872 ten aanzien van onopgeloste stoffen;

    • q. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal; en

    • r. NEN-EN-ISO 15682 ten aanzien van chloride.

  • 2. De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de regels voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS TEN AANZIEN VAN LOZINGEN BIJ SPECIFIEKE ACTIVITEITEN

§ 3.1 Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Artikel 3.1
  • 1. Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming en het lozen vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2. Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in een steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1a niet worden overschreden.

    Tabel 3.1a

    Stoffen

    emissiewaarde

    BTEX

    50 microgram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 microgram per liter

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 microgram per liter

    Minerale olie

    500 microgram per liter

    Cadmium

    4 microgram per liter

    Kwik

    1 microgram per liter

    Koper

    11 microgram per liter

    Nikkel

    41 microgram per liter

    Lood

    53 microgram per liter

    Zink

    120 microgram per liter

    Chroom

    24 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    50 milligram per liter

  • 3. Het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in een steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1b niet worden overschreden.

    Tabel 3.1b

    Stoffen

    emissiewaarde

    Benzeen

    2 microgram per liter

    Tolueen

    7 microgram per liter

    Ethylbenzeen

    4 microgram per liter

    Xyleen

    4 microgram per liter

    Tetrachlooretheen

    3 microgram per liter

    Trichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,2-dichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,1,1-trichloorethaan

    20 microgram per liter

    Vinylchloride

    8 microgram per liter

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 microgram per liter

    Monochloorbenzeen

    7 microgram per liter

    Dichloorbenzenen

    3 microgram per liter

    Trichloorbenzenen

    1 microgram per liter

    Minerale olie

    50 microgram per liter

    Cadmium

    0,4 microgram per liter

    Kwik

    0,1 microgram per liter

    Koper

    1,1 microgram per liter

    Nikkel

    4,1 microgram per liter

    Lood

    5,3 microgram per liter

    Zink

    12 microgram per liter

    Chroom

    2,4 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    20 milligram per liter

  • 4. Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in tabel 1 van de bijlage bij de circulaire bodemsanering 2009.

  • 5. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.

  • 6. Indien lozen in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:

    • a. is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;

    • b. kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in afwijking van het vijfde lid het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, de emissiewaarden, bedoeld in onderdeel d van het tweede en het derde lid en de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, en hogere waarden of gehalten bepalen, indien genoemde waarden of gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hogere waarde of een hoger gehalte;

    • b. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, en lagere waarden bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lagere waarde noodzaakt;

    • c. de waarden bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en lagere waarden bepalen indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu noodzaakt tot het stellen van een lagere waarde.

  • 8. De lagere waarden, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, worden niet lager vastgesteld dan:

    • a. de waarden opgenomen in het derde lid, tabel 3.1b, indien geloosd wordt in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.

  • 9. Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.2 Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 3.2
  • 1. Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2. Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

    • a. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt; en

    • b. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift:

    • a. afwijken van het gehalte, genoemd dat lid, en een hoger gehalte vaststellen, indien genoemd gehalte niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet; en

    • b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt.

  • 5. Het lozen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte in enig steekmonster ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot lozen als bedoeld in het vijfde lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer afwijken van:

    • a. de gehalten, bedoeld in dat lid, en hogere gehalten vaststellen, indien eerstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hoger gehalte;

    • b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid en een lager ijzergehalte bepalen, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 7. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

    • a. het lozen ten hoogste 8 weken duurt;

    • b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

    • c. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

  • 8. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer andere waarden stellen.

  • 9. Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 10. De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zevende lid op een doelmatige wijze worden bepaald.

§ 3.3 Lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 3.3
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening en dat geen afvalwater is, waarop paragraaf 3.7 van toepassing is.

  • 2. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan de artikelen 3.4 en 3.5.

Artikel 3.4
  • 1. Het lozen op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan.

  • 2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen op of in de bodem, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, indien dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het tweede lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

Artikel 3.5
  • 1. In afwijking van artikel 3.4, eerste lid, wordt bij het lozen van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2. Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3. Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien het lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 4. Het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is.

§ 3.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 3.6
  • 1. Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater, niet zijnde lozen als bedoeld in de artikelen 3.7, 3.8, 3.9 en 3.16, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3000 meter bij 100 en meer inwonerequivalenten.

  • 3. De afstanden, genoemd in het tweede lid, worden berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4. Indien het lozen gelet op het bepaalde in het tweede lid niet is toegestaan kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toestaan:

    • a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringtechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of

    • b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt ten gevolge van een activiteit waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op het vuilwaterriool niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 5. Bij het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam worden de waarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.6 niet overschreden:

    Tabel 3.6
     

    Lozen op of in de bodem en in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Parameter

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstof verbruik

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    20 milligram per liter

    40 milligram per liter

    Chemisch zuurstof verbruik

    150 milligram per liter

    300 milligram per liter

    100 milligram per liter

    200 milligram per liter

    Totaal stikstof

      

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Ammoniumstikstof

      

    2 milligram per liter

    4 milligram per liter

    Onopgeloste stoffen

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Fosfor totaal

      

    3 milligram per liter

    6 milligram per liter

  • 6. Het vijfde lid is niet van toepassing op het lozen van minder dan 6 inwonerequivalenten, indien het huishoudelijk afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij regeling als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, gestelde eisen.

  • 7. Het bevoegd gezag kan, bij lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift afwijken van de eisen bedoeld in het zesde lid, en bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een daarbij voorgeschreven zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:

    • a. andere waarden vaststellen;

    • b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een daarbij voorgeschreven zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 9. Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.7
  • 1. Het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam van huishoudelijk afvalwater, met uitzondering van ongezuiverd toiletwater, vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet is toegestaan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het lozen van ongezuiverd toiletwater toegestaan vanuit:

    • a. spoorvoertuigen die voor de inwerkingtreding van dit artikel reeds in productie zijn genomen ten behoeve van een vervoerder die in Nederland treintrajecten exploiteert;

    • b. spoorvoertuigen die bij een vervoerder als bedoeld in onderdeel a in Nederland reeds in gebruik waren voor de inwerkingtreding van dit artikel; of

    • c. voornamelijk buiten Nederland rijdende spoorvoertuigen.

Artikel 3.8

Het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen is toegestaan.

Artikel 3.9
  • 1. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van huishoudelijk afvalwater, met uitzondering van toiletwater, vanaf een pleziervaartuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet pleziervaartuigen is toegestaan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het lozen van toiletwater toegestaan vanaf een pleziervaartuig, indien het toiletwater voordat het geloosd wordt door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.5 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Artikel 3.10
  • 1. Bij het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2. Indien bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, lozen in een oppervlaktewaterlichaam kan plaatsvinden, worden bij ministeriële regeling aangegeven maatregelen getroffen om het in dat oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen, die bij de werkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen, te voorkomen dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien voorkomen redelijkerwijs niet mogelijk is, is na het treffen van maatregelen bedoeld in de eerste volzin lozen in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

  • 3. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen betreft als bedoeld in het vierde lid.

  • 4. Bij reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is het lozen van reinigingswater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem toegestaan.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het derde lid en het lozen in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.11
  • 1. Bij het in een oppervlaktewaterlichaam lozen ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2. Het lozen, dat gelet op de locatie van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet kan worden voorkomen, is toegestaan.

  • 3. Bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden maatregelen getroffen om het lozen te voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen worden beschreven in een werkplan.

§ 3.6 Lozen ten gevolge van het uitwendig wassen van motorvoertuigen

Artikel 3.12
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen uitwendig worden gewassen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3. In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.7 Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.13
  • 1. Bij het lozen ten gevolge van het op- en overslaan van inerte goederen en van het tijdelijk op- en overslaan van zout voor het strooien op wegen, van goederen die vrijkomen bij een werk en van goederen die nodig zijn in een werk wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen.

  • 3. Het anders dan in een vuilwaterriool lozen ten gevolge van de op- en overslag van goederen is toegestaan.

  • 4. Bij het op- of overslaan van goederen in de buitenlucht wordt:

    • a. zoveel mogelijk voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

    • b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk beperkt;

    • c. zoveel mogelijk voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

    • d. zoveel mogelijk voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

  • 5. Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

    • a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

    • b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

  • 6. Het opslaan van goederen behorende tot de stuifklassen S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimten.

  • 7. Bij het in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram per liter.

  • 8. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het gehalte aan onopgeloste stoffen, bedoeld in het zevende lid, en een lager gehalte aan onopgeloste stoffen bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 9. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest vindt slechts dan plaats, indien lozen als bedoeld in het zevende lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 10. Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 11. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het zevende en negende lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 12. Indien goederen, niet zijnde inerte goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 3.8 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 3.14

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem van afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel is toegestaan, indien het stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan opgenomen overzicht van:

  • a. de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, bedoeld in artikel 3.5 van de Waterwet;

  • b. de maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, bedoeld in artikel 3.6 van de Waterwet;

en het stelsel overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.15

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater vanuit een openbaar vuilwaterriool is toegestaan, indien het vuilwaterriool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan opgenomen overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater bedoeld in artikel 10.33 van de Wet milieubeheer en overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.16

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem van huishoudelijk afvalwater door middel van systemen, als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer is toegestaan, indien het systeem voldoet aan artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer en overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

§ 3.9 Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.17
  • 1. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam is toegestaan.

  • 2. Indien bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam de kwaliteit van de te baggeren of ontgraven waterbodem een bij ministeriële regeling te bepalen interventiewaarde overschrijdt, worden de werkzaamheden uitgevoerd overeenkomstig een werkplan, waarin maatregelen zijn beschreven waarmee het lozen zo veel als redelijkerwijs mogelijk wordt beperkt. Het werkplan bevat in ieder geval de beschrijving van de toe te passen baggertechniek en de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.18

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.17, is toegestaan indien die werkzaamheden plaatsvinden door of in opdracht van de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.19

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het verplaatsen van algen en bacteriën uit een ander oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien het lozen door of in opdracht van de beheerder plaatsvindt.

§ 3.10 Overig lozen

Artikel 3.20
  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vaartuig mede verstaan een drijvend werktuig.

  • 2. Het lozen in brak oppervlaktewater vanaf een vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van door dat vaartuig vervoerd zeezand is toegestaan.

  • 3. Het lozen in zoet oppervlaktewater vanaf een varend vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van door dat vaartuig vervoerd zeezand is toegestaan.

  • 4. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het door dat vaartuig scheiden van zand of grind is toegestaan.

  • 5. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een vaartuig van organismen en slib ten gevolge van het kweken en verwerken van mosselen en oesters is toegestaan.

  • 6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het vijfde lid, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats van het lozen.

Artikel 3.21
  • 1. Bij het anders dan in het kader van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam lozen van water dat als transportmedium is gebruikt bij het via leidingen transporteren van zand wordt voldaan aan het tweede en het derde lid.

  • 2. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het gehalte aan chloride in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 200 milligram per liter; en

    • b. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 200 milligram per liter.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift hogere gehalten bepalen dan de in dat lid genoemde gehalten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.22
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van leidingwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2. Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien aan het leidingwater geen chemicaliën zijn toegevoegd en als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.

  • 3. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien aan het leidingwater geen chemicaliën zijn toegevoegd.

  • 4. Het lozen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen bedoeld in het tweede en het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5. In afwijking van het tweede en het derde lid kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, met geringe concentraties chemicaliën bij maatwerkvoorschrift toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.23

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van water uit datzelfde oppervlaktewaterlichaam, waaraan geen stoffen zijn toegevoegd is toegestaan.

Artikel 3.24

Het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, is toegestaan.

Artikel 3.25

Het lozen ten gevolge van het in een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

HOOFDSTUK 4 WIJZIGING VAN BESLUITEN

Artikel 4.1

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de begripsomschrijving van «opslagtank» wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

PAK’s:

som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;

2. Na de begripsomschrijving van «traditioneel schieten» wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

vast object:

locatiegebonden constructie of gedeelte daarvan;

B

Artikel 1.2, onderdeel h, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 8 komt te luiden:

  • 8°. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem of met een duur van ten hoogste 48 uur.

2. Aan het slot van onderdeel 13 vervalt «en» en wordt na dat onderdeel een nieuw onderdeel ingevoegd luidende:

  • 14°. het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden aan vaste objecten, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd;

C

Artikel 1.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «3.6» vervangen door: 3.6b

2. In het eerste lid, onder b, wordt «3.6» vervangen door: 3.6b

3. Het tweede lid, onder b, vervalt onder vernummering van onderdelen c en d tot b en c.

D

Artikel 1.12 komt te luiden:

Indien op grond van artikel 7 van het Besluit uniforme saneringen met een sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6 van dat besluit, meldt degene die voornemens is te lozen vanuit die bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

E

Artikel 1.13 komt te luiden:

Indien het lozen van grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 3.2, derde, vijfde en zevende lid, langer dan 48 uur doch ten hoogste 8 weken duurt, meldt degene die voornemens is te lozen in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

F

Na artikel 1.13 wordteen nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.13a

Bij een melding, als bedoeld in artikel 1.10, wordt, indien de melding betreft het lozen ten gevolge van sloop-, renovatie en nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten, als bedoeld in artikel 3.6b, tevens een in dat artikel genoemd werkplan gevoegd.

G

Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Het lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool,»vervangen door:

Het lozen van afvalwater op of in de bodem en het lozen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool,

2. In het eerste lid na 3.6 wordt «3.6a» toegevoegd.

H

Artikel 3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met vierde lid komt te luiden:

  • 2. Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in enig steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1a niet worden overschreden.

    Tabel 3.1a

    Stoffen

    emissiewaarde

    BTEX

    50 microgram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 microgram per liter

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 microgram per liter

    Minerale olie

    500 microgram per liter

    Cadmium

    4 microgram per liter

    Kwik

    1 microgram per liter

    Koper

    11 microgram per liter

    Nikkel

    41 microgram per liter

    Lood

    53 microgram per liter

    Zink

    120 microgram per liter

    Chroom

    24 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    50 milligram per liter

  • 3. Het lozen, in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK's in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in enig steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1b niet worden overschreden.

    Tabel 3.1b

    Stoffen

    emissiewaarde

    Benzeen

    2 microgram per liter

    Tolueen

    7 microgram per liter

    Ethylbenzeen

    4 microgram per liter

    Xyleen

    4 microgram per liter

    Tetrachlooretheen

    3 microgram per liter

    Trichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,2-dichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,1,1-trichloorethaan

    20 microgram per liter

    Vinylchloride

    8 microgram per liter

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 microgram per liter

    Monochloorbenzeen

    7 microgram per liter

    Dichloorbenzenen

    3 microgram per liter

    Trichloorbenzenen

    1 microgram per liter

    Minerale olie

    50 microgram per liter

    Cadmium

    0,4 microgram per liter

    Kwik

    0,1 microgram per liter

    Koper

    1,1 microgram per liter

    Nikkel

    4,1 microgram per liter

    Lood

    5,3 microgram per liter

    Zink

    12 microgram per liter

    Chroom

    2,4 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    20 milligram per liter

  • 4. Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in tabel 1 van de bijlage bij de circulaire bodemsanering 2009.

2. Het zevende lid komt te luiden:

  • 7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, de emissiewaarden, bedoeld in onderdeel d van het tweede en het derde lid en de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, en hogere waarden of gehalten bepalen, indien genoemde waarden of gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hogere waarde of een hoger gehalte;

    • b. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, en lagere waarden bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lagere waarde noodzaakt;

    • c. de waarden bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en lagere waarden bepalen indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu noodzaakt tot het stellen van een lagere waarde.

3. In het achtste lid, wordt «onderdeel b»vervangen door: onderdeel c.

I

Artikel 3.2 komt te luiden:

  • 1. Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2. Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

    • a. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt; en

    • b. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. het gehalte, genoemd in dat lid en een hoger gehalte vaststellen, indien genoemd gehalte niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet; en

    • b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen, waarbij visuele verontreiniging optreedt.

  • 5. Het lozen, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte in enig steekmonster ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot lozen als bedoeld in het vijfde lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer afwijken van:

    • a. de gehalten, bedoeld in dat lid en hogere gehalten vaststellen, indien eerstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hoger gehalte;

    • b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid en een lager ijzergehalte bepalen, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 7. Het lozen, in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

    • a. het lozen ten hoogste 8 weken duurt;

    • b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

    • c. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

  • 8. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer andere waarden stellen.

  • 9. Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 10. De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zevende lid op een doelmatige wijze worden bepaald.

J

Na artikel 3.6 wordt een paragraaf ingevoegd luidende:

§ 3.1.6 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten
Artikel 3.6a
  • 1. Bij het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2. Indien bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, lozen in een oppervlaktewaterlichaam kan plaatsvinden, worden bij ministeriële regeling aangegeven maatregelen getroffen om het in dat oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen, die bij de werkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen, te voorkomen dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien voorkomen redelijkerwijs niet mogelijk is, is na het treffen van maatregelen bedoeld in de eerste volzin lozen in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

  • 3. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen betreft als bedoeld in het vierde lid.

  • 4. Bij reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is het lozen van reinigingswater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater en op of in de bodem toegestaan.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het derde lid en het lozen ten gevolge van gevelreiniging en graffitiverwijdering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.6b
  • 1. Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het lozen, dat gelet op de locatie van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet kan worden voorkomen, is toegestaan.

  • 3. Bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden maatregelen getroffen om het lozen te voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen worden beschreven in een werkplan.

K

In artikel 3.33, derde lid, wordt «bedoeld in het tweede lid» vervangen door: bedoeld in het eerste lid.

L

In artikel 3.40, tweede lid, wordt «de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit landbouw milieubeheer» vervangen door: de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer.

M

In het opschrift van hoofdstuk 4 wordt «met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten» vervangen door: met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b en c genoemde activiteiten.

N

In artikel 6.17,tweede lid wordt na «3.25, derde lid,» ingevoegd: 3.44, derde lid.

Artikel 4.2

Aan artikel 2, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. waarop het Besluit lozen buiten inrichtingen van toepassing is.

Artikel 4.3

Het Besluit lozing afvalwater huishoudens wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. onderdeel c, komt te luiden:

het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten en sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in de artikelen 3.10 en 3.11 van het Besluit lozen buiten inrichtingen.

2. onderdeel d, komt te luiden:

het lozen vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming en het lozen vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming.

B

Artikel 10a vervalt.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

§ 5.1 Algemeen overgangsrecht

Artikel 5.1
  • 1. Voor het lozen dat bij of krachtens de in de hoofdstuk 3 gestelde voorschriften is toegestaan en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet, een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wet milieubeheer, of een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, of 25, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning of ontheffing gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

  • 2. De nadere eisen die onmiddelijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 golden krachtens het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten of het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer voor het lozen dat onder dit besluit valt, blijven na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 gelden als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

  • 3. De voorschriften van een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet, een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wet milieubeheer, of een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, of 25, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming, dan wel de nadere eisen op grond van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten of het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer die voor het lozen dat onder dit besluit valt onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden, indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gaan gelden, gedurende zes maanden na bedoeld tijdstip van inwerkingtreding aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel uit te maken van de voorschriften van de vergunning of ontheffing aangemerkt als voorschriften van de vergunning of ontheffing.

Artikel 5.2
  • 1. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid, wordt een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, en 25, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming met betrekking tot het lozen als bedoeld in artikel 2.2, eerste en tweede lid, gedurende de resterende termijn van die ontheffing als die ontheffing nog van kracht zou zijn geweest doordat bepaalde artikelen van dit besluit niet in werking zouden zijn getreden, aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid.

  • 2. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid, wordt een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid van de Wet milieubeheer met betrekking tot het lozen, bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid, gedurende de resterende termijn van die ontheffing als die ontheffing nog van kracht zou zijn geweest doordat bepaalde artikelen van dit besluit niet in werking zouden zijn getreden, aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b.

  • 3. Onverminderd artikel 5.1, tweede en derde lid, is het lozen vanuit een bodemsanering in het vuilwaterriool dat onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.1 was toegestaan volgens het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, in afwijking van artikel 3.1, vijfde lid, toegestaan en worden de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste tot en met derde lid, 7, eerste lid, 8, 12, 13, 13 en 14 van dat besluit aangemerkt als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b.

  • 4. Indien onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel 3.6 het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam was toegestaan op grond van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, blijft het lozen toegestaan gedurende de termijn die volgt uit de toepassing van dat artikel.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel uit te maken van de voorschriften van de ontheffing of de vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.

Artikel 5.3
  • 1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet of artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dit besluit op dat lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10 voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan.

  • 2. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 nog niet is beslist op een aanvraag om een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, en 25, tweede lid van het Lozingenbesluit bodembescherming en dit besluit op dat lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de ontheffing aangemerkt als:

    • a. een melding overeenkomstig artikel 1.10 voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

    • b. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, voor zover het lozen niet bij of krachtens de in het hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan.

§ 5.2 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 5.4
  • 1. Artikel 3.4, tweede lid, is niet van toepassing ten aanzien van lozen dat is aangevangen voor de inwerkingtreding van dat artikellid.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op bescherming van de bodem is aangelegd, en dat reeds plaatsvond voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.4, tweede lid, niet langer is toegestaan na een in dat maatwerkvoorschrift genoemd tijdstip.

  • 3. Artikel 3.5 is niet van toepassing op bruggen en viaducten waarvan de aanleg voor de inwerkingtreding van artikel 3.5 is aangevangen. Lozen van afvloeiend hemelwater van in de eerste volzin bedoelde bruggen en viaducten is met inachtneming van artikel 5.1 toegestaan.

  • 4. Artikel 3.5 is met betrekking tot wegen en andere kunstwerken voor het verkeer waarvan de aanleg voor de inwerkingtreding van artikel 3.5 is aangevangen van toepassing met ingang van het tijdstip waarop na de inwerkingtreding van artikel 3.5 een ingrijpende wijziging van die wegen en andere kunstwerken voor het verkeer is afgerond. Tot dat tijdstip is het lozen van afvloeiend hemelwater van in de eerste volzin bedoelde rijks- en provinciale wegen en andere kunstwerken met inachtneming van artikel 5.1 toegestaan.

§ 5.3 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 5.5
  • 1. In afwijking van artikel 3.6, derde lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 2. In afwijking van artikel 3.6, derde lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

§ 5.4 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 5.6
  • 1. In afwijking van de artikelen 3.14 en 3.15 is het lozen als bedoeld in die artikelen dat plaatsvond op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 toegestaan tot het tijdstip waarop een gemeentelijk rioleringsplan is vastgesteld, als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

  • 2. In afwijking van artikel 5.1 worden voor het lozen als bedoeld in het eerste lid waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, de voorschriften in een vergunning aangemerkt als maatwerkvoorschriften tot het tijdstip waarop een gemeentelijk rioleringsplan is vastgesteld, als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

Artikel 5.7
  • 1. Artikel 3.16 is van toepassing met ingang van het tijdstip waarop een gemeentelijk rioleringsplan is vastgesteld, als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

  • 2. Tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, is het lozen vanuit een systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer, dat plaatsvond op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, toegestaan.

§ 5.5 Slotbepalingen

Artikel 5.8

Het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer wordt ingetrokken.

Artikel 5.9

Het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten wordt ingetrokken.

Artikel 5.10

Het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering wordt ingetrokken.

Artikel 5.11

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 5.12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit lozen buiten inrichtingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 16 maart 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma

Uitgegeven de eenendertigste maart 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Besluit lozen buiten inrichtingen

Inhoudsopgave

1

Aanleiding

 

2

Uitgangspunten bij de modernisering

 

3

Reikwijdte

 

4

Afbakening Wet milieubeheer, Waterwet en Wet bodembescherming

 

5

Opzet van het besluit

 

5.1

Lozingen die onder het besluit worden gebracht

 

5.1.1

Lozen op of in de bodem

 

5.1.2

Lozen in een voorziening voor inzameling en het transport van afvalwater

 

5.1.3

Lozen in een oppervlaktewaterlichaam

 

5.2

Regels voor lozingen die een voorafgaande toestemming behoeven

 

5.3

De doelvoorschriften, verplichte en erkende maatregelen en de zorgplichtbepaling

 

5.4

Maatwerkvoorschriften

 

5.5

De gelijkwaardigheidtoets

 

5.6

Activiteitspecifieke voorschriften

 

5.6.1

Lozen vanuit activiteiten die ook in inrichtingen plaatsvinden

 

5.6.1.1

Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

 

5.6.1.2

Lozen van grondwater bij ontwatering

 

5.6.1.3

Lozen van afvloeien hemelwater

 

5.6.1.4

Lozen van huishoudelijk afvalwater

 

5.6.1.5

Lozen ten gevolge van het opslaan en overslaan van goederen

 

5.6.2

Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

 

5.6.2.1

Lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

 

5.6.2.2

Lozen van afvalwater op of in de bodem en in rioolstelsels ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

 

5.6.3

Lozen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater

 

5.6.4

Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

 

5.6.5

Overige lozingen

 

6.

Samenhang met andere beleidsterreinen

 

6.1

Overige handelingen in watersystemen

 

6.2

Gemeentelijke verordening hemelwater en grondwater

 

6.3

Provinciale milieuverordening

 

6.4

Verhouding tot internationaal recht

 

7

Terugdringen van administratieve lasten en de gevolgen voor de bestuurlijke lasten

 

7.1

Gevolgen voor administratieve en bestuurlijke lasten per categorie lozingen

 

7.1.1

Lozen vanuit activiteiten die ook in inrichtingen plaatsvinden

 

7.1.2

Lozen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater

 

7.1.3

Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

 

7.1.4

Overig lozen

 

7.2

Totale effecten van het besluit met betrekking tot administratieve en bestuurlijke lasten

 

8

Bedrijfs- en milieueffecten

 

9

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

 

10

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

 

11

Notificatie

 

Algemeen deel

1 Aanleiding

In dit besluit zijn regels opgenomen voor een groot aantal categorieën van lozingen die het gevolg zijn van activiteiten die plaatsvinden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Het betreft onder andere lozingen van grondwater bij ontwatering, lozingen van afvloeiend hemelwater van wegen en andere verharde oppervlakken, lozingen vanuit gemeentelijke stelsels voor inzameling en transport van afvalwater, lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit bijvoorbeeld treinen en lozingen als gevolg van onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten.

Het besluit besteedt aandacht aan alle in de praktijk bij de desbetreffende activiteiten voorkomende lozingsroutes. Dat kunnen zowel directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem zijn, als zogenaamde indirecte lozingen, waarbij de lozing primair in het rioolstelsel of op een zuiveringtechnisch werk plaatsvindt, waaruit vervolgens meestal alsnog in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem wordt geloosd. Het wettelijke kader voor het reguleren van deze lozingen wordt gevormd door de Wet milieubeheer (hierna: Wm) voor lozingen in rioolstelsels, de Waterwet (hierna: Wtw) voor lozingen in een oppervlaktewaterlichaam en directe lozingen op een zuiveringtechnisch werk en door de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) voor lozingen op of in de bodem.

Voorafgaand aan dit besluit waren regels voor deze lozingen verspreid over een aantal algemene maatregelen van bestuur, waarbij veelal slechts één van de lozingsroutes werd gereguleerd. Zo bevatten het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering regels voor lozingen in rioolstelsels, het Lozingenbesluit bodembescherming regels voor lozingen op of in de bodem, en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater en het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten regels voor lozingen in het oppervlaktewater.

Ondanks de veelheid aan algemene regels was voor veel lozingen buiten inrichtingen een individuele vergunning of ontheffing nodig. Dit bracht administratieve en bestuurlijke lasten met zich mee, en gaf aanleiding tot gedogen, daar waar deze lasten niet in verhouding stonden tot de ernst van de milieuproblematiek.

Bij het aantreden van het kabinet Balkenende-II zijn vereenvoudiging en vermindering van de regelgeving en de reductie van de administratieve lasten die uit de rijksregelgeving voortvloeien belangrijke speerpunten geworden van het rijksbeleid.

In 2003 is het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) dan ook gestart met het project herijking en modernisering van de VROM-regelgeving. Bij de start van dit project is alle wet- en regelgeving op de terreinen wonen, ruimte en milieu doorgelicht. Ook zijn de mogelijkheden voor vereenvoudiging en vermindering van regels bekeken en zijn voorstellen ter zake gedaan. In de brief van 17 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7) zijn de resultaten van de doorlichting en de voorstellen neergelegd. Met betrekking tot lozingen in het oppervlaktewaterlichaam vloeit deze vereenvoudiging van regelgeving voort uit het eind 2002 binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat gestarte programma «Minder lastig voor bedrijven» (Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 4).

Een van de voornemens die voortvloeiden uit deze doorlichting van regelgeving betrof het opstellen van algemene regels voor lozen buiten inrichtingen.

Met onderhavig besluit wordt aan dit voornemen invulling gegeven.

2 Uitgangspunten bij de modernisering

De herijking van de VROM regelgeving en het programma «Minder lastig voor bedrijven» hebben geleid tot een aantal uitgangspunten, die bij de vereenvoudiging van de regels voor lozingen zijn gehanteerd. Hieronder wordt op deze uitgangspunten nader ingegaan.

a. bij het ordenen van de regels wordt zo veel mogelijk uitgegaan van (bedrijfsmatige)activiteiten, omdat dit voor de initiatiefnemers het meest herkenbaar is. Daarbij worden waar mogelijk regels die gelden op grond van de verschillende wetten bij elkaar gebracht, zodat de initiatiefnemer een duidelijk overzicht heeft welke voorwaarden voor de activiteit gelden.

Dit uitgangspunt heeft geleid tot een geheel nieuwe ordening van regels met betrekking tot lozingen. In die nieuwe ordening spelen drie algemene maatregelen van bestuur, waaronder dit besluit, een centrale rol:

  • het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder te noemen: het Activiteitenbesluit), dat regels ter bescherming van het milieu bevat voor een groot aantal activiteiten die binnen inrichtingen plaatsvinden. Tot de regels behoren ook regels voor lozingen. Dit besluit is op 1 januari 2008 in werking getreden. De werkingssfeer van het besluit wordt stapsgewijs uitgebreid. Een van die uitbreidingen betreft agrarische activiteiten. De regels die in het Activiteitenbesluit ten aanzien van lozingen bij agrarische activiteiten zullen worden opgenomen, zullen zowel binnen als buiten inrichtingen gelden;

  • het Besluit lozing afvalwater huishoudens stelt regels voor lozingen vanuit particuliere huishoudens. Bij de eerdergenoemde herijking van de VROM regelgeving is besloten om voor particuliere huishoudens een zelfstandig besluit te maken, zodat deze doelgroep niet geconfronteerd wordt met regels voor vele bedrijfsmatige activiteiten, die voor die doelgroep irrelevant zijn. Het besluit is per 1 januari 2008 in werking getreden;

  • het Besluit lozen buiten inrichtingen, dat regels stelt voor overige lozingen ten gevolgen van activiteiten buiten inrichtingen. In paragraaf 5.6 van deze Nota van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende activiteiten, waarvan de lozingen onder dit besluit zijn gebracht.

Naast deze drie besluiten wordt een beperkt aantal lozingen in andere besluiten gereguleerd. Het Besluit bodemkwaliteit bevat regels voor emissies (lozingen) naar de bodem of een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van toepassing van bepaalde bouwstoffen en van grond en baggerspecie, en is van toepassing zowel binnen als buiten inrichtingen. Het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart stelt regels aan een deel van de lozingen vanuit schepen, het Besluit algemene regels mijnbouw en het Mijnbouwbesluit reguleren een deel van de lozingen bij mijnbouwactiviteiten.

b. vergunningen en ontheffingen worden zo veel mogelijk vervangen door algemene regels.

Een van de speerpunten van de herijking van de regelgeving vormt vermindering van administratieve en bestuurlijke lasten. Het hiervoor beschreven herordenen van de regels maakt deze wel toegankelijker, maar vermindert de administratieve en bestuurlijke lasten in beginsel niet. Administratieve en bestuurlijke lasten worden in belangrijke mate bepaald door de gekozen wijze van reguleren, waarbij met name de keuze tussen individuele beschikking (vergunningen of ontheffingen) en algemene regels.

Voorafgaand aan dit besluit was voor veel lozingen buiten inrichtingen een voorafgaande individuele toestemming vereist in de vorm van een vergunning of ontheffing. Zo was op grond van de Wm wat betreft lozen buiten inrichtingen in een openbaar riool slechts het lozen van huishoudelijk afvalwater en afvloeiend hemelwater zonder voorafgaande ontheffing toegestaan. Ook het Lozingenbesluit bodembescherming bevatte slechts voor een beperkt aantal lozingen op of in de bodem voorschriften met een daaraan gekoppelde algemene toestemming om te lozen. Tenslotte waren ook op grond van de Wtw de meeste lozingen buiten inrichtingen vergunningplichtig.

Reeds voor de herijking van de VROM regelgeving en het programma «Minder lastig voor bedrijven» zijn de nadelen van deze wijze van reguleren onderkend: de hoge administratieve en bestuurlijke lasten en daarmee samenhangende gedoogproblematiek. Mede gelet daarop is eerder het opstellen van het Lozingenbesluit Wvo kleine en kortdurende lozingen aangekondigd, alsmede aanpassingen in het Lozingenbesluit bodembescherming. Gelet op de hierboven beschreven nieuwe ordening van algemene regels voor lozingen zijn deze zelfstandige trajecten niet doorgezet, maar meegenomen in onderhavig besluit. In paragraaf 7 van deze Nota van toelichting wordt op de vermindering van administratieve en bestuurlijke lasten in verband met het vervangen van vergunning- en ontheffingplicht door algemene regels nader ingegaan.

c. in de algemene regels wordt het stellen van concrete voorschriften beperkt tot de meer milieurelevante lozingen, en daarbinnen de meest relevante lozingsaspecten. Deze voorschriften zijn zoveel mogelijk uniform, maar bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie. Voor de overige lozingen en lozingsaspecten wordt volstaan met een zorgplichtbepaling.

Een veelgehoord bezwaar met betrekking tot milieuregelgeving was dat deze doorslaat in detail en ook in situaties waarin geen sprake is van substantiële nadelige gevolgen voor het milieu (procedurele) beperkingen oplegt. Daardoor wordt onvoldoende rekening gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van degenen die activiteiten uitvoeren.

De nieuwe algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Lozingen met een geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd, en krijgen daardoor slechts met een beperkt aantal voorschriften te maken. De zorgplicht is een belangrijk uitgangspunt geworden. Daar waar wel uitgewerkte voorschriften zijn opgenomen is waar nodig ruimte voor maatwerk en/of gebiedsgerichte normering geboden. In paragraaf 5 van deze Nota van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende soorten voorschriften in het besluit.

d. er wordt zeer terughoudend omgegaan met het opleggen van meet-, registratie- en rapportageverplichtingen of onderzoeksverplichtingen.

Daar waar vanwege de milieurelevantie concrete voorschriften zijn uitgewerkt, werden in het verleden aan de lozers veelal meet-, registratie- en rapportageverplichtingen of onderzoeksverplichtingen opgelegd. Dit leidde tot administratieve lasten, waarvan de zin door de lozers in veel gevallen werd betwist.

In navolging van het Activiteitenbesluit zijn in dit besluit de meet-, registratie- en rapportageverplichtingen of onderzoeksverplichtingen zo veel mogelijk beperkt. Ook hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het voornemen om de administratieve lasten te reduceren.

Dat geen verplichtingen met betrekking tot meten en registreren zijn opgenomen neemt niet weg dat het voor degene die loost van groot belang kan zijn om bij bepaalde lozingen te meten en te registreren om er zeker van te zijn dat aan de regels van dit besluit wordt voldaan. Deze «zelfcontrole» wordt echter tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die loost gerekend, en wordt dus niet via dit besluit opgelegd.

e. het beschermingsniveau van de voorschriften uit de bestaande algemene regels of individuele vergunningen of ontheffingen blijft in beginsel behouden.

Met bovenbeschreven verandering wordt de toegankelijkheid van regelgeving vergroot en dalen de administratieve lasten. De mate van bescherming van het milieu verandert echter in beginsel niet.

Daar waar in dit besluit concrete voorschriften aan het lozen worden gesteld, wijken deze voorschriften wat milieubeschermingsniveau betreft over het algemeen niet af van voorschriften die in bestaande algemene regels of individuele vergunningen of ontheffingen waren opgenomen. Dit is alleen anders voor voorschriften waarvan is gebleken dat ze in de praktijk niet goed uitvoerbaar of handhaafbaar zijn of waar voor dezelfde lozingen verschillende voorschriften waren opgenomen. In dat geval zijn de voorschriften herzien en geüniformeerd conform de systematiek van de Wm, de Wbb en de Wtw.

Bij het stellen van regels aan het lozen in oppervlaktewaterlichamen werd voorafgaand aan dit besluit voor veel lozingen onderscheid gemaakt tussen lozingen in oppervlaktewaterlichamen die een bijzondere bescherming behoeven, bijvoorbeeld vanwege hun omvang of functie, en oppervlaktewaterlichamen waarvoor een dergelijke bijzondere bescherming niet nodig is. Ook in dit besluit wordt voor een deel van de lozingen een dergelijk onderscheid gemaakt, en wel tussen oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven (de aangewezen oppervlaktewaterlichamen), en oppervlaktewaterlichamen waar een bijzondere bescherming nodig is of kan zijn (de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen). De in dit besluit opgenomen regeling sluit aan bij hetgeen hierover is bepaald in het Activiteitenbesluit en bij dat besluit behorende ministeriele regeling.

3 Reikwijdte

Dit besluit heeft betrekking op lozingen die het gevolg zijn van activiteiten die buiten inrichtingen in de zin van de Wm plaatsvinden. Onder inrichting wordt in de Wm (artikel 1.1, eerste en vierde lid) verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, en die valt onder bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van inrichtingen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

Een activiteit kan aldus om verschillende redenen buiten het begrip inrichting vallen. Zo worden activiteiten die niet plaatsgebonden zijn, activiteiten die kortdurend zijn, activiteiten waarbij geen sprake is van bedrijvigheid of die niet bedrijfsmatig (of in een omvang alsof) worden uitgevoerd en activiteiten met een geringe milieurelevantie niet als een inrichting aangemerkt.

Bij veel van dergelijke activiteiten kunnen lozingen plaatsvinden. Deze lozingen vinden dan plaats ofwel direct in het milieu (in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem), ofwel in rioolstelsels. Met dit besluit wordt een belangrijk deel van deze lozingen gereguleerd. In paragraaf 5.1 wordt nader ingegaan op de criteria die zijn toegepast bij de keuze, of lozingen die buiten inrichtingen plaatsvinden door middel van dit besluit worden gereguleerd, en zo ja, op welke wijze.

Het besluit stelt uitsluitend regels met betrekking tot lozingen. Het besluit heeft dus, in tegenstelling tot het Activiteitenbesluit, geen betrekking op andere nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteiten buiten inrichtingen kunnen veroorzaken. De Wm, waarop dit besluit mede is gebaseerd, kent voor inrichtingen in hoofdstuk 8 een regeling, waarbij alle nadelige gevolgen voor het milieu (waaronder bijvoorbeeld hinder, emissies naar de lucht, externe veiligheid) in samenhang worden gereguleerd door middel van vergunningen of algemene regels. Voor nadelige gevolgen van activiteiten buiten inrichtingen bevat de Wm een dergelijke integrale regeling niet. Bij het reguleren van de verschillende milieuaspecten spelen daarom de verordeningen van gemeenten, provincies en waterschappen een belangrijke rol. Wel bevat de Wm in hoofdstuk 10 een regeling voor lozingen van afvalwater buiten inrichtingen in rioolstelsels. Deze regeling maakt reguleren van de lozingen bij algemene maatregel van bestuur mogelijk. Diezelfde mogelijkheid biedt de Wtw en de Wbb voor lozingen buiten inrichtingen in een oppervlaktewaterlichaam en op of in de bodem. Met dit besluit wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt en worden algemene regels voor alle lozingsroutes gesteld. Op de afbakening tussen de verschillende wetten wordt in detail ingegaan in paragraaf 4 van deze toelichting. Afvoer van afvalwater of andere afvalstoffen «via de poort», dus bijvoorbeeld in een tankauto of in vaten, valt overigens niet onder het begrip lozen. Het besluit is daarop aldus niet van toepassing. De afvalstoffenregels van hoofdstuk 10 van de Wm vormen hiervoor het wettelijke kader.

4 Afbakening Wet milieubeheer, Waterwet en Wet bodembescherming

Dit besluit is gebaseerd op drie wetten; namelijk de Wm, de Wtw en de Wbb. Deze wetten hebben mede betrekking op lozingen bij activiteiten buiten inrichtingen. De afbakening tussen de wetten met betrekking tot deze lozingen wordt hierna nader toegelicht.

Zoals in paragraaf 1 reeds is aangegeven vinden veel lozingen bij activiteiten niet rechtstreeks in het milieu plaats, maar in voorzieningen voor inzameling, transport of zuivering van afvalwater die in de meeste gevallen door de overheid worden beheerd. Die lozingen, die dus niet «direct in het milieu» plaatsvinden worden veelal met de term «indirecte lozingen» aangeduid. De indirecte lozingen vallen onder de Wm. Voor lozingen buiten inrichtingen volgt dit uit artikel 10.30 van de Wm. Het derde lid van dat artikel biedt in samenhang met artikel 10.32 de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot die lozingen.

Een uitzondering op het voorgaande vormen indirecte lozingen die anders dan door middel van een openbaar vuilwaterriool rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk plaatsvinden. Die indirecte lozingen vallen niet onder de Wm, maar onder de Wtw. Dit is bepaald in artikel 6.2, tweede lid van de Wtw. Dat artikel biedt in het tweede lid, onderdeel b, tevens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot die lozingen.

Voor directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam vormt de Wtw het wettelijke kader. Dit is bepaald in artikel 6.2, eerste lid van de Wtw. Onderdeel b van dat artikellid biedt tevens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot die lozingen. De regels die in dit besluit voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam worden gesteld hebben overigens slechts betrekking op het lozen van stoffen (het waterkwaliteitsaspect). Het lozen van water (het waterkwantiteitsaspect) wordt niet middels dit besluit gereguleerd. Regeling vindt voornamelijk plaats middels verordeningen van waterschappen (keuren).

De artikelen 6, 17, 65 en 66 van de Wbb bieden tenslotte de mogelijkheid om aan lozingen op of in de bodem bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Het reguleren van die lozingen is ook mogelijk op grond van de artikelen 10.2 en 10.63 van de Wm, die mogelijkheid bieden om aan het brengen van afvalstoffen op of in de bodem regels te stellen. Afvalwater is ook een afvalstof, en zou dus in beginsel ook via die artikelen gereguleerd kunnen worden. In navolging van voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving is ervoor gekozen het stellen van regels voor lozingen op of in de bodem te baseren op de Wbb.

5. Opzet van het besluit

5.1 Lozingen die onder het besluit worden gebracht

Bij activiteiten buiten inrichtingen vinden vele lozingen plaats, met grote verschillen in aard en omvang, en als gevolg daarvan ook verschillen in de nadelige gevolgen voor het milieu, die de lozingen kunnen veroorzaken. Deze verschillen zijn bepalend voor de wijze waarop de lozingen worden gereguleerd.

Bij de voorbereiding van het besluit is allereerst bezien, welke lozingen buiten inrichtingen vallen of (zullen) vallen onder andere algemene maatregelen van bestuur vanwege de in paragraaf 2 toegelichte herziening van de regelgeving voor lozingen. Het betreft het Besluit bodemkwaliteit, het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart, het Besluit algemene regels mijnbouw en het Mijnbouwbesluit, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Activiteitenbesluit. Laatstgenoemd besluit zal na inwerkingtreding van het ontwerpbesluit waarmee daaronder ook agrarische activiteiten worden gebracht mede betrekking hebben op lozingen buiten inrichtingen ten gevolge van die agrarische activiteiten. Lozingen die onder een van de voornoemde besluiten (zullen) vallen zijn van de werkingssfeer van dit besluit uitgezonderd (art. 1.2). Dat geldt ook voor lozingen, waarvoor bij de voorbereiding van die besluiten gekozen is voor het laten voortbestaan van een vergunningplicht.

Overige lozingen buiten inrichtingen zijn vervolgens onderverdeeld in:

  • 1. Lozingen, die gelet op de aard, omvang en de plaats van het lozen door middel van algemene voorschriften kunnen worden gereguleerd, zonder voorafgaande individuele beoordeling door het bevoegd gezag, en

  • 2. Lozingen waarbij een individuele beoordeling door het bevoegd gezag voorafgaand aan het lozen noodzakelijk is, om een adequate bescherming van het milieu te kunnen waarborgen.

Een belangrijk criterium bij deze onderverdeling vormde de bezwaarlijkheid van de lozingen, die met name bepaald wordt door de lozingsroute, de stoffen die geloosd worden en de concentratie van die stoffen in de lozing. Bij lozen van afvalwater kan ook de hoeveelheid te lozen water van belang zijn voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, onder andere vanwege de invloed die deze kan hebben op de doelmatige werking van de rioolstelsels en eventuele daaraan gekoppelde zuiveringtechnische werken.

De onder 1. geïdentificeerde categorieën van lozingen zijn vervolgens opgenomen in hoofdstuk 3 van het besluit. Waar nodig zijn daarbij aan het lozen voorschriften gesteld ter bescherming van het milieu. Indien in dit besluit de term «bescherming van het milieu» wordt gebruikt wordt daaronder mede verstaan het belang van de bescherming van de bodem, het doelmatig beheer van afvalwater of de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam.

Wanneer voorschriften zijn gesteld, leiden die veelal tot een begrenzing van de lozingen. Deze begrenzing kan zowel betrekking hebben op maximaal toegestane concentraties van stoffen bij het lozen, als de maximaal te lozen hoeveelheid. Bij sommige onder het besluit opgenomen categorieën van lozingen zijn slechts voor bepaalde lozingroute(s) algemene voorschriften opgenomen, terwijl voor andere lozingsroute(s) een voorafgaande individuele beoordeling noodzakelijk blijft. In paragraaf 5.6 van deze toelichting wordt op de beleidskeuze met betrekking tot de specifieke categorieën lozingen nader ingegaan.

Naast de in hoofdstuk 3 van het besluit benoemde categorieën van lozingen wordt ook voor overige, niet expliciet benoemde, lozingen in het vuilwaterriool geen voorafgaande individuele beoordeling noodzakelijk geacht. Hiermee wordt de in het Activiteitenbesluit gekozen systematiek voor die lozingen ook buiten inrichtingen toegepast. Evenals bij activiteiten binnen inrichtingen vinden ook bij activiteiten buiten inrichtingen vele over het algemeen kleine lozingen in een vuilwaterriool plaats, waarvan het limitatief opsommen in hoofdstuk 3 ondoenlijk is. De zorgplichtbepaling wordt voldoende geacht voor het reguleren van deze niet expliciet in het besluit genoemde lozingen in een vuilwaterriool. In paragraaf 5.3 en de artikelsgewijze toelichting op de zorgplichtbepaling wordt daar nader op ingegaan.

Onder 2. vallen de overige lozingen buiten inrichtingen. Het betreft aldus:

  • a. Lozingen behorende tot een van de in hoofdstuk 3 genoemde categorieën van lozingen, waarvoor gelet op de in hoofdstuk 3 gekozen begrenzing van de algemeen gereguleerde lozingen, wel een voorafgaande beoordeling door het bevoegd gezag nodig is, en

  • b. In hoofdstuk 3 van het besluit niet expliciet genoemde lozingen die niet in een vuilwaterriool, maar bijvoorbeeld in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een hemelwaterstelsel of een ontwateringstelsel plaatsvinden. Voor deze ten opzichte van lozingen in een vuilwaterriool striktere wijze van reguleren is gekozen vanwege het grotere milieuhygiënische risico, waarbij de lozing in het milieu plaatsvindt zonder voorafgaande behandeling in een zuiveringtechnisch werk.

De wijze waarop het vereiste van een individuele voorafgaande beoordeling van een lozing in het besluit is vormgegeven verschilt afhankelijk van de lozingsroute. Dit heeft te maken met de verschillen in het wettelijk kader voor de verschillende lozingsroutes: de Wbb voor lozingen op of in de bodem, de Wm voor lozingen in rioolstelsels en de Waterwet voor lozingen in een oppervlaktewaterlichaam.

5.1.1 Lozen op of in de bodem

Artikel 65, eerste lid van de Wbb maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat het bevoegd gezag ontheffing kan verlenen van bij die algemene maatregel van bestuur gestelde verboden en verplichtingen. Hiervan is in het besluit gebruik gemaakt door het bieden van de mogelijkheid aan het bevoegd gezag om bepaalde lozingen op of in de bodem na een individuele beoordeling toe te staan.

In artikel 2.2, eerste lid van het besluit is een verbod opgenomen voor lozingen in de bodem, waaraan in hoofdstuk 3 geen regels zijn gesteld (de niet expliciet gereguleerde lozingen). Het tweede lid van artikel 2.2 bevat een verbod voor directe lozingen in het grondwater. Het derde lid van artikel 2.2. biedt vervolgens de mogelijkheid aan het bevoegd gezag om van die verboden ontheffing te verlenen. Voortvloeiend uit de definitie in artikel 1.1 wordt voor dit type ontheffing de term maatwerkvoorschrift gebruikt.

Een vergelijkbare systematiek is in een aantal gevallen gekozen in hoofdstuk 3, waar de algemene voorschriften tot een begrenzing van de lozing leiden, maar in specifieke gevallen een ruimere grens mogelijk is. Zo staat het besluit bij een bodemsanering in zijn algemeenheid lozingen op streefwaarde-niveau toe, maar is het mogelijk om in specifieke situaties ruimere lozingsnormen toe te staan.

In artikelen 65, vijfde lid en 66, derde lid van de Wbb is bepaald dat op de voorbereiding van een ontheffing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is maar dat daar bij een algemene maatregel van bestuur van kan worden afgeweken. Gezien de aard van veel lozingen wordt de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te zwaar geacht. In dit besluit is daarom gebruikgemaakt van de mogelijkheid om daarvan af te wijken. In artikel 1.6, tweede en derde lid is bepaald dat afdeling 3.4 slechts van toepassing is op lozen dat aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben.

De individuele toestemming voor een lozing op of in de bodem mag slechts worden verleend, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Bij maatwerkvoorschrift, waarmee de toestemming om te lozen wordt verleend, kunnen aan het lozen door het bevoegd gezag zo nodig voorschriften worden gesteld.

5.1.2 Lozen in een voorziening voor inzameling en het transport van afvalwater

In tegenstelling tot lozen op of in de bodem is uitgangspunt voor lozen in een voorziening voor inzameling en het transport van afvalwater een bij wet bepaald lozingsverbod, vastgelegd in artikel 10.30 Wm. Het derde lid van dat artikel geeft een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling te verlenen voor bepaalde lozingen. In artikel 1.3 van dit besluit is van deze bevoegdheid gebruikgemaakt voor lozingen die geen voorafgaande individuele beoordeling behoeven. Artikel 10.63, eerste lid van de Wm betreft de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het lozingsverbod van artikel 10.30 Wm. Dit betekent dat het bevoegd gezag een lozing waaraan op grond van dit besluit geen regels zijn alsnog bij ontheffing kan toestaan. Artikel 10.64, derde lid van de Wm bepaalt dat voor een dergelijke ontheffing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Ook hier wordt de voorbereidingsprocedure te zwaar geacht. Om af te kunnen zien van deze procedure is echter een wetswijziging nodig. Het voornemen is om het traject tot die wetwijzing op korte termijn in gang te zetten.

5.1.3 Lozen in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 6.2 van de Waterwet verbiedt het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij daarvan vrijstelling is verleend bij algemene maatregel van bestuur, of voor dat lozen een vergunning is verleend. Van de mogelijkheid vrijstelling te verlenen bij algemene maatregel van bestuur is in artikel 1.3 gebruik gemaakt voor in hoofdstuk 3 van het besluit expliciet genoemde lozingen. Lozingen in een oppervlaktewaterlichaam waaraan in hoofdstuk 3 geen regels zijn gesteld vallen gelet op artikel 1.2, eerste lid, onder a, niet onder dit besluit. Voor dergelijk lozen is derhalve een watervergunning vereist.

5.2 Regels voor lozingen die geen voorafgaande toestemming behoeven.

Hoewel voor de meest risicovolle lozingen nog een individuele toestemming vereist blijft, kunnen ook de lozingen die geen voorafgaande toestemming behoeven uiteenlopende gevolgen voor het milieu veroorzaken. Mede gelet daarop is het uitputtend reguleren van al deze lozingen en de daaraan gekoppelde mogelijke milieugevolgen, om daarmee op voorhand te verzekeren dat door het naleven van in hoofdstuk 3 van dit besluit concreet uitgewerkte lozingsvoorschriften de belasting van het milieu in alle situaties voldoende wordt teruggedrongen, niet mogelijk. Om dat te waarborgen zou immers ook aan de gemiddeld genomen milieuhygiënisch minder relevante lozingen en aspecten aandacht moeten worden besteed. Ook zou expliciet moeten worden aangegeven welke handelingen, hoe theoretisch misschien ook, zonder meer achterwege moeten blijven, om daarmee ook de handelswijze van een minder milieubewuste lozer in concrete verboden en geboden te vatten. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke wijze van reguleren tot een meer omvangrijk besluit zou leiden, waarin veel voorschriften zouden staan die in een gemiddelde situatie overbodig overkomen. Een dergelijke wijze van reguleren zou bovendien op gespannen voet staan met de voornemens om het aantal regels te beperken en meer verantwoordelijkheid te leggen bij de doelgroepen, welk voornemen bijvoorbeeld in de nota van toelichting van het Activiteitenbesluit nader is uitgewerkt.

Daarom is ervoor gekozen om in dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling niet voor alle potentiële milieugevolgen van lozingen voorschriften concreet uit te werken. De uitgewerkte voorschriften blijven beperkt tot de belangrijkste aspecten van milieurelevante lozingen, en hebben de vorm van doelvoorschriften en verplichte en erkende maatregelen. Voor de minder milieurelevante lozingsaspecten of meer theoretische handelingen is in dit besluit een zorgplichtbepaling opgenomen, die als uitgangspunt heeft dat de lozer ook bij niet concreet gereguleerde situaties de nodige aandacht aan de bescherming van het milieu dient te besteden (zie verder paragraaf 5.3).

Naast de vraag aan welke voorschriften moet worden voldaan bij het lozen tengevolge van een activiteit is bij de voorbereiding van het besluit de vraag aan de orde geweest, of, en zo ja op welke wijze, het bevoegd gezag van het voornemen om te lozen middels een melding op de hoogte moet worden gebracht. Dit heeft geresulteerd in een keuze omtrent het al dan niet vereisen van een voorafgaande melding aan het bevoegd gezag bij de verschillende soorten lozingen.

5.3 De doelvoorschriften, verplichte en erkende maatregelen en de zorgplichtbepaling

In dit besluit zijn voor de meer milieurelevante lozingen en lozingsaspecten concrete voorschriften opgenomen. Waar mogelijk is dit gedaan in de vorm van gekwantificeerde doelvoorschriften, zoals emissiegrenswaarden. Dergelijke gekwantificeerde doelvoorschriften geven veelal eenduidig aan wat de maximaal toegestane milieubelasting als gevolg van een lozing is. Ze bieden de maximale vrijheid bij de keuze van de maatregelen om aan het doelvoorschrift te voldoen, en bieden ook goede aanknopingspunten voor toezicht en handhaving.

Naast de gekwantificeerde doelvoorschriften zijn in dit besluit en de ministeriële regeling maatregelen opgenomen die met het oog op de bescherming van het milieu dusdanig van belang worden geacht, dat ze in beginsel verplicht moeten worden toegepast. Deze maatregelen worden aangeduid als verplichte maatregelen. Daar waar het formuleren van een gekwantificeerd doelvoorschrift niet mogelijk is gebleken of daar waar toetsing aan een gekwantificeerd doelvoorschrift niet te allen tijde op een eenvoudige wijze mogelijk is, is veelal voor verplichte maatregelen gekozen. Indien verplichte maatregelen zijn opgenomen, biedt dit besluit wel de ruimte voor het toepassen van alternatieve, aan een verplichte maatregel gelijkwaardige maatregelen. Omdat deze gelijkwaardigheid niet op elk moment eenvoudig kan worden getoetst aan een gekwantificeerd doelvoorschrift is ervoor gekozen om in dit geval voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag te vereisen. De lozer moet daartoe aantonen dat de maatregel voldoet (zie verder paragraaf 5.5).

Het besluit biedt ook de mogelijkheid om in de ministeriële regeling erkende maatregelen op te nemen. Dit met het oog op die lozers, die duidelijkheid over welke maatregelen genomen moeten worden verkiezen boven de keuzevrijheid die doelvoorschriften bieden. Bij doelvoorschriften kan immers uit het besluit niet worden afgelezen, welke (technische) maatregelen genomen moeten worden om aan dit besluit te voldoen. Om dit bezwaar weg te nemen kan er bij de doelvoorschriften voor gekozen worden om in de ministeriële regeling erkende maatregelen op te nemen, die gekoppeld zijn aan een gekwantificeerd doelvoorschrift. Voor opname in de ministeriële regeling is gekozen omdat het veelal gaat om maatregelen van technische aard die gedetailleerd kunnen zijn. Wegens de voortdurende technische ontwikkelingen is het noodzakelijk dat deze voorschriften snel kunnen worden gewijzigd. De ministeriële regeling biedt de mogelijkheid om in het bedrijfsleven ontwikkelde alternatieven voor reeds geldende voorschriften op een vlotte en generieke wijze onder de werkingssfeer van dit besluit te brengen.

Om de flexibiliteit te waarborgen kan een lozer ook een andere maatregel treffen, die vervolgens wordt getoetst aan een gekwantificeerd doelvoorschrift. De keuze van de maatregel is een eigen verantwoordelijkheid voor de lozer, die voor het treffen van een dergelijke maatregel geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag behoeft.

Met het oog op de milieuaspecten, die niet in concrete voorschriften zijn uitgewerkt, is in dit besluit een zorgplichtbepaling opgenomen, waarin aangegeven is dat degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door die lozing nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

De zorgplichtbepaling geeft vervolgens concreter aan, wat moet worden verstaan onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu. Zoals in paragraaf 3 is aangegeven betreft het daarbij niet alle milieuaspecten, maar uitsluitend milieuaspecten die direct aan het lozen zijn gerelateerd.

Indien door het bevoegd gezag wordt geconstateerd dat met betrekking tot een milieuaspect het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad, kan direct met toepassing van de zorgplichtbepaling worden gehandhaafd.

Direct handhavend optreden is aan de orde wanneer het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad als gevolg van handelen, waarbij de lozer in redelijkheid had kunnen overzien dat er sprake is van strijd met de in de zorgplichtbepaling verwoorde belangen van de bescherming van het milieu. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de lozing van afvalstoffen in het vuilwaterriool die evident schadelijk zijn voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater, zoals motorolie, of vast afval. Het vuilwaterriool is immers, ondanks het daaraan gekoppelde zuiveringtechnisch werk, geen afvalput met een onbegrensde verwerkingscapaciteit, en afvalstoffen die in redelijkheid daaruit weggehouden kunnen worden dienen op andere wijze te worden afgevoerd.

De zorgplichtbepaling biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid om, indien een aspect in activiteitspecifieke voorschriften niet uitputtend is geregeld, maatwerkvoorschriften te stellen. Deze mogelijkheid wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf.

Onder de zorgplicht valt mede het voorkomen van ongewone voorvallen en – indien een dergelijk voorval niet kan worden voorkomen – het zoveel mogelijk beperken van de gevolgen van een ongewoon voorval voor het milieu. Een dergelijke zorgplicht is ook reeds opgenomen in artikel 13 van de Wet bodembescherming ten aanzien van bodem en in artikel 6.8 van de Waterwet ten aanzien van waterbodems en oevers. Aangezien deze zorgplichten niet zien op voorvallen met mogelijke gevolgen voor het oppervlaktewater (door directe of indirecte lozing van verontreinigende stoffen) is omwille van de duidelijkheid in dit besluit voorzien in een regeling voor ongewone voorvallen ter bescherming van alle milieuaspecten waarop het besluit ziet. Een ongewoon voorval moet worden gemeld (artikel 1.20) en de schade dient zoveel mogelijk te worden beperkt door onverwijld te nemen maatregelen (artikel 2.1, tweede lid, onderdeel d, en vierde lid). Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag maatregelen voorschrijven (artikel 2.1, derde lid).

Voor het beoordelen of aan de in dit besluit aan het lozen gestelde regels wordt voldaan is het veelal van belang om het te lozen afvalwater te kunnen bemonsteren. Dit enerzijds ter toetsing aan de grenswaarde ten aanzien van onopgeloste bestanddelen en anderzijds ter controle of voldaan wordt aan de zorgplichtbepaling. Daar waar bemonstering vereist is, is in het besluit vastgelegd dat het te lozen afvalwater op doelmatige wijze dient te kunnen worden bemonsterd.

5.4 Maatwerkvoorschriften

Dit besluit geeft het bevoegd gezag op verschillende plaatsen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

Zoals hierboven reeds aangegeven, kennen maatwerkvoorschriften twee verschijningsvormen, die in de begripsomschrijving van maatwerkvoorschrift zijn onderscheiden. Voor een definitie van een maatwerkvoorschrift, die beide verschijningsvormen omvat, worden verwezen naar artikel 1.1 van dit besluit.

De maatwerkvoorschriften kunnen het karakter van een ontheffing hebben waarbij het bevoegd gezag aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart, al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden. Op deze verschijningsvorm is reeds ingegaan in paragraaf 5.1 van deze toelichting.

Daarnaast kunnen het voorschriften zijn die een beschikking in houden waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt aan algemene regels van dit besluit.

In de eerste plaats kan het gaan om nadere invulling of aanvulling van de in het besluit opgenomen activiteitspecifieke voorschriften. De mogelijkheid van nadere invulling of aanvulling is dan bij het activiteitspecifieke voorschrift expliciet aangegeven. In een aantal gevallen is daarbij ook aangegeven dat het bevoegd gezag kan afwijken van eisen in dit besluit om strengere voorschriften te stellen. Het spreekt voor zich dat het bevoegd gezag slechts maatwerkvoorschriften kan stellen binnen de in het desbetreffende voorschrift aangegeven ruimte.

In de tweede plaats is aan de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften gekoppeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen zonodig worden gesteld met betrekking tot onderwerpen, waarvoor juist niet in concrete voorschriften is voorzien. Wanneer een bepaald lozingsaspect bij of krachtens dit besluit uitputtend is geregeld, is het stellen van een maatwerkvoorschrift voor dit aspect niet aan de orde. Van een uitputtende regeling is in ieder geval sprake wanneer voor een bepaald lozingsaspect concrete voorschriften zijn uitgewerkt in de vorm van kwantitatieve doelvoorschriften, dan wel wanneer is bepaald dat met betrekking tot dat aspect bij of krachtens dit besluit aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast of als erkende maatregel kunnen worden toegepast. De lozer heeft aldus de zekerheid dat het bevoegd gezag met betrekking tot het desbetreffende aspect geen maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplichtbepaling kan stellen. Bij concrete voorschriften is het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk indien het voorschrift zelf die mogelijkheid biedt. Van een uitputtende regeling is eveneens sprake, wanneer dit besluit voor een bepaald aspect weliswaar geen concrete voorschriften bevat, maar wel de mogelijkheid tot het stellen van een op het desbetreffende aspect toegesneden maatwerkvoorschrift biedt. Door deze specifieke mogelijkheid tot maatwerk, is het niet mogelijk om ten aanzien van het betreffende aspect ook nog de maatwerkmogelijkheid behorende bij de zorgplichtbepaling in te zetten.

Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. Gedacht kan daarbij worden aan een afvalwaterstroom, die wel is toegestaan, maar door lokale omstandigheden in een specifiek geval een bepaalde concentratie van een in het besluit niet begrensde stof bevat. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften, die passen binnen de verplichting van artikel 2.1. Dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen. Met toepassing van het maatwerkvoorschrift kan worden voorkomen dat voor de niet in dit besluit concreet uitgewerkte lozingsaspecten de belangen van de bescherming van het milieu geschaad worden. De verwachting is dat dit niet vaak aan de orde is. Wanneer immers een lozing voor een bepaald aspect in veel gevallen strijd met het belang van de bescherming van het milieu kan opleveren, mag er in beginsel van worden uitgegaan dat voor dat aspect concrete voorschriften bij of krachtens dit besluit zijn uitgewerkt.

5.5 De gelijkwaardigheidtoets

De gelijkwaardigheidtoets heeft betrekking op een alternatief voor een verplichte maatregel. De gelijkwaardigheid van het alternatief dient voorafgaand aan de toepassing getoetst te worden door het bevoegd gezag. De lozer dient bij het bevoegd gezag een verzoek in om een alternatief middel te mogen toepassen. Het bevoegd gezag beslist over de gelijkwaardigheid van het gekozen middel door middel van een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

5.6 Activiteitspecifieke voorschriften

De lozingen waaraan in dit besluit regels zijn gesteld kunnen worden onderverdeeld in een aantal categorieën:

  • lozen vanuit activiteiten die ook binnen inrichtingen kunnen plaatsvinden en waaraan regels zijn gesteld in het Activiteitenbesluit;

  • lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten;

  • lozen dat verband houdt met infrastructurele werken;

  • lozen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

  • lozen in verband met waterbeheer;

  • overig lozen buiten inrichtingen.

Hieronder wordt per categorie op de hoofdlijn van de regeling ingegaan.

5.6.1 Lozen vanuit activiteiten die ook in inrichtingen plaatsvinden

In dit besluit zijn regels gesteld aan een aantal lozingen die ook in inrichtingen plaatsvinden, en waarvoor regels zijn gesteld in het Activiteitenbesluit.

Het betreft de volgende lozingen:

  • lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering;

  • lozen van grondwater bij ontwatering;

  • lozen van afvloeiend hemelwater;

  • lozen van huishoudelijk afvalwater;

  • lozen bij wassen van motorvoertuigen;

  • lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen.

De regels die aan dergelijke lozingen in dit besluit zijn gesteld zijn waar mogelijk identiek aan de regels die in het Activiteitenbesluit zijn gesteld, waarbij dit besluit zich beperkt tot regels voor lozingen.

In de artikelsgewijze toelichting worden deze regels kort uiteengezet. Op de veranderingen die ten opzichte van het Activiteitenbesluit zijn doorgevoerd wordt hieronder kort ingegaan.

In het Activiteitenbesluit is nog een aantal lozingen geregeld, die op kleine schaal ook buiten inrichtingen kunnen plaatsvinden, zoals lozingen afkomstig van bereiding van voedingsmiddelen of van koelwater. Aan het stellen van uitgewerkte voorschriften aan deze activiteiten buiten inrichtingen bestaat geen behoefte, gelet op de beperkte schaal waarop deze lozingen buiten inrichtingen plaatsvinden. Bij het lozen in het vuilwaterriool moeten de lozingen worden getoetst aan de zorgplicht, voor lozen via andere lozingsroutes is een voorafgaande toestemming vereist.

5.6.1.1 Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Met betrekking tot het lozen van grondwater bij bodemsanering zijn ten opzichte van de regeling in het Activiteitenbesluit enige veranderingen doorgevoerd. De voorschriften met betrekking tot het bij bodemsanering lozen van naftaleen en PAK’s zijn verruimd, omdat in de praktijk bleek dat de genoemde grenswaarden niet haalbaar waren. De voorschriften die een minimaal zuurstofgehalte bij het lozen inhouden zijn naar aanleiding van reacties op het ontwerpbesluit geschrapt. Vooral bij lozingen op ruim ontvangen oppervlaktewater is het niet noodzakelijk om in alle situaties aandacht aan het zuurstofgehalte bij het lozen te besteden. Zuurstofgehalte valt daardoor, net als een aantal andere fysisch-chemische parameters, onder de zorgplicht.

De meldingsregeling is afgestemd op het Besluit uniforme saneringen: de specifieke meldingsvereisten zijn geschrapt en de meldingstermijn is ingekort.

5.6.1.2 Lozen van grondwater bij ontwatering

Met betrekking tot het lozen van grondwater bij ontwatering is in de praktijk gebleken dat de in het Activiteitenbesluit opgenomen regeling voor lozingen in niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen en in het vuilwaterriool te beperkend was wat betreft de maximale tijdsduur en hoeveelheid, waardoor te vaak maatwerkvoorschriften moesten worden ingezet om lozingen alsnog toe te staan. Bij lozingen in het vuilwaterriool is de tijdsduur is daarom verlengd van vier naar acht weken.

Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is het onderscheid tussen aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen vervallen, omdat uit reacties naar aanleiding van het ontwerpbesluit is gebleken dat anders bij een groot deel van de lozingen een maatwerkvoorschrift zou moeten worden aangevraagd en ook zou worden verleend. De beperking van tijdsuur en hoeveelheid bij niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen is daarom ten opzichte van het ontwerpbesluit vervallen. De zorgplichtbepaling biedt zo nodig de mogelijkheid om zowel tijdsuur als volume te beperken, mocht dit uit waterkwaliteitsoogpunt noodzakelijk zijn. Wanneer waterkwantiteitsoverwegingen tot begrenzing noodzaken, biedt de verordening van het Waterschap daarvoor de mogelijkheid.

Tevens is in de praktijk gebleken, dat bij kortdurende (korter dan 48 uur) lozingen buiten inrichtingen het vereisen van een voorafgaande melding in de praktijk niet realistisch is. Deze lozingen behoeven daarom niet gemeld te worden. Voor lozingen die korter dan 8 weken duren is een kortere meldingstermijn van 5 werkdagen opgenomen.

5.6.1.3 Lozen van afvloeiend hemelwater

In aanvulling op de regels voor het lozen van afvloeiend hemelwater die ook binnen inrichtingen gelden zijn in dit besluit regels opgenomen voor het lozen van afwatering van wegen en overig openbaar gebied.

Deze categorie lozingen heeft betrekking op lozingen vanaf wegen (Rijkswegen, provinciale, gemeentelijke en waterschapswegen, en bijbehorende bruggen, tunnels en andere kunstwerken), pleinen, winkelstraten en overige verhardingen in het openbaar gebied. Vanuit deze verhardingen wordt voornamelijk afvloeiend hemelwater geloosd. Dit hemelwater zal in alle gevallen in enige mate verontreinigd zijn. Zo brengt het gebruik van de verhardingen verontreiniging met zich mee. Afvloeiend hemelwater van wegen bevat verontreinigingen afkomstig van bijvoorbeeld slijtage van autobanden en remvoeringen. Daarnaast leiden ook de toegepaste materialen veelal tot enige mate van verontreiniging, onder andere door uitloging van de daarin toegepaste stoffen. Dat geldt zowel voor de verharding zelf, als voor bijvoorbeeld het wegmeubilair, zoals vangrails, lantarenpalen en dergelijke.

Het besluit maakt onderscheid tussen lozingen binnen de bebouwde kom en daarbuiten. Bij afwatering van binnen de bebouwde kom gelegen wegen en overig openbaar gebied is er sprake van een grote verwevenheid met de afwatering van overige percelen. De gemeentelijke zorgplicht voor inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater speelt hier een belangrijke rol bij. In het kader van invulling van die zorgplicht en de overige gemeentelijke zorgplichten wordt een keuze gemaakt voor de wijze van rioleren van het stedelijk gebied. Deze keuze komt terug in het gemeentelijk rioleringsplan. Daarbij wordt mede een afweging van de milieugevolgen gemaakt. Dit volgt uit artikel 4.22, tweede lid, onder d van de Wm. Gelet op het voorgaande ligt het niet voor de hand om in dit besluit uitgewerkte voorschriften voor het lozen binnen de bebouwde kom op te nemen. Uitzondering op het voorgaande vormt hemelwater uit pompkelders van tunnels en verdiepte weggedeelten, waarvoor is bepaald, dat het eerste, meest verontreinigde hemelwater, zo mogelijk in het vuilwaterriool geloosd moet worden.

Buiten de bebouwde kom wordt een onderscheid gemaakt tussen rijkswegen en provinciale wegen enerzijds, en waterschapswegen en gemeentelijke wegen anderzijds. Bij waterschapswegen en gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom is de verkeersintensiteit over het algemeen veel lager. Daarom zijn voor het lozen buiten de bebouwde kom in beginsel geen voorschriften opgenomen. De zorgplicht biedt het kader waaraan de lozingen getoetst worden.

Voor het buiten de bebouwde kom lozen van afvloeiend hemelwater van rijkswegen en provinciale wegen zijn wel voorschriften opgenomen. Deze houden een voorkeursvolgorde in, waarbij gecontroleerd infiltreren in de bodem (berm) de voorkeur heeft boven lozen in een oppervlaktewaterlichaam. Lozingen in gemeentelijke stelsels zijn buiten de bebouwde kom zelden mogelijk.

De voorschriften voor rijkswegen en provinciale wegen gelden alleen voor aanleg en ingrijpende wijzigingen van die wegen. Wat betreft alle op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds bestaande lozingen van rijkswegen en provinciale wegen is er voor gekozen deze lozingen in beginsel zonder verdere uitgewerkte voorschriften toe te staan. Achtergrond van deze keuze is dat de reeds bestaande lozingen gelet op de omvang en verontreiniging ofwel niet tot onaanvaardbare situaties leiden, ofwel, daar waar dat wel het geval was, reeds maatregelen zijn toegepast om de belasting van het milieu terug te dringen. Uiteraard geldt ook voor de bestaande lozingen een zorgplicht. Daar waar toch nog onaanvaardbare situaties zouden plaatsvinden, biedt deze (en eventueel het daaraan gekoppelde maatwerk) de mogelijkheid om de lozingen aan te pakken.

Naast afvloeiend hemelwater kunnen bij afwatering van wegen nog andere afvalwaterstromen ontstaan, zoals water dat vrijkomt bij reinigen van tunnels en afvalwater uit basculekelders. Deze afvalwaterstromen zijn dermate verontreinigd, dat lozing in het vuilwaterriool de voorkeur verdient. In het besluit is daarom geen toestemming gegeven om deze stromen in het oppervlaktewater, de bodem of het hemelwaterstelsel te lozen. Artikel 2.2 of de watervergunning bieden de mogelijkheid deze toestemming in specifieke gevallen wel te verlenen. Lozingen in het vuilwaterriool zijn toegestaan, waarbij de zorgplicht het toetsingskader vormt.

5.6.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In aanvulling op de regels voor het lozen van huishoudelijk afvalwater die ook binnen inrichtingen gelden en die voor huishoudens zijn opgenomen in het Besluit lozing afvalwater huishoudens, zijn in dit besluit regels opgenomen voor het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit treinen en vanuit pleziervaartuigen.

De regels voor lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit treinen zijn gericht op het beëindigen van het lozen van ongezuiverd afvalwater van toiletten in de bodem en, daar waar de treinen boven een oppervlaktewaterlichaam rijden, in dat oppervlaktewaterlichaam. Het lozen van ongezuiverd toiletwater vanuit materieel dat na inwerkingtreding van dit besluit in productie wordt genomen is niet toegestaan. Dit betekent dat afvalwater ofwel moet worden opgevangen en afgevoerd, ofwel worden gezuiverd. Voor bestaande situaties is geen overgangsrecht opgenomen. De vervoerders zijn autonoom een traject gestart om de lozingen aan te pakken, gekoppeld aan renovatie van bestaand materieel. De voortgang van dit autonome traject zal regelmatig worden bezien. Mocht blijken dat de voortgang stagneert, dan zal alsnog in overgangsrecht worden voorzien.

De regels voor het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit pleziervaartuigen zijn naar dit besluit overgeheveld vanuit het Besluit lozing afvalwater huishoudens, waar ze na het vervallen van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, waarin ze oorspronkelijk waren opgenomen, tijdelijk zijn ondergebracht tot inwerkingtreding van dit besluit. Lozing van huishoudelijk en afvalwater en nog een aantal andere afvalwaterstromen van de overige scheepvaart is voor een belangrijk deel gereguleerd in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart. In onderhavig besluit zijn daarom uitsluitend lozingen van pleziervaartuigen gereguleerd, omdat pleziervaartuigen van de werking van het Scheepsafvalstoffenbesluit zijn uitgesloten.

5.6.1.5 Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Op- en overslag van goederen vindt veelal op een vaste locatie plaats in aansluiting op bedrijfsactiviteiten. In dergelijke gevallen maakt de opslag onderdeel uit van een inrichting. Op de opslag en bijbehorende overslagwerkzaamheden is dan het Activiteitenbesluit van toepassing, dat tevens voorschriften stelt aan het lozen. Soms vindt opslag en overslag echter buiten inrichtingen plaats. Dat kan aan de orde zijn, indien de opslag en overslag een tijdelijke activiteit betreft. Veelal wordt een termijn van 6 maanden gehanteerd alvorens een activiteit als een inrichting in de zin van de Wm wordt beschouwd. Voor zover bij opslag en overslag buiten inrichtingen lozingen plaatsvinden is daarop het Activiteitenbesluit niet van toepassing en was voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit een vergunning of ontheffing vereist, afhankelijk van de lozingsroute.

In dit besluit is in aansluiting op de regeling in het Activiteitenbesluit het opslaan en overslaan van goederen buiten inrichtingen in het algemeen gereguleerd, waardoor geen vergunning of ontheffing meer vereist is. Dit besluit stelt echter slechts regels voor de opslag en overslag van een beperkt aantal goederen, vooral goederen met een geringe milieurelevantie, zoals inerte goederen.

5.6.2 Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Bij reinigings-, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten kunnen verschillende afvalstromen ontstaan, afhankelijk van de techniek die wordt toegepast. Bij «droge technieken» komen bijvoorbeeld straalmiddel, schuursel en verfresten vrij, die in het milieu kunnen geraken. Bij «natte technieken», waarbij water wordt toegepast, ontstaat afvalwater.

In onderhavig besluit zijn regels gesteld aan het lozen van het ontstane afvalwater via alle potentiële lozingsroutes (bodem, oppervlaktewater, rioolstelsels).

Met betrekking tot «droge technieken» stelt het besluit alleen regels aan het geraken van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, dat aan de orde kan zijn indien de werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd. Ook aan nieuwbouw, renovatie en sloop van vaste objecten in of in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, waarbij het in enige mate geraken van vaste stoffen in het oppervlaktewaterlichaam bijna onvermijdelijk is, worden in dit besluit regels gesteld.

5.6.2.1 Lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Voorafgaand aan dit besluit waren de reinigings- en conserveringswerkzaamheden aan vaste objecten waarbij stoffen direct in een oppervlaktewaterlichaam geraken geregeld in het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten. Met inwerkingtreding van dit besluit zijn voorschriften met betrekking tot deze werkzaamheden opgenomen in zowel dit besluit als het Activiteitenbesluit.

Bij het formuleren van de voorschriften is het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten als uitgangspunt genomen. De voorschriften zijn echter gemoderniseerd. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Wat betreft sloop en nieuwbouw bestond voorafgaand aan dit besluit geen algemene regeling, waardoor alle lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in beginsel verboden waren. In de praktijk is echter een zekere mate van lozen onvermijdelijk. Daarbij gaat het vooral om het in het oppervlaktewaterlichaam geraken van stof, dat bij de werkzaamheden vrijkomt. Dit besluit heeft geen betrekking op het toepassen van steenachtige bouwstoffen bij bouwwerkzaamheden in het oppervlaktewaterlichaam. Daarop is het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

5.6.2.2 Lozen van afvalwater op of in de bodem en in rioolstelsels ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Reinigings-, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten waarbij water wordt gebruikt dat vervolgens in de bodem of in rioolstelsels kan geraken, worden in het besluit als volgt onderverdeeld:

  • reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd;

  • overige werkzaamheden. Daartoe behoren bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.

Bij de met ramenlappen vergelijkbare werkzaamheden gaat het besluit er van uit, dat afhankelijk van de plaats van de werkzaamheden het afvalwater (deels) in de bodem of in rioolstelsels zal geraken. Wanneer bij de werkzaamheden in overeenstemming met de zorgplicht aandacht wordt geschonken aan eventueel toegepaste reinigingsmiddelen, is dit milieuhygiënisch acceptabel.

Bij de overige werkzaamheden (zoals gevelreiniging en graffitiverwijdering) is het afvalwater veel meer verontreinigd en is lozing in beginsel niet aanvaardbaar. De stand der techniek maakt het in de meeste situaties mogelijk om gevels ook zonder het lozen van afvalwater te reinigen. Datzelfde geldt voor graffitiverwijdering. Het bevoegd gezag kan de lozing echter na een individuele beoordeling bij maatwerkvoorschrift toestaan, indien lozen niet geheel kan worden voorkomen en gelet op de specifieke situatie acceptabel is.

Bovenbeschreven onderverdeling is in het besluit opgenomen naar aanleiding van reacties op het ontwerpbesluit.

Het anders dan met afvalwater op de landbodem geraken van uitsluitend vaste stoffen als gevolg van werkzaamheden aan vaste objecten, zoals bij droge gevelreiniging, wordt niet door middel van dit besluit geregeld. Het begrip lozen in de bodem heeft in dit besluit uitsluitend betrekking op lozen van afvalwater. Het op of in de bodem geraken van vaste stof valt aldus alleen dan onder dit besluit, indien dit plaatsvindt in het kader van het lozen van afvalwater. De zorgplicht opgenomen in de Wbb is het kader, waaraan het anders dan met afvalwater op de bodem geraken van vaste stoffen wordt getoetst.

5.6.3 Lozen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater

Onder lozingen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater vallen lozingen vanuit overstorten en nooduitlaten van het openbaar vuilwaterriool, lozingen vanuit gemeentelijke hemelwaterstelsels en ontwateringstelsels en lozingen vanuit kleinschalige zuiveringsystemen, die als alternatief voor een openbaar vuilwaterriool door de gemeente of het waterschap worden beheerd. Daarnaast kunnen bij het beheer van rioolstelsel nog in omvang kleinere lozingen aan de orde zijn, bijvoorbeeld als gevolg van onderhoud.

Voorafgaand aan dit besluit waren de meeste van deze lozingen vergunningplichtig (bij lozing in het oppervlaktewater) of ontheffingsplichtig (lozen in de bodem). Alleen voor een deel van de lozingen vanuit kleinschalige zuiveringsystemen golden algemene regels.

In de praktijk werd aan de vergunningplicht voornamelijk invulling gegeven bij lozingen vanuit overstorten. Afgelopen jaren heeft met betrekking daartoe een inhaalslag plaatsgevonden en inmiddels zijn nagenoeg alle overstorten van een watervergunning (voorheen Wvo vergunning) voorzien. De verleende vergunningen vertonen een sterke relatie met de gemeentelijke rioleringsplannen. Immers, in het kader van het gemeentelijk rioleringsplan vindt ook een beoordeling van de milieugevolgen plaats. Na de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke watertaken op 1 januari 2008 heeft die beoordeling ook betrekking op hemelwater- en ontwateringstelsels en lozingen vanuit kleinschalige zuiveringsystemen. Gelet daarop is er voor gekozen om in de algemene regels als uitgangspunt te nemen dat lozing uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater toegestaan is indien deze voorzieningen voorkomen op het in het gemeentelijk rioleringsplan opgenomen overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor het beheer van afvalwater en overeenkomstig het bepaalde in het gemeentelijk rioleringsplan zijn uitgevoerd en worden beheerd. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Met het door middel van algemene regels reguleren van lozingen vanuit overstorten en andere voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt mede invulling gegeven aan de toezegging van de Staatssecretaris van Verkeer Waterstaat aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2007–2008, 30818, nr. 24) dat de lozingen vanuit de rioolstelsels onder de algemene regels zullen worden gebracht.

Overigens vallen lozingen vanuit grotere zuiveringtechnische werken (rioolwaterzuiveringinstallaties) niet onder dit besluit, omdat dergelijke zuiveringtechnische werken een inrichting zijn in de zin van de Wm.

5.6.4 Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Bij werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen, zoals ontgravingen, baggerwerkzaamheden en andere werkzaamheden in het kader van het beheer van het oppervlaktewaterlichaam, vinden verschillende handelingen plaats, waarbij ook weer stoffen en afvalwater worden teruggevoerd in het oppervlaktewaterlichaam. Gelet op de aard van de werkzaamheden is dit onvermijdelijk. Deze lozingen worden in zijn algemeenheid toegestaan. Uiteraard geldt voor de lozer (en dus ook de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam) de zorgplicht. Mocht een derde belanghebbende van mening zijn dat de beheerder bij het (laten) uitvoeren van de werkzaamheden de zorgplicht onvoldoende in acht neemt dan kan hij de beheerder daarop aanspreken, en eventueel een handhavingverzoek indienen.

5.6.5 Overig lozen

Bij lozen vanaf vaartuigen worden verschillende afvalwaterstromen geloosd. Bij veel vaartuigen wordt huishoudelijk afvalwater geloosd als gevolg van verblijf van personen aan boord van het vaartuig. Afhankelijk van de functie van het vaartuig kunnen ook andere lozingen plaatsvinden, zoals lozingen bij spoelen van zeezand vanaf vaartuigen.

Dit besluit bevat wel regels voor lozingen die verband houden met verschillende werkzaamheden door en aan boord van vaartuigen: lozingen bij het spoelen van zeezand, het scheiden van zand en grind en lozingen van mosseltarra (van nature aanwezige organismen en slib, die afkomstig zijn van het kweken en verwerken van mosselen en oesters).

Tenslotte zijn in het besluit nog verschillende lozingen, die in de praktijk regelmatig voorkomen en over het algemeen een geringe milieurelevantie hebben, toegestaan.

Bij het lozen van transportwater wordt het oppervlaktewaterlichaam met name belast door het lozen van chloride en onopgeloste stoffen. De voorschriften zijn dan ook op deze parameters gericht.

Wat het lozen bij het schoonmaken en in gebruik nemen van waterleidingen betreft volgt de opgenomen regeling de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, waardoor het lozen van schoon water in het vuilwaterriool pas is toegestaan als er geen andere lozingsopties zijn.

6 Samenhang met andere beleidsterreinen

In deze paragraaf wordt de relatie met andere beleidsterreinen toegelicht.

6.1 Overige handelingen in watersystemen

Met dit besluit wordt, wat lozen in een oppervlaktewaterlichaam betreft slechts het lozen van stoffen gereguleerd. Er worden geen regels gesteld aan het lozen of onttrekken van water en aan het gebruik van waterstaatswerken en andere handelingen. Dergelijke regels kunnen ofwel bij AMvB worden gesteld (daar waar het regels voor rijkswateren betreft, of regels voor regionale wateren, die met het oog internationale verplichtingen of bovenregionale belangen worden gesteld), ofwel bij verordening van de beheerder. De basis voor het regelen bij verordening van de beheerder biedt artikel 56 van de Waterschapswet. De bij verordening gestelde regels kunnen daarbij zowel een vergunningplicht als algemene regels inhouden. Deze regels zullen dan naast onderhavig besluit gelden. Dit is vooral van belang daar waar de regels het lozen van water betreffen. Een bij een activiteit vrijkomende afvalwaterstroom wordt daarbij als het ware gesplitst in stoffen en water, waarbij het lozen van stoffen middels dit besluit is geregeld, en het lozen van water zo nodig middels verordening van de beheerder. Wanneer in onderhavig besluit is bepaald dat lozing in een oppervlaktewaterlichaam mag plaatsvinden, betreft deze toestemming uitsluitend het stoffenaspect. Niet uitgesloten is dat voor andere handelingen in het oppervlaktewaterlichaam alsnog een watervergunning vereist is, of algemene regels gelden die de mogelijkheid om te lozen verder inperken.

6.2 Gemeentelijke verordening hemelwater en grondwater

De Wtw bevat in de artikelen 3.5 en 3.6 de gemeentelijke zorgplichten voor regenwater en grondwater. Deze zorgplichten zijn geformuleerd in de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken en uiteindelijk in de Wtw opgenomen.

Tegelijkertijd met de vastlegging van de zorgplichten is in artikel 10.32a van de Wm aan de gemeenteraad de bevoegdheid gegeven om bij verordening te bepalen dat:

  • a. bij het brengen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater aan de in die verordening gestelde regels moet worden voldaan, en;

  • b. het brengen van afvloeiend hemelwater of van grondwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater binnen een in die verordening aangegeven termijn moet worden beëindigd.

Deze bevoegdheid biedt de gemeente de mogelijkheid om via verordening regels te stellen die nodig zijn om tot een doelmatige invulling van de aan haar toegekende zorgplicht te kunnen komen. Wanneer dergelijke regels zijn gesteld, gelden die naast de regels die in dit besluit zijn opgenomen.

6.3 Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wm verleent Provinciale Staten de bevoegdheid om ter bescherming van het milieu een verordening vast te stellen (de provinciale milieuverordening), die ten minste regels bevat ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden. Dergelijke regels kunnen in beginsel ook betrekking hebben op lozingen, en gelden naast dit besluit. Bij provinciale verordening kunnen ook buiten de hiervoor genoemde gebieden regels worden gesteld (waaronder regels voor lozingen), indien dat van meer dan gemeentelijk belang zou zijn.

Omdat de mogelijkheden om bij provinciale verordening regels te stellen al uit de wet volgen, zijn deze niet expliciet in het besluit vermeld.

6.4 Verhouding tot internationaal recht

Onderhavig besluit draagt bij aan de implementatie van Europese richtlijnen met betrekking tot bescherming van oppervlaktewater en grondwater. Voor een implementatieoverzicht wordt verwezen naar de transponeringstabel aan het eind van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Hieronder wordt ingegaan op de wijze waarop in het besluit uitvoering wordt gegeven aan de richtlijnen.

Kaderrichtlijn water

Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) heeft als doel de bescherming van oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen. Hiertoe is in de Kaderrichtlijn water bepaald dat de lidstaten, in beginsel in het jaar 2015, bepaalde milieudoelstellingen moeten bereiken. De milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn water zijn samen te vatten als: goede toestand van oppervlaktewaterlichamen en grondwater, zowel chemisch als ecologisch. Ingevolge artikel 11 van de Kaderrichtlijn water moet per stroomgebieddistrict een maatregelenprogramma worden opgesteld teneinde de doelstellingen voor oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen te bereiken. Onderdeel van die maatregelen voor puntlozingen en diffuse lozingen die verontreiniging kunnen veroorzaken, is een vereiste inzake voorafgaande regulering, zoals een verbod op het in het water brengen van verontreinigende stoffen, of een voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven voor de betrokken verontreinigende stoffen.

De in onderhavig besluit opgenomen lozingsregels maken deel uit van de maatregelenprogramma’s voor de Nederlandse stroomgebieddistricten.

Bij het formuleren van voorschriften voor lozingen is met de vereisten van de Richtlijn als volgt omgegaan:

  • met betrekking tot het lozen in oppervlaktewaterlichamen is uitgegaan van beste beschikbare technieken.

  • bij het formuleren van emissiegrenswaarden voor het lozen in oppervlaktewaterlichaam is voor een aantal gevallen een striktere normering opgenomen voor oppervlaktewaterlichamen die vanwege hun omvang of functie een grotere mate van bescherming behoeven (de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen). Dit betreft oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Die regeling bevat aanwijzing van oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven.

  • de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan mede ingezet worden met het oog op het behalen van de voor een individueel oppervlaktewaterlichaam geldende doelstellingen. Alleen in die gevallen waarin in redelijkheid geen sprake kan zijn van strijd met verplichtingen uit de Kaderrichtlijn, is het bevoegd gezag geen mogelijkheid geboden om de in het besluit opgenomen uitputtende voorschriften aan te scherpen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij lozingen in vuilwaterriolen van stoffen die in de zuiveringtechnische werken afdoende kunnen worden verwijderd, of lozingen direct in het milieu waarbij de emissienormen reeds op het niveau van streefwaarden zijn gesteld.

  • voor de lozingen of aspecten van lozingen die niet uitputtend zijn geregeld vormt het maatwerkvoorschrift bij de zorgplichtbepaling de mogelijkheid om zo nodig lozingen in overeenstemming te brengen met de vereisten van de Kaderrichtlijn water.

Gevaarlijke-stoffenrichtlijn

Richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64) is de gecodificeerde versie van richtlijn 76/464/EEG. De Kaderrichtlijn water voorziet in de intrekking van deze richtlijn per 22 december 2013. De uitvoering van de Kaderrichtlijn water zal immers leiden tot een beschermingsniveau van het water dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat wordt gegarandeerd door – onder andere – de gevaarlijke-stoffenrichtlijn.

Richtlijn 2006/11/EG schrijft een vergunningplicht voor het lozen van zwarte-lijststoffen en van grijze-lijststoffen. Dit betekent echter niet dat die richtlijn tot eind 2013 in de weg staat aan de invoering van een stelsel van algemene regels voor het lozen van grijze-lijststoffen. Ingevolge een overgangsbepaling in de Kaderrichtlijn water kunnen lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2006/11 de beginselen van de Kaderrichtlijn water toepassen. Dit betekent dat lidstaten, ook al vóór 2013, kunnen kiezen voor invoering van een stelsel van algemeen verbindende voorschriften ter vervanging van een systeem van individuele vergunningverlening, mits het stelsel van algemene regels toepassing vindt in het kader van de uitvoering van de Kaderrichtlijn water.1

Ten aanzien van zwarte-lijststoffen is geen uitdrukkelijk overgangsrecht opgenomen in de KRW. Onderhavig besluit voorziet in algemene regels voor het lozen van de zwarte-lijststoffen kwik en cadmium, voor zover deze voorkomen in te lozen grondwater bij bodemsanerings- en proefbronneringsactiviteiten. Kwik en cadmium komen van nature in het milieu voor. Dat betekent dat als er lozingen plaatsvinden van grondwater, dat in contact is geweest met de bodem, deze stoffen als sporenelement in de lozing zullen voorkomen.

Richtlijn 2006/11/EG schrijft voor dat alle lozingen van stoffen van lijst 1 moeten worden teruggebracht tot nul. Met betrekking tot het lozen van stoffen die van nature in het milieu voorkomen is een dergelijke eis onhaalbaar. Dochterrichtlijn 84/156/EEG die nadere uitwerking geeft aan de lozingseisen van de zwarte-lijststof kwik betreft dan ook niet de het lozen van die stof als het gevolg van het lozen van grondwater, maar formuleert grenswaarden voor een aantal bedrijfstakken waar kwik onderdeel uitmaakt van het productieproces.2 Hetzelfde geldt voor cadmium, zoals gereguleerd in de Richtlijn 83/513/EEG. De richtlijn ziet toe op het lozen vanuit de winning van zink, van cadmiumverbindingen, van pigmenten, stabilisatoren, primaire en secundaire batterijen en in de galvanotechniek. Met betrekking tot dergelijke lozingen beoogt richtlijn 2006/11/EG door middel van de eis van tijdelijke vergunningen aanwezigheid van zwarte-lijststoffen in te lozen afvalwater op termijn uit te bannen.

Een tijdelijke vergunning voor het lozen van grondwater met het oog op mogelijke aanwezigheid van kwik en cadmium dient gezien het bovenstaande dan ook geen doel.

Voor de vraag in welke gevallen bij lozing van stoffen in minuscule hoeveelheden al dan niet sprake is van lozing van zwarte-lijststoffen wordt ten aanzien van het lozen van grondwater dan ook de tot nog toe gevolgde interpretatie in tot nu toe algemeen erkend beleid gevolgd.3

Voor zover het gaat om hogere dan verwaarloosbare waarden van kwik en cadmium geldt binnen de mogelijkheden die de Kaderrichtlijn water biedt – algemene regels als alternatief voor vergunningplicht – een systeem waarmee eenzelfde beschermingsniveau als dat van richtlijn 2006/11 wordt bereikt.

Het gaat hier om kleine en kortdurende lozingen die in het licht van het vervallen van de richtlijn op zeer korte termijn, het gewaarborgde beschermingsniveau en de aanzienlijke vermindering van administratieve lasten door het stellen van algemene regels in onderhavig besluit worden opgenomen.

Richtlijn stedelijk afvalwater

De bepalingen van het besluit die betrekking hebben op het lozen op rioleringen en zuiveringstechnische inrichtingen dragen mede bij tot implementatie van Richtlijn 1991/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135). Op grond van artikel 11 van deze richtlijn moeten lidstaten ervoor zorgen dat het lozen van industrieel afvalwater is onderworpen aan voorafgaande regulering. Afvalwater dient daarbij een zodanige voorbehandeling te hebben ondergaan:

  • dat de riolering, de rioolwaterzuiveringinstallatie en de bijbehorende apparatuur niet worden beschadigd;

  • dat de werking van de betrokken zuiveringsinstallatie niet wordt gehinderd;

  • dat lozingen vanuit de zuiveringsinstallatie geen nadelige invloed hebben op het milieu en het ontvangende oppervlaktewater.

De regels moeten met geregelde tussenpozen opnieuw worden bezien en zo nodig worden aangepast.

Grondwaterrichtlijn

Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371) en Richtlijn 1980/68/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20).

De Grondwaterrichtlijn beoogt de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Dit wordt bewerkstelligd door harmonisatie van regelgeving van de lidstaten betreffende lozingen van bepaalde gevaarlijke stoffen in het grondwater en door totstandbrenging van een systematische controle op de grondwaterkwaliteit. De Grondwaterrichtlijn heeft tot doel verontreiniging van het grondwater door stoffen van Lijst I en II te voorkomen en de gevolgen van bestaande verontreinigingen zoveel mogelijk te beperken of te beëindigen. Mede met het oog op de Grondwaterrichtlijn is in dit besluit een verbod opgenomen om zonder voorafgaande toestemming een directe lozing van stoffen in het grondwater te laten plaatsvinden. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.2 wordt daar nader op ingegaan.

7 Terugdringen van administratieve lasten en de gevolgen voor de bestuurlijke lasten

Onder het besluit valt een breed scala aan lozingen op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam en in rioolstelsels. Deze lozingen waren tot nu toe zeer divers geregeld.

Een deel van de lozingen viel onder verschillende algemene regels op basis van de Wtw, Wbb en de Wm.

Met dit besluit worden deze algemene regels bij elkaar gebracht en waar nodig gemoderniseerd. Waar mogelijk worden daarbij de administratieve en bestuurlijke lasten verlaagd.

Een belangrijk deel van de lozingen was echter niet algemeen geregeld, zodat voor het lozen een vergunning of ontheffing nodig was. Vanwege de geringe milieuhygiënische relevantie van veel van de lozingen werd de vergunning- of ontheffingprocedure echter lang niet altijd doorlopen. De administratieve en bestuurlijke lasten die daarmee gepaard zouden gaan stonden daaraan in de weg.

Met dit besluit wordt voor veel van deze lozingen de formele vergunningplicht of ontheffingplicht opgeheven. Dit brengt een daling van administratieve en bestuurlijke lasten met zich mee. Deels (daar waar de procedures in de praktijk niet werden gevolgd) is deze daling meer theoretisch. Maar ook voor die situaties heeft het besluit positieve gevolgen: de lozer krijgt duidelijkheid over de voorwaarden die voor het lozen gelden, en wanneer aan die voorwaarden wordt voldaan, is de lozing ook formeel toegestaan. Dit in tegenstelling tot de eerder voorkomende gedoogsituaties, die de lozer geen zekerheid boden omtrent de aanvaardbaarheid van zijn lozingen.

In het navolgende wordt in paragraaf 7.1. per categorie lozingen nader ingegaan op de veranderingen met betrekking tot de administratieve en bestuurlijke lasten, waarna in paragraaf 7.2 de totale effecten van dit besluit met betrekking tot administratieve en bestuurlijke lasten worden beschreven.

Het besluit is ter toetsing voorgelegd aan Actal. Actal heeft besloten geen advies over het voorstel uit te brengen.

7.1 Gevolgen voor administratieve en bestuurlijke lasten per categorie lozingen
7.1.1 Lozen vanuit activiteiten die ook in inrichtingen plaatsvinden
a. Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Voorafgaand aan het in werking treden van dit besluit was:

  • voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vergunning vereist op grond van artikel 6.2 van de Wtw;

  • voor het lozen in rioolstelsels golden algemene regels of was een ontheffing vereist op grond van artikel 10.63, eerste lid van de Wm;

  • voor lozen in de bodem een ontheffing vereist op grond van artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming.

Doordat met dit besluit voor lozingen in de bodem en in een oppervlaktewaterlichaam in beginsel geen vergunning of ontheffing meer vereist is en het uitgangspunt wordt gehanteerd dat geen meet- en registratieverplichtingen ten behoeve van het bevoegd gezag meer gelden treedt een daling op van de administratieve lasten. Bij de bestuurlijke lasten treedt enerzijds daling van het aantal beschikkingen op, anderzijds zullen door het afzien van meet- en registratieverplichtingen voor lozers de bestuurlijke lasten met betrekking tot de handhaving in enige mate stijgen.

Het totale effect voor de administratieve en bestuurlijke lasten kan vanwege het ontbreken van betrouwbare gegevens over de aantallen lozingen slechts bij benadering worden gekwantificeerd. De verwachting is dat het aantal lozingen niet groot is, omdat veel saneringen als zelfstandige inrichtingen in de zin van de Wm worden gezien of binnen een inrichting plaatsvinden, en de lozingen dan onder het Activiteitenbesluit zijn geregeld. De administratieve lasten dalen in ieder geval, de bestuurlijke lasten zullen als gevolg van de twee tegengestelde effecten naar verwachting niet substantieel veranderen.

b. Lozen van grondwater bij ontwatering

Voor lozingen bij ontwatering gold voorafgaand aan het in werking treden van dit besluit het volgende regime:

  • voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam was een vergunning vereist op grond van artikel 6.2 van de Wtw;

  • voor het lozen in rioolstelsels was een ontheffing vereist op grond van artikel 10.63, eerste lid van de Wm;

  • lozen in de bodem was gelet op artikel 2, eerste lid onder c van het Lozingenbesluit bodembescherming onder een aantal voorwaarden toegestaan.

Met dit besluit wordt in aansluiting op het Activiteitenbesluit de vergunning- en ontheffingsplicht voor veel lozingen vervangen door algemene regels. Bij een deel van de lozingen blijft een individuele toestemming vereist, maar deze kan worden gegeven bij maatwerkvoorschrift. Dit betekent een kortere procedure, zodat de lozer eerder uitsluitsel heeft over al dan niet mogen lozen.

Grotere lozingen van grondwater bij ontwatering vinden plaats bij onder andere bouwputbemalingen, aanleg van kabels en leidingen en bij funderingsherstel. Daarnaast vinden vele lozingen plaats van zeer beperkte duur (minder dan 1 dag) als gevolg van verschillende activiteiten in de (openbare) ruimte.

Er zijn weinig gegevens beschikbaar over het landelijk aantal lozingen die bij ontwatering plaatsvinden. Dit betreft de grootste categorie directe lozingen, die in dit besluit worden geregeld. Een ruwe schatting van het aantal grotere lozingen naar aanleiding van indicatieve gegevens van grote gemeenten bedraagt enkele duizenden lozingen per jaar voor heel Nederland. Het aantal zeer korte lozingen ligt nog hoger.

c. Lozen van afvloeiend hemelwater

Het lozen van afvloeiend hemelwater buiten inrichtingen vindt in veel gevallen plaats door overheden, in het kader van wegbeheer en beheer van de overige openbare ruimte. Bij deze lozingen heeft het besluit aldus geen consequenties voor de administratieve lasten, maar alleen voor de bestuurlijke lasten.

Wat betreft toepassing van het wettelijke kader werd in het verleden met deze lozingen verschillend omgegaan.

Bij directe lozingen gold formeel wel het vereiste van een vergunning of een ontheffing, maar in de praktijk werd meestal zonder een dergelijke toestemming geloosd. Soms werd betoogd dat de lozingen niet onder de lozingsregelgeving vallen, omdat het zou gaan om «niet of nauwelijks verontreinigd hemelwater». In andere gevallen werd onderkend dat er wel sprake was van verontreiniging, maar werd niet overgegaan tot het verlenen van de naar aanleiding van die conclusie formeel vereiste vergunningen en ontheffingen, vanwege de daarmee samenhangende bestuurlijke lasten.

Met dit besluit worden de lozingen in het kader van wegbeheer en beheer van de overige openbare ruimte onder algemene regels gebracht, zodat in het vervolg geen vergunningen of ontheffingen voor deze lozingen nodig zijn.

Hiermee dalen de theoretische bestuurlijke lasten substantieel, maar zal de werkelijke daling van de bestuurlijke lasten veel lager zijn. Een schatting van de werkelijke daling is niet te geven omdat gegevens over de aantallen wel verleende vergunningen of ontheffingen ontbreken. Bij lozingen in rioolstelsels verandert wat bestuurlijke lasten betreft niets. Er golden algemene regels, en deze blijven ook gelden.

Naast de lozingen van afvloeiend hemelwater vanaf de openbare ruimte vinden ook lozingen van afvloeiend hemelwater plaats vanaf verharde oppervlakken en gebouwen, die in particulier beheer zijn, maar geen inrichting in de zin van de Wm of een particulier huishouden zijn. De regelgeving die gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit werd wat die lozingen betreft, evenals bij afwatering van infrastructurele werken, verschillend geïnterpreteerd. De verschillende interpretaties leidden echter wat administratieve en bestuurlijke lasten tot dezelfde uitkomst: er werden geen vergunningen aangevraagd of verleend. Nu de lozingen ook onder dit besluit zonder vergunning of ontheffing mogen plaatsvinden en ook geen melding vereist is, blijven de administratieve lasten nihil.

d. Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

De regels met betrekking tot het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten nabij een oppervlaktewaterlichaam bouwen voort op regels die waren gesteld in het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten. In beginsel treden daarom geen veranderingen op in de omvang van de administratieve en bestuurlijke lasten. In de praktijk vinden naar schatting jaarlijks ongeveer vijfhonderd conserverings- en onderhoudswerkzaamheden plaats van grotere omvang. Deels gaat het om werkzaamheden die in opdracht van overheden worden uitgevoerd.

Genoemd lozingenbesluit bevatte wel een aantal regels die onvoldoende rekening hielden met de praktijk van reparatie en onderhoud van vaste objecten, waardoor een deel van de werkzaamheden niet onder het besluit viel en daardoor sprake was van vergunningplichtige situaties. Zo vinden in de praktijk ook veel kleine onderhoudswerkzaamheden plaats, zoals het monteren van verkeersborden op vaste objecten, het verven of bijwerken van een brugleuning en kleine reparaties. Bij dergelijke werkzaamheden is het in beperkte mate geraken van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam veelal niet uit te sluiten, maar indien in voldoende mate invulling wordt gegeven aan de zorgplicht, zoals bijvoorbeeld het afzuigen van het stof bij het boren, is de eventuele emissie te verwaarlozen. Onderhavig besluit maakt duidelijk dat ook dergelijke lozingen zijn toegestaan. Tot een feitelijke daling van de administratieve lasten leidt dit echter niet. In de praktijk werden dergelijke lozingen veelal al oogluikend toegestaan.

e. Lozen van huishoudelijk afvalwater

Het lozen van huishoudelijk afvalwater buiten inrichtingen en huishoudens viel voorafgaand aan dit besluit al in de meeste gevallen onder algemene regels. Nieuwe lozingen van huishoudelijk afvalwater in de bodem en in een oppervlaktewaterlichaam waren voorafgaand aan dit besluit vergunning- of ontheffingsplichtig, maar worden voortaan ook algemeen geregeld. Het betreft naar schatting ca vijftig vergunningen per jaar. Voor de bestaande lozingen verandert wat administratieve lasten betreft in beginsel niets.

f. Overige lozingen vanuit activiteiten die ook bij inrichtingen plaatsvinden (lozen bij wassen van motorvoertuigen en lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen).

Deze lozingen komen in de praktijk maar sporadisch voor. Dit heeft er mede mee te maken, dat de activiteiten waar het om gaat veelal door andere besluiten worden gereguleerd. Zo wordt uitwendig wassen van motorvoertuigen of binnen inrichtingen uitgevoerd, of bij particuliere huishoudens. Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of het Besluit lozing afvalwater huishoudens zijn dan van toepassing. Lozingen bij op en overslag buiten inrichtingen vinden deels plaats in samenhang met agrarische activiteiten, maar in dat geval is niet dit besluit van toepassing, maar het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming. Waar wel lozingen plaatsvinden die onder dit besluit vallen is geen individuele toestemming meer voor deze lozingen (enkele tientallen per jaar) vereist en dalen de administratieve lasten.

7.1.2 Lozen uit voorzieningen voor het beheer van afvalwater

Voorzieningen voor het beheer van afvalwater zijn in verreweg de meeste gevallen in beheer bij een overheid. Dit volgt uit de begripsomschrijving van die voorzieningen. Ook hier is dus alleen sprake van bestuurlijke lasten.

Voorafgaand aan dit besluit waren de meeste van deze lozingen vergunningplichtig (bij lozing in het oppervlaktewater) of ontheffingsplichtig (lozen in de bodem). Alleen voor een deel van de lozingen vanuit kleinschalige zuiveringsystemen golden algemene regels.

In de praktijk werd aan de vergunningplicht voornamelijk invulling gegeven bij lozingen vanuit overstorten. Afgelopen jaren heeft met betrekking daartoe een inhaalslag plaatsgevonden en inmiddels zijn nagenoeg alle overstorten van een vergunning voorzien. De verleende vergunningen vertonen een sterke relatie met de gemeentelijke rioleringsplannen. Deze rioleringsplannen worden regelmatig herzien, wat strikt genomen ook tot aanpassing van de vergunningen zou moeten leiden, met bijbehorende bestuurlijke lasten. Na inwerkingtreding van onderhavig besluit is een dergelijke aanpassing niet meer nodig, omdat de voorschriften van het besluit zelf al voorzien in een aansluiting op het actuele gemeentelijke rioleringsplan.

In Nederland zijn ongeveer 13.000 overstorten. Het aantal vergunningen is echter substantieel lager, omdat veelal meerdere overstorten in een vergunning worden geregeld. Nu algemene regels zijn opgesteld, is aanpassing van de vergunningen niet meer nodig, en dalen de lasten voor de betrokken overheden (gemeente als aanvrager van de vergunning, waterbeheerder als bevoegd gezag).

7.1.3 Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Dit betreft vooral handelingen, die door of in opdracht van de waterbeheerder worden uitgevoerd. Alleen voor baggeractiviteiten wordt nog een melding vereist en als het baggeractiviteiten betreft in een gebied waar de kwaliteit van de waterbodem de interventiewaarden overschrijdt tevens een werkplan. Een planning van werkzaamheden en een werkplan worden voor ieder werk opgesteld, zodat de bestuurlijke lasten gekoppeld aan de verplichting deze aan het bevoegd gezag toe te zenden betrekkelijk gering zijn.

7.1.4 Overige lozingen

Onder de categorie overige lozingen vallen vooral lozingen met een geringe milieurelevantie, waarvoor voorafgaand aan dit besluit wel formeel een vergunning of ontheffing met bijbehorende administratieve en bestuurlijke lasten vereist was, maar waarbij de vergunning- of ontheffingprocedure in de praktijk zelden werd doorlopen. De feitelijke administratieve en bestuurlijke lasten veranderen dus in beginsel niet.

Enige daling zal wel optreden bij lozen van transportwater van zand, omdat daar in de praktijk soms wel tot vergunningverlening werd overgegaan. Omdat geen gegevens beschikbaar zijn over de aantallen vergunningen kan deze daling echter niet worden gekwantificeerd.

Wat lozen vanaf vaartuigen betreft is in dit besluit de regeling voor het lozen van afvalwater vanaf pleziervaartuigen opgenomen. Het lozingsverbod voor toiletwater geldt sinds per 1-1-2009 en was eerder geregeld in het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Dit besluit brengt geen verandering van administratieve lasten met zich mee.

7.2 Totale effecten van het besluit met betrekking tot administratieve en bestuurlijke lasten

Met dit besluit worden lozingen van afvalwater buiten inrichtingen door middel van algemene regels gereguleerd, dit in tegenstelling tot de situatie voorafgaand aan dit besluit, waarbij vaak sprake was van een individuele vergunning- of ontheffingplicht. Dit gold zowel voor lozingen die door burgers en bedrijven worden uitgevoerd, als voor lozingen door overheden, in het kader van wegbeheer, waterbeheer en de uitvoering van zorgplichten voor omgaan met stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. Met het vervangen van de vergunningen en ontheffingen dalen zowel de administratieve als bestuurlijke lasten.

De werkelijke daling daarvan is lager dan de daling die aan de hand van het aantal voorkomende lozingen theoretisch zou kunnen worden berekend. Dit omdat in de praktijk niet tot het verlenen van de formeel vereiste vergunningen en ontheffingen werd overgegaan vanwege de geringe milieurelevantie van de lozingen in verhouding tot de administratieve en bestuurlijke lasten bij volledige naleving van de regelgeving.

Rekening houdend met het voorgaande is de daling van de administratieve lasten die samenhangt met de inwerkingtreding van het besluit berekend op €11,2 miljoen voor directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam en €8,8 miljoen voor lozingen via de overige lozingsroutes.

8 Bedrijfs- en milieueffecten

Wat betreft de bedrijfs- en milieueffecten kunnen de regels die in dit besluit aan lozingen worden gesteld in grote lijnen worden onderverdeeld in twee categorieën:

1) regels voor lozingen die in dit besluit zijn ondergebracht in verband met het vergroten van de toegankelijkheid van regelgeving of vanwege beperking van de administratieve en bestuurlijke lasten. In de omvang en wijze van het lozen treedt in beginsel geen verandering op en vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu worden geen nieuwe inhoudelijke voorwaarden aan het lozen gesteld.

Onder deze categorie vallen ondermeer de volgende lozingen:

  • lozingen van afvloeiend hemelwater en van grondwater in oppervlaktewater, bodem en rioolstelsels die geen vuilwaterriool zijn;

  • lozingen in verband met ontwatering van het openbaar gebied;

  • lozingen vanuit rioolstelsels;

  • lozingen die samenhangen met werkzaamheden aan vaste objecten;

  • lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit bebouwing;

  • lozingen van de pleziervaart.

Doordat bij deze lozingen in zijn algemeenheid geen verandering plaatsvindt met betrekking tot het lozen is er ook geen sprake van verandering van milieubeschermingsniveau. Wel is er voor vele lozingen sprake van vermindering van de administratieve en bestuurlijke lasten door de overgang van de vergunningplicht naar de algemene regels. Daarnaast zijn eventuele knelpunten, die in de praktijk zijn geconstateerd, waar mogelijk weggenomen. Dit kan een gunstig effect op de nalevingskosten.

2) regels voor lozingen, die afwijken van de regels die voorafgaand aan dit besluit werden gesteld.

Onder deze categorie vallen zowel situaties waarbij geheel nieuwe regels gelden, als situaties waarbij er ten opzichte van het verleden een accentverschuiving plaatsvindt.

Wat het laatste betreft gaat het met name over lozingen van zogenaamd «dun water» in het vuilwaterriool. Met de term «dun water lozingen» worden in de praktijk lozingen aangeduid van relatief schoon water, waarbij er wel sprake is van enige verontreiniging, maar waarbij behandeling van het afvalwater in een rioolwaterzuiveringsinstallatie met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater niet de voorkeur verdient.

Het gaat bijvoorbeeld om:

  • gezuiverd grondwater bij bodemsanering;

  • afvloeiend hemelwater van licht verontreinigde oppervlakken;

  • grondwater bij ontwatering.

De voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving was niet zodanig opgezet, dat daarmee lozing van dun water op het vuilwaterriool werd ontmoedigd. Met onderhavig besluit komt daar verandering in. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, die per 1 januari 2008 in artikel 10.29a van de Wm is opgenomen, wordt lozing van «dun water» op het vuilwaterriool pas toegestaan, wanneer redelijkerwijs geen andere lozingsoptie aanwezig is. Deze lijn geldt voor lozingen van langere duur of voor lozingen van grotere omvang.

Met de voorgestelde regels wordt de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater beter gewaarborgd dan voorheen, en wordt ook een bijdrage geleverd aan het streven om zoet water waar mogelijk lokaal in het milieu te bergen.

Voor lozingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvonden is waar nodig overgangsrecht opgenomen.

Geheel nieuwe regels zijn in dit besluit opgenomen voor lozingen vanuit treintoiletten. Deze leiden er toe dat voor nieuwe treinstellen het afvalwater vanuit toiletten niet direct mag worden geloosd, maar ofwel een zuivering moet ondergaan, ofwel moet worden opgevangen en afgevoerd.

9 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

Kenmerkend voor de voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving was dat deze onvoldoende aansloot bij de uitvoeringspraktijk. Milieuhygiënisch niet bijzonder bezwaarlijke lozingen waren veelal onderworpen aan formele vergunning- of ontheffingsplicht. Waar wel algemene regels golden, waren deze soms te rigide, waardoor voor milieuhygiënisch nauwelijks relevante lozingen te strenge voorschriften werden gesteld. Dat ondermijnde het draagvlak voor de regelgeving.

Om de bij de formele vergunning- of ontheffingsplicht behorende administratieve en bestuurlijke lasten te beperken werd daarbij soms onderscheid gemaakt tussen al dan niet verontreinigd water. Zo was de lozing van niet verontreinigd afvloeiend hemelwater en van niet verontreinigd grondwater in beginsel toegestaan, doch voor verontreinigd hemelwater en grondwater was een individuele toestemming vereist. Onduidelijk was echter wat onder «niet verontreinigd» moest worden verstaan. Strikt genomen bevat elk geloosd hemelwater en grondwater enige mate van verontreiniging. Het milieuhygiënisch effect van die verontreiniging is echter veelal dusdanig beperkt, dat zowel door bevoegde instanties als burgers de voor de individuele toestemming benodigde procedure niet werd gevolgd. Dat maakte handhaving problematisch. Daarom is in het besluit afgestapt van het onderscheid «verontreinigd» en «niet verontreinigd». In plaats daarvan zijn voor alle hemelwater en grondwaterlozingen algemene regels opgesteld die in de overgrote meerderheid van de situaties afdoende bescherming bieden. Waar toch nog incidenteel verdergaande bescherming van het milieu nodig is, kan deze door middel van maatwerk worden gewaarborgd.

Wat betreft de te rigide gebleken voorschriften zijn in het besluit mogelijkheden ingebouwd om de voorschriften af te stemmen op de specifieke situatie. Zo bevatte het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater geen mogelijkheid om bij het reguleren van kleine huishoudelijke lozingen van een veel kleinere omvang dan een lozing vanuit een particulier huishouden rekening te houden met de omvang en plaats van de lozing, en de eisen daarop af te stemmen. Door de bevoegde instanties werd als oplossing voor die tekortkomingen soms besloten om de lozing, hoewel in strijd met de destijds bestaande regelgeving, oogluikend toe te staan. Vanuit het oogpunt van handhaving is dat ongewenst. Naar aanleiding van de geconstateerde knelpunten is in dit besluit de mogelijkheid opgenomen om bij lozing rekening te houden met de specifieke situatie.

Naast deze specifiek voor dit besluit doorgevoerde vernieuwing zijn ook een aantal veranderingen doorgevoerd, die uit de modernisering van algemene regels voortvloeien, en in alle algemene regels voor lozingen worden doorgevoerd.

Meer uniformiteit

De handhaafbaarheid wordt door dit besluit eenvoudiger, omdat meer lozingen onder een uniform systeem van algemene regels vallen. Hierdoor wordt voorkomen dat verschillende lozers voor dezelfde activiteiten met verschillende voorschriften worden geconfronteerd, zonder dat daarvoor objectieve redenen zijn aan te geven.

Vervallen meldingplicht

De overstap van (formeel) vergunningplichtige of ontheffingsplichtige situaties naar algemene regels maakt het mogelijk om per categorie lozingen te bezien, of een meldingsplicht moet worden ingevoerd. Voor een deel van de lozingen is besloten geen meldingsplicht op te nemen. Het betreft lozingen waarbij de meldingsplicht voor het bevoegd gezag feitelijk geen informatie oplevert, die relevant is voor de handhaving. Zo zal bij elk gebouw en elk verhard oppervlak afstromend hemelwater worden geloosd. Het heeft weinig zin om degene die loost een dergelijk gegeven via een afzonderlijke melding aan het bevoegd gezag te laten weten. In de meeste gevallen zal het bevoegd gezag al op een andere wijze op de hoogte zijn van het feit dat een nieuw gebouw of een nieuwe verharding wordt gerealiseerd. Ook wanneer niet gemeld hoeft te worden blijft de mogelijkheid om met betrekking tot de lozing handhavend te kunnen optreden uiteraard bestaan, omdat de inhoudelijke regels van dit besluit van toepassing zijn, ongeacht de meldingsplicht.

Gelijkwaardige maatregelen

Het besluit bevat de mogelijkheid om daar waar een middelvoorschrift is opgenomen gelijkwaardige maatregelen toe te passen. Deze mogelijkheid is ook uit het oogpunt van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid een verbetering. Deze mogelijkheid was niet in alle voorafgaand aan dit besluit geldende algemene regels opgenomen. Waar een algemeen geformuleerd voorschrift in een specifiek geval onredelijk uitpakte en binnen de regelgeving geen mogelijkheid was om deze te nuanceren, kon dat leiden tot het ontstaan van gedoogsituaties.

De formulering in dit besluit biedt ruimte om gelijkwaardige maatregelen, waaronder bijvoorbeeld gelijkwaardige werkwijzen, toe te staan. Hierdoor wordt voorkomen dat de lozer in het kader van de handhaving aangesproken wordt op het niet naleven van een bepaald voorschrift, terwijl gelijkwaardige maatregelen worden toegepast om het milieu adequaat te beschermen.

Het toepassen van laatstbedoelde voorzieningen moet door het bevoegd gezag vooraf worden getoetst, waardoor bij handhaving geen onduidelijkheid meer bestaat over de vraag welke voorziening toegepast moet worden.

10 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Voorafgaand aan de publicatie van het ontwerpbesluit is reeds overleg gevoerd met belanghebbende partijen. In de beantwoording van de vragen van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Tweede Kamer, 2009–2010, 27625, nr. 152) is op dit vooroverleg nader ingegaan.

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit in de Staatscourant van 28 augustus 2009, nr. 12911, zijn 13 schriftelijke reacties ontvangen (VNG, de gemeenten Abcoude, Amsterdam, Barneveld en Bunschoten, Waternet, Unie van Waterschappen, Wetterskip Fryslân, Grontmij, Hannover Milieu- en Veiligheidstechniek B.V., Pelt & Hooykaas B.V., Vitens en NS Reizigers).

In veel van de reacties werd instemmend gereageerd op de met het ontwerpbesluit beoogde vermindering van regeldruk en van administratieve lasten. Daarnaast zijn met betrekking tot verschillende onderwerpen suggesties gedaan voor aanpassingen van het ontwerpbesluit. De reacties hebben op verschillende punten geleid tot aanpassing van het ontwerp of verduidelijking in de toelichting.

De meeste aandacht in de reacties ging uit naar de voorgestelde regeling voor het lozen vanuit gemeentelijke voorziening voor het beheer van afvalwater. In een vijftal reacties, die inhoudelijk sterk overeenkwamen, werd met name ingegaan op de rol die het ontwerpbesluit aan het gemeentelijk rioleringsplan toedeelt. De insprekers waren van oordeel, dat in plaats van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) naar het zogenaamd basisrioleringsplan (BRP) zou moeten worden verwezen. De praktijk maakt inderdaad vaak onderscheid tussen het GRP, dat de hoofdlijnen van het beleid voor de planperiode bevat, en het BRP, waarin de verschillende voorzieningen voor vuilwater, hemelwater en grondwater zijn opgenomen. De Wm kent dit onderscheid echter niet. In die gevallen dat de praktijk het GRP en het BRP onderscheidt, geven beide plannen tezamen invulling aan de wettelijke verplichting om een gemeentelijk rioleringsplan op te stellen. Om misverstanden te voorkomen verdient het daarom in de praktijk de voorkeur om, wanneer met GRP en BRP wordt gewerkt, in het GRP een verwijzing op te nemen naar het BRP of om het BRP bij goedkeuring formeel vast te stellen als onderdeel van het GRP.

Uit een aantal reacties op het voornemen om overstortvergunningen te vervangen door algemene regels sprak nog enige aarzeling over het slagen van de samenwerking tussen gemeenten en waterschappen bij het opstellen van gemeentelijke rioleringsplannen, die een belangrijk uitgangspunt vormt van de voorgestelde regeling, en ook van de per 22 december 2010 in werking getreden Waterwet, waarin artikel 3.8 tot afstemming van taken en bevoegdheden tussen gemeenten en waterschappen verplicht. Zo verzocht een waterschap om een instemmingsbevoegdheid bij het plan, terwijl van gemeentezijde werd gevreesd, dat waterschappen onnodig het instrument van maatwerk zullen inzetten, en het instrument keurvergunning en aansluitvergunning zullen blijven inzetten.

Sinds de publicatie van het ontwerpbesluit is draagvlak voor de in het ontwerpbesluit opgenomen regeling echter gegroeid, waarbij de opstelling van de VNG en de Unie van Waterschappen een belangrijke rol speelde. In het Bestuurlijk Overleg Waterketen hebben de partijen eind 2009 afgesproken, dat op basis van onderlinge afspraken waterschappen en gemeenten een afweging zullen maken over kosteneffectieve maatregelen voor de doelmatige werking van de gehele afvalwaterketen, inclusief de aanpak van wateroverlast en waterkwaliteit, het instrument aansluitvergunning niet meer te hanteren en terughoudend om te gaan met keurvergunningen. In het voorjaar 2010 zijn de afspraken over gezamenlijke doelgerichte aanpak in de waterketen nader uitgewerkt. Gelet op deze ontwikkelingen is vertrouwen in onderlinge samenwerking versterkt, en wordt de in het ontwerpbesluit gemaakte keuze inmiddels breed gedragen.

Op verschillende aanpassingen, die naar aanleiding van de reacties op het ontwerpbesluit zijn doorgevoerd, wordt elders in deze nota van toelichting ingegaan. Het betreft ondermeer:

  • het meldingsvrij maken van kleine en kortdurende grondwaterlozingen (artikel 1.12);

  • het inperken van de meldingsplicht bij lozen ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden (artikel 1.19);

  • het niet meer opnemen van een doelvoorschrift voor zuurstof (artikel 3.1);

  • het laten vervallen van onderscheid tussen aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewateren bij grondwaterlozingen, om bestuurslasten te beperken (artikel 3.2);

  • onderscheid in de regeling voor reinigingswerkzaamheden aan vaste objecten tussen lozingen bij «glazenwasserij» en gevelreiniging (artikel 3.10).

11 Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 16 juli 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2010/0499/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Er zijn geen reacties op het ontwerpbesluit ontvangen.

Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

Transponeringstabel europese richtlijnen

Artikelen richtlijn

Artikelen Besluit lozen buiten inrichtingen

Richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135)

artikel 11

Artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.10, 3.12, 3.13, 3.22 en 3.24, in samenhang met artikel 2.1 van het besluit

Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327),

artikelen 10 en 11

artikelen 3.1 tot en met 3.11 en 3.13 tot en met 3.25 in samenhang met artikelen 1.6, 2.1 en 2.2 van het besluit

Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371);

Artikel 6

artikelen 3.1 tot en met 3.8, 3.10, 3.13 tot en met 3.16, 3.22 en 3.24, in samenhang met artikelen 2.1 en 2.2 van het besluit

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemeen

Paragraaf 1.1 Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen
Artikel 1.1
Lozen

In de omschrijving van het begrip lozen worden de verschillende mogelijkheden genoemd om zich van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen te ontdoen. In de verschillende wetten, waarop dit besluit is gebaseerd, is het lozen op verschillende manieren omschreven.

Zo heeft de Wtw het over «het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam» en het «brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk», terwijl de Wm de omschrijving «het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen» hanteert voor het lozen in verschillende rioolstelsels. Deze verschillende termen komen ook terug in de begripsomschrijving van lozen.

Bij lozen op of in de bodem wordt in de begripsomschrijving de term «afvalwater» gebruikt. Het Lozingenbesluit bodembescherming, waarin de lozingen op of in de bodem voorafgaand aan dit besluit waren gereguleerd, hanteerde naast het begrip huishoudelijk afvalwater en koelwater het begrip «overige vloeistoffen». Dat begrip had betrekking op alle vloeistoffen met uitzondering van huishoudelijk afvalwater en koelwater. Onder de term overige vloeistoffen vallen in dat lozingenbesluit dus:

  • afvalwaterstromen, die geen huishoudelijk afvalwater of koelwater zijn,

  • vloeibare afvalstoffen, die geen afvalwater zijn, en

  • vloeistoffen, die geen afvalwater of afvalstof zijn, omdat ze op de bodem worden gebracht met een ander oogmerk dan zich daarvan te ontdoen. Te denken valt bijvoorbeeld aan water dat wordt gebruikt voor beregening in van gewassen, ter voorkoming van verstuiving of ter afkoeling. Ook het op de bodem brengen van bijvoorbeeld vloeibare kunstmeststoffen of pekel ter bestrijding van gladheid valt hieronder.

In onderhavig besluit omvat het begrip lozen waar het gaat om lozen op of in de bodem uitsluitend het lozen van afvalwater. Dat betekent dat het op de bodem brengen van vloeibare afvalstoffen, die geen afvalwater zijn en van vloeistoffen, die geen afvalwater of afvalstof zijn, niet onder dit besluit vallen.

Bij het direct brengen in het oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, vindt het lozen (al dan niet na zuivering) rechtstreeks in het milieu plaats. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is omschreven in de Wtw als «samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna».

Bij de overige lozingsroutes opgenomen in de begripsomschrijving van lozen wordt geloosd in een voorziening die voor het beheer (zoals inzameling, transport, nuttige toepassing of verwijdering) van afvalwater of andere afvalstoffen is bestemd en wordt het afvalwater vervolgens door de beheerder van die voorziening, al dan niet na behandeling, in het milieu gebracht.

Daarbij kan het gaan om verschillende voorzieningen:

  • 1. Een openbaar hemelwaterstelsel.

    De begripsomschrijving daarvan is in artikel 1.1 van de Wm opgenomen, en luidt: «voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast». Daarbij kan het gaan om een zelfstandig hemelwaterstelsel of het hemelwatergedeelte van een verbeterd gescheiden stelsel. Het kan ook gaan om een bovengrondse voorziening voor afvoer en in het milieu terugbrengen van afvloeiend hemelwater, zoals de zogenaamde wadi’s. Indien afvloeiend hemelwater wordt ingezameld en getransporteerd door middel van een voorziening, die tevens bestemd is voor inzameling en transport van huishoudelijk afvalwater is er geen sprake van een openbaar hemelwaterstelsel, maar van een openbaar vuilwaterriool. Door de vermenging is het relatief schone afvloeiend hemelwater immers verontreinigd geraakt en moet het verder als vuilwater worden behandeld.

  • 2. Een openbaar ontwateringsstelsel.

    De begripsomschrijving daarvan is in artikel 1.1 van de Wm opgenomen, en luidt: «voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast». Een dergelijke voorziening kan in de praktijk worden gecombineerd met een voorziening voor het beheer van afvloeiend hemelwater. Gelet op de in de Wm gehanteerde begripsomschrijvingen is bij een dergelijke gecombineerde voorziening zowel sprake van een openbaar hemelwaterstelsel als een openbaar ontwateringsstelsel.

  • 3. Een openbaar vuilwaterriool, beheerd door of namens de gemeente.

    De begripsomschrijving daarvan is in artikel 1.1 van de Wm opgenomen, en luidt: «voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast». Met een openbaar vuilwaterriool wordt stedelijk afvalwater ingezameld en naar een zuiveringtechnisch werk getransporteerd. Daarbij kan het zowel gaan om de klassieke grootschalige rioolstelsels, waarmee omvangrijke woongebieden worden gerioleerd, als om kleinschalige voorzieningen, waardoor bijvoorbeeld in het buitengebied het afvalwater van slechts een beperkt aantal lozers naar een kleinschalig zuiveringtechnisch werk wordt getransporteerd. Uit de begripsomschrijvingen van openbaar vuilwaterriool en stedelijk afvalwater in de Wm volgt dat van een openbaar vuilwaterriool slechts sprake is als daardoor huishoudelijk afvalwater wordt ingezameld en getransporteerd, al dan niet in combinatie met ander afvalwater. Dat is in overeenstemming met de primaire functie van het openbaar vuilwaterriool, namelijk transport van bezinkbare en biologisch afbreekbare stoffen naar zuiveringsinstallaties die primair voor verwijdering van die stoffen zijn ontworpen.

  • 4. Een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

    De term «voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater» wordt in de Wm en de Wtw gebruikt voor stelsels waarmee afvalwater wordt ingezameld en getransporteerd. Een aantal stelsels – het openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel en openbaar vuilwaterriool – kennen een eigen begripsomschrijving. Alle overige stelsels worden met de term «andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater» aangeduid. Onder die restcategorie vallen enerzijds stelsels die van overheidswege worden beheerd, maar bestemd zijn voor ander afvalwater dan stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of overtollig grondwater. Anderzijds vallen daaronder stelsels die niet door of namens de overheid worden beheerd, maar bijvoorbeeld door een stichting die een terrein beheert waar afvalwater vrijkomt. Veelal zal afvalwater uit dergelijke stelsels uiteindelijk alsnog op een overheidsvoorziening worden geloosd. Onder de term «voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater» worden uitsluitend (riool)stelsels verstaan. Onder dit begrip vallen aldus niet andere voorzieningen waarin afvalwater kan worden getransporteerd, zoals tankauto’s en containers.

  • 5. Een zuiveringtechnisch werk.

    De begripsomschrijving daarvan is in artikel 1.1 van de Wtw opgenomen, en luidt: «werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater. Onder zuiveringtechnisch werk worden zowel verstaan de grootschalige rioolwaterzuiveringsinstallaties als kleinschalige door de overheid beheerde zuiveringtechnische werken die voornamelijk in het buitengebied om redenen van doelmatigheid worden toegepast als alternatief voor aansluiting op het openbaar vuilwaterriool.

De begripsomschrijving van lozen zondert bij het lozen op een zuiveringtechnisch werk (onderdeel g) het lozen door middel van een openbaar vuilwaterriool uit. Dit is gedaan in navolging van artikel 6.2, tweede lid van de Wtw. Alle overige lozingen door middel van een werk op een zuiveringtechnisch werk vallen wel over dit onderdeel van de begripsomschrijving van lozen. Het kan daarbij zowel gaan om een directe aansluiting vanuit een activiteit op een zuiveringtechnisch werk, als ook om lozing van een rioolstelsel, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool. Het brengen van afvalwater of afvalstoffen met een tankauto op een zuiveringtechnisch werk valt niet onder de begripsomschrijving en daarmee ook niet onder het besluit.

Voor het reguleren van het lozen in voorzieningen voor het beheer van afvalwater is van belang, of het in de voorzieningen geloosde afvalwater voordat het in het milieu wordt gebracht wordt gezuiverd in een werk, dat (mede) voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld. Dit zal meestal een zuiveringtechnisch werk zijn (een rioolwaterzuiveringsinstallatie van het waterschap), maar het kan ook een zuiveringsvoorziening zijn die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid van de Wtw, mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld (zoals een industriële zuivering, welke qua prestaties niet verschilt van prestaties van een zuiveringtechnisch werk, en waarin naast het bedrijfsafvalwater ook stedelijk afvalwater van derden wordt gezuiverd). Om een onderscheid te maken wordt in dit besluit de omschrijving «vuilwaterriool» gebruikt. Met vuilwaterriool worden alle voorzieningen aangeduid, waaruit het afvalwater voorafgaand aan lozen in het milieu wordt gezuiverd conform de eisen die aan zuivering van stedelijk afvalwater worden gesteld. Hieronder vallen naast een openbaar vuilwaterriool ook:

  • a. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die uitkomt op een zuiveringtechnisch werk, of op een zuiveringsvoorziening die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid van de Wtw, voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bestemd;

  • b. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk.

De voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater, die geen vuilwaterriool zijn, worden in de praktijk soms met de term «schoonwaterstelsels» aangeduid, ondanks het feit dat het daarmee getransporteerde water uiteraard in enige mate verontreinigd is. Deze verontreiniging is echter van dien aard, dat zuivering in een rioolwaterzuiveringsinstallatie niet nodig is.

Maatwerkvoorschrift

Met de term maatwerkvoorschrift worden in dit besluit voorschriften aangeduid als bedoeld in de artikelen 10.32 van de Wm, 6.6, tweede lid van de Wtw, en 17, derde lid en 65, eerste lid, 66, eerste en tweede lid van de Wbb. Het kan daarbij zowel gaan om nadere voorschriften als in een voorkomend geval om afwijkende voorschriften.

Voor een verdere toelichting over maatwerkvoorschriften wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Een voorbeeld van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in onderdeel b van de begripsomschrijving vormt het maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid van artikel 2.2. In dat artikellid is opgenomen dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift kan bepalen dat het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is en dat lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater daartegen niet verzet.

Een ander voorbeeld vormt het maatwerkvoorschrift van artikel 3.1, zesde lid, onder b, waarmee het bevoegd gezag lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool kan toestaan.

Artikel 1.2

Zoals in paragraaf 2 van deze toelichting reeds is aangegeven wordt een deel van de lozingen buiten inrichtingen door andere besluiten gereguleerd, of blijft voor deze lozingen het vereiste van een individuele vergunning of ontheffing nodig. In dit artikel wordt afbakening met deze lozingen geregeld.

In het eerste lid wordt de afbakening geregeld met vergunningplicht op grond van artikel 6.2 van de Wtw, met lozen buiten inrichtingen waarop andere besluiten betrekking hebben, en met de mogelijkheid ontheffingen te verlenen op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm.

Onderdeel a bepaalt dat het besluit niet van toepassing is op lozen waarvoor in artikel 1.3 van het besluit vrijstelling is verleend. Die vrijstelling geldt slechts voor het lozen, waaraan in het besluit regels zijn gesteld. Overig lozen blijft aldus vergunningplichtig op grond van artikel 6.2, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, onderdeel a, van de Wtw.

Onderdeel b voorziet in afbakening met het Besluit bodemkwaliteit, dat algemene regels bevat voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bepaalde toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam vallen niet onder dat besluit. Voor dergelijke toepassingen dient de vergunningplicht op grond van het eerste lid van artikel 6.2, onderdeel a, van de Wtw onverkort te blijven bestaan. Om deze reden zijn alle toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam uitgezonderd van de werkingssfeer van het onderhavige besluit. Indien een toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewaterlichaam niet door middel van het Besluit bodemkwaliteit geregeld wordt, is niet het onderhavige besluit, maar het eerste lid van artikel 6.2, onderdeel a, van de Wtw van toepassing.

Een vergelijkbare afstemmingsbepaling geldt voor het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten, als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel van activiteiten die daarmee verband houden (onderdeel c). Artikel 2, eerste lid, onderdeel a en c tot en met m van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij noemt activiteiten waarvoor de vergunningplicht op grond van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 6.2 van de Wtw blijft gelden. Het onderhavige besluit brengt daarin geen verandering.

Onderhavig besluit is ook niet van toepassing op lozen waarvoor regels zijn gesteld bij het Besluit lozing afvalwater huishoudens (onderdeel d), het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart (onderdeel e), en de regels voor lozingen op of in de bodem gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet (onderdeel f).

Onderdeel g bepaalt dat het besluit niet van toepassing is op lozen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater waarvoor in artikel 1.3 van het besluit vrijstelling is verleend. Die vrijstelling geldt voor lozen anders dan in een vuilwaterriool slechts voor het lozen, waaraan in het besluit regels zijn gesteld. Voor overig lozen anders dan in een vuilwaterriool blijft aldus een ontheffing van artikel 10.63, eerste lid van de Wm vereist.

Het tweede lid van artikel 1.2 bepaalt tot wie het besluit zich richt. Dat is degene die loost.

Artikel 1.3

In dit artikel worden de verboden om zonder vergunning of ontheffing te lozen voor de met dit besluit gereguleerde lozingen opgeheven.

Voor lozingen die onder de Wtw vallen zijn in onderdelen a en b de verboden opgeheven, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid van die wet. De verboden worden uitsluitend opgeheven met betrekking tot lozingen waaraan in artikelen van hoofdstuk 3 regels zijn gesteld. De desbetreffende artikelen worden in deze onderdelen expliciet benoemd.

In onderdeel c is het verbod, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid van de Wm opgeheven. Het opheffen van dat verbod geldt vanzelfsprekend alleen voor lozingen die onder dit besluit vallen, en niet voor de overige lozingen buiten inrichtingen, waarop dit besluit gelet op artikel 1.2 niet van toepassing is. Doordat de begripsomschrijving van lozen op of in de bodem uitsluitend betrekking heeft op afvalwater, geldt het opheffen van het verbod uitsluitend daarvoor. Met het opheffen van het verbod is het mogelijk gemaakt om regels aan het lozen van afvalwater op of in de bodem op grond van de Wbb te stellen.

In onderdeel d is voor lozen in een vuilwaterriool het verbod van artikel 10.30, eerste lid van de Wm opgeheven. Anders dan bij lozen bedoeld in onderdelen a, b en e van dit artikel wordt bij lozen in een vuilwaterriool ook opgeheven voor in hoofdstuk 3 niet expliciet genoemde lozingen.

In onderdeel e is tenslotte voor lozen in rioolstelsels, niet zijnde een vuilwaterriool, het verbod van artikel 10.30, eerste lid van de Wm opgeheven. De verboden worden uitsluitend opgeheven met betrekking tot lozingen zijn in artikelen van hoofdstuk 3 regels zijn gesteld. De desbetreffende artikelen worden in dit onderdeel expliciet benoemd.

Artikel 1.4

In het artikel wordt voor de verschillende lozingsroutes aangegeven wie bevoegd gezag is.

Aan het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden in dit besluit regels gesteld op grond van artikel 10.32 van de Wm. Artikel 1.1 van de Wm omschrijft bevoegd gezag als: «bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit». Bij toepassing van algemene regels heeft het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit met name betrekking op het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 10.32 van de Wm verklaart artikel 8.42 van de Wm van overeenkomstige toepassing op een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld aan het lozen. Het eerste lid van artikel 8.42 van de Wm geeft aan, dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven, die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften te stellen. In het eerste lid van artikel 1.4 van dit besluit worden burgemeester en wethouders als dat bestuursorgaan aangegeven. Zij zijn dus bevoegd gezag voor het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.

Aan het lozen op of in de bodem worden in dit besluit regels gesteld op grond van artikel 6 van de Wbb. Artikel 17, tweede lid en artikel 65, eerste lid van de Wbb geven aan dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven, die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften (nadere eisen of ontheffingen) te stellen. In het tweede lid van artikel 1.4 van dit besluit worden gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt aangegeven als bevoegd gezag, indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld. Het derde lid geeft aan dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen plaatsvindt bevoegd gezag zijn voor overige lozingen op of in de bodem.

Aan het lozen in een oppervlaktewaterlichaam en op een zuiveringtechnisch werk worden in dit besluit regels gesteld op grond van artikel 6.2 van de Wtw. Artikel 6.6, tweede lid geeft aan dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens het bestuursorgaan wordt aangewezen, dat bevoegd is maatwerkvoorschriften te stellen. Artikel 6.7 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur tevens de verplichting kan worden opgelegd om handelingen te melden aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan. Gelet op artikel 6.1, eerste lid, van de Wtw kan van de daar gegeven omschrijving van bevoegd gezag – tot verlening van een watervergunning bevoegd bestuursorgaan, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.15 – worden afgeweken. In het vierde en vijfde lid wordt daarom aangegeven dat voor de toepassing van dit besluit de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het bestuur van het betrokken waterschap bevoegd gezag is.

Artikel 1.5
Eerste lid

Artikel 10.32 van de Wm, artikel 6 van de Wbb en artikel 6.6 van de Wtw maken het mogelijk om op het niveau van een ministeriële regeling regels te stellen. Het voordeel hiervan is dat, gelet op de korte proceduretijd, veel sneller wijzigingen kunnen worden doorgevoerd dan in het geval van een algemene maatregel van bestuur. In de ministeriële regeling zal het merendeel van de middelvoorschriften worden opgenomen. Juist met betrekking tot de middelvoorschriften bestaat de behoefte aan het snel doorvoeren van wijzigingen, bijvoorbeeld wanneer door innovatie nieuwe technieken beschikbaar komen.

Tweede lid

Artikel 10.32 van de Wm, artikel 17 van de Wbb en artikel 6.6. van de Wtw bieden tevens de grondslag om in de regeling het bevoegd gezag de mogelijkheid te geven maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de in de regeling opgenomen voorschriften. Het gaat hierbij om de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de in de ministeriële regeling opgenomen technische voorschriften. Ook hierbij zullen in het overgrote deel van de gevallen de algemene regels voldoende zijn. Maar ook hier kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin dat niet het geval is. Wanneer een dergelijke situatie zich kan voordoen kan in de ministeriële regeling de bevoegdheid worden opgenomen om bij maatwerkvoorschrift aanvullende voorschriften te stellen dan wel om bij maatwerkvoorschrift een voorschrift niet van toepassing te verklaren (ontheffing te verlenen).

Derde lid

In dit besluit en in de regeling wordt op verschillende plekken verwezen naar niet-publiekrechtelijke regelingen, zoals NEN-normen, en de voor dit besluit relevante (semi-)bestuurlijke normen: de NeR en de NRB. Dergelijke normen blijken in de praktijk geregeld te worden aangepast. Voorheen werd in een besluit bepaald welke uitgave van toepassing was. Dit had tot gevolg dat de verwijzingen in die besluiten geregeld moesten worden aangepast. In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling aan te geven welke uitgave van dergelijke normen van toepassing is. Zodoende kunnen veranderingen van normen sneller worden doorgevoerd en wordt voorkomen dat verwezen wordt naar vervallen normen.

Artikel 1.6

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat van de beschikking waarbij het maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. De reden hiervoor ligt in het belang van derde belanghebbenden om bezwaar te kunnen maken tegen een dergelijke beschikking. Om bezwaar te kunnen maken, is bovenal van belang dat kennis kan worden genomen van de beschikking.

Het tweede en derde lid bepalen dat voor een maatwerkvoorschrift, dat een ontheffing inhoudt van het verbod om afvalwater op of in de bodem te lozen, de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Hierop is al ingegaan in paragraaf 5.1.1 van deze nota van toelichting.

Artikel 1.7

In dit artikel is het zogenaamde gelijkwaardigheidbeginsel neergelegd. Het gelijkwaardigheidbeginsel, opgenomen in het eerste lid, houdt in dat de lozer andere, gelijkwaardige maatregelen kan treffen dan de in het besluit of de ministeriële regeling opgenomen verplichte maatregelen, indien het bevoegd gezag heeft beslist dat daarmee een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

Het tweede lid bepaalt dat degene die een andere maatregel wil toepassen, daartoe een aanvraag bij het bevoegd gezag dient in te dienen, onder overlegging van de benodigde gegevens waaruit de gelijkwaardigheid van de maatregel blijkt. Het bevoegd gezag besluit naar aanleiding van de overlegde gegevens of degene die loost een andere maatregel mag toepassen. Het derde lid regelt de beslistermijn van het besluit.

Het tweede en derde lid zijn ontleend aan artikel 8.40a, tweede en derde lid van de Wm.

Artikel 1.8

Ten behoeve van het vrij verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie regelt dit artikel de wederzijdse erkenning van goederen die elders op rechtmatige wijze zijn vervaardigd en in de handel gebracht, en de wederzijdse erkenning van keuringsverklaringen en beroepseisen.

Artikel 1.9

In dit artikel is voor de lozer de verplichting opgenomen om informatie met betrekking tot stoffen en preparaten te verstrekken die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Daarbij gaat het niet alleen om informatie over stoffen en preparaten die bij de activiteit waarvan het lozen het gevolg is worden gebruikt, maar ook om informatie over stoffen die worden geëmitteerd naar het milieu. De lozer verstrekt het bevoegd gezag op diens verzoek in elk geval informatie over de stofnaam, de gevaarsaspecten en risico’s van de stoffen voor mens en milieu, alsmede de maatregelen die de lozer neemt om deze risico’s zo veel mogelijk te beperken. Het is niet de bedoeling dat deze gegevens standaard bij de melding worden gevoegd.

De mogelijkheid voor het bevoegd gezag om de bovengenoemde informatie op te vragen bij de lozer is met name van belang in die situaties waarin de lozing het milieu verontreinigt of gezondheidsklachten of overlast bij omwonenden veroorzaakt.

In het kader van het toezicht op de naleving van het besluit kunnen op grond van de Algemene wet bestuursrecht gegevens worden gevraagd.

Paragraaf 1.2 Melding
Artikel 1.10

Met betrekking tot de verplichting om het voorgenomen lozen aan het bevoegd gezag te melden onderscheidt het besluit drie situaties:

  • 1) Lozen, waarbij het niet nodig wordt geacht om het lozen aan het bevoegd gezag te melden. Dit is aan de orde bij veelvoorkomende lozingen met lage milieurelevantie, waarbij de administratieve en bestuurlijke lasten ten gevolge van het melden en verwerken van de meldingen niet opwegen tegen het voordeel dat het bevoegd gezag vooraf op de hoogte wordt gesteld. Tot deze categorie behoort bijvoorbeeld het lozen van bronneringswater bij zeer kortdurende activiteiten of het lozen van afvloeiend hemelwater van daken en verhardingen. Een tweede reden om geen melding te vereisen is dat het bevoegd gezag reeds van het lozen op de hoogte moet zijn, wat bijvoorbeeld aan de orde is bij lozingen uit gemeentelijke stelsels.

  • 2) Lozen, waarbij het van belang wordt geacht, dat het bevoegd gezag voorafgaand aan het lozen een melding van de lozer ontvangt, en aan de hand van die melding zo nodig actie kan ondernemen. Dat kan bijvoorbeeld zijn het inplannen van een handhavingsbezoek, of het beoordelen, of in specifieke situaties het stellen van maatwerkvoorschriften vereist is. Deze melding dient ten minste vier weken voordat met het lozen wordt aangevangen aan het bevoegd gezag worden gedaan. Bij een aantal categorieën lozingen worden naast de standaardgegevens, die elke melding dient te bevatten, soms nog aanvullende gegevens gevraagd.

  • 3) Lozen, waarbij een voorafgaande melding is gewenst, maar de standaardtermijn van vier weken niet realistisch is. Bij dergelijk lozen is gekozen voor een termijn van vijf dagen. Dat geldt ook voor lozen, waarbij op grond van andere regelgeving reeds de termijn van vijf dagen wordt aangehouden.

Op de melding volgt geen besluit. Het niet doen van een melding is strafbaar op basis van de Wet op de economische delicten.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt welke lozingen meldingsplichtig zijn en legt ook de standaard meldingstermijn van vier weken vast. Door te kiezen voor een termijn van vier weken wordt afgeweken van de meldingstermijn van zes weken die gold voor de ingetrokken lozingsbesluiten. Dit is gedaan om aan te sluiten bij de meldingstermijn van het Activiteitenbesluit in verband met de eenduidigheid. Bij de introductie van het Activiteitenbesluit is na een grondige analyse gekozen voor een meldingstermijn van 4 weken. Er zijn geen bezwaren tegen het terugbrengen van de termijn. Voordeel is dat activiteiten sneller kunnen aanvangen. Voor de ondernemer is een kortere periode aantrekkelijk en in de praktijk blijkt voor het bevoegd gezag een termijn van vier weken voldoende te zijn.

Tweede lid

Veranderingen van de lozing worden overeenkomstig het eerste lid gemeld. Dit geldt niet wanneer er door de verandering geen afwijking ontstaat ten aanzien van een bij een eerdere melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.16 tot en met 1.19 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.

Derde lid

Bij de melding worden naast de gegevens over degene die loost ook gegevens over de aard en de omvang van het lozen verstrekt, alsmede gegevens over het tijdstip waarop het lozen zal aanvangen en de duur van het lozen. Bij het beschrijven van de aard van het lozen wordt aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de activiteit zijn, waarvan het lozen het gevolg is. De gegevens over de indeling en de uitvoering van de activiteit kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond. De situatieschets heeft een schaal van ten minste 1:10.000 en is voorzien van een noordpijl. Op de situatieschets dienen ook de lozingspunten, en indien aan de orde de ligging van de terreinriolering te worden aangegeven.

Vierde lid

Als een melding bij een bestuursorgaan wordt gedaan dat niet bevoegd is, geldt de doorzendplicht van artikel 2:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van dat artikel is een bestuursorgaan verplicht geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door te zenden naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Mocht de lozer de melding per abuis naar het verkeerde bestuursorgaan zenden dan is dat bestuursorgaan verplicht deze melding door te zenden naar het bevoegd gezag.

Het is ook mogelijk dat bij een activiteit verschillende lozingen plaatsvinden, waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd gezag zijn. In het vierde lid van artikel 1.10 wordt bepaald, dat indien een bestuursorgaan een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, hij een kopie van de melding aan het ander bevoegd gezag doorstuurt. De melding geldt als mede bij dat andere bevoegd gezag te zijn gedaan. De lozer kan later niet worden verweten, dat hij geen melding heeft gedaan.

Artikel 1.11

Artikel 1.11 voorziet er in, dat de meldingstermijn bij lozen vanuit een sanering die onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) valt aansluit bij de in het BUS opgenomen meldingstermijn.

Bij bodemsaneringen waarbij tevens lozen plaatsvindt is naast een melding op grond van artikel 1.10 van dit besluit ook een melding vereist op grond van de Wbb. Basis voor de melding op grond van de Wbb bij bodemsaneringen is artikel 28 Wbb. Op grond van art. 39b Wbb kunnen bepaalde bodemsaneringen uitgevoerd worden onder algemene regels. Die regels staan dan in het BUS. De betreffende saneringen worden aangewezen in de Regeling uniforme saneringen (RUS). Zowel in het BUS als het RUS worden nog aanvullende eisen aan de melding gesteld.

Uit die melding is in elk geval duidelijk welke verontreinigingen de sanering betreft en of er een lozing van grondwater plaatsvindt. Bovendien moet gemeld worden wat de bestemming van het grondwater is. In sommige gevallen moet ook gemeld worden (op grond van RUS) welke zuivering wordt toegepast. Ook het tijdstip waarop de sanering start is op grond van die melding bekend. Datgene wat op grond van artikel 1.10 is vereist, is dus reeds bij de overheid (de provincie) bekend. Op grond van artikel 28, lid 5, Wbb dient de provincie de betreffende gemeente van de melding op de hoogte te stellen. De kennisgeving van de melding dient tevens gepubliceerd te worden in een dag- of nieuwsblad.

Op grond van artikel 39b, lid Wbb, kan 5 weken nadat de melding is ontvangen met de saneringen worden gestart. Bij Amvb kan deze termijn aangepast worden. Dat is gebeurd in het BUS. Saneringen die onder het BUS vallen kunnen 5 werkdagen na ontvangst van de melding gestart worden (artikel 7 BUS).

Met het oog op het voorgaande is de verplichting die in het ontwerpbesluit stond om m.b.t. tot de sanering verschillende gegevens te melden geschrapt. Die gegevens zijn immers al bij de overheid bekend. Wel is er voor gekozen om de melding zelf te laten plaatsvinden, omdat het bevoegd gezag voor lozen veelal een andere is dan het bevoegd gezag op grond van de Wbb. Het bevoegd gezag voor het lozen wordt met behulp van de melding op een aanstaande lozing geattendeerd, en kan desgewenst bij het Wbb bevoegd gezag de benodigde informatie opvragen.

Artikel 1.12

Voor anders dan in de bodem lozen van grondwater bij ontwatering is in beginsel een melding vereist en wordt een standaard meldingstermijn van vier weken aangehouden. Bij lozen op of in de bodem is geen melding vereist. Dit volgt uit artikel 1.10, dat niet verwijst naar het tweede lid van artikel 3.2, dat de bodemlozingen regelt.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald, dat voor zeer kortdurende lozingen (minder dan 48 uur) geen melding is vereist. Voor deze kortdurende bronneringen is het vereisen van een melding niet nodig, omdat de milieugevolgen beperkt zijn. Het melden en ontvangen van de meldingen zou onnodige administratieve en bestuurlijke lasten met zich meebrengen.

Het niet behoeven te doen van een melding ontslaat de lozer uiteraard niet van de verplichting om aan de bepalingen van het besluit te voldoen. Daaronder valt ook de zorgplichtbepaling, die onder meer van belang kan zijn met het oog op de te lozen hoeveelheid. Deze hoeveelheid kan namelijk gelimiteerd zijn door capaciteit van het rioolstelsel. Het is de verantwoordelijkheid van de lozer om in geval van twijfel over het te lozen volume, ondanks het ontbreken van de meldingsverplichting, contact te zoeken met het bevoegd gezag over een acceptabele hoeveelheid afvalwater, die geloosd kan worden.

Het tweede lid bepaalt, dat beperkte lozingen die korter dan 8 weken duren, ten minste vijf werkdagen voorafgaand aan het lozen gemeld moeten worden. De standaard meldingstermijn van vier weken voor aanvang van het lozen is bij deze lozingen niet realistisch, omdat het vaak kleinere werkzaamheden in de openbare ruimte betreft, die vier weken voor aanvang van het lozen soms nog niet voorzien zijn.

Artikel 1.13

Ten aanzien van de melding van het lozen van afvloeiend hemelwater van rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende tunnels, bruggen en viaducten is in het eerste lid van artikel 1.13 bepaald, dat de melding zes maanden voor de geplande aanleg dient plaats te vinden. Het betreft omvangrijke projecten, waarbij in een vroeg stadium besluiten worden genomen over de wijze, waarop met afstromend wegwater wordt omgegaan. Het is van belang dat de wegbeheerder en de waterbeheerder reeds in een vroeg stadium met elkaar in overleg treden. Vandaar dat voor deze activiteit voor een veel langere meldingstermijn is gekozen. Het tweede lid verklaart deze langere meldingstermijn ook van toepassing op een reconstructie of ingrijpende wijziging van de bedoelde wegen en kunstwerken.

Artikel 1.14

Voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij slechts sprake is van het verwijderen van vuilafzetting wordt bij het lozen een melding niet nodig geoordeeld. Het betreft hier bijvoorbeeld het ramenwassen of het periodiek schoonmaken van bijvoorbeeld bushokjes in het stedelijk gebied.

Artikel 1.15

Op grond van artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet zijn onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen aangewezen. Bij de Waterschappen wordt regelmatig de zogenaamde schouw uitgevoerd om te beoordelen of de watergangen op de juiste manier worden onderhouden door de ingelanden. Als dat niet het geval is worden de ingelanden aangeschreven om de watergang alsnog in de vereiste staat van onderhoud te brengen en de watergang op de vereiste diepte te brengen.

Wanneer bij de onderhoudsverplichtingen ook baggerwerkzaamheden worden aangewezen, spreekt het voor zich dat het uitvoeren van die werkzaamheden niet gemeld hoeft te worden. Dat is in artikel 1.15 geregeld.

Artikelen 1.16 tot en met 1.19

Bij een aantal onder dit besluit gereguleerde lozingen is het gewenst dat het bevoegd gezag tevens over een aantal specifieke gegevens met betrekking tot die lozingen beschikt. In deze artikelen is voor lozingen:

  • van huishoudelijk afvalwater;

  • ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten;

  • ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten; en

  • ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden

bepaald, welke gegevens tevens bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld.

Met betrekking tot het melden bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten (artikel 1.17) wordt nog opgemerkt, dat in het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten meer gegevens bij de melding werden gevraagd dan in dit besluit. De vragen naar het «wie, wat, waar» zijn in stand gelaten, maar de vragen naar het «hoe» zijn in dit besluit niet overgenomen. Vroeger werd van degene, die een activiteit wilde ondernemen verwacht dat bij de melding een uitgebreide beschrijving van de maatregelen, de hulpconstructie en het bezinkbassin werd geleverd. Bij het opstellen van dit besluit is een duidelijke afweging gemaakt: de regels zijn duidelijk en die worden strikt gehandhaafd. Het besluit met de bijbehorende regeling is zodanig opgezet dat voor iedereen duidelijk is bij welke werkzaamheden welke beschermingsmaatregelen behoren. Om dat ook nog van te voren op papier bij het bevoegd gezag in te dienen wordt overbodig geacht. De handhaver kan ter plekke ook direct constateren of de werkzaamheden conform de regels worden uitgevoerd.

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem de interventiewaarde overschrijdt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer die kwaliteit de interventiewaarde niet overschrijdt. Vandaar dat van de melder in artikel 1.19 wordt gevraagd aan te geven of de waterbodem een kwaliteit heeft die interventiewaarde overschrijdt, en wanneer dat wel het geval is, een werkplan bij de melding te overhandigen.

In het merendeel van de gevallen zijn voorafgaand aan de ontgraving of het baggerwerk op grond van het Besluit bodemkwaliteit, reeds gegevens verkregen over de kwaliteit van de waterbodem omdat deze na ontgraving respectievelijk het baggeren weer nuttig zal worden toegepast. In die gevallen moeten de reeds bekende bodemkwaliteitsgegevens worden gebruikt bij de melding op grond van dit besluit.

Er zijn echter situaties waarin geen waterbodemonderzoek wordt gedaan voorafgaand aan de ontgraving. Bijvoorbeeld omdat er geen nuttige toepassing plaatsvindt na ontgraven. In die uitzonderingssituaties is onderzoek van de waterbodem voorafgaand aan de ontgraving relatief kostbaar. Er wordt daarom niet beoogd dat de kwaliteit voor ontgraving steeds moet worden vastgesteld. In die situaties kan op basis van gegevens uit een historisch bodemonderzoek worden bepaald of er sprake is van een waterbodem met een kwaliteit die de interventiewaarde overschrijdt.

Waterbodemonderzoek is dus alleen nodig als er geen (eerdere) onderzoeksgegevens zijn èn er gerede vermoedens zijn dat de kwaliteit van de waterbodem de interventiewaarde overschrijdt. Bovendien is het milieuhygiënisch niet van belang en praktisch gezien niet wenselijk om bij kleinschalige werken met een omvang kleiner dan 100 m3 baggerspecie de kwaliteit van de waterbodem te bepalen.

Voorbeelden waarbij bemonstering vooraf minder opportuun is zijn bijvoorbeeld ontgravingen of baggerwerkzaamheden ten behoeve van diepe zandwinning, kleinschalige baggerwerkzaamheden (minder dan 100 m3) in het kader van zandwinning of onderhoudsbaggerwerk en bij tijdelijke uitname van baggerspecie ingevolge de regels van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 1.20

Artikel 1.20 voorziet in een expliciete verplichting tot het melden van ongewone voorvallen, die zich met betrekking tot het lozen voor kunnen doen.

Hoofdstuk 2 Algemene regels ten aanzien van alle lozingen

Paragraaf 2.1 Zorgplicht
Artikel 2.1
Eerste lid

In paragraaf 5.3 van het algemene deel van de toelichting is reeds uitgebreid op artikel 2.1 ingegaan.

Tweede lid

In het tweede lid staat limitatief opgesomd wat voor de toepassing van het eerste lid moet worden verstaan onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu.

Het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging, verontreiniging van het grondwater en verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam (onderdelen a, b en c) is niet alleen relevant bij lozingen die direct in het milieu plaatsvinden, maar ook bij lozingen in rioolstelsels. Uiteindelijk zal het afvalwater daaruit in het milieu worden gebracht. Voorafgaand daaraan wordt het afvalwater uit een vuilwaterriool weliswaar in een zuiveringtechnisch werk gezuiverd, maar die zuivering is niet volledig. Een deel van de verontreinigende stoffen zal alsnog het oppervlaktewaterlichaam bereiken. Bij hemelwaterstelsels en grondwaterstelsels zal veelal voorafgaand aan het in het milieu brengen geen zuivering van het ingezamelde afvalwater plaatsvinden.

In onderdeel d is opgenomen dat onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu mede moet worden verstaan het voorkomen van ongewone ongevallen en risico’s voor de omgeving, dan wel het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de kans dat ongewone voorvallen en risico’s voor de omgeving optreden. Bij ongewone voorvallen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan storingen van zuiveringsvoorzieningen, waardoor belasting van het milieu kan plaatsvinden.

Ook de zorg voor een goede staat van onderhoud van de voorzieningen en installaties die gevolgen kunnen hebben voor de lozing (onderdeel e) valt onder de zorgplicht, mede in relatie tot het voorgaande punt.

Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu wordt mede verstaan de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater (onderdeel f). Het betreft met name de bescherming van de doelmatige werking van de gemeentelijke rioolstelsels en de zuiveringtechnische werken in beheer bij waterschappen. Dit in overeenstemming met artikel 1.1, tweede lid van de Wm en artikel 6.11, tweede lid van de Wtw.

Bij verschillende onderdelen van de zorgplicht is ook het zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel van belang. Indien er onvoldoende gekwalificeerd personeel werkzaam is moet men redelijkerwijs begrijpen dat hiermee een risico wordt genomen ten aanzien van het milieu. Uiteraard is het ook mogelijk om in plaats van zelf gekwalificeerd personeel in dienst te hebben terug te vallen op betrouwbare en professionele dienstverlening.

Met betrekking tot de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater (onderdeel f) is er in navolging van de voorafgaand aan dit besluit geldende regels voor lozingen in rioolstelsels ook in het onderhavige besluit van afgezien om ten aanzien van een aantal parameters doelvoorschriften te stellen die op de totale lozing betrekking hebben, zoals de temperatuur, zuurgraad en sulfaatconcentratie. Voor deze aspecten van het lozen van afvalwater zijn dus in het besluit geen concrete voorschriften uitgewerkt, waardoor de lozing getoetst wordt aan de zorgplichtbepaling.

Bij het lozen in rioolstelsels kunnen nadelige gevolgen voor het milieu optreden indien afvalwater wordt geloosd:

  • met een temperatuur die hoger is dan 30°C;

  • waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

  • waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 milligram per liter;

  • dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

  • dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Bij het opnemen van voorschriften voor lozen op de riolering in de Wm is er in 1996 voor gekozen om deze parameters niet als doelvoorschriften op te nemen. Dit omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waarbij de duur of de omvang van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater of nadelige gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht. Een voorbehandeling van het bedrijfsafvalwater zou in die situaties buitenproportioneel zijn. Deze keuze is in dit besluit overgenomen. Het verdient uiteraard wel aanbeveling om indien het voornemen bestaan om afvalwater te lozen waarbij van bovengenoemde parameters afgeweken wordt, hierover overleg met het bevoegd gezag te hebben, om zeker te zijn dat het belang van de bescherming van het milieu niet wordt geschaad. Indien in een specifiek geval behoefte zou bestaan om met betrekking tot bovenbedoelde parameters een grens vast te leggen, kan daartoe een maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid worden gesteld.

Derde lid

In dit lid is voor het bevoegd gezag de mogelijkheid opgenomen om met betrekking tot het eerste lid maatwerkvoorschriften te stellen. Het gaat hierbij om een invulling van de zorgplicht in specifieke gevallen. In plaats van direct te handhaven op de zorgplicht kan het in specifieke situaties eerder aangewezen zijn dat het bevoegd gezag duidelijk maakt op welke wijze invulling moet worden gegeven aan de zorgplicht in die situatie. Dit schept duidelijkheid voor de lozer en kan voorkomen dat handhavend optreden achteraf noodzakelijk is (zie ook paragraaf 5.3 en 5.4 van het algemeen deel van deze toelichting).

Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is in ieder geval sprake wanneer voor een bepaald aspect concrete voorschriften zijn uitgewerkt in de vorm van kwantitatieve doelvoorschriften, dan wel wanneer is bepaald dat met betrekking tot dat aspect bij of krachtens dit besluit aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. Zo is bijvoorbeeld bij het lozen van afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen bepaald dat afvalwater met minder dan 20 milligram per liter aan olie in een vuilwaterriool kan worden geloosd. Het bevoegd gezag kan dan niet op grond van de zorgplichtbepaling de ondernemer er op aanspreken, dat een nog lager gehalte moet worden bereikt. Ook het stellen van een maatwerkvoorschrift met die strekking is niet mogelijk. Mocht in het afvalwater van de desbetreffende activiteiten naast olie nog een andere verontreinigende stof aanwezig zijn, waarvoor geen doelvoorschrift is opgenomen, dan kan voor die stof wel bij maatwerkvoorschrift een grenswaarde worden gesteld, indien dat met het oog op de bescherming van het milieu noodzakelijk is. Immers, omdat voor die andere stof in het besluit geen grenswaarde is opgenomen, is het lozen daarvan niet uitputtend geregeld.

De lozer heeft zo de zekerheid dat het bevoegd gezag met betrekking tot een uitputtend geregeld aspect niet kan overgaan tot het stellen van een aan de zorgplichtbepaling gekoppeld maatwerkvoorschrift. Bij concrete voorschriften is het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk indien het concrete voorschrift zelf die mogelijkheid biedt. Van een uitputtende regeling is eveneens sprake, wanneer dit besluit voor een bepaald aspect weliswaar geen concrete voorschriften bevat, maar wel de mogelijkheid tot het stellen van een op het desbetreffende aspect toegesneden maatwerkvoorschrift biedt. Door deze specifieke mogelijkheid tot maatwerk, is het niet mogelijk om ten aanzien van het betreffende aspect ook nog de maatwerkmogelijkheid behorende bij de zorgplichtbepaling in te zetten.

Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er wel een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften die passen binnen de verplichting van het eerste lid; dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.

Een maatwerkvoorschrift betreffende lozingen van afvalwater kan, indien hierover geen concrete voorschriften in het besluit zijn uitgewerkt overigens ook betrekking hebben op de hoeveelheid afvalwater. Maatwerkvoorschriften kunnen zo nodig gebruikt worden om de hoeveelheid afvalwater te reguleren daar waar het geloosde volume afvalwater de doelmatige werking van het openbaar riool of de zuiveringtechnische werken belemmert. In paragraaf 4 is reeds aangegeven dat bij direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam het kwantiteitsaspect niet onder het besluit valt. Ten aanzien van dat aspect is het stellen van maatwerkvoorschriften daarom niet mogelijk.

Ten slotte kan de mogelijkheid om een maatwerkvoorschrift te stellen ook betrekking hebben op de plaats van het lozingspunt. Vooral bij lozingen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem kan de plaats van de lozing mede bepalend zijn voor de milieuhygiënische gevolgen. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift dient op grond van de Algemene wet bestuursrecht (met name artikel 3:4) de redelijkheid, alsmede proportionaliteit in acht te worden genomen. Ten aanzien van de plaats van het lozen brengt dit bijvoorbeeld met zich mee dat het maatwerkvoorschrift er niet toe mag leiden dat het afvalwater over grote afstand dient te worden getransporteerd.

Artikel 2.2

Het eerste lid bepaalt dat het lozen van afvalwater in de bodem slechts is toegestaan, indien aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de in dat lid genoemde artikelen van het besluit. In paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze toelichting is de keuze voor deze wijze van reguleren toegelicht.

Het tweede lid bepaalt, dat indien sprake is van direct lozen in het grondwater de lozing in beginsel niet is toegestaan, ook niet wanneer in het besluit aan het lozen van het desbetreffende afvalwater concrete regels zijn gesteld. Deze regeling is ontleend aan artikel 11, derde lid, onderdeel j, van richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (de Kaderrichtlijn water) waarin is bepaald dat lidstaten in maatregelenprogramma’s een verbod op een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater moeten opnemen. Een directe lozing in het grondwater is in artikel 2 van de richtlijn omschreven als lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond. Overeenkomstig de verplichting van de richtlijn bevat het tweede lid van dit artikel een verbod voor een dergelijke lozing in het grondwater.

Het voorgaande betekent echter niet dat wanneer op grond van het eerste of het tweede lid lozen in beginsel verboden is, dit lozen nooit toelaatbaar zou kunnen zijn. Om die reden is in het derde lid een bepaling opgenomen die inhoudt dat het bevoegd gezag in afwijking van het eerste en het tweede lid bij maatwerkvoorschrift lozen kan toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Pas wanneer een dergelijk maatwerkvoorschrift is gesteld, mag met het lozen worden aangevangen. Aan het lozen kunnen op grond van het vierde lid door het bevoegd gezag bij het maatwerkvoorschrift voorschriften worden gesteld. Het bovengenoemde artikel 11, derde lid, van de Kaderrichtlijn water biedt aan de lidstaten de mogelijkheid om in een aantal in dat artikel genoemde gevallen een rechtstreekse lozing in het grondwater toe te staan. Een dergelijke toestemming kan ook bij maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid worden verleend.

In het vijfde lid is bepaald dat het verbod om in de bodem te lozen niet geldt indien aan het lozen ter voorkoming van bodemverontreiniging en verontreiniging van het grondwater voorschriften zijn gesteld in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Wtw, dan wel in een vergunning op grond van een verordening van het waterschap. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij koude warmte opslag in de bodem, waarbij grondwater wordt onttrokken en, nadat daaraan warmte is toegevoegd of onttrokken, weer in de bodem wordt gebracht.

Artikel 2.3

De voorwaarden die in dit besluit aan het lozen worden gesteld gaan er veelal van uit dat verschillende afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden en gescheiden worden behandeld. Dit kan in de praktijk een probleem met zich mee brengen daar waar een aantal activiteiten zo met elkaar is verweven, dat het niet doelmatig is het afvalwater daarvan te scheiden en (waar nodig) afzonderlijk te behandelen. Het kan dan efficiënter zijn de stromen gecombineerd te behandelen. Dit kan aan de orde zijn zowel in bestaande situaties (daar waar afvalwaterstromen zijn samengevoegd met het oog op een efficiënte afvoer of behandeling van de stromen) als in nieuwe situaties.

Dit artikel biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om aan het lozen van dergelijk gemengd afvalwater voorwaarden te stellen. Gelet op de vermenging van de afvalwaterstromen kunnen deze voorwaarden afwijken van voorwaarden die aan de afzonderlijke stromen in het besluit worden gesteld. Voorwaarde is wel, dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen een gecombineerde behandeling van de afvalwaterstromen verzet. De samenvoeging van de stromen moet dus niet ten koste gaan van het niveau van milieubescherming. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, wanneer door samenvoeging een geconcentreerde stroom zodanig zou worden verdund, dat het zuiveringsrendement van de gezamenlijke zuivering lager zou zijn dan bij afzonderlijke zuivering van de stromen.

Artikel 2.4

In dit artikel is aangegeven aan welke voorwaarden een emissiemeting moet voldoen indien deze door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd ter controle van de naleving van de lozingseisen.

In het eerste lid is per parameter de bepalingsmethode vastgelegd.

In het tweede lid is een norm opgenomen voor de monstername en voor de conservering van dat monster. Gezien het feit dat de emissiegrenswaarden die gesteld zijn bij de lozingsactiviteiten betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd mag worden en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse. Deze voorwaarde moet in acht worden genomen bij het volgen van de norm voor de monstername, de conservering daarvan en de bepalingsmethode.

Op grond van het derde lid kan een gelijkwaardige bepalingsmethode worden toegepast; in dat geval is het aan het bevoegd gezag om aan te tonen dat de bepalingsmethode gelijkwaardig is.

Hoofdstuk 3 Algemene regels ten aanzien van lozingen bij specifieke activiteiten

Paragraaf 3.1 Grondwater bij bodemsanering en proefbronnering
Artikel 3.1

In dit artikel worden regels gesteld aan het lozen van grondwater dat vrijkomt bij bodemsaneringen en proefbronneringen buiten inrichtingen. Een bodemsanering zal in de praktijk veelal een zelfstandige inrichting zijn of binnen een inrichting worden uitgevoerd. Dit besluit is dan niet van toepassing, voor het lozen gelden dan de voorschriften in het Activiteitenbesluit. Een bodemsanering die niet binnen een inrichting plaatsvindt zal over het algemeen niet als een zelfstandige inrichting worden beschouwd, indien deze korter dan zes maanden duurt. De termijn van zes maanden wordt veelal aangehouden om te bepalen of een activiteit met het oog op het tijdelijk karakter daarvan wel of niet als inrichting wordt aangemerkt. De voorschriften van dit besluit zijn daarom voornamelijk van toepassing op kortdurende saneringen die buiten een inrichting plaatsvinden.

De voorschriften voor het lozen die in dit besluit worden gesteld zijn vrijwel identiek aan de voorschriften in het Activiteitenbesluit. Zoals in de toelichting van het Activiteitenbesluit reeds is aangegeven, is bij het opstellen van de voorschriften voor lozingen van afvalwater uitgegaan van de CIW-nota «Vrijkomend grondwater bij bodemsaneringen». Bij bodemsaneringen komt naast vervuilde grond vaak verontreinigd grondwater vrij. De meest voorkomende verontreinigingen in het grondwater zijn benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen (BTEX), vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (VOCl), minerale olie, en in mindere mate ook PAK’s en zware metalen. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Daarbij worden verschillende zuiveringstechnieken toegepast. Het afvalwater wordt vervolgens afhankelijk van de locatie, hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam, de bodem of in een rioolstelsel geloosd. Voor lozingen via al deze lozingsroutes zijn in dit besluit regels opgenomen.

In het navolgende wordt kort ingegaan op de regels die bij de verschillende lozingsroutes gelden.

Lozen in een oppervlaktewaterlichaam

Voor lozingen in een oppervlaktewaterlichaam zijn in het tweede en het derde lid verschillende lozingseisen geformuleerd voor aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De lozingeisen voor aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn afgeleid van de toepassing van beste beschikbare technieken. Voor niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn soms aanvullende maatregelen nodig. In die gevallen zullen bij lozing strengere lozingseisen nodig zijn, hetgeen tot hogere kosten kan leiden. Deze hogere kosten zijn te rechtvaardigen omdat anders een significante verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. De in het besluit opgenomen lozingseisen zijn zodanig gekozen, dat deze voor de desbetreffende categorie oppervlaktewaterlichamen te allen tijde een adequate bescherming waarborgen. Afhankelijk van de specifieke situatie zijn echter soms ruimere lozingseisen mogelijk. Het bevoegd gezag heeft daarom in het zevende lid, onder a de mogelijkheid om, al dan niet op aanvraag van de lozer, bij maatwerkvoorschrift ruimere lozingseisen te stellen.

Voor naftaleen en PAK’s geldt een afwijkende regeling. Ten opzichte van het Activiteitenbesluit zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit zijn minder strenge lozingseisen opgenomen voor het lozen van naftaleen en PAK’s in zowel aangewezen als niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De waarden die in het Activiteitenbesluit waren opgenomen bleken in de praktijk veelal niet haalbaar. Daardoor zou voor elk lozen in een oppervlaktewaterlichaam van gezuiverd grondwater dat naftaleen of PAK’s bevat een maatwerkvoorschrift moeten worden gesteld. Daarmee zou het streven om bij de kortdurende lozingen van bodemsaneringen individuele beschikkingen te vervangen door algemene regels teniet worden gedaan. De emissiewaarde voor PAK’s is daarom gesteld op 1 microgram per liter (was 0,003 in aangewezen oppervlaktewaterlichamen en 0,0003 in niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen), de emissiewaarde voor naftaleen op 0,2 microgram per liter (was 0,1 in aangewezen oppervlaktewaterlichamen en 0,01 in niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen). Het bevoegd gezag heeft in het zevende lid, onder b de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift zo nodig strengere lozingseisen voor naftaleen en PAK’s vast te stellen.

Ten opzichte van de regeling in het Activiteitenbesluit, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, is tevens de lozingseis met betrekking tot het zuurstofgehalte vervallen. Vooral bij lozen van kleine hoeveelheden op ruim ontvangend oppervlaktewater is lozen met een lager zuurstofgehalte niet bezwaarlijk, en leidde de eis tot het onnodig nemen van beluchtingmaatregelen. Nu aan het zuurstofgehalte geen eis wordt gesteld, valt dit aspect (evenals andere niet concreet uitgewerkte lozingsaspecten) onder de zorgplichtbepaling.

De bovenbeschreven aanpassingen met betrekking tot naftaleen, PAK’s en zuurstofgehalte worden met dit besluit ook doorgevoerd in het Activiteitenbesluit.

Lozen in de bodem

Ook bij lozing in de bodem (vierde lid) is er voor gekozen doelvoorschriften op te nemen die te allen tijde een adequate bescherming van de bodem waarborgen. Gekozen is daarom voor lozingseisen op het niveau van de streefwaarden in de circulaire bodemsanering 2009. Evenals bij lozen in het oppervlaktewaterlichaam heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift ruimere lozingseisen te stellen (zevende lid, onder a).

Lozen in rioolstelsels

Voor lozen in rioolstelsels die niet op een zuiveringtechnisch werk uitkomen, maar rechtstreeks in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem (zoals hemelwaterstelsels en drainagestelsels) gelden dezelfde voorschriften als bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Indien het rioolstelsel waarop geloosd wordt direct loost in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam heeft het bevoegd gezag op grond van het zevende lid, onderdeel c, de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift de lozingseisen van tabel 3.1a aan te scherpen in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.

Het lozen van al dan niet gezuiverd grondwater in een vuilwaterriool en vervolgens behandelen daarvan in een zuiveringtechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) heeft een aantal nadelen. In geval van lozing van vluchtige stoffen zal een groot deel van deze stoffen reeds tijdens het transport in een vuilwaterriool naar de lucht worden geëmitteerd, zodat van zuivering van deze stoffen in de rioolwaterzuiveringsinstallatie nauwelijks sprake zal zijn. Het lozen van bodemsaneringwater op het vuilwaterriool kan daarnaast leiden tot een toename van de overstortingen door overbelasting van het rioolstelsel. Ook heeft lozing van dergelijk «dun water» (water met weinig verontreinigingen) een nadelig effect op de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. In beginsel is een lozing van bij reiniging van grond en grondwater vrijkomend afvalwater in het vuilwaterriool milieuhygiënisch geen voor de hand liggende optie. In aan aantal situaties kan het echter de enige of de meest doelmatige optie zijn, vanwege onder meer:

  • te grote afstand tot oppervlaktewaterlichaam of schoonwaterriool, zodat daarin niet geloosd kan worden;

  • een te hoge grondwaterstand waardoor bodemlozing niet mogelijk is;

  • een beperkte tijdsduur van de lozing, of beperkte vracht aan verontreiniging, waardoor de kosten voor vergaande zuivering niet in verhouding staan tot de milieuwinst die daarmee kan worden bereikt;

  • het feit dat voor de in het grondwater aanwezige verontreinigingen de restverontreiniging niet met gangbare technieken kan worden beperkt tot de concentratie-eisen die gelden voor lozing in oppervlaktewaterlichaam en in de bodem.

In het eerdergenoemde CIW-rapport is per te lozen stof een afwegingsmodel ontwikkeld waarmee met name gebaseerd op kosteneffectiviteit, kan worden bepaald in welke situaties lozing in het vuilwaterriool de meest aangewezen route kan zijn.

Gelet op het voorgaande is er in het vijfde lid voor gekozen om eventuele lozing in een vuilwaterriool aan een voorafgaande toetsing door het bevoegd gezag te onderwerpen. Indien lozen in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is, bepaalt het zesde lid, onder b dat bij maatwerkvoorschrift kan worden toegestaan om wel in het vuilwaterriool te lozen. De lozer kan het bevoegd gezag verzoeken om een dergelijk maatwerkvoorschrift te stellen. In dit maatwerkvoorschrift worden tevens de lozingseisen ten aanzien van verontreinigingen gesteld, waarbij BBT het uitgangspunt dient te zijn, en kunnen bovendien voorschriften ten aanzien van het te lozen debiet worden gesteld.

Voor het te lozen debiet (de per tijdseenheid geloosde hoeveelheid afvalwater) zijn in dit besluit voor de verschillende lozingsroutes geen uitgewerkte eisen opgenomen. Gezien de omvang die deze lozingen soms kunnen hebben kan het debiet in bepaalde gevallen wel een probleem vormen, met name bij lozing in een rioolstelsel. In die gevallen biedt de zorgplicht van artikel 2.1 de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan het te lozen debiet. Dit kan een beperking van het debiet betekenen, maar ook kan gekozen worden voor een lozingsregime, waarbij de lozing vooral plaats vindt in de perioden dat er voor het overige weinig geloosd wordt op dat riool, bijvoorbeeld in de nacht. Een buffervoorziening ter plaatse van de sanering kan dan noodzakelijk zijn.

Proefbronneringen

Naast regels voor lozing vanuit bodemsaneringen bevat artikel 3.1 ook regels voor lozing vanuit proefbronneringen, die plaatsvinden in kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wbb.

Voor lozingen anders dan in een vuilwaterriool komen de regels overeen met de regels voor bodemsaneringen (tweede tot en met het vierde lid). Voor lozing in een vuilwaterriool is geen toestemming bij maatwerkvoorschrift vereist. Het is primair aan de lozer om te beoordelen of de andere lozingsroutes redelijkerwijs mogelijk zijn. Is dat niet zo, dan mag gelet op het zesde lid, onder a, vanuit een proefbronnering in een vuilwaterriool worden geloosd. Aan dat lozen wordt slechts een voorschrift gesteld ten aanzien van onopgeloste stoffen. Voor het overige vormt de zorgplichtbepaling het kader waaraan het lozen getoetst wordt.

Paragraaf 3.2 grondwater bij ontwatering
Artikel 3.2

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van grondwater bij ontwatering van gronden. Het gaat daarbij veelal om grondwater dat vrijkomt bij bronneringen en water uit drain- en drainagebuizen. Bij bronneringen wordt het grondwater weggepompt om werkzaamheden in de bodem onder de grondwaterstand te kunnen uitvoeren. Dit kan kleinschalige kortdurende activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, zoals het uitgraven van een boomstronk of een reparatie aan het riool. Het kan echter ook grootschalige projecten betreffen, vooral in de bouw, die tot jaren duren en waar (zeer) grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt zoals bij de ontwatering van een gebied om het bouwrijp te maken. Er zijn ook (bouw)objecten ten behoeve waarvan voortdurend gebronneerd moet worden. Deze opsomming van activiteiten geeft al aan dat bronneringen zowel binnen als buiten inrichtingen in de zin van de Wm kunnen plaatsvinden. Voor zover lozen bij ontwatering vanuit de inrichting plaatsvindt, is op dat lozen het Activiteitenbesluit van toepassing. Ook lozen vanuit huishoudens en lozen in verband met agrarische activiteiten (draineren van landbouwgronden) valt niet onder dit besluit, maar onder de daarvoor geldende algemene regels. Dit besluit is van toepassing op de overige lozingen van grondwater bij ontwatering buiten inrichtingen.

In het besluit zijn met betrekking tot het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde verontreinigd grondwater in het kader van een bodemsanering, geen doelvoorschriften opgenomen, behoudens de doelvoorschriften voor ijzer en onopgeloste stoffen bij sommige lozingsroutes. Daarbij is er van uitgegaan, dat bij het lozen van grondwater bij ontwatering aan dit grondwater geen stoffen worden toegevoegd, en het gehalte aan stoffen ook niet door bewerking toeneemt. Uitzondering hierop kunnen situaties vormen, waarbij het gaat om toevoegingen of bewerkingen om te voldoen aan de voorwaarden van dit artikel. Zo kunnen bijvoorbeeld flocculanten zijn toegevoegd waarmee ijzerzouten zijn verwijderd waardoor voorkomen wordt dat visuele verontreiniging optreedt bij de lozing (zie derde lid).

Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Het is echter niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij de lozer zelf of bij de bevoegde instanties. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om hiermee bij het lozen rekening te houden. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het bevoegd gezag om na te gaan of er in het betreffende gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

Wanneer het bevoegd gezag aan de hand van hem bekende gegevens van oordeel is dat het lozen van grondwater gelet op de samenstelling tot problemen kan leiden, kan op grond van artikel 2.1 een maatwerkvoorschrift worden gesteld waarin maatregelen worden opgenomen die een adequate bescherming van het milieu waarborgen. Ook tijdens het lozen dient de kwaliteit van het grondwater aandacht te hebben. Bij opvallende verandering van het te lozen grondwater (verkleuring of geurontwikkeling) brengt de zorgplicht van artikel 2.1 met zich mee dat de lozing zo mogelijk gestaakt dient te worden en dat overleg met het bevoegd gezag dient plaats te vinden over het treffen van eventuele maatregelen. Het negende lid biedt overigens aan het bevoegd gezag de mogelijkheid om het te lozen grondwater te bemonsteren.

De regeling voor het lozen van grondwater bij ontwatering heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater, zoals opgenomen in artikel 10.29a van de Wm, als uitgangspunt. In lijn met die voorkeursvolgorde geldt met betrekking tot de verschillende lozingsroutes het volgende:

Lozen op of in de bodem

Schoon grondwater kan zonder probleem geloosd worden op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam. Lozen op of in de bodem heeft daarbij over het algemeen de voorkeur. Het grondwater wordt weer teruggebracht in het compartiment waar het vandaan komt, waardoor de minste verstoring van het milieu plaatsvindt. Het lozen van grondwater op of in de bodem, voor zover dat niet direct in het grondwater plaatsvindt, is met het besluit dan ook toegestaan en behoeft niet gemeld te worden. Bij gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wm en bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.1, derde lid, kunnen aan het lozen van grondwater op of in de bodem zo nodig voorwaarden worden gesteld.

Wanneer lozing direct in het grondwater plaatsvindt, is het tweede lid van artikel 2.2 van toepassing, hetgeen inhoudt dat voor het lozen een voorafgaande toestemming bij maatwerkvoorschrift vereist is.

Lozen in een oppervlaktewaterlichaam

Het lokaal in het milieu terugbrengen van het grondwater vindt ook plaats indien grondwater direct in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Daarbij kunnen de in het grondwater aanwezige stoffen echter soms tot waterkwaliteitsproblemen leiden. Zowel de concentratie als de totale hoeveelheid van de geloosde stoffen kan relevant zijn.

Wat de concentratie betreft is er van uitgegaan dat het lozen van grondwater in de meeste gevallen niet tot problemen zal leiden. Er is wel een eis opgenomen met betrekking tot het lozen van onopgeloste stoffen en visuele verontreiniging.

Ten opzichte van de regeling in het Activiteitenbesluit, zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, is de lozingseis met betrekking tot het zuurstofgehalte vervallen. De argumenten voor deze wijziging zijn identiek aan de argumenten die bij het lozen van afvalwater van bodemsanering en proefbronnering tot het schrappen van het zuurstofgehalte hebben geleid. Door het schrappen wordt het zuurstofgehalte niet expliciet geregeld, maar valt onder de zorgplicht.

Voor de wel expliciet gereguleerde aspecten (onopgeloste stoffen en visuele verontreiniging) heeft het bevoegd gezag met het vierde lid de mogelijkheid de eisen eventueel te versoepelen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Naast de concentratie kan ook de totale hoeveelheid van een geloosde stof vanuit waterkwaliteitsoogpunt problematisch zijn. Deze totale hoeveelheid wordt bepaald door de omvang en de duur van de lozing. Waar nodig kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.1, derde lid, bij maatwerkvoorschrift de duur of omvang van de lozing begrenzen. De beperking van de tijdsduur of hoeveelheid moet wel vanuit de waterkwaliteit zijn beargumenteerd, omdat de kwantiteitsaspecten bij lozen in een oppervlaktewaterlichaam niet onder dit besluit vallen. Zoals in het algemeen deel reeds is aangegeven, is naar aanleiding van de reacties op het ontwerpbesluit het onderscheid tussen lozen in een aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam vervallen. De wijziging wordt ook in het Activiteitenbesluit doorgevoerd.

Lozen in schoonwaterstelsels

Bij lozen in schoonwaterstelsels zijn in het vijfde lid voorschriften gesteld met betrekking tot onopgeloste stoffen en het ijzergehalte. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot deze gehalten andere waarden vaststellen (zesde lid). Ook kan het bevoegd gezag zo nodig het lozen van andere stoffen begrenzen. Dit kan bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.1, derde lid, of verordening bedoeld in artikel 10.32a van de Wm. Daarbij kunnen zo nodig ook beperkingen aan de tijdsduur of hoeveelheid van het lozen worden gesteld.

Er is voor gekozen om geen grens aan de geloosde hoeveelheid of tijdsduur in het besluit op te nemen, omdat de noodzaak tot het stellen van deze eisen sterk lokaal bepaald wordt. Dit is onder andere afhankelijk van het stelsel waarop geloosd wordt. Een rioolstelsel heeft een bepaalde capaciteit en bij een «verbeterd gescheiden stelsel» zal een belangrijk deel van het op een dergelijk stelsel geloosd grondwater alsnog op de rioolwaterzuiveringsinstallatie aankomen. Dit soort lokale aspecten zullen het maximale lozingsdebiet bepalen.

Lozen in een vuilwaterriool

Conform de voorkeursvolgorde zijn lozingen van grondwater in een vuilwaterriool in beginsel ongewenst. Lozing van het relatief schone grondwater in het vuilwaterriool veroorzaakt een onnodige hydraulische belasting, die bij een gemengd stelsel bovendien het aantal overstortingen kan doen toenemen. Daarnaast kan een grote hoeveelheid schoon water nadelig zijn voor de doelmatige werking van de zuivering.

Vanuit praktische overwegingen wordt in het zevende lid van artikel 3.2 wel de mogelijkheid geboden om geringe hoeveelheden grondwater op het vuilwaterriool te lozen. Zoals hiervoor reeds aangegeven kunnen (zeer) kleinschalige en kortdurende activiteiten leiden tot een dergelijke geringe grondwaterlozing. In stedelijk gebied is lozing in de bodem niet altijd mogelijk en is, wanneer geen hemelwaterstelsel aanwezig is, het vuilwaterriool vaak eenvoudiger binnen bereik dan een oppervlaktewaterlichaam. De inspanningen die genomen zouden moeten worden om te voldoen aan de voorkeursvolgorde wegen dan niet op tegen de milieuwinst die daarmee wordt bereikt. Vanwege hiervoor genoemde redenen wordt de hoeveelheid te lozen afvalwater met dit besluit echter wel beperkt. Het achtste lid biedt de gemeente vervolgens wel de mogelijkheid om, bij maatwerkvoorschrift of verordening, grotere hoeveelheden grondwater op het vuilwaterriool toe te staan. De lokale omstandigheden (afstand tot oppervlaktewater, mogelijkheid tot bodemlozing, aard van het rioolstelsel, en dergelijke) zijn dan bepalend.

Ten opzichte van de regeling in het Activiteitenbesluit is in het zevende lid de maximale tijdsduur waarbinnen zonder toestemming vooraf in het vuilwaterriool geloosd mag worden verlengd van vier weken naar acht weken. Vanuit de praktijk is om deze verruiming gevraagd. Bij de termijn van vier weken viel nog een aanzienlijk deel van de lozingen net buiten deze tijdsduur, waardoor inzet van maatwerkvoorschriften nodig was. Tevens is aangegeven dat verlenging van de termijn met vier weken vanuit het oogpunt van bescherming van doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk acceptabel is. De wijziging wordt ook in het Activiteitenbesluit doorgevoerd.

Paragraaf 3.3 Afvloeiend hemelwater
Artikelen 3.3 tot en met 3.5

Deze artikelen hebben betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van:

  • een bodembeschermende voorziening (een bestaande of aan te leggen voorziening die aanwezig is in verband met het uitvoeren van bodembedreigende activiteiten); en

  • het opslaan en overslaan van goederen. Die lozingen zijn geregeld in paragraaf 3.7.

Lozen van afvloeiend hemelwater van daken en overige verhardingen

Het meeste afvloeiend hemelwater van daken en overige verhardingen is afkomstig van daken en verhardingen bij huishoudens en inrichtingen en valt dus buiten dit besluit. Onder dit artikel valt wel het afstromend hemelwater van overige daken en verhardingen. Zo zijn er gebouwen die geen huishouden of inrichting zijn, bijvoorbeeld omdat de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden slechts beperkte nadelige gevolgen voor het milieu hebben en niet op grond van artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer zijn aangewezen. Te denken valt aan een kleine winkel of kantoorruimte.

Bij het lozen van afvloeiend hemelwater bestaat een voorkeur voor het zo mogelijk lokaal in het milieu terugbrengen daarvan. In de huidige praktijk wordt afvloeiend hemelwater nog veelal door middel van een gemengd stelsel afgevoerd, samen met huishoudelijk afvalwater. In de op 21 juni 2004 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden brief van de Staatssecretaris van VROM over de herijking van het hemelwaterbeleid is het toekomstig hemelwaterbeleid uiteengezet en zijn aanpassingen in regelgeving in het vooruitzicht gesteld, waardoor die regelgeving beter dan in het verleden de benodigde omslag in het omgaan met afvloeiend hemelwater ondersteunt.

In lijn daarmee is in dit besluit het formele vereiste van een vergunning of ontheffing voor het direct lozen van afvloeiend hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewaterlichaam, zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, vervangen door een stelsel van algemene regels.

Op grond van het eerste lid van artikel 3.4 mag het afvloeiend hemelwater in de meeste situaties zonder verdere restricties in het oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of op een hemelwaterstelsel worden geloosd.

Bij het zonder restricties toestaan van het lozen van afvloeiend hemelwater is er van uitgegaan, dat in de praktijk tijdens het afvloeien van het hemelwater enige verontreiniging bijna onontkoombaar is. De oppervlakken waarover het hemelwater afvloeit zijn immers niet volledig schoon, en afhankelijk van het materiaal waarmee het hemelwater in aanraking komt vindt veelal enige mate van uitloging plaats. Tevens is er echter van uitgegaan dat het mogelijk is om door het treffen van preventieve maatregelen te voorkomen dat het afvloeiend hemelwater dusdanig verontreinigd raakt, dat het niet rechtstreeks in het milieu gebracht zou kunnen worden. De beheerder van het terrein/oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) worden aangesproken op het nemen daarvan. Eventueel kan dit geëffectueerd worden met een maatwerkvoorschrift.

De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In het besluit is er voor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

Conform de uitgangspunten van het herijkte regenwaterbeleid wordt lozing van afvloeiend hemelwater op een vuilwaterriool als een minder gewenste optie gezien. Het leidt tot transporteren van «schoon» water over grote afstanden, waarbij dit water door vermenging met ander afvalwater in het vuilwaterriool sterk verontreinigt raakt. Tijdens het transport kunnen overstortingen plaatsvinden wanneer het rioolstelsel de hoeveelheden niet kan verwerken. Daarnaast heeft het hemelwater ook negatieve effecten op het zuiveringsproces van het zuiveringtechnisch werk. In de praktijk is het hemelwater op het moment dat het vanuit het zuiveringtechnisch werk op het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd veelal meer verontreinigd dan op het moment dat het in het riool kwam.

Voor nieuwe lozingen van afstromend hemelwater is dan ook in het tweede lid van artikel 3.4 bepaald dat deze lozingen slechts dan op een vuilwaterriool mogen plaatsvinden, als er redelijkerwijs geen andere mogelijkheid tot lozen is. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als op het terrein een dusdanig hoge grondwaterstand is dat bodemlozingen in redelijkheid niet mogelijk zijn, geen oppervlaktewaterlichaam in de buurt is waarop geloosd kan worden en ook geen hemelwaterstelsel aanwezig is.

Lokaal beleid

Zoals hierboven gesteld wordt er van uitgegaan dat bij de meeste activiteiten door preventieve maatregelen verontreiniging van het hemelwater in voldoende mate kan worden voorkomen. Om welke maatregelen het gaat spreekt over het algemeen voor zich.

Soms kan het echter gewenst zijn om, rekening houdend met de specifieke situatie, deze maatregelen te concretiseren, of zelfs – aanvullend op de preventieve maatregelen – enige mate van behandeling van het hemelwater voor te schrijven. Ook kan het zijn dat het kwantiteitsaspect bij lozen van afvloeiend hemelwater aandacht verdient en in concrete voorschriften moet worden vertaald.

Dit lokaal beleid kan op verschillende manieren gestalte krijgen. Allereerst kan overleg met de lozer leiden tot de gewenste concretisering van de preventieve maatregelen, of tot het treffen van maatregelen voorafgaand aan het lozen, zoals het realiseren van enige mate van berging. Er is ook een tweetal mogelijkheden om dit lokaal beleid te formaliseren. Voor individuele gevallen biedt een maatwerkvoorschrift bij de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) daartoe de mogelijkheid. De verordening zoals bedoeld in artikel 10.32a van de Wm biedt de mogelijkheid om gebiedsgerichte regels ten aanzien van afvloeiend hemelwater te stellen.

De regels kunnen zijn gericht op het voorkomen van bovenmatige verontreiniging van het hemelwater. Ook kunnen voorschriften nodig zijn met het oog op de capaciteit van het stelsel waarop het hemelwater geloosd wordt. Dit kan zowel aan de orde zijn bij het lozen op een hemelwaterstelsel als op een vuilwaterriool. Ook bij het lozen in het oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem kunnen voorschriften met betrekking tot de hoeveelheid te lozen hemelwater nodig zijn.

De verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wm biedt de gemeente tenslotte de mogelijkheid om te bepalen dat bestaande lozingen van afvloeiend hemelwater op een vuilwaterriool binnen een in de verordening genoemde termijn moeten worden beëindigd.

De verordeningsmogelijkheid van de gemeente geldt voor lozingen op of in de bodem en lozingen in een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater, zoals een openbaar vuilwaterriool of een openbaar hemelwaterstelsel. De mogelijkheid heeft geen betrekking op directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam. Die lozingen vallen namelijk niet onder de Wm, maar onder de Wtw.

Lozen van afstromend wegwater

Onder de buiten inrichtingen gelegen verhardingen vallen ook wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken (ook wel afstromend wegwater genoemd), en overig openbaar gebied. In paragraaf 5.6.1.3 zijn de hoofdlijnen van de regeling voor lozingen vanaf deze verhardingen reeds uiteengezet.

In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Locale aspecten spelen daarom een belangrijke rol bij de keuze van de lozingsroute. In stedelijke gebieden wordt het wegwater veelal via rioolstelsels afgevoerd. Dat kan een vuilwaterriool zijn, maar ook een hemelwaterstelsel of ontwateringsstelsel. Het opvangen van het afstromend wegwater is onderdeel van de zorgplicht, die de gemeente heeft met betrekking tot afvloeiend hemelwater, en die opgenomen is in artikel 3.5 van de Wtw. In een stedelijk gebied wordt met gemeentelijke riolering die (mede) bestemd is voor afvoer van hemelwater (ook al betreft het soms slechts het lozen via een kolk aangesloten op een enkelvoudige pijp, die afstroomt in een oppervlaktewaterlichaam) invulling gegeven aan de zorgplicht. De milieugevolgen van de keuzes die gemaakt worden bij de invulling van die gemeentelijke zorgplicht komen aan de orde bij de voorbereiding en vaststelling van het GRP. In dat kader kan de benodigde locale afweging het beste plaatsvinden. In dit besluit worden daarom aan deze lozingen verder geen regels gesteld, met uitzondering van lozingen van tunnels en verdiepte weggedeelten.

Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of uitsluitend rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Bij lozen van afvloeiend wegwater van gemeentelijke- en waterschapswegen stelt het besluit geen uitgewerkte voorschriften. De zorgplicht is het kader waaraan de lozingen zo nodig kunnen worden getoetst.

Voor het buiten de bebouwde kom lozen van afvloeiend hemelwater van rijkswegen en provinciale wegen zijn in artikel 3.5 wel voorschriften opgenomen. Deze houden een voorkeursvolgorde in, waarbij gecontroleerd infiltreren in de bodem (berm, of een opvangvoorziening, zoals een zaksloot of een opvangvijver) de voorkeur heeft boven lozen in een oppervlaktewaterlichaam. Lozen op of in de bodem is daarom in het tweede lid toegestaan. De in het afstromend wegwater aanwezige verontreiniging worden bij lozen in de bodem in de bovenste laag van berm en zaksloot afgefiltreerd en geconcentreerd en dringen niet dieper in de bodem of in het grondwater door. Het behoort tot de zorgplicht voor het milieu om indien nodig de bovenste laag en daarmee ook de verontreiniging met een zekere frequentie te verwijderen (af te schrapen). Overigens kunnen bij provinciale milieuverordening aanvullende eisen worden gesteld met betrekking tot lozen in de bodem, met name in een grondwaterbeschermingsgebied.

Als lozen in de bodem van rijkswegen en provinciale wegen niet (of niet volledig) mogelijk is, vindt lozing veelal (deels) plaats in een oppervlaktewaterlichaam. Bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zal dat normaal gesproken gelet op de omvang van dat oppervlaktewaterlichaam geen problemen opleveren. Dat geldt ook voor lozingen in eventuele rioolstelsels, niet zijnde een vuilwaterriool. Het derde lid geeft toestemming voor deze lozingsroutes, indien lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

Als laatste optie is in het vierde lid het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Veelal zal daarbij afhankelijk van de lokale situatie naar een oplossing moeten worden gezocht. Dat kan er toe leiden dat het afvalwater moet worden ingezameld en voordat de lozing plaatsvindt moet worden behandeld in een deugdelijke voorziening voor het zuiveren van het afvalwater. Aan het lozen in een vuilwaterriool zijn geen voorschriften gesteld, omdat buiten de bebouwde kom zelden een vuilwaterriool aanwezig zal zijn, waarop geloosd kan worden. Mocht die mogelijkheid wel bestaan, dan is de zorgplichtbepaling van toepassing.

In alle gevallen dat lozen in een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt is een tijdige melding nodig om het overleg tussen waterbeheerder en wegbeheerder te faciliteren. In artikel 1.13 is voor deze lozingen daarom een langere meldingstermijn vastgelegd.

Bovenbeschreven voorkeursvolgorde geldt voor nieuwe wegen en kunstwerken, en voor ingrijpende wijzigingen van wegen. Van de wegbeheerder kan niet in redelijkheid worden gevraagd op korte termijn ook de bestaande situaties aan te passen. Bij kunstwerken zal gelet op de kosten en de gevolgen die een dergelijke ingreep heeft voor de levensduur meestal zelfs bij een ingrijpende wijziging een aanpassing van de lozing niet haalbaar zijn.

Bovenbeschreven regeling voor lozen van afstromend wegwater en afstromend hemelwater van openbare ruimte is niet uitputtend. Van alle wegbeheerders en beheerders van openbare ruimte wordt verwacht dat zij bij de aanleg, reconstructie en beheer van wegen en overig openbaar gebied rekening houden met de zorgplicht.

Zo blijkt bij wegbeheer dat door good-housekeeping verontreiniging van de bodem kan worden voorkomen, bijvoorbeeld door het regelmatig schoonmaken van het Zeer Open Asfalt Beton (ZOAB), door goed en doelmatig beheer en onderhoud van opvangvijvers en het met een zekere regelmaat afschrapen van de verontreiniging van bermen en zaksloten.

In een aantal gevallen, zoals bij tunnels of bij verdiepte wegen, wordt het afstromend wegwater geconcentreerd ingezameld en ontstaat er een puntlozing. Tunnels hebben allemaal de beschikking over een grote pompkelder waarin het hemelwater wordt opgevangen. Deze pompkelder functioneert tevens als bezinkbak, waarin de verontreiniging wordt afgevangen. Het afvalwater kan daarna worden geloosd in de bodem of het grote oppervlaktewaterlichaam. De dimensionering van de pompkelder en bezinkbak wordt bepaald door Europese richtlijnen met betrekking tot de veiligheid van tunnels bij stortbuien. Daarmee voldoet de pompkelder tevens aan de eisen die gesteld zouden worden aan een bezinkbak. Wanneer in de nabijheid een vuilwaterriool aanwezig, is het vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu gewenst om de zogenaamde first flush (het meest vervuilde afstromend wegwater) op dat riool te lozen. Bij grotere regenbuien kan de rest van het hemelwater dan zonder voorzieningen op andere wijze worden geloosd. In het derde lid van artikel 3.4 worden daaromtrent regels gesteld.

Naast afstromend hemelwater komen bij beheer van wegen en andere kunstwerken nog andere afvalwaterstromen vrij, zoals het water van het reinigen van tunnelwanden. Daarvoor worden veelal agressieve middelen met een groot oplossend vermogen gebruikt, mede om de reinigingstijd en daarmee de overlast voor het wegverkeer zo veel mogelijk te beperken. De verontreiniging wordt dan in opgeloste vorm in de pompkelder opgevangen. Lozing van dat afvalwater kan gelet op de algemene systematiek van het besluit plaatsvinden op het vuilwaterriool, waarbij de zorgplicht het toetsingskader vormt. Lozing via andere lozingsroutes is ongewenst, omdat de verontreiniging niet meer wordt afgevangen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat het mogelijk is deze verontreinigde fractie in de pompkelder op te vangen en met dezelfde vrachtwagens, die het schoonmaakmiddel aanvoeren, het afvalwater weer af te voeren.

Bij beweegbare bruggen is een zogenaamde bascule kelder aangebracht, van waaruit het onderhoud kan plaatsvinden. Het afvalwater dat zich in die kelder bevindt, bevat meestal vet- en olieachtige bestanddelen afkomstig van de scharnieren. Lozing op het vuilwaterriool is toegestaan gelet op de algemene systematiek van het besluit. Voor andere lozingsroutes is een voorafgaande toestemming vereist.

Paragraaf 3.4 huishoudelijk afvalwater

Huishoudelijk afvalwater is in artikel 1.1 van de Wm omschreven als «afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden». Huishoudelijk afvalwater komt voornamelijk vrij binnen huishoudens en inrichtingen, maar kan ook vrijkomen op andere plaatsen, zoals binnen gebouwen die geen huishouden of inrichting zijn (zie toelichting op artikel 3.3). Het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit dergelijke vaste locaties is geregeld in artikel 3.6.

Huishoudelijk afvalwater kan ook vrijkomen bij activiteiten die geen vaste plaats hebben. Voorbeelden zijn huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt in treinen en vaartuigen en bij militaire oefeningen. Het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit treinen is gereguleerd in artikel 3.7, het lozen bij militaire oefeningen in artikel 3.8, en het lozen vanuit pleziervaartuigen in artikel 3.9. Tenslotte wordt huishoudelijk afvalwater ook geloosd uit systemen die door een gemeente of een waterschap als alternatief voor een openbaar vuilwaterriool in het buitengebied worden beheerd. Het lozen daarvan is gereguleerd in artikel 3.16.

Artikel 3.6

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Overeenkomstig de regeling zoals die geldt voor huishoudens en inrichtingen stelt dit besluit aan deze lozingen geen concrete voorschriften; de lozingen mogen daarom in beginsel zonder beperkingen plaatsvinden. Wel moet op grond van de zorgplichtbepaling voorkomen worden dat lozingen plaatsvinden die de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater zouden belemmeren of onnodige nadelige gevolgen voor de milieukwaliteit, in casu de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam of de bodem, zouden veroorzaken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit lozing afvalwater huishoudens (paragraaf 5.2).

De regels in het tweede tot en met het negende lid zijn bedoeld voor het beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is. Binnen de in het tweede lid van artikel 3.6 aangegeven afstanden tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk in combinatie met het aantal geloosde inwonerequivalenten wordt een dergelijke aansluiting wel mogelijk geacht en is het verboden direct in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem te lozen. Aansluiting op het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk de riolering ligt dan voor de hand. Deze regeling sluit aan op de regels die voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit golden op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In de situaties dat niet wordt aangesloten op het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk maar direct wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem worden bij of krachtens artikel 3.6 voorschriften gesteld ten aanzien van die lozingen. Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater (minder dan 6 inwonerequivalenten) zijn deze voorschriften opgenomen in de ministeriële regeling. Die voorschriften komen overeen met de voorschriften die van toepassing zijn voor particuliere huishoudens op grond van het Besluit lozing afvalwater huishoudens en voor beperkte lozingen vanuit inrichtingen op grond van het Activiteitenbesluit. Kortweg betekent dit dat in beginsel een septic tank van 6 m3 vereist is (het zesde lid, in samenhang met de ministeriele regeling). Voor omvangrijke lozingen (meer dan 6 inwonerequivalenten) komen de voorschriften, opgenomen in het vijfde lid, overeen met de bepalingen die van toepassing zijn voor directe lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit inrichtingen.

Bij het lozen in de bodem wordt het gezuiverde water door middel van een infiltratievoorziening in de bodem gebracht. Gelet op de ervaringen in de praktijk en de resultaten van de risico-evaluatie die is uitgevoerd bij de voorbereiding van de Regeling lozing afvalwater huishoudens is er voor gekozen om geen gedetailleerde voorschriften aan de voorziening te stellen, maar uit te gaan van de eigen verantwoordelijkheid van degene die loost. Dit komt tot uitdrukking de zorgplicht van artikel 2.1. De zorg voor het milieu brengt met zich mee dat door de uitvoering en het onderhoud van de infiltratievoorziening directe lozing in het grondwater, wateroverlast, onnodige verontreiniging van de bodem en verspreiding van pathogene bacteriën dient te worden voorkomen.

Het zevende lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater in niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen verdergaande eisen te stellen dan de septictank van 6 m3. De mogelijkheid om strengere eisen te stellen bij lozingen in de bodem is niet opgenomen. Waar nodig kunnen strengere lozingsregels bij lozingen in de bodem namelijk worden gesteld bij provinciale milieuverordening (zie paragraaf 6.3).

De in het achtste lid opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om af te wijken van de doelvoorschriften opgenomen in tabel 3.6 kan zowel betrekking hebben op grotere, continue lozingen, als op lozingen van beperkte duur of omvang. Zo is het mogelijk dat bij het continue lozen vanuit een specifiek object in een specifiek niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam gelet op de omvang van dat oppervlaktewaterlichaam in verhouding tot de omvang van de lozing toch met doelvoorschriften voor aangewezen oppervlaktewaterlichamen kan worden volstaan. Daarnaast is het mogelijk dat een lozing slechts incidenteel plaatsvindt, bijvoorbeeld omdat het betreffende object niet permanent wordt gebruikt, en de omvang van de lozing aldus veel kleiner is dan bij een gemiddeld huishouden. Het plaatsen van een septic tank van 6 m3, afgestemd op een lozing vanuit een huishouden, kan dan een onnodig zware maatregel zijn. Het bevoegd gezag kan in dergelijke gevallen met de maatwerkmogelijkheid een adequate wijze van het behandelen en lozen van het huishoudelijk afvalwater bepalen.

Artikel 3.7

In paragraaf 5.6.1.4 is reeds op het lozen van toiletwater vanuit treinen ingegaan. In een deel van de treinen, vooral bestemd voor personenvervoer over langere trajecten (zoals intercitymaterieel), komt huishoudelijk afvalwater vrij. Het betreft dan voornamelijk toiletwater, waswater uit de kranen, en soms (bij slaaprijtuigen) ook douchewater. Vooral het lozen van toiletwater leidt tot ongewenste situaties op de stations, maar soms ook langs de trajecten. Beëindiging van deze ongewenste situaties kan door opvang van het toiletwater (en vervolgens afgifte op stations of onderhoudsplaatsen) of het zuiveren daarvan in de trein zelf. Keuze tussen deze opties wordt vooral bepaald door het gebruik van het materieel. Bij zuivering in de trein wordt het gezuiverde afvalwater geloosd en blijft een slibfractie over die uiteindelijk ook moet worden afgevoerd. De frequentie van afvoer is echter veel lager dan bij opvang van al het toiletwater.

Artikel 3.7 maakt gebruik van beide systemen mogelijk. Het wordt daarbij niet noodzakelijk geacht om eisen aan het gezuiverde afvalwater te stellen.

Artikel 3.8

Het lozen van huishoudelijk afvalwater op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen is toegestaan. Bij militaire oefeningen is het lozen van huishoudelijk afvalwater soms niet te voorkomen. Aan het lozen worden geen uitgewerkte regels gesteld. De zorgplichtbepaling vormt het kader waaraan getoetst kan worden. Op basis daarvan kan afhankelijk van de aard, omvang en duur van de oefening worden bezien of lozen nodig en verantwoord is.

Artikel 3.9

In dit artikel is het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit pleziervaartuigen toegestaan. Lozing van huishoudelijk afvalwater van de overige vaartuigen is gereguleerd in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart. Pleziervaartuigen zijn van de werkingssfeer van het Scheepsafvalstoffenbesluit echter uitgesloten.

Het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is met ingang van 1 januari 2009 verboden. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtw was dat vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit art 1, derde lid, van Wvo. Na de inwerkingtreding van de Wtw is het verbod tijdelijk ondergebracht in het Besluit lozing afvalwater huishoudens (artikel 10a).

Overig huishoudelijk afvalwater van pleziervaartuigen mag worden geloosd. Het betreft bijvoorbeeld douchewater en afwaswater.

De regelgeving gaat er op dit moment van uit dat toiletwater van pleziervaartuigen wordt opgevangen en afgegeven. Een andere mogelijkheid is zuiveren aan boord. Op dit moment zijn nog geen zuiveringsinstallaties op de markt beschikbaar die een adequate zuivering zouden waarborgen. Omdat echter innovatief onderzoek plaatsvindt wordt in het tweede lid de mogelijkheid geboden gezuiverd afvalwater te lozen, indien de zuiveringsvoorziening voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen. Zodra een adequate zuiveringsvoorziening die aan boord van pleziervaartuigen zou kunnen worden toegepast beschikbaar komt, zullen uitgaande daarvan eisen in de regeling worden opgenomen, waarna lozen in overeenstemming met die eisen mogelijk wordt.

Paragraaf 3.5 lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten
Artikelen 3.10

In paragraaf 5.6.2 is reeds ingegaan op de hoofdlijn van de regeling voor lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten. De regeling voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam wordt hieronder nader toegelicht.

In het tweede lid van artikel 3.10 en de daarop gebaseerde ministeriële regeling worden regels gesteld voor het direct lozen in oppervlaktewaterlichamen van stoffen die vrijkomen bij reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten gelegen nabij een oppervlaktewaterlichaam. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit werden de regels voor deze lozingen gesteld in het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten. Het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten is als uitgangspunt genomen bij het formuleren van de voorschriften in dit besluit. Dat Lozingenbesluit bevatte regels zowel voor lozingen vanuit inrichtingen als voor lozingen buiten inrichtingen. Met dit besluit wordt daarom ook het Activiteitenbesluit gewijzigd.

Onder vaste objecten wordt verstaan: (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden, oeverbeschoeiingen, pijpleidingen, bedrijfspanden en dergelijke aangrenzend aan een oppervlaktewaterlichaam. Het onderhouden van deze objecten houdt veelal in dat de vaste objecten van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door middel van afscherming van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvang en verwerking van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Ervaringen uitvoering Lozingenbesluit

Tijdens de uitvoering van de reinigings- en conserveringswerkzaamheden zoals genoemd in het Lozingenbesluit is gebleken dat de limitatieve opsomming van de toe te passen technieken als weinig flexibel is ervaren. Andere en nieuwe minder milieuvervuilende technieken konden zonder vergunningverlening niet worden toegepast. De toepassing van nieuwe minder milieuvervuilende technieken zou naar verwachting een lichtere afscherming mogelijk maken. Ook hierin voorzag het Lozingenbesluit niet.

Het Lozingenbesluit bood daarnaast onvoldoende de mogelijkheid om aan preventief onderhoud een praktische invulling te geven. Preventief onderhoud wordt gekenmerkt door kleine reparaties aan de conserveringslaag met de bedoeling om grotere reparaties uit te stellen en daardoor de levensduur van het vaste object te verlengen. Kleine reparaties betekenen dat er weinig stoffen vrijkomen bij de werkzaamheden. Naar verwachting kan op basis hiervan met lichte afschermingsmaatregelen worden volstaan. De technieken benodigd voor preventief onderhoud vereisten volgens het lozingenbesluit een zware en dure afscherming. De meest optimale onderhoudsstrategie waarbij preventief onderhoud wordt afgewisseld met groot onderhoud kon zo niet kosteneffectief worden toegepast. Dit betekende in de praktijk dat preventief onderhoud werd uitgesteld naar het grote meer milieuvervuilende groot onderhoud.

Het lozingenbesluit kende de verplichting van het oversteken van de vloer twee meter buiten het te behandelen object. Deze verplichting wordt als niet noodzakelijk ervaren omdat de aansluiting van de wand op de vloer al voldoende waarborgen gaf voor een goede opvang van de vrijkomende stoffen. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden is ook geen twee meter brede werkruimte nodig. Het criterium van 20 cm opstaande randen werd in sommige gevallen als rigide ervaren. Veelal maakt deze opstaande rand onderdeel uit van de totale hulpconstructie.

Tijdens het onderhoud zijn vaak ook kleine reparaties aan het vaste object nodig. Denk hierbij aan bijvoorbeeld las- en slijpwerkzaamheden. Hiertoe was in het Lozingenbesluit niets opgenomen waardoor een aanvullende vergunning noodzakelijk was. Dit leidt tot veel extra werk en vertraging in de uitvoering hetgeen in de praktijk betekende dat de situaties veelal oogluikend werden toegestaan. Dergelijke kleine reparaties zijn nu ook opgenomen in de algemene regels.

Verbeteringen en wijzigingen

Om flexibeler met de lijst van technieken om te kunnen gaan is deze lijst evenals de stoffenlijst en de lijst met vaste objecten opgenomen in een afzonderlijke ministeriële regeling. Hierdoor kunnen noodzakelijke geachte aanpassingen door bijvoorbeeld het toestaan van een nieuwe innovatieve techniek eerder en met minder bestuurslast worden doorgevoerd.

De technieken die bij de werkzaamheden kunnen worden toegepast, de clusterindeling en de daarbij behorende afscherming zoals die in het Lozingenbesluit zijn voorgeschreven zijn alle opnieuw overwogen. Die technieken waarbij de aard en omvang van de vrijkomende of gebruikte milieuverontreinigende stoffen vergelijkbaar zijn, zijn ingedeeld in een dezelfde cluster. Voor technieken of omvang van de werkzaamheden waarbij thans wordt ingeschat dat minder verontreinigende stoffen vrijkomen zijn minder zware afschermingseisen opgenomen. Tevens zijn een aantal nieuwe technieken ingedeeld.

Het onvoldoende kosteneffectief kunnen toepassen van preventief onderhoud is aanleiding geweest voor de uitvoering van een onderzoek (LCA-studie). In dit onderzoek is de situatie uitvoering groot onderhoud afgezet tegen uitvoering van preventief onderhoud met een lichtere afscherming afgewisseld door uitgesteld groot onderhoud. Uit dit onderzoek is gebleken dat dit laatste leidt tot een vergelijkbare of beperkt verbeterde milieuprestatie. Dit was aanleiding om de mogelijkheden voor preventief onderhoud met toepassing van een lichtere afscherming uit te breiden. Het toepassen van een uitgekiende kosteneffectieve onderhoudsstrategie is zo beter mogelijk.

Door de veranderde indeling van de technieken en het ruimer toepassen van preventief onderhoud bestaat nu duidelijker behoefte aan een onderscheid tussen een lichtere en een zwaardere hulpconstructie. Onder een lichtere hulpconstructie wordt een constructie verstaan voor opvang van stoffen, die mag worden toegepast bij een windkracht die lager is dan 4 op de schaal van Beaufort. De hulpconstructie dient opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening van 20 cm te hebben waarbij verwaaien van stoffen en afvallende delen wordt tegengegaan. De vloer van de hulpconstructie dient om die reden buiten het te behandelen object uit te steken waardoor afvallende delen in de hulpconstructie worden opgevangen. Een lichtere hulpconstructie dient minimaal te bestaan uit een deugdelijke zeilconstructie waarbij het zeil aan alle zijden voldoende uitsteekt om afvallende stoffen op te vangen of het verwaaien van stoffen voldoende tegen te gaan.

Een lichtere hulpconstructie kan ook bestaan uit een hefbaar werkplatform voorzien van opstaande wanden waarbij stoffen op het werkplatform worden opgevangen en waarbij stoffen niet kunnen verwaaien.

Voor de hulpconstructie geldt dat indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object deze zodanig op het vaste object dient aan te sluiten dat geen stoffen uit de hulpconstructie kunnen raken.

Bij een windkracht meer dan 8 m/s (groter dan 4 op de schaal van Beaufort) of werkzaamheden waarbij grote hoeveelheden conserveringsmiddelen, straalmiddel of afvalwater vrijkomen is een zwaardere hulpconstructie noodzakelijk. Een zwaardere hulpconstructie is een constructie die de ruimte waarin wordt gewerkt (gedeeltelijk) omsluit. De vloer is een dragende vloer en steekt aan alle zijden uit buiten het te behandelen object. Het twee meter criterium is hierbij losgelaten omdat deze eis onnodig zware eisen stelde aan de constructie terwijl de ruimte die hierdoor ontstond niet voor de werkzaamheden of opvang van stoffen noodzakelijk was. Aansluiting van de opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening van 20 cm aan het einde van de vloer biedt voldoende waarborgen voor het opvangen van verwaaiende en afvallende stoffen.

Met de opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening van 20 cm wordt beoogd dat vanaf de vloer geen verontreinigingen in het oppervlaktewaterlichaam zullen geraken. De opstaande rand of gelijkwaardige voorziening van 20 cm kan deel uitmaken van de zijwand, tenzij deze zijwand bestaat uit gaasnetten.

Na de reinigingswerkzaamheden zijn veelal kleine reparaties noodzakelijk voordat een conserveringslaag kan worden aangebracht. De milieuverontreinigende stof die bij deze kleine reparatiewerkzaamheden (zoals lassen en slijpen) vrijkomt is qua aard en omvang vergelijkbaar met de stof die vrijkomt bij toepassing van de techniek die voorafgaat aan de reparatiewerkzaamheden. De afscherming die is toegepast bij de reinigingstechniek kan zo ook volstaan bij deze kleine reparatiewerkzaamheden.

Het begrip afschermingklasse 0 is vervallen. In dit besluit heeft evenals in het Activiteitenbesluit de zorgplicht een belangrijkere plaats gekregen. Veel details worden op deze wijze in eerste instantie aan de ondernemer overgelaten. Praktisch betekent het dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is dat bijvoorbeeld de zijwand en de vloer van een hulpconstructie goed op elkaar aansluiten of dat ten minste iedere avond stofdeeltjes van de vloer worden verwijderd, terwijl dat niet meer in de regelgeving is opgenomen. De zorgplicht biedt altijd de mogelijkheid om minder actieve ondernemers alsnog maatwerkvoorschriften op te leggen.

Uitbreidingen

In de praktijk vinden ook veel kleine onderhoudswerkzaamheden plaats, zoals het monteren van verkeersborden op vaste objecten, het verven of bijwerken van een brugleuning en kleine reparaties. Indien in voldoende mate invulling wordt gegeven aan de zorgplicht, zoals bijvoorbeeld het afzuigen van het stof bij het boren, wordt het niet nodig geoordeeld om een hulpconstructie aan te brengen.

Artikel 3.11

Indien vaste objecten worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat ondernemers bij deze werkzaamheden aan vaste objecten, die zich aan of boven het oppervlaktewaterlichaam bevinden, zo veel mogelijk zullen trachten verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom is het nodig dat bij de melding een werkplan wordt overlegd. Het bevoegd gezag kan via artikel 2.1 maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de werkwijze bij deze werkzaamheden.

In artikel 3.10 is sprake van onderhoudswerkzaamheden, die voorkomen in combinatie met reinigings- en conserveringswerkzaamheden, maar er kan ook sprake zijn van zogenaamd klein onderhoud. In artikel 3.11 is sprake van sloop, nieuwbouw of renovatie. Onder renovatie, wat ook als een vorm van onderhoud zou kunnen worden gezien, worden hier iningrijpende aanpassingen en verbeteringen aan de vaste objecten verstaan. De vrijkomende afvalstoffen kunnen grove delen bevatten met beton, hout, steen, staal, glas stof, slijpsel van die grove delen, nieuwe bouwmaterialen en verpakkingen.

In de praktijk kan er een grijs gebied ontstaan tussen onderhoudswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.10 en renovatie als bedoeld in artikel 3.11. Voor de handhaving zal dit geen problemen met zich meebrengen. Of bij de werkzaamheden wordt voldaan aan de voorwaarden, met name de afschermingsmaatregelen uit de regeling bij dit besluit, zoals bedoeld in artikel 3.10 of er ligt een werkplan aan de werkzaamheden ten grondslag, dat bij de melding moet worden ingediend.

Paragraaf 3.6 Lozen ten gevolge van het uitwendig wassen van motorvoertuigen
Artikel 3.12

Het wassen van personenauto’s vindt voornamelijk plaats bij wasplaatsen, die een onderdeel zijn van een inrichting (veelal tankstation), of door particulieren zelf, bij de eigen woning. In het eerste geval is het Activiteitenbesluit van toepassing, in het tweede geval het besluit huishoudens. Het wassen van vrachtwagens vindt veelal bij inrichtingen plaats, en valt dan onder het Activiteitenbesluit. In navolging van het Activiteitenbesluit regelt dit besluit het lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop het wassen plaatsvindt. De voorwaarden die aan het lozen worden gesteld komen overeen met de voorwaarden in het Activiteitenbesluit.

Paragraaf 3.7 Lozen ten gevolge van Opslaan en overslaan van goederen
Artikel 3.13

Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven stelt dit besluit slechts regels voor de opslag en overslag van een beperkt aantal goederen, vooral goederen met een geringe milieurelevantie, zoals inerte goederen. In de bijbehorende ministeriële regeling is een, niet uitputtende, lijst van inerte goederen opgenomen. Het gaat hier vooral om materiaal als losse stenen, hopen grind of kolen, maar betreft ook stuifgevoelige goederen, zoals zand.

Bepaalde categorieën goederen zijn door middel van de afbakening in het eerste lid, in samenhang met de begripsomschrijving van inerte goederen, van de werkingssfeer van artikel 3.13 uitgesloten. Dat betreft bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen. Over het algemeen zijn dit goederen met een groter milieurisico. In zoverre opslag en overslag van deze goederen plaats vindt binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, is voor een groot deel van deze goederen het Activiteitenbesluit van toepassing; voor de overige geldt de vergunningplicht. Worden deze goederen op- en overgeslagen buiten inrichtingen, dan is in beginsel voor het lozen, afhankelijk van de lozingsroute een watervergunning vereist of een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.2 van dit besluit.

Het besluit stelt ook regels voor de, tijdelijke, op- en overslag van materialen die vrijkomen dan wel nodig zijn bij een werk, dat buiten een inrichting plaatsvindt. Hierbij kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Hierbij moet het oude materiaal tijdelijk worden opgeslagen om het vervolgens af te voeren naar een daartoe bestemde locatie. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing, oude kabels, plantenresten en dergelijke. Ook het nieuwe materiaal wordt, tijdens de werkzaamheden, op de plaats van verwerking opgeslagen alvorens het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal.

Ook regelt dit besluit de tijdelijke op- en overslag van strooizout voor de openbare wegen. Dit vindt veelal buiten inrichtingen plaats. De structurele, langdurige, opslag van strooizout vindt plaats in ruimtes die beschouwd moeten worden als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, waardoor het Activiteitenbesluit van toepassing is.

De regels ter bescherming van oppervlaktewaterlichamen zijn vooral relevant bij het opslaan en daaraan gekoppelde overslag dat langs een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt, waarbij de goederen soms over het water worden aangevoerd. De voorschriften richten zich dan op technische maatregelen waarmee wordt voorkomen dat als gevolg van verwaaien de stuifgevoelige goederen het oppervlaktewaterlichaam verontreinigen. In lid 4 is bepaald dat bij op- en overslag op een afstand van 2 meter van de bron de uitstoot van stof met blote oog niet waarneembaar is. In de ministeriële regeling wordt aangegeven met welke erkende maatregelen in elk geval aan dit artikel wordt voldaan. Dit betreft maatregelen als een maximale storthoogte van één meter, de afstand tussen wal en schip, waar in of uit wordt overgeslagen en het bevochtigen van stuifgevoelige goederen.

In lid 6 is bepaald dat de opslag van stuifgevoelige stoffen uit de klassen S1 en S3 volgens de NeR in gesloten ruimtes dient plaats te vinden. Deze mogen niet bevochtigd worden om verwaaiing tegen te gaan. Hierbij moet gedacht worden aan goederen zoals cement en gips. In de praktijk betekent dit dat opslag van deze goederen buiten een inrichting nauwelijks kan voortkomen, hetgeen overeenkomstig de praktijk is. Overslag, bijvoorbeeld van schip naar vrachtauto of trein, zal in de praktijk wel buiten inrichtingen plaatsvinden en wordt dan ook geregeld met dit besluit.

Bij de op- en overslag van goederen langs oppervlaktewaterlichamen moet ook worden voorkomen dat goederen (bijvoorbeeld zand of grind op de oever) met het regenwater afvloeien in het oppervlaktewaterlichaam. Het tegengaan van verontreiniging van het regenwater door in de buitenlucht opgeslagen goederen is ook relevant bij op- en overslag dat niet in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt, maar waarbij verontreinigende stoffen na lozing in het rioolstelsel alsnog het oppervlaktewaterlichaam kunnen bereiken, of de doelmatige werking van het rioolstelsel of het zuiveringtechnisch werk kunnen belemmeren.

Het zevende tot en met tiende lid hebben betrekking op afvalwater dat met de goederen in contact is geweest en daardoor verontreinigd is met deze goederen. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het tiende lid dient dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a Wm) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in het zevende en negende lid worden gesteld.

Afvalwater dat slechts met inerte stoffen in aanraking is geweest zal niet of nauwelijks verontreinigd zijn en dient daarom bij voorkeur direct geloosd te worden (oppervlaktewaterlichaam, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste stoffen beperkt dient te worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing.

De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Om die reden is bij het vaststellen van de norm rekening gehouden met voor het lozen ongunstige situaties, zoals zware regenval. Onder normale omstandigheden zullen de gehalten lager zijn en 100–150 milligram per liter over het algemeen niet te boven gaan.

Bij lozen anders dan in een vuilwaterriool heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij maatwerk een strengere eis te stellen.

Indien een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam of een schoonwaterriool, kan het afvalwater geloosd worden in het vuilwaterriool, waarbij het gehalte aan onopgeloste stoffen maximaal 300 milligram per liter mag bedragen. Dit met het oog op de doelmatige werking van het vuilwaterriool.

Het twaalfde lid biedt de basis om in de regeling regels te stellen met betrekking tot opslag boven een oppervlaktewaterlichaam van goederen, die geen inerte goederen zijn.

Paragraaf 3.8 Lozen van afvalwater uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikelen 3.14 en 3.15

De lozingen die met deze artikelen worden gereguleerd vinden door of namens de gemeente plaats in het kader van de uitoefening van gemeentelijke zorgplichten voor stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater.

Voor stedelijk afvalwater is de zorgplicht vastgelegd in artikel 10.33 van de Wm, voor afvloeiend hemelwater in artikel 3.5 van de Wtw en voor grondwater in artikel 3.6 van de Wtw.

Bij de invulling van de zorgplichten neemt het gemeentelijk rioleringsplan een centrale plaats in.

Blijkens artikel 4.22 van de Wet milieubeheer dient het plan ten minste te bevatten:

  • a. een overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater en de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater en van de maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Tevens dient het plan een aanduiding van het tijdstip waarop die voorzieningen naar verwachting aan vervanging toe zijn te bevatten;

  • b. een overzicht van de in de door het plan bestreken periode aan te leggen of te vervangen voorzieningen als bedoeld onder a;

  • c. een overzicht van de wijze waarop de voorzieningen, bedoeld onder a en b, worden of zullen worden beheerd;

  • d. de gevolgen voor het milieu van de aanwezige voorzieningen als bedoeld onder a, en van de in het plan aangekondigde activiteiten;

  • e. een overzicht van de financiële gevolgen van de in het plan aangekondigde activiteiten.

Gelet op deze vereisten dient het plan ook in te gaan op de lozingen die in kader van de zorgplichten plaatsvinden en op de gevolgen voor het milieu hiervan. Gemeenten hebben in de huidige situatie naast het gemeentelijke rioleringsplan een vergunning nodig van de waterbeheerder voor lozingen vanuit de rioolstelsels in het oppervlaktewaterlichaam. Wat betreft overstorten bevatten deze de maatregelen die zijn opgenomen in de rioleringsplannen, eventueel aangevuld met maatregelen op grond van de door de waterkwaliteitsbeheerder uitgevoerde immissietoets. Aan de lozing van afvalwater uit regenwaterriolen worden veelal geen nadere eisen gesteld. In de huidige situatie vindt de discussie over de lozingen vanuit de gemeentelijke voorzieningen dubbel plaats: bij de voorbereiding van het gemeentelijk rioleringsplan en bij het verlenen van de vergunning. Dit leidt tot onnodige bestuurslasten, ook in het licht van het feit dat de gemeentelijke rioleringsplannen regelmatig worden herzien, hetgeen veelal ook tot herziening van de vergunning zou moeten leiden.

Er wordt nu een belangrijke vereenvoudiging gerealiseerd door de vergunningplicht voor deze lozingen te vervangen door algemene regels, en de koppeling met het gemeentelijk rioleringsplan middels deze algemene regels te leggen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de toezegging van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer dat de lozingen vanuit de rioolstelsels onder algemene regels zullen worden gebracht (vergaderjaar 2007–2008, 30818, nr. 24).

Naast de koppeling met het gemeentelijk rioleringsplan geldt uiteraard de zorgplicht van artikel 2.1 van dit besluit.

Bovenomschreven keuze voor het reguleren van lozingen in dit besluit heeft als uitgangspunt dat de gemeente en het waterschap bij de voorbereiding van het gemeentelijk rioleringsplan op een adequate manier samenwerken. De afstemming van taken en bevoegdheden die op grond van de Wtw tussen gemeenten en waterschappen dient plaats te vinden (artikel 3.8 Wtw) biedt daar een kader voor. Dit laat onverlet de bevoegdheid van de waterbeheerder om in geval van een lozing in een oppervlaktewaterlichaam als bevoegd gezag maatwerkvoorschriften te stellen, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt. De koppeling met het gemeentelijk rioleringsplan is namelijk geen uitputtende regeling in de zin van artikel 2.1, derde lid van dit besluit.

Mocht de gemeente in het kader van haar zorgplichten lozingen willen laten plaatsvinden die niet in het gemeentelijk rioleringsplan zijn opgenomen, dan biedt artikel 2.2. de mogelijkheid om dergelijke lozingen toe te staan, indien het lozen op of in de bodem plaatsvindt (zoals bij wadi’s). Bij lozen in een oppervlaktewaterlichaam is een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Wtw vereist.

Uiterlijk op 1 januari 2013 moeten de gemeentelijke rioleringsplannen voldoen aan de nieuwe regels uit de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken. Het overgangsrecht in artikel 5.6 zorgt er voor dat vergunningen voor overstorten als maatwerkvoorschrift aangemerkt worden tot het nieuwe gemeentelijke rioleringsplan is vastgesteld.

Artikel 3.16

Bij de gemeenteraad dan wel de burgemeester en wethouders van een gemeente is op grond van artikel 10.33 van de Wm de zorg neergelegd voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater dat vrijkomt bij de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen. In verreweg de meeste gevallen wordt aan die zorgplicht invulling gegeven door aanleg van een openbaar riool. In specifieke situaties kan het echter kosteneffectiever zijn om met kleinschalige zuiveringssystemen te werken. Artikel 10.33 van de Wm biedt daar ruimte voor. Het tweede lid van dat artikel geeft als voorwaarde voor toepassen van dergelijke systemen dat daarmee blijkens het gemeentelijk rioleringsplan eenzelfde graad van bescherming moet worden bereikt als met aanleg van een openbaar vuilwaterriool. Daarbij speelt de plaats van de lozing en de wijze van behandeling van het afvalwater een belangrijke rol. Het wordt gelet daarop niet nodig geacht om aanvullend op de beschouwing in het gemeentelijk rioleringsplan de lozingen nogmaals te toetsen door middel van het vereisen van een vergunning of ontheffing voor het lozen in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.16 is niet van toepassing op lozingen van huishoudelijk afvalwater door burgers en bedrijven zelf, in die delen van het gemeentelijk grondgebied waar de gemeente van de provincie een ontheffing heeft gekregen van de zorgplicht voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater. Op die lozingen is, wanneer deze buiten inrichtingen en huishoudens plaatsvinden, artikel 3.6 van toepassing.

Paragraaf 3.9 Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam
Artikelen 3.17 tot en met 3.19

Bij verschillende werkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam vinden handelingen plaats, die lozingen tot gevolg kunnen hebben. Dit kan aan de orde zijn bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en verschillende handelingen die in het kader van het beheer van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. Zo zal bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever enig lozen met zich meebrengen.

Artikel 3.17 bevat regels waaraan moet worden voldaan bij baggerwerkzaamheden en ontgravingen. De voorschriften van dit besluit hebben daarbij slechts betrekking op de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie valt onder het Besluit bodemkwaliteit. De regels gelden zowel bij werkzaamheden uitgevoerd door de beheerder, als bij werkzaamheden uitgevoerd door derden, zoals de onderhoudsplichtigen.

Artikel 3.18 heeft betrekking op overige werkzaamheden die in een oppervlaktewaterlichaam door of in opdracht van de beheerder plaatsvinden.

Artikel 3.19 geeft een toestemming voor het lozen ten gevolge van het verplaatsen van algen en bacteriën. Daar waar de toestemming van artikel 3.18 beperkt was tot het lozen in het oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer plaatsvindt, geeft artikel 3.19 de mogelijkheid om ook in een ander oppervlaktewaterlichaam te lozen.

Paragraaf 3.10 Overig lozen
Artikel 3.20

In dit artikel zijn een aantal lozingen van de scheepvaart gereguleerd, die niet in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart zijn meegenomen.

In het tweede en het derde lid is het lozen bij het transport van zeezand toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewaterlichaam gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. In zoet oppervlaktewater is daarbij als voorwaarde opgenomen dat het lozen vanaf een varend schip plaatsvindt. Gelet op de bestaande praktijk wordt het niet nodig geacht verdere uitgewerkte voorschriften te stellen, de zorgplicht volstaat.

Dat geldt ook voor het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het door een schip scheiden van zand en grind (vierde lid) en lozen van mosseltarra, de van nature aanwezige organismen en slib, die afkomstig zijn van het kweken en verwerken van mosselen en oesters(vijfde lid). Na de mosselvangst worden de mosselen schoongemaakt en ontdaan van de tarra. Op de terugweg wordt deze tarra geloosd. Veel van deze bedrijven hebben nu een vergunning. Omdat het lozen van deze tarra, dat vooral uit kalk bestaat, bij het in acht nemen van de zorgplicht niet bezwaarlijk is voor het milieu, wordt de vergunningplicht vervangen door algemene regels. Zo nodig kan het bevoegd gezag op grond van het zesde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats van de lozing.

Artikel 3.21

Dit artikel heeft betrekking op het anders dan in het kader van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie lozen van transportwater van zand.  Het tweede lid van het artikel bepaalt dat transportwater met een gehalte aan chloride van ten hoogste 200 milligram per liter geloosd mag worden. Ook het gehalte aan onopgeloste stoffen mag niet meer dan 200 milligram per liter bedragen. Als het hogere gehalten betreft is een voorafgaande toets nodig om te beoordelen of deze aanvaardbaar zijn voor het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Het derde lid bepaalt daarom dat het lozen met een hoger gehalte aan een toestemming bij maatwerkvoorschrift is gebonden, zodat de milieueffecten voorafgaand aan de lozing getoetst kunnen worden.

Het artikel heeft geen betrekking op het lozen in het kader van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, dat bijvoorbeeld aan de orde is bij het opspuiten van gronden, waarbij transportwater  vrijkomt als gevolg van transport van zand via vaste leidingen. Artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit biedt het kader om bij die lozingen de nadelige gevolgen te voorkomen of, indien voorkomen niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken.

Artikel 3.22

Bij het schoonmaken van drinkwaterleidingen kan onderscheid gemaakt te worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daar onder blijven. Ook het schoonmaken van de aanvoerleiding valt onder dit besluit.

Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (tweede en derde lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie en ligt lozing op oppervlaktewaterlichaam meer voor de hand.

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (vierde lid).

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen op grond van het vijfde lid toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.23

Bij diverse activiteiten op- en nabij het oppervlaktewaterlichaam wordt op de één of andere manier oppervlaktewater onttrokken als onderdeel van de werkzaamheden en later weer teruggevoerd, zonder dat er verontreinigingen aan zijn toegevoegd. Een voorbeeld is dat bij bouwactiviteiten nabij oppervlaktewaterlichaam het nodig kan zijn een damwand te slaan. Achter die damwand bevindt zich dan ook oppervlaktewater, dat moet worden teruggevoerd. Omdat het zogenaamd gebiedseigen water betreft, waaraan geen verontreinigingen zijn toegevoegd, kan dat water zonder milieuhygiënische bezwaren worden geloosd.

Andere voorbeelden zijn het lozen:

  • bij het ontwateren van gemaaide waterplanten of blauwalgen uit het oppervlaktewaterlichaam;

  • bij het testen van een opslagtank met water.

Artikel 3.24

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem, rioolstelsels of het oppervlaktewaterlichaam stroomt. Indien daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.

Artikel 3.25

De toestemming betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzonder plekje. De toestemming heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien. Daarvoor blijft het lozingsverbod van artikel 6.2 van de Waterwet gelden. Desgewenst kan daartoe een watervergunning worden aangevraagd.

Hoofdstuk 4

In hoofdstuk 4 is de wijziging van andere besluiten opgenomen.

Met artikel 4.1 wordt het Activiteitenbesluit gewijzigd. Daarbij wordt in hoofdstuk 3 een nieuwe activiteit ingevoegd: het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten. De overige wijzigingen betreffen reeds in het Activiteitenbesluit opgenomen activiteiten en leiden er toe, dat de regeling in dit besluit en het Activiteitenbesluit voor de desbetreffende activiteiten en lozingen identiek blijft. In de artikelsgewijze toelichting bij de verschillende activiteiten is reeds op de inhoud van de wijzigingen ingegaan. Tenslotte is een aantal reparaties van het Activiteitenbesluit doorgevoerd, waarbij verkeerde verwijzingen en onnauwkeurigheden in de nummering zijn hersteld.

De in artikel 4.2 opgenomen wijziging van het Lozingenbesluit bodembescherming zorgt er voor dat dat besluit niet van toepassing is op bodemlozingen, die in dit besluit zijn gereguleerd.

Met de in artikel 4.3 opgenomen wijziging van het Besluit lozing afvalwater huishoudens wordt de afbakening tussen beide besluiten geregeld. Tevens wordt de regeling voor het lozen vanuit de pleziervaart uit het Besluit lozing afvalwater huishoudens geschrapt, omdat de regels voortaan in onderhavig besluit worden opgenomen.

Hoofdstuk 5

Paragraaf 5.1 Algemeen Overgangsrecht
Artikel 5.1
Eerste lid

Dit artikellid is van toepassing op lozingen waarvoor vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning of ontheffing was verleend, maar die als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit niet meer vergunningplichtig of ontheffingsplichtig zijn. Voor die lozingen bepaalt dit artikellid dat bepaalde voorschriften van de eerder verleende vergunning of ontheffing gedurende drie jaar blijven gelden als maatwerkvoorschrift. Daarna vervallen deze voorschriften, tenzij het bevoegd gezag deze maatwerkvoorschriften opnieuw vaststelt. Dit artikellid laat namelijk onverlet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar het maatwerkvoorschrift opnieuw vast te stellen, te wijzigen dan wel in te trekken.

Dit overgangsrecht geldt slechts indien de inhoud van het vergunning- of ontheffingvoorschrift valt binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het gaat daarbij ook om de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht, echter wel dient in het oog te worden gehouden dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht is beperkt daar waar een aspect al uitputtend is geregeld.

Op grond van artikel 5.11 kan de inwerkingtreding voor verschillende artikelen of onderdelen verschillend worden vastgesteld. Om die reden moet het eerste lid worden gekoppeld aan de inwerkingtreding van een specifiek artikel. Er is voor gekozen deze te koppelen aan de inwerkingtreding van artikel 2.1, omdat dat artikel een van de spilartikelen uit dit besluit is.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat de op grond van de voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.1 geldende besluiten gestelde nadere eisen gelden als maatwerkvoorschriften, gesteld krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop die nadere eisen betrekking hebben in dit besluit de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de nadere eisen die zijn omgezet in maatwerkvoorschriften te wijzigen of in te trekken.

Derde lid

Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op voorschriften of nadere eisen die vallen binnen de bevoegdheid op grond van dit besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag. Wanneer er met betrekking tot het onderwerp geen bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen en de bepalingen van dit besluit strenger zijn, gelden die voorschriften of nadere eisen gedurende zes maanden nog als maatwerkvoorschriften. Na deze overgangstermijn van zes maanden zijn de strengere bepalingen van dit besluit onverkort van toepassing.

Vierde lid

Het komt niet zelden voor, dat voorschriften van een vergunning of ontheffing slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om die vergunning of ontheffing. Om hiermee rekening te kunnen houden is in dit lid tot uitdrukking gebracht dat voor de toepassing van dit artikel die bij de aanvraag behorende gegevens, die geacht worden onderdeel uit te maken van de voorschriften van de ontheffing of de vergunning, daadwerkelijk als voorschrift van de vergunning of ontheffing worden aangemerkt.

Artikel 5.2
Eerste lid

Dit besluit biedt in artikel 2.2, tweede lid, de mogelijkheid om het lozen op of in de bodem dat bij of krachtens dit besluit niet expliciet is toegestaan, bij maatwerkvoorschrift alsnog toe te staan. Wanneer voor dergelijke lozingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit reeds een ontheffing op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming, wordt deze ontheffing gelijkgesteld met bovenbedoeld maatwerkvoorschrift, zodat niet opnieuw een toestemming behoeft te worden verleend.

Tweede lid

Dit besluit bevat in het vijfde lid van artikel 3.1 een verbod om grondwater vanuit een bodemsanering te lozen in een vuilwaterriool. Het zesde lid van dat artikel biedt vervolgens de mogelijkheid om de lozingen alsnog toe te staan. Wanneer voor een dergelijke lozingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit reeds een ontheffing op grond van artikel 10.63 van de Wm gold, wordt deze ontheffing gelijkgesteld met bovenbedoeld maatwerkvoorschrift, zodat niet opnieuw een toestemming behoeft te worden verleend.

Derde lid

Een deel van de lozingen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool viel voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit onder het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering. In dit artikellid is bepaald dat voor dergelijke lozingen het verbod van artikel 3.1, vijfde lid van dit besluit niet geldt en worden de voorschriften die op grond van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering golden aangemerkt als maatwerkvoorschriften op grond van dit besluit. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat voor dergelijke lozingen aldus in beginsel geen verandering optreedt met inwerkingtreding van dit besluit.

Vierde lid

In artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater is bepaald dat indien bij beperkt lozen de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder wordt, het toegestaan is gedurende vijf jaar te lozen vanaf het tijdstip waarop aansluiting op die riolering mogelijk is, indien het afvalwater voorafgaand aan het lozen door een adequate voorziening wordt geleid. Met het vierde lid wordt bewerkstelligd dat indien een dergelijke lozing na de inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit niet meer onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, maar onder dit besluit valt, het lozen toegestaan blijft gedurende de termijn die volgde uit toepassing van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Voor de lozer treedt aldus inhoudelijk geen verandering op.

Artikel 5.3
Eerste lid

Met dit lid wordt bewerkstelligd dat indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit lozingen onder dit besluit worden gebracht die daarvoor vergunningplichtig waren op grond van artikel 6.2 van de Wtw, een eventuele aanvraag om een vergunning op grond van dat artikel van de Wtw of artikel 1 van de Wvo (voor het geval die aanvraag voor de inwerkingtreding van de Wtv is gedaan) als melding op grond van dit besluit wordt aangemerkt. De lozer hoeft aldus niet opnieuw een melding te doen.

Tweede lid

Met dit lid wordt bewerkstelligd dat indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van dit besluit lozingen onder dit besluit worden gebracht waarvoor op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming een ontheffing vereist is, een eventuele aanvraag om een ontheffing wordt aangemerkt als:

  • a) een melding op grond van dit besluit, indien het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

  • b) een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, indien het lozen niet bij of krachtens de in hoofdstuk 3 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan.

De lozer hoeft aldus niet opnieuw een melding of een aanvraag bij het bevoegd gezag te doen.

Paragraaf 5.2 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater
Artikel 5.4

Het tweede lid van artikel 3.4 bepaalt dat afvloeiend hemelwater slechts dan in een vuilwaterriool mag worden geloosd, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Met het eerste lid van dit artikel wordt dat voorschrift niet van toepassing verklaard op lozen dat is aangevangen voor de inwerkingtreding van dat artikellid. Gelet op de reeds aanwezige aansluitingen zou het in zijn algemeenheid van toepassing verklaren van het tweede lid van artikel 3.4 op bestaande lozingen onredelijk zijn. Het bevoegd gezag krijgt met het tweede lid van dit artikel wel de mogelijkheid om bij die lozingen bij maatwerkvoorschrift te bepalen, dat voor een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn de lozing op het vuilwaterriool dient te worden gestaakt.

In artikel 3.5 is een voorkeursvolgorde opgenomen voor lozen van afvloeiend hemelwater van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken. Het derde lid van dit artikel bepaalt, dat die voorkeursvolgorde niet geldt voor lozingen vanuit bruggen en viaducten voor het verkeer, die voor de inwerkingtreding van artikel 3.5 zijn aangelegd. Dit heeft te maken met het feit dat daartoe veelal constructieve aanpassingen nodig zijn, die zelfs bij ingrijpende renovatie niet haalbaar zijn.

Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat voor bestaande wegen en andere kunstwerken artikel 3.5 pas gaat gelden bij een ingrijpende wijziging van die wegen of kunstwerken. Zoals in de toelichting bij artikel 3.5 reeds is aangegeven kan van de wegbeheerder niet in redelijkheid worden gevraagd op korte termijn ook de bestaande situaties aan te passen. In combinatie met een ingrijpende wijziging, veelal in geval van renovatie, kan een dergelijke aanpassing vaak wel.

Paragraaf 5.3 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 5.5

De afstanden in artikel 3.6, tweede lid, zijn gelet op het derde lid van dat artikel de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Ook in de aan dit besluit voorafgaande besluiten werd de afstand op deze wijze bepaald. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die reeds (ver) in het verleden plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht in ongewijzigd overgenomen uit de voorgaande besluiten: het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Paragraaf 5.4 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvalwater uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikelen 5.6 en 5.7

Het overgangsrecht voor lozen uit gemeentelijke rioolstelsels en kleinschalige systemen voor het zuiveren van afvalwater als bedoeld in artikel 10.33 van de Wm sluit aan bij het overgangsrecht dat in de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken is opgenomen met betrekking tot het vaststellen van een verbreed rioleringsplan. Dit plan dient uiterlijk op 1 januari 2013 te zijn vastgesteld.

Paragraaf 5.5 Slotbepalingen
Artikel 5.8

Nu met dit besluit regels worden gesteld aan het lozen buiten inrichtingen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater kan het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit aan die lozingen regels stelde, worden ingetrokken.

Artikel 5.9

Nu met dit besluit regels zijn gesteld aan het buiten inrichtingen lozen bij reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten nabij een oppervlaktewaterlichaam en diezelfde voorschriften ook in het Activiteitenbesluit worden ingebouwd, kan het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten worden ingetrokken.

Artikel 5.10

Nu met dit besluit regels worden gesteld aan het lozen bij saneringen en proefbronneringen buiten inrichtingen kan het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit aan de uit ontstane lozingen regels stelde, worden ingetrokken.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma


X Noot
1

HvJ EG 6 november 2008, zaak C-381/07.

X Noot
2

Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart, betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (84/156/EEG) ziet toe op elk industrieel proces, waarbij kwik of kwikbevattende stoffen worden vervaardigd of gebruikt, of waarbij kwik of kwikhoudende stoffen vrijkomen.

X Noot
3

Zie Hoofdstuk 3, paragraaf 4.9.1, van het CIW-Handboek Wvo-vergunningverlening (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag 1999).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven