7 Negatief oordeel NVAO over studies in de geesteswetenschappen

Aan de orde is het debat over het negatief oordeel van de NVAO over 26 studies in de geesteswetenschappen. 

De voorzitter:

Ik zie dat alle woordvoerders en de minister aanwezig zijn. Ik heet iedereen welkom, ook de mensen op de publieke tribune en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als eerste geef ik het woord aan de heer Van Meenen, die spreekt namens D66. Dat klopt toch? 

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Ja. Dat daar maar geen misverstanden over ontstaan. Fijn u weer te zien, mevrouw de voorzitter. Ik wens u een mooi jaar toe. 

De voorzitter:

Wederzijds. 

De heer Van Meenen (D66):

Onderwijs hoort goed te zijn, dat zijn we verplicht aan de studenten, die tijd en geld stoppen in hun studie en die iets van hun toekomst willen maken. Wanneer zij hun diploma behalen, moeten zij erop kunnen rekenen dat zij iets moois in handen hebben, iets wat waarde heeft. Goed onderwijs zijn we ook verplicht aan de toekomst en de toekomstige generaties. We investeren in onderwijs omdat het van onmisbare waarde is voor onze economie, onze cultuur en onze maatschappij; kortom, voor onze toekomst. Daarom vindt D66 goed onderwijs ook zo belangrijk. 

Het afgelopen voorjaar beoordeelde de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) 26 opleidingen in de geesteswetenschappen als onvoldoende. Dat is natuurlijk ontzettend vervelend voor de studenten die het betreft. Zij vragen zich af wat hun diploma nog waard is en hoe toekomstige werkgevers aankijken tegen hun diploma. Het is heel goed dat de minister heeft aangegeven dat de waarde van het diploma niet ter discussie staat. Het is ook goed dat het systeem werkt. Immers, als de NVAO alleen maar voldoendes, alleen maar krullen uit zou delen, kun je je afvragen wat zo'n krul dan wel voldoende nog waard is. 

D66 heeft echter wel enkele grote zorgen. Dat deze opleidingen een onvoldoende scoren, ligt vooral aan het eindniveau van de scripties. Er zijn zesjes uitgedeeld die een vijf hadden moeten zijn. De overheid geeft aan instellingen een financiële prikkel om zo veel mogelijk studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen. Is studiesucces echter niet veel breder dan kwantitatieve afspraken? Is dat ook niet het doen van extra activiteiten, het volgen van extra vakken of toch de studie van je dromen vinden na een aanvankelijk verkeerde studiekeuze? Studenten zijn volwassenen die hun leven en leren in hoge mate zelf moeten kunnen inrichten. Door "opjaagpremies" — zo noem ik het maar — voor hun universiteit en door kwantitatieve meetlatten verdwijnen zowel de onderwijskwaliteit als de student uit het oog. 

Kortom, deze afspraken leiden tot perverse prikkels, waardoor we juist verder afdrijven van het goede onderwijs dat D66 in ieder geval wil. Ziet de minister het probleem van de genadezesjes? Ziet zij net als ik de oorzaak onder andere in de opjaagafspraken die met de instellingen gemaakt worden? Zo ja, wat gaat zij daar dan aan doen? 

Een tweede zorg die ik graag wil uiten, betreft de communicatie met de studenten. De kop in de Volkskrant luidde: honderden alfastudenten kregen onterecht hun bul. Die kop leidde tot zeer veel onrust bij studenten. Moet ik mijn bul inleveren? Ik ben bijna klaar met mijn scriptie, maar is het nu wel genoeg? Gelukkig is deze onrust weggenomen door de minister en ook door de wijze waarop er in ieder geval door een aantal universiteiten proactief en door sommigen reactief gereageerd is. 

Dit zal niet de laatste keer zijn dat opleidingen een onvoldoende krijgen. Voor ons maar vooral ook voor de studenten moet het daarom duidelijk zijn wat daarvan de consequenties zijn. Ik pleit er bij de minister voor dat we toegaan naar beleid op dat vlak, dat we duidelijk maken aan universiteiten en hogescholen wat er moet gebeuren op het moment dat een opleiding zo'n oordeel treft. Het kan niet zo zijn dat we daar elke keer als door de bliksem getroffen bij staan en dat we ter plekke bedenken wat er moet gebeuren. Ik verzoek de minister dus om nu alvast enig inzicht te bieden in hoe dergelijk beleid er uit zou moeten zien. In ieder geval vraag ik van haar de bereidheid om dat beleid te ontwikkelen. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

We zijn natuurlijk geen van allen gelukkig met opleidingen die een onvoldoende krijgen. Dat moet zo snel mogelijk worden hersteld. De heer Van Meenen noemt als oorzaak van die onvoldoendes de "opjaagafspraken"; dat woord gebruikte hij. Het gaat dan om rendementsafspraken en wellicht ook de bekostiging van de instellingen, de diplomafinanciering. Betekent dit dat D66 daar ook van af wil en dat we daartoe in dit debat voorstellen gaan zien? Het constateren is immers één, maar het oplossen is twee. Gaan we stoppen met die rendementsafspraken, wat u betreft? 

De heer Van Meenen (D66):

De heer Van Dijk weet dat ik altijd de daad bij het woord voeg, maar ik geef eerst de minister nog de kans. Ik hoop dat zij ook ziet dat er een relatie is tussen die twee. Ik zeg niet dat dit de enige oorzaak is, maar dit is wel een oorzaak die wij kunnen wegnemen. Dat wordt ook aangegeven door de NVAO. Ik heb de minister gevraagd wat zij daarvan vindt. Ik mag hopen dat zij hetzelfde vindt als wat wij blijkbaar vinden. Ik ben in ieder geval van mening dat wij zo snel mogelijk moeten stoppen met die rendementsafspraken. 

De voorzitter:

Tot slot de heer Van Dijk. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

We hebben al een beetje een inkijkje gekregen in de visie van de minister, op basis van de schriftelijke antwoorden. Daarin schrijft zij eigenlijk dat zij de rendementsafspraken niet zozeer een aspect van deze problematiek vindt. Ik denk dan ook dat de Kamer in actie moet komen. Ik constateer dat de heer Van Meenen het met mij eens is dat wij aan de slag moeten. Dat is mooi. Als we het echt willen, moeten we misschien ook kijken naar de prestatieafspraken die nu lopen. Daar zitten die rendementsafspraken in. 

De heer Van Meenen (D66):

Zeker. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat stelt nogal wat voor. Dan zeggen we eigenlijk dat we die afspraken tussentijds willen herzien. Deelt u mijn mening? 

De heer Van Meenen (D66):

Dat klopt. U ziet nog één blaadje op mijn bankje liggen. Mocht de minister onverhoopt een andere opvatting hebben, dan zal ik niet aarzelen om hierover de mening van de Kamer te vragen. 

De heer Duisenberg (VVD):

We kennen D66 inmiddels allemaal als de partij die onderwijsgeld graag over de balk gooit en lage ambities heeft. Voor D66 is het vrijheid, blijheid, met veel geld smijten en vervolgens zien wat er gebeurt. De commissie-Veerman constateerde al dat er te weinig ambitie is in het onderwijs. Qua afstudeerrendementen en studiesucces is de Nederlandse score een van de laagste van alle OECD-landen. De NVAO maakt zich zorgen over de kwaliteit. Daarover hebben wij het vandaag. De NVAO geeft in haar bevindingen aan dat veel programma's uitdagender en intensiever mogen zijn, in tegenstelling tot de indruk die de heer Van Meenen hier wekt. De NVAO schrijft letterlijk: "De rendementen zijn door de commissies niet als kritiek verbeterpunt aangewezen maar in veel gevallen wordt melding gemaakt van lage rendementen en hoge uitval". En dan komt de heer Van Meenen met een betoog om de rendementsafspraken af te schaffen. Ik vind dat echt stuitend. We hebben het hier over de kwaliteit van het hoger onderwijs. U maakt wat dat betreft uw reputatie waar, mijnheer Van Meenen. Mijn vraag, voorzitter, is … 

De voorzitter:

Ik dacht al: waar blijft de vraag? 

De heer Duisenberg (VVD):

… of u zich kunt voorstellen dat de indruk die u hebt gemaakt op mij en op heel veel kiezers, niet is weggenomen. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan mij van alles voorstellen bij wat de heer Duisenberg meent uit mijn woorden te moeten opmaken. Kwaliteit van onderwijs — ik heb het verschillende keren gezegd — staat voor D66 voorop. Voor mij is kwaliteit echter nog iets anders dan snelheid. Dat is het verschil tussen D66 en de VVD. De VVD vertaalt rendement en maatschappelijke opbrengst van onderwijs in: zo snel mogelijk door de universiteit of de hogeschool heen gaan. Het gaat er niet om wat daar precies gebeurt, maar dat is nu net de kern van het probleem voor de NVAO. De kwaliteitsafspraken die met de hogescholen en universiteiten worden gemaakt over de manier waarop zij hun onderwijs verbeteren, zijn afspraken waar ik graag verder over spreek. Maar kwaliteit is iets heel anders dan tijd. Diezelfde discussie hebben we ook gehad bij de 1.040 urennorm. Dat is een vergissing die regelmatig wordt gemaakt bij de VVD: als het maar snel is, is het goed. Dat zien we niet alleen in het onderwijs maar bijvoorbeeld ook op de snelweg. 

De heer Duisenberg (VVD):

Dat is helder; daar ben ik het zeker mee eens. Het andere deel betreft de afspraken die gemaakt zijn. Dat weet u ook heel goed, maar u maakt er een karikatuur van en dat moet u nu eens toegeven. Die afspraken gaan juist over profilering, over de kwaliteit van docenten en over studiesucces. Dat is, zoals Veerman ook constateerde, een belangrijk onderdeel van kwaliteit. Dat het u niet aanstaat dat zulke doelen gesteld worden, is jammer. Het is jammer voor de studenten, want voor hen is het belangrijk, maar het is ook jammer voor het onderwijs en voor de belastingbetalers. 

De heer Van Meenen (D66):

Weet u wat jammer is, mijnheer Duisenberg? Het is jammer dat de VVD studiesucces vertaalt als "snel studeren". Dat is iets heel anders. Studiesucces is datgene wat de universiteit je bijbrengt, wat het leven je in die fase bijbrengt; de mate waarin je zowel in de breedte als in de diepte leert je voor te bereiden op de toekomst, dat is studiesucces. Studiesucces is niet om in vier jaar zo veel mogelijk studenten van de universiteit te krijgen. Studiesucces is niet dat het college van bestuur van de universiteit van Leiden met de staatssecretaris afspreekt dat er niet zes procent in een excellente opleidingstraject terecht mag komen, maar dat het tenminste tien procent van de studenten moet zijn. Dan is het getal het doel geworden en gaat het er helemaal niet meer om of studenten of opleidingen kwaliteit hebben. Nee, dan gaat het erom een bepaald getal te halen en getallen vertegenwoordigen heel slecht kwaliteit. 

De heer Beertema (PVV):

Collega Duisenberg heeft het al uitstekend verwoord, wat ons betreft. Ik zie ook niet hoe het versoepelen of het opheffen van prestatieafspraken de kwaliteit van de opleidingen ten goede kan komen, zoals de heer Van Meenen dat wil. Ik zie wel dat er wat perverse prikkels in het systeem zitten, maar ik kijk ook naar de quote over de problemen zoals de LSVb die naar voren brengt: een weinig reflectieve cultuur, gebrek aan structurering en toezicht, en de kwaliteit van toetsing is onvoldoende gewaarborgd. 

De heer Van Meenen (D66):

Zeker. 

De heer Beertema (PVV):

Dat heeft allemaal zijdelings wel met prestatieafspraken te maken, maar uiteindelijk komt het neer op de corebusiness van bestuur en management van de universiteiten zelf. Er is niets mis mee om dat door de NVAO te laten controleren en om de universiteiten tot de orde te roepen. U kunt toch niet volhouden dat deze problemen een gevolg zijn van prestatieafspraken en perverse prikkels? 

De heer Van Meenen (D66):

Dat is precies niet wat ik zeg. Ik heb het niet over prestatieafspraken in brede zin. Ik wil overigens wel dat het prestaties zijn van de instellingen en niet dat die instellingen een beetje achteroverleunen waardoor het vooral een prestatie van de student moet worden. Ik heb het hier over de rendementsafspraken. Die zijn een onderdeel van de prestatieafspraken en van dat onderdeel wil ik af, omdat dat een grote perverse prikkel is. Dat leidt niet tot verbetering van kwaliteit, maar tot verbetering van de snelheid van studeren. Dat zijn voor mij twee verschillende dingen. Met alle andere dingen die u noemt ben ik het helemaal eens; er moet streng op worden toegezien en daar moet verbetering plaatsvinden. 

De heer Beertema (PVV):

U moet wel een alternatief bieden voor die rendementsafspraken. Zonder rendementsafspraken komen we er niet en wordt het vrijheid blijheid. Dan hebben wij als Tweede Kamer geen instrumenten om nog iets te meten. 

De heer Van Meenen (D66):

Ja, maar het doel van onderwijs is toch niet dat de Tweede Kamer iets heeft om te meten? Het doel is dat de universiteiten heel goed onderwijs verzorgen en een heel goede begeleiding bieden; dat voldaan wordt aan al die zaken die de LSVb naar voren brengt, zoals u aangaf. Dat kost geld en wij gaan er binnenkort ook over spreken hoe we de kwaliteit echt een impuls kunnen geven door te investeren. Ik hoop dat de heer Beertema met mij vindt dat studenten de gelegenheid moeten krijgen om hun eigen leven en leren in te richten, en niet afhankelijk gemaakt worden van een universiteit die er een financieel belang bij heeft dat studenten daar zo kort mogelijk zijn. Ik heb het alleen maar over dat financiële beleid en die financiële prikkel. Ik noem dat een opjaagpremie die niets bijdraagt aan de kwaliteit. 

De heer Mohandis (PvdA):

Wij debatteren hier vandaag over de verschillende opleidingen binnen het domein geesteswetenschappen die onder de maat zijn. Er blijven twee vragen overeind na het pleidooi van de heer Van Meenen. Ten eerste vraag ik mij af of hij het met mij eens is dat deze opleidingen opeens een voldoende zouden hebben gehad als er geen rendementsafspraken zouden zijn. Ten tweede vraag ik mij af wat hij precies bedoelt met de rendementsafspraken. Kan de heer Van Meenen iets concreter zijn over welke rendementsafspraken hij zo hekelt? Hij moet dat iets concreter aangeven. Hij leek namelijk te beginnen met de stelling dat de prestatieafspraken de schuld van alles zijn en dat er geen problemen meer zijn als we die afspraken afblazen. Hij zei echter dat die prestatieafspraken wel belangrijk zijn en daarnaast sprak hij over de kwaliteitsafspraken. Het gaat mij om de rendementseisen: wat precies? 

De heer Van Meenen (D66):

Exact; dat heeft de heer Mohandis goed begrepen. Het gaat mij in dit verband om de rendementsafspraken, om het feit dat het voor de universiteiten en dus ook voor een individuele docent van belang is dat een student op een bepaald moment afstudeert en dat alleen om die reden kan worden besloten om een student te laten slagen. Dat is een financiële prikkel die erop staat om van die 5 een 6 te maken. Dat is mede een oorzaak waardoor dit gebeurt. Ik zeg niet dat als dat er niet geweest zou zijn, alle opleidingen een voldoende zouden hebben gehad. Er zijn immers meer elementen. Dat is allemaal nog veel ingewikkelder, maar dit is een heel eenvoudig element. Er is geen enkel argument voor rendementsafspraken. Daar kan ik ook een wedervraag over stellen. Ik bedoel met "rendementsafspraken" het volgende. 7% van de bekostiging wordt afhankelijk gemaakt van — ik vat het even kort samen — de snelheid waarmee een student de opleiding doorloopt. Over die rendementsafspraak heb ik het nu. Die speelt ook in dit verband een rol. 

De heer Mohandis (PvdA):

Het is aan u om het te hebben over alles wat u belangrijk vindt bij dit debat. Ik maak deze vraag misschien nog iets concreter dan mijn eerste vraag. Welke van de 26 opleidingen die tekortschieten, die het stempeltje "onvoldoende" hebben gekregen, hebben dat volgens u gekregen vanwege rendementsafspraken? De tekortkomingen hebben ook met andere zaken te maken. De heer Beertema heeft dat mooi opgesomd. Mij verbaast het punt dat u maakt. U verknoopt dat met het debat dat we vandaag voeren. Dat is even buiten mijn logica. 

De heer Van Meenen (D66):

Het komt de Partij van de Arbeid wellicht niet goed uit dat dit nu aan de orde komt. Het is wel degelijk zo dat er vanuit de NVAO wordt aangegeven dat dit element van de rendementsafspraken — ik noem het even een opjaagpremie — dit effect kan hebben. Daar kunnen we hier en nu iets aan doen. Ik kan niet voor elke opleiding apart zeggen wat dit uiteindelijk voor effect heeft gehad op het oordeel. Het kan best zijn dat ze nog steeds allemaal een onvoldoende hebben. Maar voor de individuele student, die hierdoor getroffen of bevoordeeld wordt, kan ik het wel zeggen. Er zijn studenten die het genadezesje gekregen hebben en er zijn ongetwijfeld studenten die dat gekregen hebben omdat er een financieel belang is. Zo werkt het nu eenmaal, in ieder geval in dit land. Als er een financieel belang is, gaan mensen zich daarnaar gedragen. Dat kan ik op geen enkele manier verbinden met de kwaliteit, waar ik voor wil staan. 

De voorzitter:

Ik zie dat u nogmaals wilt interrumperen, mijnheer Duisenberg, maar u bent al geweest. Het spijt mij. 

De heer Duisenberg (VVD):

Dus? 

De voorzitter:

Dus u mag niet nog een keer, want anders gaat iedereen weer interrumperen. Het is echt eenmalig. Misschien kunt u het in tweede termijn doen. Het spijt mij, maar dat zijn de regels. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. We spreken over het bericht dat 26 opleidingen in de geesteswetenschappen bij de accreditatie een onvoldoende hebben gekregen van de NVAO. Dat is 13%. Voor deze opleidingen staat het stoplicht op oranje. Ze krijgen twee jaar de tijd om de kwaliteit te verbeteren. Vroeger kon het stoplicht alleen op rood of op groen. Het was dus alles of niets. In het nieuwe stelsel is daar het oranje licht bij gekomen. Dit betekent ongetwijfeld dat meer opleidingen een waarschuwing krijgen. Dat komt vervolgens groot in het nieuws; vandaar dit debat. Het nieuwe systeem is een verbetering. Er worden geen opleidingen meer goedgekeurd terwijl ze eigenlijk tekortschieten. Het houdt de opleidingen scherp en de studenten weten waar ze aan toe zijn. 

Er is wel een probleem met sommige scripties. Dat konden wij ook in de media lezen. Sommige scripties kregen namelijk een voldoende terwijl ze eigenlijk onvoldoende waren. Dit werd ook erkend door de docenten die aangesproken werden door de panels die deze scripties later beoordeelden. Dat is wel onthullend. Dan moeten wij natuurlijk de vraag stellen: hoe wordt dit veroorzaakt? Wij willen immers herhaling voorkomen. Graag krijg ik de visie van de minister daarop. Kan dit te maken hebben met de prestatiedwang ofwel de druk om studenten zo snel mogelijk af te leveren? Welke rol spelen de prestatieafspraken hierbij? Kunnen die ertoe leiden dat men losser omgaat met de criteria rond het eindniveau? Dat moeten wij niet willen! 

Wordt er niet te veel nadruk gelegd op onderzoek in plaats van op onderwijs? Dit vraagt ook de voorzitter van de accreditatiecommissie, de NVAO. Er gaat vooral geld naar onderzoek en naar techniekopleidingen. De geesteswetenschappen komen steeds meer onder druk te staan. Het feit dat er minder geld naar geesteswetenschappen gaat en meer geld naar andere studies zou ook een oorzaak kunnen zijn. Hoe kijkt de minister daartegenaan? De voorzitter van de NVAO zegt inderdaad — ik heb dat net nog even gelezen — dat wij niet alleen naar rendementen moeten kijken, maar ook naar de kwaliteit van het onderwijs. Dat lijkt mij een buitengewoon interessant advies voor de minister. Wat is het oordeel van de minister over het feit dat niet alle opleidingen een tweede beoordelaar hebben? Zou dat niet standaard het geval moeten zijn? 

Wat vond de minister van het artikel in de Volkskrant van gisteren waaruit blijkt dat wetenschappers steeds meer flexwerkers worden? Inmiddels heeft 40% van het personeel een tijdelijk contract. Twintig jaar geleden was dit nog maar 20%. Als je de promovendi meerekent, zit je al op 60% tijdelijk personeel op universiteiten. Erkent de minister dat dit een ondermijning van de kwaliteit kan betekenen? Erkent zij dat dit ten koste gaat van de continuïteit in het onderwijs? 

Nu kom ik op een lastig punt. De minister zegt dat de diploma's geldig blijven, want er is geen sprake van fraude. Dat begrijp ik, maar dit roept wel vragen op. De minister zal begrijpen dat mensen vragen hebben over de waarde van een diploma als zij vernemen dat niet aan het vereiste eindniveau is voldaan. Erkent de minister dat er vragen kunnen zijn over het diploma en met name over de waarde van het diploma bij studenten en werkgevers? Zij lezen deze berichten namelijk eveneens. Hoeveel studenten of afgestudeerden hebben zorgen over de waarde van hun diploma? Is dit inmiddels bekend? Heeft de minister daarover contact met de Landelijke Studenten Vakbond die daar een meldpunt over heeft geopend? Wat wordt er voor die studenten gedaan? Is er een mogelijkheid voor compensatie wanneer de studenten aanpassingen moeten doen? 

Ik hoop dat wij vandaag zaken kunnen doen. Dit werd ook al door de heer Van Meenen gezegd. De rendementsafspraken hebben immers een pervers effect op het onderwijs. Ik hoop dus dat wij zaken kunnen doen en die afspraken kunnen schrappen. 

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. De kwaliteit van het hoger onderwijs moet boven iedere twijfel verheven zijn. Dat was en is het basisuitgangspunt voor de VVD. Indien diploma's worden betwijfeld, haal je een fundament onder onze samenleving weg en dupeer je individuele studenten en afgestudeerden voor hun leven. Niet voor niets heeft de VVD zich altijd ingezet voor de strengste kwaliteitsborging. 

Ik maak mij allereerst zorgen over de consequenties voor de betreffende studenten en afgestudeerden van de 26 opleidingen die nu een onvoldoende hebben behaald. Ik heb begrepen dat hun diploma's niet in het geding zijn en dat de studenten en afgestudeerden zijn geïnformeerd. Mijn vraag aan de minister betreft de rol van de studenten in het hersteltraject: welke rol krijgen de studenten? We hebben het eerder gehad over een rol voor opleidingscommissies. Ik heb daar toen erg voor gepleit en daarvoor samen met collega Mohandis een motie ingediend. Hoe staat het met die sterkere positie voor de opleidingscommissie? 

Nu de werking van het stelsel. Sinds 2010 heeft zowel het kabinet-Rutte I als Rutte II verschillende aanscherpingen van de kwaliteitsborging en het accreditatiestelsel doorgevoerd. Het vernieuwde stelsel is in 2013 positief geëvalueerd, onder andere door de Rekenkamer. Het stelsel is nu aan het werk. De NVAO benoemt nu, als externe kwaliteitstoetser, de tekortkomingen, maar geeft ook gradaties aan: van "onvoldoende" tot "goed". De NVAO benoemt zaken. Voorheen was dat anders. Dit komt ook door de methodiek van de herstelperiode van twee jaar. De universiteiten zijn nu aan zet om de opleidingen met een negatief oordeel binnen twee jaar op orde te krijgen. Dat nu een aantal studies als onvoldoende wordt beoordeeld, duidt op een strakke handhaving van de kwaliteit en de detectie van tekortkomingen. Het vernieuwde systeem werkt dus en kwaliteit staat nu weer bovenaan op de prioriteitenlijst. Dat is winst. Die winst is geboekt sinds 2010. 

Zoals gezegd, het stelsel is nu aan het werk en daar moet het gewoon mee doorgaan. Dit zeg ik ook aan de collega-Kamerleden van enkele partijen die in de afgelopen jaren deze kwaliteitsborging ter discussie hebben gesteld, omdat die te veel lasten zou geven of omdat de oplossing voor hen vooral zit in meer geld of meer ruimte. De lat hoog leggen, werkt. Of het nu leerlingresultaten, de kwaliteit van de docenten of de kwaliteit van onderwijs betreft: de lat hoog leggen, werkt. In tegenstelling tot wat ik weleens opmaak uit de woorden van die collega's, is elkaar aanspreken op die ambitie niet lastig. Nee, een hoge ambitie, hoge verwachtingen hebben van elkaar, zorgt ervoor dat ieder kind en iedere student de kans krijgt om bij het behalen van een studie te ontdekken dat hij of zij veel meer kan dan hij of zij ooit had gedacht; dat hij of zij alles eruit kan halen wat erin zit en met een stevig fundament de samenleving in kan gaan. Dat is goed voor hen. Dat is goed voor Nederland. 

Ik wil een aantal vragen aan de minister stellen ter verduidelijking. Ten eerste de volgende. Een van de bevindingen is dat de examencommissies nieuwe stijl niet goed zijn ingevoerd. Is dit een breder probleem? In dat geval moet dit extra aandacht krijgen. Ten tweede een fundamentele vraag: hoe kan het dat deze instellingen de instellingstoets kwaliteitszorg hebben behaald, terwijl er toch een onaangename verrassing komt bij de selectie van een aantal van hun opleidingen? Ten derde: hoe beoordeelt de minister de constatering dat het onderwijs vaak het sluitstuk is, terwijl dit toch de kerntaak is van universiteiten? Graag een reactie van de minister. Tot slot heb ik een vraag over wat er gebeurt ná de twee jaar. Ik wil heel graag van de minister weten wat er gebeurt als opleidingen het na die twee jaar nog niet voor elkaar hebben. Is de minister het met de VVD-fractie eens dat de accreditatie moet worden ingetrokken en de bekostiging moet worden stopgezet, indien na twee jaar de onvoldoendes niet zijn weggewerkt? 

De belangrijkste conclusie is dat het stelsel doet wat het moet doen, en dat het daarmee door moet gaan. De kwaliteit van het hoger onderwijs moet boven iedere twijfel zijn verheven. Dat is in het belang van onze studenten en van Nederland. 

De heer Rog (CDA):

Ik heb een vraag aan de heer Duisenberg. De heer Duisenberg lijkt de minister in de mond te willen leggen dat opleidingen die de accreditatie niet krijgen, worden gestopt. Gek genoeg, begrijp ik dat. Mijn zorg zit echter bij de studenten, zeker wanneer er straks onverhoopt een leenstelsel komt en studenten gigantische schulden gaan maken, maar geen opleiding kunnen afronden van het niveau dat zij mogen verwachten. Wat is de heer Duisenberg van plan om voor die studenten te gaan betekenen? 

De heer Duisenberg (VVD):

Het belangrijkste is dat het stelsel proactief en preventief is. Dit schrijft de NVAO ook. Juist daarom is het belangrijk dat we die herstelperiode hebben, dat er tijd is voor die tekortkomingen. Die herstelperiode van twee jaar is echt een goede periode, maar het moet dan ook heel duidelijk zijn dat de accreditatie wordt ingetrokken als men het daarin niet haalt, dus dat daar consequenties uit worden getrokken. Het is juist in het belang van de studenten dat het stelsel helder is wat betreft de verwachtingen, maar ook wat betreft de consequenties. 

De heer Rog (CDA):

Tot zover zijn we het dus helemaal eens, maar ik herhaal mijn vraag: wat betekent dit voor de studenten? Die studenten hebben dankzij de afschaffing van de basisbeurs dan een extra schuld van meer dan €3.000 per jaar, als zij uitwonend zijn, en vervolgens is die opleiding er niet meer. De accreditatie is namelijk ingetrokken. Is de heer Duisenberg het met het CDA eens dat deze studenten gecompenseerd zullen moeten worden? 

De heer Duisenberg (VVD):

Het gaat ten eerste om de preventieve werking. Dat is het eerste stuk. Het stelsel moet preventief zijn, heldere verwachtingen scheppen en consequent zijn. Dat is zoals het nu is ingericht. Het andere stuk is wat mij betreft ook al geregeld en is sinds 2010 ingezet. De positie van studenten is enorm sterk doordat er in het examenreglement een exacte omschrijving staat van wat een student kan verwachten. De studenten hebben ook de mogelijkheid om op te gaan voor een schadevergoeding als niet aan de verwachtingen wordt voldaan. Volgens mij is de positie van studenten in die zin gewaarborgd. Het moet echter wel preventief zijn. De kwaliteit moet preventief gewaarborgd zijn. Dat is heel helder. Daarnaast moeten studenten goede voorlichting hebben. Daar heeft de VVD zich ook voor ingezet. Denk aan de studiebijsluiter en goede voorlichting. Deze NVAO-rapportage is ook niet voor niets uitgebracht, maar om duidelijk te maken aan studenten: dit is de opleiding waar jij voor kiest. 

De heer Van Meenen (D66):

De heer Duisenberg heeft zojuist een gloedvol betoog gehouden om de lat hoger te leggen, om meer prestaties te vragen van studenten. Op zichzelf is dat prima. Tegelijkertijd heeft hij zich afgezet tegen partijen die meer geld voor onderwijs willen en het daar voortdurend over hebben. Als dat mijn partij verweten wordt, beschouw ik dat maar als een eer. Het staat mij echter wel bij dat wij samen kortgeleden nog een handtekening hebben gezet onder iets wat 1 miljard euro voor het hoger onderwijs moet opleveren. Hoe kijkt de heer Duisenberg daarnaar, gezien zijn eigen woorden? Die geven mij namelijk de indruk dat het niet om geld gaat, maar om het hoger leggen van de lat. 

De heer Duisenberg (VVD):

Het is geen kwestie van het een of het ander. Het is in ieder geval geen kwestie van "alleen maar meer geld en dan zien we het wel; we donderen het het raam uit en dan gaan we kijken wat er gebeurt". We investeren al heel veel. Als we nog meer gaan investeren — het geld dat we gezamenlijk zullen vrijmaken — mogen we ook verwachtingen hebben. Daarom verbinden we het miljard dat vrijgemaakt wordt met het studievoorschot aan nieuwe afspraken, nieuwe doelen die we met elkaar willen behalen, namelijk het beste onderwijs dat je in de wereld kunt krijgen. 

De heer Van Meenen (D66):

Maar ik wil nu even naar de huidige situatie, naar aanleiding van het rapport van de NVAO. Er wordt geconstateerd dat de lat hoog ligt. Een aantal studenten haalt die niet, maar er zijn wel docenten die die studenten over die lat heen helpen. Die situatie komt geregeld voor. Wat is in het kader van meer investeren in het onderwijs wat dat betreft dan het doel? Die lat ligt blijkbaar al hoog, alleen tilt de docent een student er om de een of andere reden overheen. Wat is volgens de heer Duisenberg de reden daarvoor? 

De heer Duisenberg (VVD):

Daarom had ik eigenlijk die laatste interruptie willen plegen in de termijn van de heer Van Meenen. Het lijkt alsof de heer Van Meenen het onderzoek van de NVAO over heeft gedaan. Ik weet niet wanneer hij dat heeft gedaan, maar er ligt gewoon een onderzoek waaruit de reden van het kwaliteitsprobleem blijkt. Het frappante van het onderzoek is dat het aangeeft dat het om studies gaat die onvoldoende zijn. Tegelijkertijd wordt er ook geschreven, ergens op de laatste bladzijde, dat deze studies één klein probleem hebben, namelijk dat het rendement veel te laag is. Er staat dus niet dat het rendement omhooggepoetst is en dat er daardoor een probleem is. Dat is zeker niet de constatering. Het is het tegenovergestelde. De heer Van Meenen vraagt wat ik eraan ga doen. Het staat in het rapport. Denk aan zaken zoals de examencommissies. Ik kan het nog een keer voorlezen, maar ik vind vooral dat de universiteiten hier nu mee aan de slag moeten, en niet ik. 

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, bent u van plan om te interrumperen? 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ja. De heer Duisenberg is op dreef. Hij heeft waarschijnlijk een goede vakantie gehad. Dat gun ik hem. 

De heer Duisenberg (VVD):

Het was voor iedereen, denk ik, een zeer wisselende vakantie. Dat bedoel ik niet persoonlijk, maar ik doel op wat er is gebeurd in de wereld. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik stel voor dat we daar na het debat over doorgaan. Ik moet wel zeggen dat uw betoog gaten vertoont. U verwijt D66 dat ze geld over de balk smijt, maar zelf haalt u 1 miljard weg bij studenten. Zie af van dat leenstelsel, dan bent u weer consequent. Mijn vraag is of de heer Duisenberg het ermee eens is dat financiële prikkels pervers kunnen zijn. Ik doel dan op de situatie waarin een student een twijfelachtige scriptie heeft gemaakt. De docent praat er dan met zijn opleidingsmanager over en zegt dan: deze scriptie is niet geweldig, maar ja, laten we die student maar een zes geven want dan is hij erdoor en zijn wij van hem af en krijgen we ook nog een paar euro's en is iedereen blij. Snapt de heer Duisenberg dat het zo kan werken? 

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb zelf in zo'n beoordelingscommissie gezeten. Ik heb veel scripties langs zien komen waarvan ik ook heb gedacht "is dit nou het niveau?". De overweging die dan door het hoofd van zo'n commissie ging, althans in het geval dat ik er bij betrokken ben geweest, was niet de overweging welke afspraak er is gemaakt met de overheid, echt verre van. Ik denk wel dat het een heel kwalijke zaak is. Er gaan ook andere dingen door je hoofd. Je vindt het namelijk verschrikkelijk vervelend om, wanneer de familie bij wijze van spreken al buiten staat met bloemen, de student dan af te branden. Het erge is dat dat punt er gekomen is en dat methodes niet kloppen et cetera. Dat heb ik ook aangekaart bij de opleiding waar ik bij betrokken ben geweest. Echter, geen moment ging die overweging daar door het hoofd. Dus ik snap dat helemaal niet. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Misschien is het inderdaad niet direct de overheid die dan een rol speelt, maar ik denk dat het wel te maken heeft met cultuur. En die cultuur wordt wel aangejaagd door deze minister en ook door uw partij. Dat is een cultuur van opschieten. Daar hebt u zo-even ook een gloedvol betoog over gehouden: jongens, niet achteroverleunen, opschieten. Op zichzelf valt er ook best wat voor te zeggen maar als je er op een gegeven moment financiële consequenties aan gaat verbinden — dat is de essentie van de rendementsafspraken — gaat dat doorwerken in die opleiding. Dan zijn er mensen die zeggen: die percentages moeten er goed uitzien want anders komen we slecht in de brochures te staan. 

De voorzitter:

Wat is de vraag? 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Kan de heer Duisenberg zich dat voorstellen, zoals het ook destijds bij Inholland is gegaan waarbij mensen te snel een diploma kregen? 

De heer Duisenberg (VVD):

Nee, ik kan mij dat niet voorstellen. Wat ik mij wel kan voorstellen, is het volgende. Als je geen heldere ambities stelt — ik denk aan het gebied waar u het zelf altijd over heeft, te weten de bevoegdheid van studenten — en als je vooraf geen heldere consequenties formuleert en je die ook niet wilt doorvoeren, dan krijg je inderdaad een cultuur van slapte en verslapping. Ik vind dus dat je heldere ambities moet stellen, dat je de lat hoog moet leggen, dat dit alles gericht moet zijn op kwaliteit, kwaliteit en nog eens kwaliteit en dat je daaraan ook consequenties moet verbinden. Alleen dan kun je het onderwijs in Nederland beter maken. Dat is uiteindelijk in het belang van ons allemaal. 

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Van de 212 studies in het domein geesteswetenschappen die jaarlijks toch ruim 6.000 nieuwe studenten trekken, scoren 21 studies goed — dat is een beetje weinig — 160 voldoende en 26 onvoldoende. Alle herstelplannen van de betrokken opleidingen zijn inmiddels goedgekeurd door de NVAO, en dat is inderdaad een belangrijk gegeven. De instellingen in dat nieuwe stelsel zullen de komende twee jaar de kans krijgen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Bedenk daarbij dat de NVAO van al die ondermaatse opleidingen heeft vastgesteld dat ze in staat zullen zijn om binnen die afzienbare periode van twee jaar uit de rode cijfers te komen. Dat is een verbetering. Dat is namelijk de voorwaarde voor die nieuw ingerichte herstelperiode en dat is veel beter dan de oude situatie waarin alleen die ene optie er was, namelijk het intrekken van de accreditatie. Dat leidde tot verkeerde maar wel enigszins begrijpelijke terughoudendheid bij de toezichthouders. Nu is er veel meer ruimte om zaken te benoemen en om te streven naar verbetering. Het systeem werkt, maar het gevolg van een werkend systeem is natuurlijk wel dat er van tijd tot tijd kwalijke zaken worden geconstateerd, zeker nu we ons in een transitieperiode bevinden. Nou, het zij zo, de PVV-fractie is in ieder geval blij te constateren dat het systeem werkt en dat het leidt tot kwaliteitsverbetering waar dat nodig is. Naar onze mening lijkt de NVAO zich te hebben hervonden als waakhond en handelt zij op dit punt op adequate wijze. 

De geconstateerde problemen bij de opleidingen zijn heel divers. Die zien op de omvang, het niveau van de scripties, de procedures van examencommissies, het ontbreken van de balans tussen theorie en praktijk. De voorzitter van de NVAO trekt de algemene conclusie dat de eenzijdige bestuurlijke waardering voor wetenschappelijk onderzoek de oorzaak is van de achterblijvende kwaliteit van het onderwijs. Ik heb de indruk dat universiteiten de balans tussen onderzoek en onderwijs moeten hervinden. Onderzoek is zeker de weg naar wetenschap, maar dat betekent niet dat wij ons prachtige academische onderwijs moeten verwaarlozen. Onderzoek en onderwijs zijn alle twee kerntaken van de academie. Het bewaken van de balans daartussen is een kerntaak van het academisch bestuur. Het is niets meer of minder. 

Meer concreet schrik ik van een aantal zaken die ook de LSVb terecht noemt. Denk aan de weinig reflectieve cultuur, het feit dat het afleggen van verantwoording als een onnodige last wordt ervaren en het gebrek aan structurering en toezicht, waardoor de instelling niet kan garanderen dat alle eindkwalificaties kunnen worden behaald. Volgens de PVV raakt dit allemaal aan de kwaliteit van bestuur en management. Ik zou tegen die bestuurders zeggen: kom op, dit is de corebusiness van jullie werk; focus hier alsjeblieft op! Dat moet toch vrij eenvoudig aan te pakken zijn met de juiste aansturing. 

Wij maken ons wel zorgen over de uitspraak die betrekking heeft op de bachelorstudie Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Die luidt: met de huidige criteria is het vrijwel onmogelijk om geen voldoende te krijgen. Dan heb je het volgens de PVV echt over een urgent probleem. Ik zou de minister willen oproepen om juist hier extra de vinger aan de pols te houden, want in dit soort gevallen moeten we durven vaststellen dat de waarde van diploma's in het geding kan komen. De NVAO constateert dat er geen sprake is van fraude of moedwilligheid bij de instelling of bij de student. Er is dus geen reden om te twijfelen aan de geldigheid van de diploma's. In het geval dat ik zojuist noemde, komt echter wel de waarde van het diploma onder druk te staan. Ik ontvang graag een reactie van de minister hierop. 

We zijn van oordeel dat de pas afgestudeerden van de 26 betrokken studies een geldig en waardevol diploma hebben verkregen — daar zijn geen zorgen over — maar in het zojuist genoemde geval moeten we wel echt gaan uitkijken. 

Wat is de minister van plan met de studenten van wie de bachelorscriptie is beoordeeld op masterniveau? Heeft dat geleid tot voortijdige uitval en kan in die gevallen eventueel nog iets worden gerepareerd? 

Ten slotte heb ik een observatie over de university colleges, die zeer succesvol zijn. Dat verdient complimenten. Er is sprake van kleine groepen, veel contacturen, intensieve begeleiding en een veel lagere studie-uitval dan bij reguliere studies. In de discussie over het verbeteren van de academische kwaliteit zou het voor de hand liggen om de succesfactoren van de university colleges te definiëren en om te onderzoeken hoe we een aantal daarvan of desnoods allemaal kunnen transponeren naar de reguliere universiteiten. Ziet de minister daartoe een mogelijkheid? Zo ja, op welke wijze? 

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Het is een zorgelijke situatie dat 13% van de door de NVAO beoordeelde opleidingen in de geesteswetenschappen als onvoldoende is beoordeeld. In veel gevallen betrof het het gerealiseerde eindniveau van de studenten, waarbij in sommige situaties zelfs werd geoordeeld dat het niveau van de eindscriptie het niveau van een middelbareschoolwerkstuk niet oversteeg. Dat is ernstig. Er waren ook opleidingen waarvan het programma in zijn geheel tekortschoot. Dat zijn ernstige zaken die niet zouden mogen voorkomen in ons hoger onderwijs. Gelukkig zijn geen fraude en onrechtmatigheden geconstateerd; laat dat ook gezegd worden. Gelukkig kunnen we constateren dat het stelsel werkt. Er zijn beoordelingen geweest, er zijn herstelplannen ingediend en op dit moment ziet het ernaar uit dat de opleidingen erin zullen slagen om het onderwijs binnen twee jaar weer op het niveau te krijgen dat studenten mogen verwachten. 

Het CDA wil doorgaan op de weg van minder regels en minder administratieve lasten in het hoger onderwijs. Voor ons is er dus geen reden om nu, naar aanleiding van de negatieve beoordeling van 26 opleidingen, het hoger onderwijs te overladen met nieuwe regels en extra toezicht. Laat de politiek zich dus beheersen. Ik vraag de minister of zij doorpakt met het uitvoeren van de Kamerbreed aangenomen motie-Rog, waarin zij ertoe wordt opgeroepen om de lastendruk in het hoger onderwijs te verminderen. 

Daar staat tegenover dat studenten mogen verwachten dat hun opleiding van onbetwiste kwaliteit is, zeker nu dit kabinet met de hartelijke steun van D66 en GroenLinks het leenstelsel zal invoeren en de basisbeurs zal afschaffen. Studenten zullen zich straks diep in de schulden moeten steken om te kunnen studeren, maar welke positie hebben zij als de opleiding het hersteltraject straks onverhoopt niet succesvol afrondt? Dat zou kunnen. Kunnen deze studenten de instelling waar zij studeren dan aansprakelijk stellen? Kunnen zij dan gecompenseerd worden voor de financiële schade die zij lijden? Zal de minister hiermee rekening houden in haar wetsvoorstel voor de invoering van het leenstelsel? Kan zij aangeven of en, zo ja, hoe de studenten van de als onvoldoende beoordeelde opleidingen zijn geïnformeerd? 

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb een interruptie naar aanleiding van de vraag over de schadevergoeding. Ik heb net uitgelegd dat dit allang kan. Is de heer Rog ervan op de hoogte dat dit allang mogelijk is en dat de positie van de student recentelijk, in het laatste wetsvoorstel van de minister, al geregeld is? 

De heer Rog (CDA):

Ik stel de minister een vraag in relatie tot de extra schulden die studenten straks zullen moeten opbouwen. Volgens mij is dit een gerechtvaardigde vraag omdat studenten op dit moment gecompenseerd kunnen worden, maar niet altijd hoeven te worden. Gek genoeg denk ik dat met de gigantische schuld die studenten straks zullen opbouwen, het belang hiervan groter wordt. Ik hecht eraan dat de minister daarop ingaat en aan de Kamer en aan toekomstige generaties studenten duidelijk maakt waar zij rekening mee kunnen houden. Ik wacht graag af wat de minister hierop in haar termijn antwoordt. 

Ik heb gesproken over de informatie aan de studenten. De minister stelt dat studenten zich geen zorgen hoeven te maken over de geldigheid van hun diploma. Dat is helder en dat is ook heel goed, maar er kan natuurlijk wel maatschappelijke twijfel zijn. De waarde van het diploma in het maatschappelijk verkeer kan aan inflatie onderhevig raken, want iedereen weet welke opleidingen onvoldoende waren. Zijn alle studenten van die onvoldoende beoordeelde opleidingen in de gelegenheid gesteld om kosteloos een inhaalprogramma te volgen of hun scriptie opnieuw in te dienen, als zij dat wensen? Kan de minister aangeven of de visitatiepanels altijd over voldoende kennis beschikken van de beoordeelde opleidingen? Kan de minister aangeven wat de geesteswetenschappen in de afgelopen jaren hebben gedaan met de 15 miljoen euro voor versterking van onderwijs en onderzoek, die zij sinds 2011 jaarlijks krijgen? 

De heer Mohandis (PvdA):

Voorzitter. Het is zorgelijk dat 26 masteropleidingen in de geesteswetenschappen van onvoldoende kwaliteit zijn. Toen we voor de zomer dit bericht te horen kregen, hebben wij als Kamer heel snel een technische briefing gehad met de NVAO. Daarin is ons verteld hoe er is gehandeld. Dat verdient alle waardering. De NVAO en de meeste universiteiten kwamen namelijk gelijk in actie. Zorgvuldigheid gaat boven snelheid. 

De uitgedeelde onvoldoendes maken duidelijkheid dat ons accreditatiestelsel functioneert. Dat is al eerder gezegd door andere collega's. Studies die niet aan de maat zijn, worden er door visitatiecommissies uit gepikt. Dat komt mede doordat er in 2013 al aangescherpte wetgeving is aangenomen. Die is ook uitgebreid bediscussieerd en bekritiseerd. Ik heb het over de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs, die is bedoeld om het toezicht op het hoger onderwijs te versterken. Er lijkt nu een betere balans tussen de lastendruk en een stevig toezicht. Ik refereer aan de motie van de heer Rog, die wij ook steunen. Ik steun met hem de oproep: laten we ons niet gek maken, want het accreditatiestelsel werkt. Laten we voorkomen dat we allerlei nieuwe regels gaan optuigen die het probleem niet beter gaan detecteren. 

Dankzij het wetsvoorstel is er nu sprake van het clustergewijs beoordelen van opleidingen, waardoor de kwaliteit van het onderwijs binnen een bredere context kan worden geplaatst en tekortkomingen eerder worden gesignaleerd. Als een opleiding tekortschiet, heeft dat vaak te maken met de kwaliteit en het functioneren van examencommissies, zo las ik in het rapport. In de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs zijn er op dit punt aanscherpingen aangebracht. Vindt de minister deze afdoende of ziet zij nog geen positieve werking van de wet die wij reeds hebben behandeld? 

Daarnaast hebben wij in diverse berichten kunnen lezen dat het niet voor het eerst is dat de NVAO onvoldoendes uitdeelt en hier een hersteltermijn aan koppelt. Eerder werden beoordelingen echter niet actief naar buiten gebracht. De NVAO heeft er bij geesteswetenschappen wel voor gekozen om actief te communiceren middels een persbericht. Deze transparantie is wat ons betreft wenselijk, opdat alle betrokken opleidingen gelijk in actie kunnen komen en het voor studenten sneller duidelijk wordt wat er aan de hand is en waar zij terechtkunnen. 

Voor mijn fractie blijven omtrent dit punt een paar vragen overeind. In het verleden konden we het licht alleen op groen of op rood zetten bij het beoordelen van opleidingen. Oranje, de accreditatie onder voorwaarden, is hieraan toegevoegd. De heer Van Dijk refereerde er al eerder aan. Als herstelmogelijkheid is het een zeer belangrijk onderdeel van ons accreditatiestelsel, maar hoe beoordeelt de minister het verschil tussen voldoende en onvoldoende? De logica voor de buitenwereld is: onvoldoende betekent exit, beëindigen, het is over. De huidige gradaties zijn excellent, goed, voldoende en dan gaan we opeens naar onvoldoende, maar er is een herkansing. Ik kan mij voorstellen dat dit voor de buitenwereld vragen oproept, juist omdat de tekortkomingen bij de 26 opleidingen niet allemaal hetzelfde waren. Er was een diffuus beeld van tekortkomingen. Graag wil ik een reactie op dit punt 

De Partij van de Arbeid verwacht dat de minister scherp zal toezien op het herstel van het onderwijsniveau en de informatievoorziening richting studenten en reeds afgestudeerden. Hierbij dient de minister nauw samen te werken met onderwijsinstellingen en studentenvakbonden, zodat studenten nooit de dupe worden van onvoldoende onderwijs. Kan de minister ingaan op het aantal studenten dat zich reeds heeft aangemeld naar aanleiding van deze berichtgeving? Hoeveel van hen zijn actief aangeschreven door de instellingen en door de verschillende opleidingen? Het accreditatiestelsel heeft de tekortkomingen gedetecteerd. Het systeem werkt. Er zijn herstelperiodes overeengekomen. Wil de minister er nu alles aan doen om het proces goed af te ronden? Wat mijn fractie betreft moeten de opleidingen snel weer op niveau komen, of anders worden beëindigd. Je moet grenzen stellen, maar ook perspectief bieden aan de opleidingen die weer verder kunnen. Zoals gezegd moeten de universiteiten van de desbetreffende opleidingen er alles aan doen om de studenten, afgestudeerden en docenten te informeren. Dit dient te gebeuren in nauwe samenwerking met de studentenvakbonden. Samen komen we immers verder. Tot slot heeft elke student recht op een diploma dat boven iedere twijfel verheven is. Laten we daar weer aan gaan werken. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ook aan de heer Mohandis stel ik de vraag over de rol van rendementafspraken in dit geheel. We zitten met de vraag hoe het komt dat scripties te snel een voldoende krijgen. Erkent de heer Mohandis dat rendementsprikkels daarbij een rol kunnen spelen, omdat het voor de opleiding misschien aantrekkelijk is om de student een voldoende te geven zodat hij doorstroomt en niet blijft hangen? Dat laatste is immers kostbaarder. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik heb het rapport goed gelezen. Als ik echter kijk naar de tekortkomingen, zie ik dat er veel meer aan de hand is dan alleen rendementsprikkels die misschien een rol spelen bij de beoordeling. Als dat zo was, zou dat kwalijk zijn. Collega Duisenberg heeft een voorbeeld gegeven van de wijze waarop hij zelf heeft ervaren hoe het proces verloopt. Ik heb zelf de ervaring uit de periode dat ik zelf studeerde. Ik kan zeggen dat men gewoon genadeloos een onvoldoende gaf. Ik heb nooit de indruk gehad dat een decaan of iemand van een examencommissie dacht aan de rendements- of prestatieafspraken met de overheid. Ik kan me niet voorstellen dat de geschetste problemen zich niet meer voordoen door het schrappen van de rendementsafspraken. Die suggestie wekt de heer Van Dijk, maar dat zou een veel te simpele benadering zijn. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Laat ik één misverstand wegnemen. Binnen de opleidingen of instellingen zal niemand hardop zeggen dat hij "genadezesjes" uitdeelt omdat anders de rendementsafspraken niet worden gehaald. Dat gaat natuurlijk veel subtieler. Er zijn heel veel berichten en artikelen over de cultuur die ontstaat als men met prestatieafspraken gaat werken. Sterker nog: zo is het ingezet door de voormalige staatssecretaris Zijlstra. Er moest gewoon een beter rendement komen. Daar is men niet geheimzinnig over. Ik stel de vraag heel vriendelijk: is de heer Mohandis bereid om te kijken welke rol de rendementsafspraken spelen bij het te gemakkelijk geven van voldoendes en de kwaliteit van het onderwijs? 

De voorzitter:

Een interruptie hoort heel kort te zijn. Geen ellenlange inleidingen, daar hebt u uw termijn voor gehad. Dat weet u heel goed. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik kan daar kort over zijn. Natuurlijk ben ik bereid om te kijken naar die afspraken. Dat hebben we als commissie ook afgesproken: we zouden een review hebben en kijken naar de prestatieafspraken. Bij een vorige wetsbehandeling — ik meen bij de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs — heb ik al aangegeven dat je moet kijken naar de specifieke rendementseisen, op het moment dat het studievoorschot een feit is. U kent mijn oordeel over bijvoorbeeld het bindende studieadvies in latere jaren. Als we het heel concreet gaan maken, moeten we daar scherp naar kijken. Het verknopen van de prestatieafspraken en rendementseisen met wat hier vandaag voorligt, zou ik echter niet terecht vinden, gelet op de essentie van dit debat. Ik ben natuurlijk wel bereid om te kijken welke perverse prikkels er wellicht zijn. 

De voorzitter:

Dank u. Ook het antwoord had wel iets korter mogen zijn. 

De heer Bisschop (SGP):

Voorzitter. Vanuit Twente gloort hoop voor het hoger onderwijs. De minister heeft daar afgelopen maandag enkele contouren van haar onderwijsvisioen geschetst. Daarin is de overheid niet langer leidend, maar volgend. Ik citeer: "Gecontroleerd ruimte geven voor experiment. Studenten de kans geven om te leren van mislukkingen. Dat zou ik in het hoger onderwijs graag meer willen zien, want er valt niets te ontdekken of te ontwikkelen als we van tevoren de exacte uitkomst willen weten." Over prestatieafspraken en rendement gesproken ... Dat even tussen haakjes. 

Experts aan zet en niet de politiek. De SGP vindt dat wij dit lonkende perspectief op zijn minst eens in een experiment moeten omzetten, als tegenhanger van al die plannen en experimenten die het landschap van het hoger onderwijs voortdurend hebben verbouwd. Denk alleen al aan het herschikken van opleidingen en aan de stapeling van verantwoordingssystemen. Als gevolg van zo'n permanente verbouwing stuit je vaak op zorgelijke signalen als je contacten hebt met de werkvloer. De geesteswetenschappen geven daar helaas een goed inkijkje in. 

Het rapport van de beoordelingsorganisatie NVAO laat zien dat er verschillende oorzaken zijn die tot de kritische oordelen leiden. Ze verschillen ook per instelling. Er is dus genoeg werk aan de winkel. Tegelijk is het opvallend dat bij een opleiding als geschiedenis de oordelen over de volle breedte slecht uitpakken, bij de verschillende instellingen. Dat brengt ons tot de vraag: in hoeverre kan hierbij sprake zijn van een verschil in visie op het onderwijs en de organisatie ervan tussen de beoordelingscommissie enerzijds en het onderwijsveld anderzijds? 

De minister schrijft dat studenten niet de dupe zijn en dat de invoering van een hersteltermijn werkt. De SGP constateert ook dat van de hersteltermijn gebruik wordt gemaakt. Wij vragen ons toch af of het signaal dat hiervan uitgaat, wel zo gelukkig is. Is het bevredigend om te stellen dat de status van het diploma juridisch onbetwist is, terwijl de experts aan de andere kant zeggen dat de kwaliteit die onder dat verstrekte diploma ligt, onvoldoende is? Voor de betrokken studenten uiteraard wel, maar hoe verhoudt dit zich tot de geleverde kwaliteit? 

Het is opvallend dat de NVAO als belangrijke oorzaak voor het tekortschieten van het eindniveau een te hoog ambitieniveau noemt. Dat gebeurt op zijn minst tot twee keer toe. Studenten beheersen academische vaardigheden onvoldoende. De SGP heeft niet de indruk dat de gewenste vaardigheden in een academische wereld te veel gevraagd zijn, maar vraagt zich eerder af of deze vaardigheden voor veel studenten misschien te veel gevraagd zijn. In hoeverre is het zinvol om van alle studenten een academische lakmoesproef van hetzelfde niveau te vragen? Zou niet veel meer differentiatie gestimuleerd moeten worden tussen de bachelor en de master, ook als het gaat om het eisen van een eindwerk? Is het bovendien zinvol en efficiënt dat masterstudenten twee eindwerken in een jaar tijd moeten opleveren? Eén meesterproef lijkt vanuit verschillende invalshoeken toch ook winst te kunnen opleveren? 

Deze vragen hangen samen met het betoog dat de minister afgelopen maandag heeft gehouden ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar van de Universiteit Twente. Dat ging over flexibiliteit en over loskomen van het "one size fits all"-uitgangspunt. Ik weet dat ik geen Engels mag gebruiken, maar ik citeer nu. 

De voorzitter:

U moet gaan afronden. 

De heer Bisschop (SGP):

De SGP is benieuwd naar de concrete uitwerking die de minister daarbij voor ogen staat, ook in het licht van de bevindingen van de NVAO. 

Voorzitter. Ik dank u zeer voor uw onuitputtelijke geduld. 

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst. 

Minister Bussemaker:

Voorzitter. De heer Van Meenen zei: onderwijs moet goed zijn. Dat ben ik van harte met hem eens. Ik denk dat we dat allemaal met elkaar delen. Daarom is het ook heel belangrijk dat er continu gediscussieerd en gereflecteerd wordt op de kwaliteit van onderwijs. Dat is wat wij in Nederland doen, onder andere via accreditaties. Dan is het natuurlijk zorgelijk dat 13% van de opleidingen een hersteltraject is ingegaan. Dat is een conclusie die ik vanaf het moment dat ik haar kreeg, zeer serieus heb genomen. Studenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat hun opleiding van voldoende niveau is. Ik hecht er ook aan om hier duidelijk te maken op grond waarvan die onvoldoende tot stand is gekomen en dat hier geen sprake is van fraude of onrechtmatig handelen. Dat is een heel groot verschil met eerdere discussies die we weleens met elkaar gevoerd hebben. Natuurlijk is het zorgelijk dat 13% van de opleidingen tekortkomingen vertoont. Tegelijkertijd is het positief om te constateren dat de opleidingen en de instellingen snel conclusies hebben getrokken uit het negatieve oordeel dat ze hebben gekregen, en dat zij voortvarend aan de slag zijn gegaan met de geuite kritiek. 

Het is hier door velen al gezegd en ik herhaal het: dat laat dus zien dat het stelsel werkt. De universiteiten zijn onmiddellijk aan de slag gegaan met verbetertrajecten. Zo heeft bijvoorbeeld één opleiding besloten om extra stafleden in te zetten ter beoordeling van eindwerkstukken en om het studieprogramma aan te passen. Zo is ook die ene opleiding die nog slechts één beoordelaar had — vanzelfsprekend, want dat zou niet mogen gebeuren, zeg ik tegen de heer Van Dijk — overgegaan naar twee beoordeelaars. Het vierogenprincipe is een belangrijk principe in de wetenschap. De heer Duisenberg wees er al op dat voor alle opleidingen met een herstelperiode ondertussen de herstelplannen zijn ingediend. Die zijn inmiddels ook goedgekeurd door de visitatiepanels en de NVAO. Dat betekent dat de NVAO er vertrouwen in heeft dat de opleidingen op korte termijn op orde zijn en dat de geconstateerde tekortkomingen worden weggenomen. De NVAO heeft bij geen enkele opleiding besloten om de accreditatie in te trekken. Nogmaals, 13% was niet goed genoeg, maar 87% van de opleidingen bij geesteswetenschappen had een oordeel van voldoende dan wel goed. 

De heer Van Meenen zei het al: die 13% heeft wel geleid tot publiciteit en tot enig ongemak. Onrust is eigenlijk al een te groot woord. Er zijn niet op grote schaal signalen van onrust en onzekerheid ontvangen, maar het is wel een punt dat in de media duidelijk naar voren is gekomen. De heer Mohandis zei: dat is goed, want het vergroot de transparantie, zeker omdat het nu om clustergewijze accreditatie gaat. Dat is ook een nieuwe manier van accrediteren. Alles wordt bij elkaar genomen, meerdere commissies, omdat er meerdere subclusters waren. Dan krijg je ook wel een grotere conclusie. 

Ik denk dat we er met zijn allen voor hebben kunnen zorgen dat de onrust bij de studenten uiteindelijk beperkt is gebleven. Dat kon, doordat de NVAO vanwege die clustergewijze accreditatie eerst alle informatie moest verzamelen. Al daarvoor hebben de universiteiten gereageerd, bij het eerste signaal, en herstelplannen gepresenteerd. Daar zijn zij voortvarend mee aan de slag gegaan. Ook de studentenvakbonden ISO en LSVb hebben hun best gedaan om de studenten goed te informeren, evenals de universiteiten. Kortom, ik denk dat we op basis daarvan kunnen concluderen dat veel mensen hebben begrepen dat het stelsel werkt en dat het natuurlijk vervelend is, maar dat het niet leidt tot een grote discussie over de kwaliteit van de diplomawaardering in zichzelf. Het is goed dat met het nieuwe stelsel, dat we sinds 2011 kennen, dit soort informatie boven tafel komt. 

Eigenlijk zou je deze conclusie, hoe vervelend ook voor de opleidingen, dus ook positief kunnen duiden: het stelsel werkt. Onder andere door de woordvoerder van de PVV is gezegd dat we nu een systeem hebben waarin de stoplichten werken. Vroeger hadden we alleen groen of rood licht: een opleiding was voldoende en kon dus doorgaan, of een opleiding was onvoldoende en dan was er een groot probleem, want dan moest die opleiding eigenlijk direct worden stopgezet, met alle gevolgen van dien. Dat vonden we allemaal onwenselijk en daarom hebben we nu een systeem waarin er ook een oranje licht is. Deze opleidingen hebben oranje gekregen. Dat betekent dat ze niet goed genoeg zijn, dat er bij de beoordeling tekortkomingen zijn gevonden en dat die hersteld moeten worden. Dit geeft opleidingen de kans om enkele onvolkomenheden te verbeteren tijdens de herstelperiode. 

We kunnen misschien wel constateren dat de term "onvoldoende" verwarring wekt. Die past immers eigenlijk meer bij het oude systeem, waarin er alleen "voldoende" of "onvoldoende" was, terwijl het hier eigenlijk een waarschuwing betreft, waarbij de opleiding een herkansing krijgt in de vorm van een herstelperiode. Aan de andere kant constateer ik, met alle Kamerleden, dat het systeem laat zien dat de wijzigingen in het accreditatiesstelsel werken, dat de vrijblijvendheid uit het systeem is gehaald en de eisen zijn aangescherpt. Omdat er nu een andere mogelijkheid is dan alleen maar goedkeuren of afkeuren, zal die ook vaker worden gebruikt. We moeten ons daar dan ook op voorbereiden; het zal vaker gebeuren dat de NVAO dit soort kritische rapporten schrijft, juist om de opleidingen continu na te laten denken over de vraag of ze het goed genoeg doen en wat er nog beter kan. De optie van het geven van het voordeel van de twijfel hebben we immers afgeschaft. 

We zien dit in de praktijk al. Sinds 2011 zijn er door de NVAO 39 van dergelijke herstelperiodes gegeven in het wetenschappelijk onderwijs, inclusief die aan de studies in de geesteswetenschappen, op basis van het oordeel "onvoldoende". In zijn algemeenheid zien we dat 95% van de wo-opleidingen in deze periode direct een positief oordeel hebben gekregen. Dat is een compliment waard, want 95% is een hoog percentage. Het zijn natuurlijk vooral de studenten die hier baat bij hebben, want het wordt voor hen transparanter. Het onderwijssysteem wordt verbeterd doordat deskundigen kritischer kunnen oordelen zonder dat dit meteen betekent dat een opleiding moet worden beëindigd. Een kritisch oordeel zet nu meer dan ooit aan tot ingrijpen door de instelling, met beter onderwijs tot gevolg. 

We constateren dat het oordeel op verschillende manieren is gegeven, afhankelijk van de diverse standaarden. Standaard 1 betreft de beoogde eindkwalificaties. Scoort een opleiding daarvoor onvoldoende, dan is er überhaupt geen grond voor accreditaties. Bij de opleidingen waarover wij het vandaag hebben, gaat het over standaard 2: het voldoen aan de onderwijsleeromgeving, inhoud en vormgeving van het onderwijsprogramma, maar ook over standaard 3: toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties. Bij de geesteswetenschappen gaat het in dit geval met name om standaard 3. 

Ik benadruk dat dit om beoordelingen van opleidingen gaat, niet van individuele studenten. Het blijkt dat sommige opleidingen onvoldoende samenhang in het programma vertonen. Dat betekent dat de afzonderlijke onderdelen van de opleiding van onvoldoende niveau zouden zijn. Soms komen we ook tegen dat sommige opleidingen een te ambitieus eindniveau hanteren voor hun bachelorstudenten. In enkele gevallen concludeert de commissie dat de eindscripties te hoog beoordeeld worden. Dat is allemaal niet fraai, maar het blijft wel mensenwerk. Gegeven het feit dat er jaarlijks zo'n 125.000 diploma's worden afgegeven, is het niet verwonderlijk dat er af en toe een scriptie tussen zit die te hoog beoordeeld wordt. Het gaat hier echter om de beoordeling van de kwaliteit van de hele opleiding en niet om enkele te hoog beoordeelde eindscripties. Vanuit mijn verantwoordelijkheid heb ik het over de kwaliteit van de opleiding. 

Waar ligt dat aan, zo hebben diverse leden gevraagd. De heer Van Meenen vroeg zich af of dit te maken heeft met diplomabekostiging. De heer Beertema zei dat het ging om heel verschillende oorzaken, zoals een te hoog ambitieniveau of een te laag ambitieniveau, het programma van de opleiding, de structuur of de samenhang. Ik ben dat met hem eens. De oorzaken zijn eerder onderwijskundig van aard dan dat ze wijzen op bekostigingsprikkels en het uitlokken van genadezesjes. Dat weten we wel. 

De bekostiging van het onderwijs — laat ik daarmee beginnen — wordt ook maar voor een beperkt percentage bepaald door diploma's: voor nog maar 20%. Vroeger was dat 60% tot 80%. Misschien had de heer Van Meenen in het laatste geval nog een argument, maar met de huidige bekostigingsregels kan dit naar mijn idee eigenlijk niet gelden. Natuurlijk, we hebben de prestatieafspraken die voor beperkt percentage doorwerken. Maar het gaat daarbij niet alleen om rendement. Overigens gaat het er wel om, te stimuleren dat studenten een studeerbaar programma krijgen en niet meer uitvallen dan nodig is. Ook dat is rendement. Er kan in Nederland in sommige opzichten best een tandje bij. Maar daarbij gaat het ook om intensieve en goed georganiseerde studieprogramma's, zoals twaalf contacturen in de propedeuse. Dat vind ik helemaal niet zo veel gevraagd als je weet dat veel studenten komen van een middelbare school waar ze 25 tot 30 uur les hadden. Het gaat ook om het onderwijsniveau van de leraren en de docenten. Het gaat inderdaad ook om de profilering, zodat niet iedereen hetzelfde doet. 

Kortom, het gaat om kwantitatieve en kwalitatieve afspraken, waarbij we willen streven — ik zeg dat de heer Bisschop na — naar intensief en uitdagend onderwijs. Dat hoeft niet voor iedereen en voor elke opleiding hetzelfde te zijn. Men moet worden uitgedaagd om een duidelijk profiel te kiezen. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik vraag mij af of de minister mij kan uitleggen hoe het zit. Zij noemt allerlei zaken die bedoeld zijn om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren —daarbij vindt zij ons volledig aan haar zijde — en die deel uitmaken van de afspraken zoals die zijn gemaakt. Mijn kritiek richt zich op de rendementsafspraken. Of die nu voor 20% of 80% meetellen, kan mij niet schelen. We zitten in een situatie waarin er blijkbaar een reden is om de afstudeerwerken die door de NVAO als onvoldoende worden bestempeld, op de instelling toch als een voldoende te beschouwen. Is dat niet gewoon een ongewenste situatie? 

Minister Bussemaker:

Kunt u uw laatste zin herhalen? 

De heer Van Meenen (D66):

We constateren dat er afstudeerwerken zijn die door de NVAO als onvoldoende worden beoordeeld en die eerder door instellingen als voldoende zijn beoordeeld. Is dat geen ongewenste situatie? 

Minister Bussemaker:

Ja, dat is een signaal dat de opleiding in herstel moet. De NVAO zegt dat er verschillende oorzaken zijn. Die zijn onderwijskundig van aard, dus moet de opleiding aan de onderwijskundige kant van de zaak zorgen voor verbetering. 

De heer Van Meenen (D66):

Dat is de omgekeerde redenering. De opleiding beoordeelt het als voldoende. Daar zit het probleem. Wat kan het argument voor de opleiding zijn, anders dan de prikkel waarover ik eerder heb gesproken, om die voldoende te geven? 

Minister Bussemaker:

Ik heb verschillende voorbeelden van de NVAO. Kijk naar de samenhang in een programma. De NVAO zegt dat er programma's zijn die wetenschappelijk op zich heel goed zijn, bijvoorbeeld omdat hoogleraren met passie onderwijs geven. Ze geven echter allemaal onderwijs over hun eigen passie en in de onderlinge samenhang is zo'n programma niet goed. Daardoor hebben zwakke studenten het moeilijker om het eindniveau te halen. Het kan ook voorkomen dat een opleiding haar zaakjes niet goed op orde heeft. Ik heb het voorbeeld al genoemd van een opleiding waar eindscripties maar door één beoordelaar werden goedgekeurd in plaats van door twee beoordelaars. Dat kan ook niet de bedoeling zijn, dus daar moet verandering in komen. U doet voorkomen alsof er een beoordelaar zit die denkt: deze student verdient iets meer dan een 5. Als ik dat geef, dan krijgt mijn instelling minder geld, dus geef ik hem een 6. Dat heb ik nog nooit gehoord en dat heb ik nog nooit meegemaakt. Sterker nog, het kan ook niet. Wij hebben daarvoor een systeem en hebben de wetgeving veranderd met de wet Kwaliteitswaarborgen, waardoor ook de positie van de examencommissies versterkt is. 

Het idee dat op de individuele werkvloer door de docenten, al dan niet door hogerhand gestimuleerd, ten onrechte een voldoende wordt toegekend, herken ik op geen enkele manier. Dat komt ook op geen enkele manier terug in de scenario's van de NVAO. Daarin komt wel terug dat er inhoudelijk over het onderwijs wordt nagedacht, maar dat er niet goed over het curriculum en de opbouw ervan wordt nagedacht. Als je dat verbetert, dan kun je studenten niet alleen een betere eindscriptie laten schrijven, maar ze ook op een goede manier door hun studieprogramma heen helpen. Misschien kan dat dan ook een beetje sneller gebeuren. Dat lijkt mij alleen maar heel wenselijk. 

De heer Van Meenen (D66):

ik wijd hier mijn tweede interruptie ook maar aan. Ik begrijp dat de minister dat soort signalen niet krijgt, maar mij bereiken die signalen wel. Maar goed, dat laat ik even lopen. Er zijn meer rendementsafspraken die gaan over de snelheid waarmee de studie in zijn geheel doorlopen wordt. Dat is ook een element. De minister bagatelliseert het belang van de rendementsafspraken: die tellen weinig mee en spelen geen rol in de afwegingen die gemaakt worden. Wat is dan voor de minister het belang van die rendementsafspraken? 

Minister Bussemaker:

Prestatieafspraken zijn voor een deel rendementsafspraken over het tempo en het tegengaan van uitval. Dat vind ik van belang, omdat wij studenten moeten helpen om op een goede manier door hun studie te komen. Studenten kunnen makkelijker uitvallen wanneer een programma niet goed in elkaar zit of wanneer er geen goed contact is tussen student en docent. Naar mijn idee is het in het belang van de student om niet langer over een studie te doen, met alle begrip voor wat er daarbuiten nog mogelijk is. Ik ben het met u eens dat studeren meer is dan alleen maar in de klas te zitten, boeken te lezen en tentamens te maken. Je moet jezelf ook kunnen ontwikkelen en vormen en je moet ook actief kunnen zijn in een studentencommissie. Als je van de uren in de week de 40 uur aftrekt waarin je studeert en het aantal uren dat je nodig hebt om te slapen en je maaltijd voor te bereiden, dan blijft er nog zo'n 70 uur over om andere dingen te doen. Het is heel wenselijk dat je kunt sporten, aan cultuur kunt doen of in de medezeggenschap kunt zitten en tal van ander dingen kunt doen. Dat neemt niet weg dat het belangrijk is dat je programma goed studeerbaar is en dat je als student kunt kiezen bij welk soort opleiding je terecht wilt komen en welke structuur je wilt. Sommige studies werken met een bindend studieadvies, zoals een instelling als Leiden, maar andere laten het meer aan jezelf over. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik vind het echt een oneigenlijke redenering van de minister. Natuurlijk is het van belang dat een programma studeerbaar is en dat studenten goed begeleid worden et cetera. Daar is niemand op tegen. Het probleem is dat de instelling bekostigd wordt voor de snelheid van de student. De dingen die de minister noemt, kan zij ook kwalitatief beoordelen. De NVOA geeft daar ook een oordeel over. Is dat niet voldoende voor het eindoordeel en waarom moet daar per se een financiële prikkel aan verbonden worden? Wat is daar de waarde van? 

Minister Bussemaker:

Dat is precies wat ik in de prestatieafspraken doe: kijken wat daar het effect van is en waar dat op een positieve manier doorwerkt om programma's te maken die studeerbaar zijn, die inhoudelijk van kwalitatief hoog niveau zijn en ervoor zorgen dat er meer profilering van instellingen komt. Ik citeer de NVAO, zoals de heer Duisenberg ook al deed: "De rendementen zijn door de commissies niet als kritiek verbeterpunt aangewezen maar in veel gevallen wordt melding gemaakt van lage rendementen en een hoge uitval." Dan is het nodig om daarnaar te kijken. We doen dat deels via de accreditaties. Daarbij kijken we naar de kwaliteit van de opleidingen. Met de prestatieafspraken kijken we aanvullend of we op instellings- en opleidingsniveau nadere afspraken kunnen maken. Zo gaan we na of we de studeerbaarheid van de opleidingen kunnen verbeteren voor de studenten. Het is bekend dat dit een experiment is. Ik wil bekijken wat daaruit komt en of dat leidt tot een verbetering van de kwaliteitscultuur. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

De minister zegt dat er diverse oorzaken zijn voor de onvoldoendes voor de opleidingen. Dat zal inderdaad wel zo zijn. Maar dan is het toch terecht om te bezien in hoeverre de factor rendement hierbij een rol speelt? De minister kan zeggen dat dit niet in alle gevallen geldt, maar de omgekeerde vraag is of het misschien in sommige gevallen geldt. Welke rol speelt het? Dat lijkt mij een heel legitieme vraag omdat het een actuele discussie is. De factor rendement in het hoger onderwijs is actueel en daarom zijn er prestatieafspraken gekomen. Vindt u het dan niet legitiem om te bekijken welke rol dat speelt bij de kwaliteit van het onderwijs? 

Minister Bussemaker:

Als daar aanleiding voor zou zijn, dan zou ik dat heel graag doen. Ik citeerde net de opmerking van de NVAO waarin zij de rendementen niet als kritisch verbeterpunt aanwijst, maar wel melding maakt van lage rendementen. Ik heb ook gezien wat de kritieken zijn van de NVAO op de opleidingen. Daarin kunnen een aantal scenario's worden onderscheiden. Soms is het gewoon een symptoom van een tekortkoming in het hele ontwerp en programma van een opleiding. Dat is een stevige conclusie. Zo'n opleiding moet dus fiks aan de slag. Daar kan ook achter liggen dat men te weinig heeft doordacht wat het profiel van de opleiding moet zijn. De voorzitter van de NVAO heeft ook iets gezegd over de balans tussen onderwijs en onderzoek; ik kom daar zo nog op terug. Zo zou er misschien te weinig aandacht voor onderzoek zijn. Dan moet je dat serieus nemen. 

Een ander scenario is dat een opleiding van goed wetenschappelijk niveau is, maar dat er tekortkomingen zijn in de structuur en de samenhang. De eindwerken voldoen dan ook niet altijd, maar het eindoordeel "onvoldoende" is het gevolg van een complex van factoren. Er is een voorbeeld waarin het gaat om een te hoog ambitieniveau — dat voorbeeld werd in het debat al gememoreerd — waarin een bachelorstudent wordt afgerekend op masterniveau. Er zijn voorbeelden waarin het gaat om een gebrek aan het meegeven van academische vaardigheden en waarin opleidingen bij de eindwerken onvoldoende inzicht geven in het gerealiseerde eindniveau. Die voorbeelden komen allemaal terug, maar er staat nergens in de conclusies van de NVAO dat het spreken over rendementen of het stimuleren of tegengaan van uitval de oorzaak is van deze problemen. Daar hebben we wel de NVAO voor, mijnheer Van Dijk. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Mevrouw Bussemaker, ik citeer de NVAO: "Onze bevindingen laten zien dat een forse inspanning nodig is om niet alleen het rendement, maar ook de kwaliteit van het onderwijs aan de universiteiten in de volle breedte op het gewenste hoge peil te brengen." Er zijn verschillende oorzaken en verklaringen voor de onvoldoendes. Dat heb ik net al erkend, dus dat is geen discussiepunt. De vraag is welke rol rendement hierbij speelt. Misschien heeft de NVAO daar nu niet concreet aanwijzingen voor gegeven, maar dat het geen issue is, zou raar zijn. Het is een discussie op dit moment, het is een ergernis van diverse lieden binnen het onderwijs: wordt er niet te veel gekeken naar rendement en slaat de prestatiecultuur niet door? Dan is het volgens mij legitiem om die factor goed in de gaten te houden. Bent u bereid om dat te doen, bijvoorbeeld bij de review die eraan komt? 

Minister Bussemaker:

Dat doen we vanzelf. We hebben prestatieafspraken gemaakt. Dat is een experiment zoals u weet. Dat geldt ook voor een aantal jaren. Een reviewcommissie zal bekijken wat het effect is van die afspraken. Daar heb ik de Kamer onlangs heel andere, uitgebreide stukken over gestuurd. Voor mij is van groot belang om te weten of die afspraken ertoe leiden dat de leer- en kwaliteitscultuur op de universiteiten beter wordt gestimuleerd. Daar hoort ook bij dat je studenten niet onnodig laat uitvallen. Ik vind het nogal zorgelijk als Kamerleden hier zeggen dat ze het eigenlijk geen issue vinden als zoveel studenten zelfs al in het eerste jaar — in het hbo is het 30%, geloof ik — hun opleiding gewoon verlaten. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wie zegt dat dan? 

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, u moet via de voorzitter spreken. 

Minister Bussemaker:

Ik hoor dat hier steeds herhaald wordt dat het praten over rendement verkeerd is. Wat mij betreft is praten over rendement ook het praten over het tegengaan van onnodige uitval. Wat is namelijk rendement? Dat is ervoor zorgen dat studenten hun studieprogramma kunnen volgen en dat ze dat ook op een studeerbare manier kunnen doen. Ik constateer, ook bij de geesteswetenschappen, dat er voorbeelden van studieprogramma's zijn waarin er wel sprake is van mooie onderdelen, maar dat die niet goed met elkaar samenhangen. Dat leidt tot vertraging. De NVAO zegt dat dit ertoe leidt dat met name de zwakkere studenten de eindstreep misschien niet halen. Ik noem dit nu "rendement", maar ik houd ook niet van de term. Ik gebruik liever de term "studiesucces". Het gaat mij er nu om dat wij ook die studenten helpen om, als ze het kunnen en waard zijn, het einddiploma te halen. 

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, dit wordt uw tweede interruptie. Dat weet u. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nee, voorzitter. Ik word hier geprovoceerd. 

De voorzitter:

Dit is gewoon een debat. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Een moment, een moment, voorzitter. De minister zegt dat er Kamerleden zijn die het prima vinden dat er een uitval van 30% van de studenten is. Ik wil graag naam en toenaam en anders zou het de minister sieren om dit terug te nemen. 

Minister Bussemaker:

Ik heb geconstateerd dat een aantal leden steeds suggereert … 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wie dan? 

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, uw vraag is helder. Laat de minister even uitspreken. 

Minister Bussemaker:

De woordvoerders van D66 en de SP suggereren dat de problemen bij deze opleidingen gelegen zijn in het rendementsdenken. Dat zou de oorzaak zijn. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nee, nee, nee, dat zei u niet. 

Minister Bussemaker:

Ik denk dat deze leden willen dat wij dat uitgebreid gaan onderzoeken. Ik heb gezegd, en dat herhaal ik nu, dat wij dit al doen. Dat is namelijk een onderdeel van de prestatieafspraken. Dat zijn afspraken om lering te trekken. Als je de rendementsonderdelen daarvan vertaalt naar de opleiding, betreffen die het tegengaan van uitval en het stimuleren van studenten om hun studieprogramma in een bepaalde periode af te ronden. Ik vind het van belang dat wij er alles aan doen om de uitval van studenten tegen te gaan. Wij moeten ervoor zorgen dat zij niet langer over hun studie hoeven te doen dan redelijkerwijs noodzakelijk is, met alle begrip voor bildung en activiteiten buiten de echte studieonderdelen. Ik kan daarvoor leren uit het NVAO-onderzoek, want nogmaals, een deel van de problemen ligt eigenlijk in een slechte onderwijskundige organisatie. 

De voorzitter:

Nu bent u aan de beurt, mijnheer Van Dijk, tot slot. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

In eerste instantie suggereerde de minister dat er partijen zijn die het prima vinden dat er veel uitval is in het hoger onderwijs. Dat is flauwekul. Ze corrigeerde dat ook in tweede instantie door het ergens anders over te hebben. Het punt is dat precies het rendementsaspect ertoe kan leiden dat men bij opleidingen denkt: laten wij maar een 6 geven in plaats van een 5, want dat is beter voor ons rendement. Dat zou een gevolg kunnen zijn van de afspraken waar de minister zo blij mee is. Daar waarschuw ik voor. 

De voorzitter:

Uw punt is helder. Ik geef het woord aan de heer Van Meenen, want hij voelt zich zo te zien ook aangesproken. 

De heer Van Meenen (D66):

Zonder meer! Ik heb namelijk mijn halve leven besteed aan het voorkomen van uitval van studenten, ook in het hoger onderwijs, en dat is overigens een heel lastig iets. Dit kan ik dus niet over mijn kant laten gaan. Ik ga daarom nog even in op wat de minister zegt. Zij heeft het voortdurend over studenten die door het handelen van de universiteit te lang over hun studie gaan doen. Natuurlijk is dat slecht en dat kun je op alle mogelijke manieren constateren. De vraag is of daar uiteindelijk een financiële prikkel achter moet zitten. Ik heb het vooral over studenten die ervoor kiezen om hun leven zo in te delen dat ze langer over hun studie gaan doen, bijvoorbeeld door er dingen bij te doen of door erbij te gaan werken, ook in het kader van het studiefinancieringsstelsel waar wij nu naartoe gaan. Dat verhindert die prikkel. Dat is niet meer toegestaan, want de overheid vindt gewoon dat het kort moet. Dat vind ik de voornaamste belemmering van de rendementsafspraken. Ik hoor daar nog graag een reactie van de minister op. 

Minister Bussemaker:

Ik ben het volledig met de heer Van Meenen eens dat studenten ook andere dingen moeten kunnen doen. Ik heb dat ook al herhaald. Daarom is het van belang dat wij het deeltijdonderwijs in het hoger onderwijs serieus nemen. Daar komen wij binnenkort nog over te spreken. Wij zien nu steeds minder studenten die in deeltijd studeren. Van reguliere bachelorstudenten mogen wij verwachten dat zij een aantal punten per jaar kunnen halen, met name in de propedeuse. De propedeuse is natuurlijk ook bedoeld om te bekijken of studenten een studie aankunnen. De propedeuse is niet voor niks oriënterend, maar ook selecterend. Je mag studenten vragen om te laten zien dat zij een studie aankunnen door in ieder geval het minimumaantal punten te behalen. Voor anderen zouden wij moeten bekijken of wij niet veel meer variatie kunnen bieden: modulair, deeltijd, etc. 

Volgens mij is het niet zinvol om de discussie over de geesteswetenschappen te vermengen met die over de prestatieafspraken. Het lijkt mij heel goed om te onderzoeken wat de effecten van de prestatieafspraken zijn. Daar hebben wij een reviewcommissie voor. Daarna kunnen wij in alle rust met elkaar spreken over de effecten van de kwantitatieve en kwalitatieve elementen die daarvan onderdeel uitmaken. 

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister doorgaat met haar betoog. 

Minister Bussemaker:

De voorzitter van de NVAO, de heer Flierman, heeft erop gewezen dat het van belang is om vooral naar de kwaliteit van het onderwijs te kijken. Daarvoor vind ik wel signalen in de rapporten en in de uitlatingen van de voorzitter. Wij moeten ervoor oppassen dat de financiële middelen niet al te veel alleen naar wetenschappelijk onderzoek gaan. Er moet een goede balans blijven tussen onderwijs en onderzoek. Dat wordt breed erkend en herkend. Het is niet voor niks al een hele tijd een belangrijk thema. Ik noem de commissie-Veerman. Het staat centraal in "Kwaliteit in verscheidenheid" en in de prestatieafspraken. Het is een stimulans om meer aandacht te besteden aan onderwijs in plaats van onderzoek. Ook daar constateer ik gelukkig dat studenten over het algemeen tevreden tot zeer tevreden zijn over hun opleiding en dat zij hun studie aan anderen zouden aanbevelen. Dat geldt volgens de Nationale Studenten Enquête 2014 voor maar liefst 80% van de studenten. Vandaag is een rapport verschenen waarin het Nederlands hoger onderwijs in de top drie staat. Het is onderdeel van een onderzoek naar innovatie. 

Dit betekent natuurlijk niet dat wij achterover kunnen leunen. Bestuurlijke aandacht voor de kwaliteit van onderwijs mogen wij van instellingen verwachten. Bij de opening van het academisch jaar zagen wij die aandacht terug. Ik dank de heer Bisschop ervoor dat hij heeft geciteerd uit mijn bijdrage. Inderdaad, kwaliteit van onderwijs is meer dan alleen punten tellen. Dat zeg ik ook nogmaals tegen de heer Van Meenen. Het gaat er ook om dat dingen kunnen worden uitgevonden, dat dingen mogen mislukken omdat daarvan geleerd kan worden. Ik denk aan studenten die leren een eigen bedrijf op te zetten of die een proef doen die kan mislukken. Dat is allemaal van belang om het niveau van het onderwijs overeind te houden. De komende tijd ga ik hierover met het veld in gesprek tijdens de hogeronderwijstour die ik ga doen met studenten, docenten, bestuurders en andere betrokkenen. Wij zullen dan ook praten over de onderwijskwaliteit. Hoe kun je de cultuur van leren van elkaar en van kwaliteitsverbetering met elkaar bevorderen? De uitkomsten daarvan komen terug in de strategische agenda die halverwege volgend jaar uitkomt. Onderwijskwaliteit en de balans tussen onderwijs en onderzoek zijn daarin belangrijke thema's. Ook de lessen van de reviewcommissie over de prestatieafspraken, die wij op een gegeven ogenblik krijgen, zijn een belangrijk thema. 

Specifiek voor de geesteswetenschappen geldt overigens dat wij in de afgelopen jaren extra middelen, jaarlijks 15 miljoen euro, hebben geïnvesteerd in het versterken van onderwijs en onderzoek. De heer Rog wees daar al op. Met die middelen zijn onder andere meer onderzoekers met onderwijstaken aangetrokken. Daarmee krijgt de verbinding tussen onderzoek en onderwijs gestalte, hetgeen de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. Ook de student-stafratio stijgt daardoor. 

Oorzaken die te maken hebben met het onderwijs zelf, zijn de onvoldoende organisatie van het onderwijs, de te hoog gegrepen eisen aan het onderwijs en slechte beoordeling of beoordeling door slechts één beoordelaar. Andere oorzaken zijn gelegen in de verdeling van de aandacht tussen onderzoek en onderwijs. Voor een deel hebben de oorzaken ook te maken met de specifieke achtergrond van de geesteswetenschappen. 

Daarnaast is er een aantal specifieke oorzaken aan te duiden die van invloed kunnen zijn op de problemen bij geesteswetenschappen. In sommige traditionele geesteswetenschappelijke opleidingen is sprake van enorm teruglopende studentenaantallen. Hierop heeft de sector gereageerd met bijvoorbeeld veranderingen in het aanbod van opleidingen, of verbreding of samenvoeging van opleidingen. Een andere belangrijke ontwikkeling is de herlabeling van masteropleidingen tot bredere programma's. Daarnaast is in 2007 naar aanleiding van het advies van de commissie-Cohen de focus meer gelegd op onderzoek, wat druk heeft gelegd op het onderwijs. Zo leert men ook in de geesteswetenschappen steeds van incentives, van - ik probeer het netjes in het Nederlands te zeggen — beleidsinstrumenten, die misschien weer onwenselijke effecten hebben. Toen was het goed om meer in onderzoek te investeren, en nu constateren wij dat wij moeten opletten dat er niet te veel naar onderzoek gaat en te weinig naar onderwijs. De transitie van deze hele sector zien wij terug in de beoordelingen. Ik zeg er meteen bij dat de NVAO er vertrouwen in heeft dat de opleidingen waar die tekortkomingen gesignaleerd zijn, hersteld zullen worden. 

De heer Beertema stelde een vraag over opleidingen waarbij de scripties het niveau van de middelbare school niet zouden overstijgen. Bij één opleiding heeft de NVAO dat geconstateerd. Dat is er natuurlijk altijd één te veel. Wij moeten ervoor zorgen dat dit oordeel daar zeer serieus wordt genomen. 

De heer Beertema gaf ook het voorbeeld van een opleiding waarvan wordt gezegd dat het er moeilijk is om een onvoldoende te halen. Bij die opleiding moet men zich behoorlijk achter de oren krabben en er heel snel voor zorgen dat het niveau verandert en dat de eisen hoger worden. Over de consequenties als dat niet gebeurt, volgt over twee jaar een definitief besluit. 

De heer Beertema (PVV):

Voor alle duidelijkheid: is er ook voor deze opleiding een hersteltraject ingezet dat is goedgekeurd door de NVAO? Oordeelt de NVAO ook dat dit binnen twee jaar hersteld kan zijn? 

Minister Bussemaker:

Ja. Voor alle opleidingen geldt dat ze een herstelperiode krijgen. Ze hebben herstelplannen ingediend, die zijn goedgekeurd door de NVAO. Bij sommige opleidingen kan het gaan het om vrij simpele maatregelen. Het kan een kwestie zijn van niet één beoordelaar maar twee. Of men dient ervoor te zorgen dat er meer aan academische vaardigheden wordt gedaan of dat studenten niet meer alleen programma's krijgen van individuele gepassioneerde docenten, maar dat er meer wordt nagedacht over de opbouw in het programma. Dat hoeft allemaal niet heel ingewikkeld te zijn. 

De heer Beertema (PVV):

Dat stelt mij in ieder geval gerust. Ik denk dat het ook heel geruststellend is voor de studenten die daar studeren en voor de docenten. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik ga nog even in op het laatste punt. Als ik het goed heb, zijn de tekortkomingen medio 2013 geconstateerd door de NVAO. Begrijp ik goed dat daarom van de 26 opleidingen er nu al een paar weer op voldoende niveau kunnen zijn? 

Minister Bussemaker:

Zeker. Het betreft namelijk een termijn van maximaal twee jaar. Ik geloof dat de VSNU zelfs verwacht dat bij heel veel opleidingen al binnen één jaar alles op orde zal zijn. Het hangt een beetje af van de aard van de problemen. Nogmaals, het betreft complexe problemen. Ook is het vaak een combinatie van problemen die ertoe heeft geleid dat de NVAO negatief oordeelde. Sommige oorzaken zijn makkelijker te verhelpen dan andere. 

Er ligt nog een vraag van de heren Duisenberg en Mohandis over de examencommissies. Moeten we uit de ontstane situatie opmaken dat deze commissies niet goed werken? Het is natuurlijk zorgelijk als er examencommissies zijn die hun taken niet volledig naar behoren hebben uitgevoerd. Ik ga er echter van uit dat instellingen dit verbeteren, zoals opgenomen in de betreffende herstelplannen. In de verbeterplannen van de opleidingen die al goedgekeurd zijn door de NVAO zijn al afspraken gemaakt over de verbetering van de examencommissies. Een oorzaak kan gelegen zijn in het feit dat de Wet versterking besturing scherpere eisen heeft gesteld. We zijn gekomen tot een verbreding en er heeft een verschuiving plaatsgevonden van taken waardoor de taak van de examencommissies inhoudelijker is geworden. De examencommissies hebben nu ook de taak om richtlijnen en beoordelingsnormen voor tentamens vast te stellen. In veel gevallen zijn deze commissies ook betrokken bij het formuleren van examenbeleid. 

De nieuwe taken moeten echt hun weerslag krijgen in de praktijk, ook in geval van een aantal opleidingen in de geesteswetenschappen. In het ene geval gaat dat sneller dan in het andere. Het vraagt een andere organisatie, een ander kennisniveau van de leden van de examencommissies en een andere verhouding tussen de examencommissie en de docenten. Dat gaat in het ene geval sneller dan in het andere. Ik heb eerder al meegedeeld dat de Inspectie van het Onderwijs bezig is met een onderzoek naar de examen commissies. Dit onderzoek zal in het voorjaar van 2015 gereed zijn. We komen hier dus later nog op terug. 

De heer Duisenberg vroeg hoe het kan dat instellingen wel hun instellingstoets kwaliteitszorg hebben gehaald, maar toch een negatief oordeel kregen van de NVAO. In het accreditatiestelsel is er een beoordeling op instellingsniveau en een beoordeling op opleidingsniveau. Om dubbelingen te voorkomen, vind bij de instellingsaccreditatie geen oordeel plaats over de kwaliteit van de afzonderlijke opleidingen maar van de randvoorwaarden van het onderwijs. Dat betekent niet dat een instelling die een instellingstoets kwaliteitszorg heeft gehaald, nooit meer een onvoldoende voor een opleiding zou kunnen krijgen. Het betekent wel dat als je een instellingstoets hebt gehaald, je mag verwachten dat de kwaliteit van het onderwijs een doeltreffend systeem van kwaliteitszorg hanteert. Het kan echter niet betekenen dat die beoordeling het beoordelen van het opleidingsniveau overbodig maakt. Daarbij geldt wel, zoals de NVAO ook heeft vastgesteld, dat de instellingstoets kwaliteitszorg nog niet zo heel lang geleden is ingevoerd en dat veel van de besluiten recent zijn genomen, met name recente positieve besluiten over de instellingstoets kwaliteitszorg. Het vergt tijd om de werking van de instellingsbrede kwaliteitszorg terug te zien in verbetering van de opleidingskwailiteit. Het is dus nog te vroeg om nu te concluderen dat de instellingstoets kwaliteitszorg als instrument niet zou werken. Ik zeg dus tegen de heer Duisenberg en de heer Van Meenen, die beiden hiernaar vroegen, dat ik er vooralsnog geen zorgen over heb dat dit tot een conclusie zou moeten leiden dat de instellingstoets kwaliteitszorg niet werkt. Ik heb wel zorgen over extra bureaucratische lasten. Daarop kom ik zo meteen terug naar aanleiding van de vraag en de motie van de heer Rog. Ik wil niet dat de instellingsaccreditatie en de opleidingsaccreditatie tot enorme bureaucratische lasten gaan leiden. 

De heer Duisenberg (VVD):

Ik kan het antwoord van de minister volgen, vooral in de zin dat de instellingstoets nu net gedaan is en dat de opleidingsaccreditaties daaraan min of meer parallel hebben gelopen. Is de minister het gezien haar laatste opmerking dat zij in de toekomst geen overdreven administratieve lasten wil, wel met mij eens dat je zou moeten verwachten dat er in de toekomst, als het stelsel goed werkt, een verband zal zijn tussen goed werkende kwaliteitszorg op instellingsniveau en goede kwaliteit in de opleidingen? Wat wij hier constateren, zou dus echt een uitzondering moeten zijn. In de toekomst zouden de opleidingen vanzelf al goed moeten scoren omdat het op instellingsniveau goed geborgd is. Dit soort verrassingen zou je dan moeten voorkomen. 

De voorzitter:

U hebt geen tweede termijn nodig, mijnheer Duisenberg? 

Minister Bussemaker:

U mag daaruit afleiden dat een instelling die de instellingstoets kwaliteitszorg heeft, zelf de kwaliteit van de opleidingen die zij in huis heeft, goed onder controle heeft. Zij dient dus ook te borgen dat men het ontdekt als er iets niet goed is en dat men dat vervolgens aanpakt. Het ligt dus voor de hand om te veronderstellen dat instellingen in de toekomst, wanneer de instellingstoets kwaliteitszorg meer geïmplementeerd is, het zelf sneller zullen ontdekken als er tekortkomingen zijn. 

Er zijn al met al dus zeer diverse oorzaken voor de problemen die de NVAO heeft gevonden: achtergronden die te maken hebben met de grote veranderingen in de geesteswetenschappen, met een uit evenwicht geraakte balans van onderwijs en onderzoek en met zeer verschillende aspecten van het onderwijs zelf. Soms zit dat in de structuur en de samenhang, soms in te weinig aandacht voor onderzoeks- en academische vaardigheden en soms in het feit dat niet helder is op welk ambitieniveau wordt afgerekend. Het is ook onderdeel van een academisch klimaat dat er niet één simpele regel is vast te stellen om te bepalen wat kwalitatief goed werk is. Het zal dus altijd een discussie blijven. 

Dat brengt mij op de vraag van de heer Bisschop, die vroeg of er geen andere visie achter kan liggen. Bij de opleidingen die de NVAO heeft bekeken, heeft men echt geconstateerd dat er op alle onderdelen die ik net al noemde, problemen waren. Soms zit hierachter ook een discussie over de vraag hoever je mag gaan met academische vrijheid; wij hadden het net al over studeerbaarheid. De een zegt dat studenten het zelf maar moeten leren. Een klassieke universiteit vraagt van studenten ook zelfwerkzaamheid. Tegelijkertijd hechten wij eraan dat alle studenten die gaan studeren, zo goed mogelijk hun diploma kunnen halen. Dat betekent wel dat het iets schoolser en gestructureerder moet, omdat de NVAO constateert dat anders met name zwakkere studenten hiervan de dupe kunnen worden. Dat is een discussie die altijd over balans gaat en daarbij zijn er geen absolute waarheden. Daarom is het van groot belang dat dit een discussie is die ook tussen vakcollega's wordt gevoerd, peers in het Engels, om ervoor te zorgen dat zij elkaar scherp houden. Aan dat uitgangspunt zou ik niet willen tornen. 

De heer Bisschop (SGP):

Dit is een heldere toelichting. De kwalificatie "ontoereikend en onvoldoende" is op formele gronden gegeven, zo maak ik op uit de woorden van de minister. Volgens de werkwijze van de NVAO wordt allereerst vastgesteld wat de criteria zijn die de opleiding zelf hanteert en of die al of niet toereikend zijn. Vervolgens wordt bekeken of de opleiding de gehanteerde criteria hanteert en toepast en of de opleiding voldoet aan de eisen die zij aan zichzelf heeft gesteld. Maar dan zit er toch nog licht tussen de wijze waarop de NVAO tot een conclusie komt en de wijze waarop een instelling of opleiding tot een conclusie en waardering komt over de kwaliteit van de opleiding? 

Minister Bussemaker:

Daarom aarzel ik om te bevestigen dat het alleen om formele criteria gaat. Het gaat immers echt om een ingewikkeld complex van organisatorische, formele en inhoudelijke criteria. De standaard 2 die ik heb genoemd, is voor het merendeel formeel, zo zou je kunnen zeggen. Daar zijn dingen goed geregeld. Het eindniveau is echter een ander verhaal. Daarom moet de visitatiecommissie heel goed aangeven wat precies dat complex van factoren is. Als dat gedaan wordt door mensen die het vak beheersen, zal dat uiteindelijk een afdoende manier zijn om dat te doen. We krijgen wel altijd met elkaar de discussie over wat wij van het academisch onderwijs vragen en wat goed onderwijs is. Ik ken ook een voorbeeld van een instelling of een opleiding die het onterecht vond dat zij een onvoldoende had, omdat er te veel vanuit het ouderwetse idioom van de opleiding was beoordeeld. De heer Bisschop heeft zelf gerefereerd aan mijn pleidooi om meer interdisciplinair te werken. Dat vraagt steeds vernieuwing van opleidingen en ook vernieuwing van visitatiecommissies. Ik heb in algemene zin geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de kwaliteit en de betrokkenheid van de leden van de visitatiecommissies, maar er zal altijd een academische discussie blijven over de inhoud van een goede opleiding. 

De heer Bisschop (SGP):

Ik denk dat het goed is en dat het ook eigen is aan goed onderwijs dat die discussie er is. Als een opleiding echter helder en duidelijk eenduidig communiceert vanuit welke onderwijsvisie zij werkt, kan de NVAO toch niet zeggen dat die visie niet klopt? Die visie is een legitieme visie. Als de opleiding daarnaar is ingericht en daarover helder communiceert, kan dat geen onvoldoende opleveren. Is de minister dat met mij eens? 

Minister Bussemaker:

Dat ben ik in hoofdlijnen met de heer Bisschop eens. Sterker nog, een aantal oordelen is tot stand gekomen omdat de visitatiecommissies nadrukkelijk hebben bekeken of de opleiding waarmaakt wat zij zegt. Als je heel hoge eisen stelt, bekijkt men of je dat waarmaakt en of dat terug te vinden is in bijvoorbeeld de eindwerkstukken die studenten maken. Je visie moet dan wel concreet terugkomen in het programma en vooral ook in het eindwerkstuk. Als die visie niet op orde is, krijg je al een negatief oordeel op standaard 1 en dan krijg je überhaupt geen accreditatie. 

De voorzitter:

Ik wil graag weten hoe lang de minister nodig denkt te hebben. 

Minister Bussemaker:

Ik denk nog vijftien minuten. 

Er zijn veel vragen gesteld over de communicatie naar en informatie aan studenten. Alle universiteiten hebben de studenten per brief of e-mail geïnformeerd over de accreditatie. Daarnaast hebben bijna alle instellingen gebruikgemaakt van nieuwsbrieven, websites en social media om studenten, alumni en soms ook aankomend studenten te informeren. Studenten die zich ondanks een geldig diploma zorgen maken naar aanleiding van de berichten over de NVAO, kunnen naar de examencommissie stappen. De examencommissie kan dan beoordelen of aanvullende stappen wenselijk zijn. Er is geen verplichting voor studenten en afgestudeerden tot het volgen van aanvullend onderwijs of om stappen te ondernemen. Er is voor hen over het algemeen ook geen reden om zich zorgen te maken. Zij hebben een volwaardig diploma. Nogmaals, de accreditatie geldt voor de opleiding en niet voor de individuele student. Ik kan mij wel voorstellen dat studenten vragen of klachten hebben. Dat heb ik ook al eerder gezegd. De examencommissie kan dan in overleg met die student beslissen dat een masterclassprogramma of aanvullende colleges worden aangeboden. De examencommissie is immers verantwoordelijk voor het afstuderen van de student. 

Ik heb van de VSNU begrepen dat zeven studenten aanleiding hebben gezien om zich bij de examencommissie te melden naar aanleiding van de berichten in de media. Ik heb geconstateerd dat de studentenbonden goede informatielijnen hebben ingesteld, maar ik heb ook geconstateerd dat daar geen sprake is geweest van massale onzekerheid of vragen daarover. Ik heb overigens ook in andere zin geen signalen dat het afnemend veld of werkgevers zich nu opeens zorgen zouden maken over studenten die van deze opleidingen komen. Alles bij elkaar meen ik dat met de inspanningen van alle betrokkenen de informatievoorziening aan studenten voldoende is geweest. 

De heer Mohandis (PvdA):

De minister opende dit blokje met de woorden dat bijna alle instellingen/opleidingen proactief hebben gehandeld. Dat "bijna alle" stelt mij niet gerust. Waarom niet alle? Wat gaat de minister eraan doen om het alle te laten zijn? 

Minister Bussemaker:

Alle instellingen hebben hun studenten geïnformeerd. Vervolgens heeft een deel van de instellingen alumni geïnformeerd. Een aantal instellingen heeft gebruikgemaakt van overige informatiestromen. Dat hangt er ook een beetje van af om hoeveel studenten en hoeveel opleidingen van de instellingen het hierbij ging. Ik stel vast dat alle instellingen hun huidige studenten hebben geïnformeerd. Dat lijkt mij de belangrijkste groep. Ik stel ook vast dat er niet veel aanleiding is geweest om er verder heel massaal over te informeren, gelet op het aantal studenten dat vragen heeft gesteld bij de examencommissie. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik ben er tevreden over dat zoals de minister zegt alle studenten geïnformeerd zijn, maar het gaat mij erom dat er een proactieve houding is en dat studenten niet straks, als de opleiding over een jaar weer voldoet, nergens terechtkunnen. Het gaat om die open houding, niet alleen nu, maar ook over een jaar, ook over een halfjaar. Ik vraag de minister: zie daarop toe. 

Minister Bussemaker:

Ik heb de indruk dat instellingen zelf daarop toezien, maar dit thema is wel teruggekomen in mijn gesprek met de VSNU. Ik heb deze informatie ook van de VSNU. Ik heb gevraagd: wat zijn jullie signalen, wat hebben instellingen gedaan, hoeveel vragen zijn er bij examencommissies gekomen? Ik heb dan ook geen reden om mij zorgen te maken over de inzet van de instellingen in verband met de communicatie naar studenten. 

De heer Duisenberg heeft gevraagd naar de rol van de studenten bij de opleidingscommissies. Die hebben al een plek binnen het accreditatieproces. Mede naar aanleiding van de genoemde motie ben ik voornemens om die rol te vergroten. Daarmee wordt de rol van de studenten weer vergroot en zal de opleiding worden verplicht om de kritische zelfreflectie en een eventueel herstelplan aan de opleidingscommissie voor te leggen. Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de wijze waarop ik in het accreditatiekader uitvoering geef aan de genoemde motie. 

De heer Bisschop vroeg of het bevredigend is om vast te stellen dat de status van het diploma juridisch onbetwist is, terwijl de experts zeggen dat de kwaliteit onvoldoende is. In algemene zin hebben we het daarover al gehad. Nogmaals, de commissies beoordelen niet het gerealiseerde eindniveau van individuele studenten, maar dat van de opleiding als geheel. In het algemeen wordt die kwaliteit bepaald door een complex van factoren. 

De heren Van Meenen en Rog vroegen naar schadevergoeding. Daarover hebben we eerder een discussie gehad, naar aanleiding van Inholland, waar de problematiek echt heel anders was. Toen heb ik ook gezegd dat het bij een schadevergoeding echt gaat om iets tussen student en instelling. Ik kijk vooral naar de verantwoordelijkheid die ik als minister voor het stelsel heb. Als een opleiding haar verplichtingen niet nakomt, zoals die voor het onderwijs en de examenregeling, of zij niet voldoet aan de gerechtvaardigde verwachtingen, waarbij de student aantoonbaar materiële of immateriële schade oploopt, dan kan de student dat aan de orde stellen bij zijn of haar instelling. Diegene kan op grond van het algemene recht de rechter verzoeken om een schadevergoeding. De student moet zich dan dus melden bij de instelling. Nogmaals, zeven studenten hebben zich gemeld. Voor zover ik weet, ging het hen met name over de vraag of hun diploma geldig was en of zij niet iets extra's zouden moeten krijgen. Ik vind dat instellingen studenten in voorkomende gevallen iets extra's zouden moeten bieden, bijvoorbeeld een masterclass. Ik vind het dus niet wenselijk om nu over schadevergoedingen te spreken. 

Met de heer Bisschop sprak ik net over de discussie over de kwaliteit van academische opleidingen. Dat is altijd een inhoudelijk debat dat je niet moet willen juridiseren, en waarover je niet alle afspraken gelijk in termen van schadeloosstelling of schadevergoeding zou moeten willen maken. Ten principale ben ik van mening dat zo'n juridisering echt onwenselijk is. Het verhoudt zich immers niet goed tot de discussie over de vraag hoe deskundigen opleidingen kunnen beoordelen, want daarvoor moeten er openheid en een inhoudelijke discussie met elkaar zijn. Als alles onmiddellijk in het kader van schadeloosstelling en juridisering komt te staan, dan kan dat ertoe leiden dat men die openheid eigenlijk niet meer durft te betrachten. Gezien de getallen en de huidige stand van zaken zie ik overigens geen reden om te denken dat dit meer aandacht zou moeten krijgen, want mijn indruk is dat problemen tussen student en instelling op dit moment gewoon goed worden opgelost. 

De heer Rog (CDA):

Het kan zo zijn dat problemen op dit moment goed worden opgelost, maar de reden dat ik het nu aan de orde stel, is tweeledig. Ten eerste ervaart de NVAO gelukkig wat meer vrijheid om een eerlijk, fair oordeel te geven over de kwaliteit van opleidingen en durft zij dus ook negatieve beoordelingen te geven, omdat die hersteltrajecten er zijn. Ten tweede wil de minister een schuldenstelsel lanceren waardoor studenten per definitie met hoge schulden te kampen krijgen. Is die combinatie van factoren geen reden voor de minister om deze situatie te heroverwegen, aangezien zij eerder de keuze maakte om studenten geen zekere rechtspositie te garanderen? 

Minister Bussemaker:

Nee, integendeel. Wij verwachten namelijk dat de opleidingen die nu hersteltrajecten hebben, die trajecten ruim binnen de termijn van twee jaar zullen afronden. Mochten een instelling daar onverhoopt niet in slagen, wat ik overigens helemaal niet verwacht gezien alle signalen en de goedkeuring van de hersteltrajecten door de NVAO, dan heeft zij de verplichting de betreffende student te begeleiden naar een andere, vergelijkbare opleiding om zijn studie toch te kunnen afronden. Dat doen wij nu ook al, dus daar verandert niets aan. Wat wel verandert, is het volgende. Door het studievoorschot krijgen studenten meer mogelijkheden om mee te praten over de kwaliteit van het onderwijs en omdat er meer middelen voor het onderwijs komen, mag men ook verwachten dat de kwaliteit van het onderwijs nog verder verbetert. 

De heer Rog (CDA):

Dat betekent dat ik straks een uitspraak van de Kamer op dit punt zal vragen. De minister lanceert immers wel die schuld voor studenten, maar wil daar geen extra rechtszekerheid aan verbinden. Studenten zullen vast naar een andere studie worden begeleid. Prachtig. Dat neem ik ook aan, maar die studenten nemen dan ook een grotere schuld met zich mee en hebben dan ook een grotere schade geleden dan in het huidige stelsel. Dat is de reden dat ik de minister hierop aanspreek. 

Minister Bussemaker:

De heer Rog weet net zo goed als ik dat studenten nu ook lenen. Wij gaan niet van het huidige systeem opeens naar een leensysteem. Studenten moeten iets meer lenen. Daar krijgen ze ook beter onderwijs voor terug. Gecombineerd met de wetgeving die wij maken, de kwaliteitswaarborgen voor het hoger onderwijs, de nieuwe accreditaties en het experiment met de prestatieafspraken kan dat maar tot één ding leiden, namelijk: de kwaliteit van het hoger onderwijs, dat in Nederland al van een hoog niveau is, verbeteren wij nog verder. Daarbij wijs ik de Kamer nogmaals op de gegevens die wij vandaag kregen waaruit blijkt dat wij het in Nederland heel goed doen op het gebied van innovatie, vooral omdat wij op de derde positie staan wat de kwaliteit van onderwijs betreft. Nogmaals, 95% van de opleidingen heeft een positief oordeel gekregen. Wat wij nu bespreken zijn allemaal lessen om dat percentage van 95 nog verder te verhogen. Ik ga ervan uit dat met de verruiming van de medezeggenschap, door het wetsvoorstel inzake het studievoorschot, door de versterking van de positie van studenten in de opleidingscommissies en door de versterking van de examencommissies — ik zal de Kamer volgend jaar informeren over de evaluatie — de kwaliteit van het onderwijs voor studenten alleen maar transparanter, doorzichtiger en uiteindelijk dus ook beter zal worden. 

De heer Beertema vroeg nog naar de voortijdige uitval van studenten die een bacheloropleiding gedaan hebben, maar hun eindwerk op masterniveau moesten afleveren. Allereerst zeg ik dat nog niet duidelijk is of er sprake is van voortijdige uitval bij deze bacheloropleidingen. De examencommissie is ook hier het orgaan dat dat kan beoordelen. Als dat het geval is, kunnen studenten zich ook hier wenden tot die examencommissie. De studenten zijn hierover geïnformeerd. Ik kan ook hier niet treden in individuele gevallen. Overigens is de oorzaak van het oordeel van de NVAO van de opleidingen zeer gevarieerd. Niet bij alle opleidingen was aan de orde dat men op een verkeerd niveau werd beoordeeld. 

Hoe nu verder? De herstelplannen zijn goedgekeurd en de betrokken universiteiten zijn nu aan zet. Deze zijn al druk bezig met verbeteringen. Dat is goed, want we willen niet dat studenten de dupe worden van onvolkomenheden in de opleidingen. We zijn erover in gesprek, vanzelfsprekend met de universiteiten, maar ook met de studentenbonden ISO en LSVb. Ik heb van de studenten begrepen dat zij ook blij zijn met de herstelperiode, omdat dit ten goede komt aan de kwaliteit en de kwaliteitsverbetering. 

Verder is gewisseld op welke wijze de instelling over dergelijke oordelen en besluiten transparant kan communiceren met studenten, zodat zij ook een compleet beeld hebben. Bovendien heb ik de afgelopen periode met de VSNU, maar ook met de NVAO gekeken hoe we die verbeterstappen nu verder vorm kunnen geven. Ik heb ook al gehoord dat er verbeterstappen zijn gezet. Ik zei net al dat er veelal, in het enkele geval dat dat nog niet het geval was, een tweede lezer/beoordelaar bij scripties is gezet. De rol van veel examencommissies is vergroot. Op enkele universiteiten krijgen examencommissies strengere instructies om zo de kwaliteitscultuur te bewaken. Er is meer aandacht voor methoden en technieken gedurende de studie. De eindtermen zijn aangepast en opleidingstrajecten zijn onder de loep genomen en vaak aangepast om het niveau te verhogen. Soms betekent dit omhoog brengen, maar soms ook het omgekeerde, omdat men te veel vroeg. Verder zijn er onderwijs- en examenregelingen aangepast. De werking daarvan zal echter pas in het collegejaar 2014-2015 duidelijk worden. Dat moet dus dit studiejaar tot veranderingen leiden. 

Ik constateer dat de meeste verbeteringen zijn ingezet en dat de verwachting is dat de universiteiten in het aankomende collegejaar zo goed als alle maatregelen doorgevoerd zullen hebben, maar, zoals gezegd: ze hebben daar formeel twee jaar voor. 

Dan hebben we specifiek voor de geesteswetenschappen ook nog het sectorplan geesteswetenschappen lopen. De heer Rog verwees ernaar en ik heb daar net al het nodige over gezegd. Ik heb ook uitgebreid met de heer Van Oostrum, de voorzitter van het Regieorgaan Geesteswetenschappen, gesproken. Ik heb met hem afgesproken dat het regieorgaan in de gesprekken die het met de instellingen voert over de eindevaluatie van het sectorplan geesteswetenschappen, ook de informatie uit de accreditatierapporten zal betrekken. Het regieorgaan maakt volgend jaar een eindevaluatie over de periode waarin er elk jaar 15 miljoen was voor de geesteswetenschappen. Het kijkt dan naar de effecten van de extra ingezette middelen voor de geesteswetenschappen over de afgelopen jaren en zal voorstellen doen voor een vervolgaanpak. Dat is dus specifiek voor de geesteswetenschappen op het terrein van onderwijs en onderzoek. Er is gesproken over de lessen van het accreditatiestelsel. Wij discussiëren vaker met elkaar over het nieuwe accreditatiestelsel. Ik ben blij dat de Kamer heeft geconstateerd dat het accreditatiestelsel goed werkt. Wij hebben met elkaar geconstateerd dat wij naar een stelsel met minder lasten willen. De motie-Rog over verdiend vertrouwen zal ik dan ook met voortvarendheid uitvoeren, want ik wil terug naar een accreditatiestelsel waar deskundigen, de zogenoemde peers, de kwaliteit van het onderwijs beoordelen en met elkaar een inhoudelijk debat aan de hand van onder meer de volgende vragen: Wat vragen wij nu van onze opleidingen? Hoe zorgen wij ervoor dat dit goed georganiseerd is? Welke kwaliteitsverbetering kunnen wij nog tot stand brengen? Daarbij zijn in het bijzonder in het wetenschappelijk onderwijs het aanleren van academische vaardigheden en waarden van groot belang. Ik zeg dus nogmaals, ook tegen de heer Van Meenen en de heer Van Dijk, dat het mij niet alleen gaat om een puntentelling, maar juist ook om de bildung, of hoe men het ook wil noemen, in wetenschappelijke opleidingen. Ik heb er vertrouwen in dat dit gebeurt. De NVAO heeft mij in gesprekken duidelijk gemaakt dat de goede studenten zich wel redden als programma's onvoldoende samenhang vertonen, maar dat de zwakke studenten daar moeite mee zullen hebben. De NVAO hecht er zeer aan dat dit verbetert. 

Ik zie u nu kijken, voorzitter, maar ik ben aan het afronden. 

De voorzitter:

Ik meende dat u vijf minuten geleden al zou afronden. U krijgt echter de gelegenheid om uw verhaal af te maken. 

Minister Bussemaker:

Ik ben er bijna. 

Het lijkt mij goed om er geen misverstand over te laten ontstaan dat wij deze lessen moeten gebruiken voor het nieuwe accreditatiekader, om te komen tot de beoogde kwaliteitsverbetering en tot meer inzicht in de doorontwikkeling van het huidige stelsel. Misschien moeten wij af en toe nadenken over de terminologie. Ik heb in het begin al gezegd dat de term "onvoldoende" wellicht verwarring schept. Dat neemt niet weg dat het een belangrijke vooruitgang is dat tekortkomingen nu gesignaleerd worden en dat daar lessen uit getrokken worden die wij zullen meenemen bij zowel de strategische agenda voor het hoger onderwijs als het accreditatiestelsel 3.0. Tegen de heer Beertema zeg ik dat wij daarin ook meenemen de lessen over profilering en excellentie uit bijvoorbeeld de university colleges, maar ook uit het Sirius Programma en dergelijke. 

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag wat de consequentie is als na twee jaar herstelperiode alsnog geen voldoende wordt gehaald. 

Minister Bussemaker:

Dan wordt de accreditatie ingetrokken. De instelling moet de studenten dan begeleiden om het diploma te kunnen behalen bij een andere opleiding. 

De heer Duisenberg (VVD):

Het intrekken van de accreditatie betekent dan volgens de minister dat ook de bekostiging wordt stopgezet? 

Minister Bussemaker:

Dat betekent dat de opleiding moet stoppen en dat de bekostiging wordt stopgezet. De verwachting is echter, op grond van wat wij nu weten, dat alle opleidingen eerder binnen één dan binnen twee jaar alles weer op orde hebben. 

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het eind van de bijdrage in eerste termijn van de regering. Ik stel vast dat er behoefte is aan een tweede termijn. 

De heer Van Meenen (D66):

Hoeveel tijd heb ik nog? 

De voorzitter:

U hebt nog twee minuten maximaal. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik dank de minister voor de antwoorden, hoewel sommige antwoorden en sommige interrupties het karakter hadden van langs elkaar heen spreken. Voor de helderheid merk ik nogmaals op dat D66 buitengewoon hecht aan investeren in onderwijs, maar niet aan het weggooien van geld. D66 hecht ook buitengewoon aan kwaliteit, maar kwaliteit is iets anders dan rendement. Mijn korte conclusie naar aanleiding van hetgeen gewisseld is, is dat de langstudeerboete is vervangen door een opjaagpremie. Studies worden ingericht op snelheid, en snelheid gaat altijd ten koste van de kwaliteit. Het meest ernstige daarvan is dat elke keuze van de student om zijn studie, zijn leren en zijn leven, zo in te richten zoals hij zelf wil, wordt weggenomen. Er is nu eenmaal een systeem ontwikkeld waarin die snelheid bevorderd wordt. In dit debat is mij ook opnieuw geen enkel argument gebleken waarom dat uiteindelijk in een financiële prikkel, een bonus-malus, moet eindigen. De NVAO heeft meer dan genoeg gelegenheid om de opleiding te beoordelen op studeerbaarheid, op inhoud, op diepgang en op samenhang. Daarover kan een oordeel worden gegeven. Dat moet voldoende prikkel zijn voor de instellingen om aan al die elementen te werken. De financiële prikkel moet er, wat mij betreft, uit. Het is heel goed dat wij de prestatieafspraken, die veel breder zijn dan de rendementsafspraken waarover ik het nu heb, gaan beoordelen, maar voor mijn fractie staat vast dat er geen enkel zinnig argument is om langer dan vandaag het element van de rendementsafspraken te handhaven. Daarom dien ik de volgende motie in. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

constaterende dat universiteiten en hogescholen worden bekostigd mede op basis van administratieve regels met perverse effecten; 

overwegende dat de zogeheten rendementsafspraken fungeren als een opjaagpremie die direct leidt tot aantasting van de kwaliteit van het hoger onderwijs; 

overwegende dat universiteiten en hogescholen studenten zo goed mogelijk moeten opleiden en daarbij zo veel mogelijk ruimte moeten bieden voor ontwikkeling en ontplooiing van studenten, en dat die ruimte ernstig wordt beperkt door het effect van deze afspraken; 

spreekt uit dat deze wijze van bekostiging van het hoger onderwijs ten koste gaat van de kwaliteit van het hoger onderwijs, onwenselijk is en daarom geschrapt dient te worden; 

verzoekt de regering, bekostiging op basis van rendementsafspraken zo snel mogelijk stop te zetten en een voorstel hiertoe voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer te sturen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Meenen, Jasper van Dijk en Bisschop. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 400 (31288). 

Mijnheer Duisenberg, echt een korte vraag en geen lange interruptie. We hebben ook rekening te houden met de planning. 

De heer Duisenberg (VVD):

De heer Van Meenen pretendeert altijd zo recht in de leer te zijn als het gaat om instanties in Nederland die wij oprichten om bepaalde dingen te doen. Hij verwijst bijvoorbeeld altijd met een belerend vingertje naar het feit dat wij een rechterlijke macht hebben die allerlei dingen doet et cetera. In dit geval doet de heer Van Meenen echter een aantal eigen waarnemingen, terwijl er een instantie is die een rapport heeft geschreven … 

De voorzitter:

Wat is precies uw vraag? 

De heer Duisenberg (VVD):

… dat daar geen enkele aanleiding toe geeft. Kan de heer Van Meenen alstublieft toegeven dat men zijn stokpaardjes beter op stal kan laten? 

De voorzitter:

Korte reactie, mijnheer Van Meenen. Het hoeft niet. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik weet niet of de heer Duisenberg nog echt hecht aan een antwoord. Mijn stokpaardje is inderdaad goed onderwijs. Dat wordt niet bevorderd door oneigenlijke financiële prikkels. Daar laat ik het maar even bij. 

De voorzitter:

Mijnheer Mohandis, ook kort graag. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik houd het kort in de richting van collega Van Meenen. Heeft de heer Van Meenen deze motie ingediend naar aanleiding van dit debat? Of heeft hij dat gedaan omdat het voorstel over het studievoorschot onze kant opkomt en hij denkt dat die rendementsafspraken daardoor wellicht in een ander daglicht komen te staan? Ik ben op zoek naar zijn motivatie. 

De heer Van Meenen (D66):

De heer Mohandis heeft zelf al gewezen op een verbinding daarmee. Ik zie echter wel degelijk ook in deze constateringen van de NVAO een relatie met de rendementsafspraken. Daarom heb ik het op dit moment gedaan. In volgende debatten die wij nog tegemoet gaan, zoals over het studievoorschot, zullen wij het er weer over hebben. Dat kan. Dat sluit ik zeker niet uit, maar dan hebben we deze motie alvast gehad. 

De voorzitter:

Dan is nu het woord aan de heer Van Dijk van de SP. Mijnheer Van Dijk, hoeveel moties hebt u? Ook voor u geldt overigens een spreektijd van twee minuten. 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter, ik heb helemaal geen moties. 

Voorzitter. Een studievoorschot, wat is dat? Dat wil ik nog weleens weten. Dat vind ik zo'n raar woord. Een eufemisme voor iets wat de voorstanders ervan niet meer durven uit te spreken. Ik verzeker u echter dat niemand in Nederland, op een paar specialisten na, weet waar het over gaat als het woord "studievoorschot" wordt gebruikt. De motie van de heer Van Meenen is uitstekend. Die heb ik dan ook medeondertekend. Die rendementsafspraken zijn niet goed voor ons onderwijs. Ik heb echter zomaar het idee dat die motie het niet gaat halen. Daarom vraag ik de minister heel vriendelijk om, als die het niet gaat halen, te onderzoeken wat het effect van rendementsafspraken op het onderwijs is. Eigenlijk heeft de minister daarop al geantwoord in haar eerste termijn. Zij heeft gezegd dat dit in de review bekeken zal worden. Dat is mooi, maar ik ben dan even precies: gaat zij inderdaad kijken naar het effect van de rendementsafspraken op de kwaliteit en gaat zij dus niet alleen bekijken of de rendementsafspraken gehaald worden, bijvoorbeeld de afspraak dat 80% binnen drie jaar moet afstuderen? Dat is leuk, maar ik wil weten wat voor effect ze hebben op de kwaliteit. Graag krijg ik hierop een reactie. 

De heer Mohandis (PvdA):

Ik heb een vraag over het pleidooi "weg met de rendementsafspraken". Is de SP voor de benadering "hier heb je het geld en we zien over een paar jaar wel wat je ermee hebt gedaan"? Volgens mij is de achterban van de SP ook voor het maken van afspraken. Of is de heer Van Dijk nu voor de "vrijheid, blijheid"-cultuur? 

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nee, wij zijn voor uitstekend hoger onderwijs dat gericht is op kwaliteit. Elke student die het voorrecht heeft om hoger onderwijs te mogen volgen, dient zich daar voor 200% voor in te zetten. Het is immers een fantastische voorziening die wij hier met zijn allen hebben geregeld in Nederland. Maar de heer Mohandis zou zich teweer moeten stellen tegen het afrekenen op rendement en financiële prikkels die ten koste gaan van de kwaliteit. Ik reken op zijn steun. 

De heer Mohandis (PvdA):

Voorzitter, … 

De voorzitter:

Nee, nee. 

De heer Mohandis (PvdA):

Maar de heer Van Dijk beantwoordt mijn vraag niet! 

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. De minister had het over een verbetering van de kwaliteitscultuur. Zij zei dat het daarom gaat. Die woorden waren heel terecht. Dat geldt voor het hele onderwijs, zo zeg ik ook tegen de partijen die er nu allerlei kritiek bij halen. Ik heb het over de partij van de heer Van Meenen en die van de heer Van Dijk. Moet je eens opletten hoever je kunt komen als je de kwaliteitscultuur verbetert. 

Ik ben blij met het antwoord over de opleidingscommissies en over hun rol bij de kwaliteit van het onderwijs en in de hersteltrajecten. Die heeft de minister toegezegd. Zij zal de ingediende motie uitvoeren. Ik ben heel tevreden over de rol van de opleidingscommissies. 

Tot slot zeg ik naar aanleiding van dit debat nog het volgende. Wij doen het weer goed in de concurrentierankings van het World Economic Forum. De minister noemde het al: wij staan op de derde plaats wat betreft het hoger onderwijs. Toch heb ik een zorg. Het moet vandaag gaan over de kwaliteit van het onderwijs. De commissie-Veerman schrijft in haar rapport uit 2010, dat breed gedragen werd, dat ons onderwijs goed is maar dat zij zich zorgen maakt over de toekomst, de profilering, de kwaliteit, het ambitieniveau en ja, ook de snelheid van studeren. De aanbevelingen uit dat rapport zijn opgepakt door de partijen die regeringsverantwoordelijkheid hebben genomen, namelijk onder Rutte I en nu Rutte II. De aanbevelingen worden dus concreet omgezet. Ik vind het stuitend en zorgelijk dat partijen vandaag een debat dat moet gaan over kwaliteit, misbruiken en deze ambities voor de strategie voor het Nederlands onderwijs, het Nederlands toponderwijs, onderuit willen halen en terug willen naar de middelmaat. Een van die partijen loopt nu naar de microfoon. 

De voorzitter:

Dat is uitlokking. Mijnheer Van Meenen, u krijgt de gelegenheid om kort te reageren. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik weet echt niet waar de heer Duisenberg vandaag mee bezig is. Anders dan hij, heb ik mij 33 jaar van mijn leven druk gemaakt over de kwaliteit van het onderwijs. Hij komt hier wat verhalen vertellen en zegt dat je de kwaliteit van het onderwijs bevordert door latten hoger te leggen en door er met een stopwatch naast te gaan staan. Ik stel de heer Duisenberg graag de vraag wat ten diepste werkelijk de kwaliteit van onderwijs bepaalt. Ik heb daar mijn gedachten over en hij ook. Het enige waar het mij vandaag om gaat bij het punt dat ik heb ingebracht, is dat de kwaliteit van het onderwijs niet bevorderd wordt door de snelheid te verhogen. Dat is het enige. Verder ben ik het met heel veel van zijn punten eens. Dat durf ik rustig toe te geven. Het is ook prima dat allerlei aspecten van het onderwijs verbeteren. Het enige echte verschil tussen ons zit hem in het feit dat ik niet geloof dat snelheid daarbij een bevorderende factor is. 

De voorzitter:

U hebt uw punt gemaakt. 

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Ik heb 34 jaar in het onderwijs gewerkt. Daar kan die armzalige 33 jaar van de heer Van Meenen niet aan tippen. Ik ben het geheel eens met mijn collega Duisenberg. Ik was het ook helemaal eens met de minister toen zij sprak over de rendementsafspraken en daarbij aangaf dat die niet de oorzaak zijn van de kwaliteitsproblemen waarover we het nu hebben. Ik dank de minister voor haar wijze woorden. Ik hoop niet dat dit al te vaak gebeurt. Ik beloof dat ik de volgende keer weer volledig oppositie zal zijn. Vandaag heeft ze echter gewoon gelijk. 

De belangrijkste oorzaken moet je zoeken in de academische cultuur en in de bedrijfscultuur. Ik zoek altijd die zelfbewuste docenten en beoordelaars, die zich niet onder druk laten zetten door bestuurders en door rendementsdenkers. Vreemde ogen dwingen; dat is niet voor niks de naam van het rapport van Jan Anthonie Bruijn van de VVD. Meerdere docenten dus die zich buigen over de kandidaten, dat geeft dat mooie beeld dat de heer Mohandis schetste in zijn eerste termijn, dat beeld van jongeheer Mohandis die zweet voor dat panel van strenge docenten en dan toch slaagt. Daar gaat het om. Maar ook de bedrijfscultuur is belangrijk. De bestuurders moeten zich in de eerste plaats bezighouden met de kwaliteit van de opleidingen en met de kerntaken in plaats van met vastgoedontwikkeling, internationalisering en al die andere zaken, die veel te vaak veel interessanter worden gevonden. 

Wat ons betreft wijzen de university colleges de juiste weg. Ik vind het te vrijblijvend dat de minister zegt: we nemen dat mee in een grote beweging. Daarom dien ik de volgende motie in. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

constaterende dat de university colleges zeer succesvol zijn; 

overwegende dat het delen van de succesfactoren van university colleges grote meerwaarde kan hebben voor de reguliere universiteiten; 

verzoekt de regering, de succesfactoren van de university colleges te definiëren en een plan te maken om de reguliere universiteiten daarin te laten delen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Beertema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 401 (31288). 

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. 26 opleidingen waren onvoldoende. Dat is een ernstige situatie. Tegelijkertijd is het een situatie waaruit blijkt dat er wordt beoordeeld en dat daar wat mee wordt gedaan. Hersteltrajecten zijn ingezet. En zowaar, de Kamer weet zich te beheersen en roept niet onmiddellijk dat er weer nieuwe wetgeving moet komen en dat het inspectietoezicht of het accreditatietoezicht verder moet worden geïntensiveerd. Dat vind ik in ieder geval al de winst van dit debat. Ik vind het ook winst dat de minister op een zorgvuldige manier kijkt naar de verbeteringen op de universiteiten en tegelijkertijd aangeeft dat ze bereid is om de motie-Rog c.s., die vorig jaar is aangenomen, uit te voeren en daarmee te bekijken hoe we de administratieve lasten van het accreditatiestelsel substantieel kunnen verlagen. Dat is mooi. 

Minder mooi is dat dit kabinet het leenstelsel wil invoeren. Ik noem dit omdat ik bang ben dat een aantal studenten om die reden in hun rechtspositie aangetast worden als zij, mogelijk, als gevolg van het intrekken van een accreditatie hun opleiding elders moeten voortzetten. In zijn algemeenheid, in de breedte, heb ik een motie daarvoor opgesteld. Die luidt als volgt. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

constaterende dat als een opleiding in het hoger onderwijs de accreditatie verliest wegens het niet voldoen aan de kwaliteitseisen, de studenten van deze opleiding financiële schade ondervinden omdat zij onderdelen van hun opleiding elders moeten inhalen of moeten overstappen naar een andere opleiding; 

verzoekt de regering, in overleg met de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO te bevorderen dat de rechtspositie van studenten wordt versterkt, zodat zij gecompenseerd worden voor schade als gevolg van het intrekken van de accreditatie bij het niet voldoen aan de kwaliteitseisen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rog, Van Meenen en Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 402 (31288). 

De heer Bisschop (SGP):

Voorzitter. Allereerst dank ik de minister voor de beantwoording van de vragen. Ik heb geconstateerd dat één vraag eigenlijk niet uit de verf is gekomen. Dat was mijn laatste vraag, waarin ik refereerde aan het referaat van de minister over flexibilisering, differentiatie en het loskomen van het one-size-fits-all. Daaraan had ik mijn vraag gekoppeld: ja, dat zijn mooie woorden, maar wat betekent dit in de praktijk en hoe gaan we dit vormgeven? Ik kan mij voorstellen dat de minister daar in dit kader niet op ingaat en ik respecteer dat ook. Ik zou het echter buitengewoon waarderen als zij zou kunnen aangeven op welk moment in de nabije toekomst wij over dit thema nog eens grondig zouden kunnen doordenken. 

Mijn volgende punt betreft de motie die ik medeondertekend heb, over het rendementsdenken. Ik heb me verder niet in die discussie gemengd, maar als rendementsdenken geformuleerd blijft zoals het nu geformuleerd is, dient dat niet de kwaliteit. Dan kun je op onderdelen maximaal resultaat behalen, maar het gaat onderwijsmensen om het behalen van een optimaal resultaat. Daar zit een fundamenteel en principieel verschil tussen. Als collega's dat niet snappen, nodig ik hen uit om daar buiten de vergadering om nog even over door te praten. 

De voorzitter:

Ik zie dat de minister direct kan antwoorden. 

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Kortheidshalve ga ik vooral in op de moties. 

De motie-Van Meenen c.s. op stuk nr. 400, medeondertekend door Van Dijk en Bisschop, gaat over rendementsafspraken. Ik heb al eerder gewezen op de lopende prestatieafspraken, waarin het zowel gaat over de inhoud en de kwaliteit van de opleiding als over het rendement. De vraag is dan, wat je onder rendement verstaat. Ik ben het wel met de heer Bisschop eens dat rendement niet alleen moet zijn: het zo snel mogelijk leiden naar een diploma, zonder voorwaarden. Dat is ook niet mijn idee over rendement. 

Ook ben ik het met de heer Van Meenen eens dat kwaliteit iets anders is dan rendement. We moeten het echter ook niet omdraaien, alsof het behalen van rendement altijd de kwaliteit bedreigt. Die tegenstelling zie ik hier wel een beetje ontstaan. Het gaat mij om het verbeteren en het stimuleren van kwalitatief goed en liefst nog beter onderwijs, binnen een studeerbaar programma dat samenhang vertoont, dat logisch is opgebouwd en dat studenten motiveert. Daar is eigenlijk alles mee gezegd, want dat gaat over goed onderwijs en over een goede organisatie. De vraag is nu: verstaan wij onder rendement het stimuleren van een goede organisatie en het motiveren van studenten om een substantieel deel van hun studie te halen? Of formuleren we rendement alleen maar als: maakt niet uit, als er maar zo veel mogelijk studenten aan de eindstreep komen, vanwege financiële incentives? 

De voorzitter:

Ik wil toch even … 

Minister Bussemaker:

Dat is wat mij betreft niet aan de orde. Juist de samenhang zit naar mijn idee in de prestatieafspraken. Die worden geëvalueerd en dat lijkt mij dan ook het goede moment om die discussie meer in detail met elkaar te voeren. Ik hoop oprecht dat we dat kunnen doen, want ik ben heel blij met de opvatting van de Kamer dat de accreditatie moet leiden tot rust en tot verbetering van het onderwijs. Dat moet dus ook de les zijn die we gaan trekken uit de prestatieafspraken naar aanleiding van de rapporten van de reviewcommissie. 

De voorzitter:

Ik wil toch even een procedurele opmerking maken. Het gaat in tweede termijn echt om de beoordeling van de moties en om de beantwoording van eventuele vragen die zijn blijven liggen. Vanaf 15.00 uur hebben wij uitgebreid gedebatteerd. Ik laat dus geen debatten meer toe, tenzij de heer Van Meenen van plan is om iets met zijn motie te doen, zoals aanhouden, intrekken of in stemming brengen. Ik wil echter graag eerst het oordeel van de minister horen. Dat heeft zij namelijk nog niet uitgesproken. 

Minister Bussemaker:

Nee, dat klopt, maar met dit alles wilde ik zeggen dat ik de motie ontraad. Ik ontraad deze motie ook omdat de NVAO op geen enkele manier signaleert dat rendementsdenken in dit geval een kritische factor zou zijn geweest. 

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, u krijgt gelegenheid tot een korte reactie. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik trek de motie nog niet in, voorzitter, als u het niet erg vindt. 

De voorzitter:

Nee, dat is uw recht. 

De heer Van Meenen (D66):

Ik ga de motie ook niet aanhouden. Ik wil wel tegen de minister zeggen dat ik het helemaal eens ben met haar definitie. Dat is waar het om gaat, maar dat is niet waar wij op afrekenen. Wij rekenen namelijk af op snelheid, onder andere. Dat is het element dat ik eruit wil halen. Dat is de kern van deze motie. 

Minister Bussemaker:

Het is dan toch winst dat wij het in ieder geval met elkaar eens zijn over de definitie. Dit debat zullen de Kamer en ik straks vast nog met elkaar vervolgen, want daar hebben wij de komende tijd nog heel veel gelegenheden voor. 

De motie van de heer Beertema op stuk nr. 401 over de university colleges ontraad ik. University colleges zijn vanzelfsprekend heel interessant. Zij stimuleren excellentie, maar zijn wel voor een specifieke groep studenten bedoeld. Ze zijn breed opgezet. Ik denk dat het niet goed zou zijn om die lessen daar nu afzonderlijk uit te halen. Ik heb in mijn betoog ook al gerefereerd aan de lopende programma's van Sirius Programma, aan bijzondere keurmerken en aan instellingen die zich meer inzetten. De een zet meer in op ondernemerschap, de ander op internationale vaardigheden. Van al die manieren kunnen wij iets leren voor de kwaliteit van het onderwijs. Dit komt sowieso terug bij de prestatieafspraken, want verschillende instellingen hebben ingezet op de university colleges. Dus ook die discussie zal vervolgd worden. 

De motie van de heer Rog op stuk nr. 402 over de rechtspositie van studenten ontraad ik ook. Ik heb al eerder gezegd dat ik wil waken voor juridisering. De accreditaties en visitaties moeten staan voor kwaliteitsverbetering. Voor compensatie bestaan al mogelijkheden tussen de student en de instelling. Wij moeten de discussie over de accreditatie van opleidingen hier niet gaan vermengen met de relatie die tussen een student en een opleiding bestaat. 

De beraadslaging wordt gesloten. 

De voorzitter:

Hiermee zijn wij aan het eind gekomen van dit debat. Over de ingediende moties zullen wij volgende week dinsdag stemmen. 

De vergadering wordt van 17.38 uur tot 18.00 uur geschorst. 

Naar boven