Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2017, 32226 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2017, 32226 | Adviezen Raad van State |
’s-Gravenhage, 6 juni 2017
WJZ / 17011151
Aan de Koning
Nader rapport inzake het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag van Almelo en daarmee samenhangende verdragen en ter bescherming van de publieke belangen bij de verrijking van uranium en de ontwikkeling en exploitatie van de daartoe strekkende technologie (Uitvoeringswet Verdrag van Almelo)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 december 2014, nr. 2014002505, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 januari 2015, nr. W15.14.0483/IV, bied ik U hierbij aan.
Het wetsvoorstel is het resultaat van onderhandelingen tussen de verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo, het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over versterking van de bescherming van de publieke belangen bij de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen, en de exploitatie en ontwikkeling van de daartoe strekkende technologie. In de zomer van 2016 hebben de verdragspartners na moeizame en complexe onderhandelingen een akkoord over het wetgevingspakket bereikt. Dit akkoord is door zowel het Verenigd Koninkrijk als Duitsland per brief op politiek niveau bevestigd. De Duitse overheid stelde daarbij de voorwaarde dat er een vennootschapsrechtelijke structuur voor URENCO Ltd. wordt geïmplementeerd die een beursnotering uitsluit. Implementatie van een nieuwe vennootschapsrechtelijke structuur, die in het wetsvoorstel was ingebed, was alleen met steun van alle aandeelhouders van URENCO Ltd. mogelijk. Hierdoor was bij voortzetting van het wetgevingstraject behalve het akkoord van de verdragspartners ook het akkoord van medeaandeelhouders E.ON en RWE noodzakelijk. E.ON en RWE hebben echter aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met het wetsvoorstel, met name vanwege het ontbreken van de mogelijkheid van een beursnotering. Door het uitblijven van een definitief akkoord van de medeaandeelhouders kan het wetsvoorstel aldus niet aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Zie in dit verband ook de brief aan de Tweede Kamer hierover (Kamerstukken II 2016/17, 28 165, nr. 258).
Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik U verzoeken goed te vinden dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige nader rapport tezamen met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het voorstel van wet en de daarbij behorende memorie van toelichting zoals deze aan de Afdeling advisering van de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp.
No.W15.14.0483/IV
’s-Gravenhage, 30 januari 2015
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 23 december 2014, no.2014002505, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag van Almelo en daarmee samenhangende verdragen en ter bescherming van de publieke belangen bij de verrijking van uranium en de ontwikkeling en exploitatie van de daartoe strekkende technologie (Uitvoeringswet Verdrag van Almelo), met memorie van toelichting.
Het voorstel geeft uitvoering aan het Verdrag van Almelo. Het voorziet in bescherming van publieke belangen in verband met voornemens tot vervreemding van staatsdeelnemingen in Urenco, de gezamenlijke uraniumverrijkingsonderneming van het Verenigd Koninkrijk (VK), Duitsland en Nederland. Deze samenwerking is overeengekomen in het tussen de drie staten gesloten Verdrag van Almelo,1 en is concreet geworden met de oprichting van Urenco Ltd, gevestigd in het VK, met werkmaatschappijen in Duitsland, VK en Nederland.
De Afdeling advisering van de Raad van State vraagt aandacht voor een aantal randvoorwaarden waaraan moet worden voldaan bij een eventuele vervreemding van staatsdeelnemingen, in het bijzonder waar het betreft de facultatieve formulering van de bepaling inzake het overnemen van de voorwaarden uit de statuten van de aangewezen onderneming. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de randvoorwaarden, alsmede de keuzes die daarbij moeten worden gemaakt, invloed hebben op de effectiviteit van het voorstel en van de gekozen opzet.
Verder acht de Afdeling het wenselijk nader in te gaan op de overwegingen met betrekking tot eventuele vervreemding van het (volledige) Nederlandse aandeel in Urenco Holding NV. Tot slot maakt de Afdeling een opmerking over het duale handhavingsstelsel. Zij adviseert het voorstel naar de Tweede Kamer te zenden, maar acht op genoemde onderdelen een nadere toelichting of een aanpassing van het voorstel aangewezen.
De publieke belangen die zijn gemoeid bij Urenco zijn op dit moment beschermd via de staatsdeelnemingen van het VK en Nederland (elk voor een derde). Het Duitse aandeel is in handen van (semi-)particuliere instanties (EON en RWE), onder de controle van de Duitse overheid. Afstemming tussen de drie staten vindt plaats in de gemengde commissie die is ingesteld bij het Verdrag van Almelo (artikel II).
Urenco heeft een productiefaciliteit in de VS, die is geregeld in het Verdrag van Washington2 en het Verdrag van Parijs.3 De samenwerking met Frankrijk in een joint venture is geregeld via het Verdrag van Cardiff.4
Het VK heeft het voornemen geuit om het Britse staatsaandeel te vervreemden. Ook in Duitsland is sprake van een dergelijk voornemen. In Nederland is vooralsnog geen besluit genomen over afstoting van deze staatsdeelneming, maar wordt zulks wel overwogen.5 Bescherming van publieke belangen via staatsdeelnemingen komt daardoor in gevaar; er is dan immers sprake van een minderheidsstaatsdeelneming. De drie staten zijn ook bij het afstoten van staatsdeelnemingen gehouden de verplichtingen van het Verdrag van Almelo en van de andere relevante verdragen te beschermen. Dit houdt niet alleen in dat de publieke belangen omtrent veiligheid en dergelijke moeten zijn beschermd, maar onder andere ook de daadwerkelijke productie van verrijkt uranium. Gegeven de situatie dat een meerderheid van de deelnemende staten de nakoming daarvan niet (meer) via staatsdeelnemingen wil beschermen, is tussen de drie staten langdurig en intensief overleg gevoerd over een opzet die aan de verplichtingen van de relevante verdragen recht doet. Dit overleg heeft geleid tot een voorstel voor een opzet, waarbij de publieke belangen door Duitsland en het VK bij Urenco Ltd worden behartigd via bijzondere rechten op vennootschapsniveau (Urenco Holding GmbH en Urenco Holding Ltd).6 Voor Nederland vindt bescherming van de publieke belangen indirect plaats, door bijzondere wetgeving die van toepassing is op de Nederlandse houdstermaatschappij, de nog op te richten naamloze vennootschap Urenco Holding NV, die alle verhandelbare aandelen in Urenco Ltd zal bezitten.
Het voorliggende voorstel is het resultaat van intensieve en langdurige besprekingen tussen de drie betrokken staten. De opzet van de wet en die van de concept-statuten voor de Nederlandse Urenco Holding NV, alsmede de opzet van de statuten van Urenco Holding GmbH en Urenco Holding Ltd, zijn op elkaar afgestemd en geven uitvoering aan de gemaakte afspraken.
In de huidige situatie is het beschermen van publieke belangen in Urenco het meest effectief door middel van staatsdeelnemingen. Nu echter als een gegeven moet worden beschouwd dat de deelnemende staten niet meer gezamenlijk over een meerderheidsbelang zullen beschikken, begrijpt de Afdeling dat is gezocht naar een nieuwe juridische constructie om die belangen te beschermen en tegelijkertijd de onderneming aantrekkelijk te laten zijn voor mogelijke investeerders. De gekozen opzet is daarvan de weerslag.
De wet en de concept-statuten voor de Nederlandse Urenco Holding NV, alsmede de statuten van Urenco Holding GmbH en Urenco Holding Ltd, zijn op elkaar afgestemd. Artikel 6 van het voorstel geeft enkele voorschriften ten aanzien van de statuten van de aangewezen onderneming (Urenco Holding NV). Deze voorwaarden sluiten aan bij de inhoudelijke voorschriften van het wetsvoorstel. Uit de aanhef van artikel 6 blijkt dat het opnemen van deze voorschriften in de statuten van de aangewezen onderneming facultatief is (‘De statuten van de aangewezen onderneming kunnen bepalen dat’).
Gelet op de samenhang tussen wet en statuten van de verschillende betrokken rechtspersonen is niet op voorhand duidelijk waarom dit artikel facultatief is geformuleerd en niet is gekozen voor een dwingende formulering. De toelichting geeft hierover geen uitsluitsel.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
De combinatie van (Nederlandse) wetgeving voor Urenco Holding NV en (Britse en Duitse) bijzondere rechten ten aanzien van Urenco Ltd (de werkmaatschappij) kan op zichzelf een basis bieden voor de bescherming van publieke belangen. In aanvulling daarop kan het dienstig zijn om een aanzienlijk staatsaandeel in Urenco Holding NV aan te blijven te houden en langs die weg bijvoorbeeld een directe rol te spelen bij het benoemen van bestuurders of commissarissen in de onderneming.
Een dergelijke benadering kan zeker in de beginperiode, wanneer ervaring moet worden opgedaan met de nieuwe constructie, dienstig zijn, omdat dit mogelijk een extra waarborg biedt.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de overwegingen met betrekking tot eventuele vervreemding van het (volledige) Nederlandse aandeel in Urenco Holding NV.
Voor een groot aantal overtredingen is voorzien in bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving (duaal stelsel). De strafbaarstellingen zijn met name toegepast op die wetsovertredingen waarbij natuurlijke personen betrokken of rechtstreeks verantwoordelijk zijn. De keuze tussen beide vormen van handhaving wordt telkens in een concreet geval afgewogen. Gelet op het publiek belang en de maatschappelijke weerslag die een overtreding kan hebben, is flexibiliteit van de inzet van dwangmiddelen en sancties gewenst, aldus de toelichting.7 Ook wordt vermeld dat bepaalde overtredingen of gebreken in de uitvoering naar hun aard via bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke weg kunnen worden afgedaan. Dit laatste acht de Afdeling vooral een argument om bepaalde overtredingen met een bestuurlijke sanctie, en andere overtredingen met een strafrechtelijke sanctie af te doen, maar niet een argument voor duale handhaving. In de hiervoor reeds genoemde kabinetsnota over sanctiestelsels geldt als uitgangspunt duale handhaving te beperken tot die gevallen waarin daarvoor goede en dwingende redenen bestaan.8 De toelichting behoeft op dit punt een nadere motivering voor de gemaakte keuze.
Voorts merkt de Afdeling het volgende op. De inzet van de bestuurlijke boete is volgens de toelichting vooral voorzien bij overtreding van de wettelijke voorschriften door de aangewezen onderneming zelf, hetgeen past bij de uitgangspunten die zijn verwoord in de kabinetsnota over sanctiestelsels,9 waarin is aangegeven dat in een besloten context bestuurlijke sancties passen.10 De Afdeling constateert dat het criterium ‘besloten context’ wordt gehanteerd om de keuze voor bestuursrechtelijke sanctionering te onderbouwen. Zij heeft reeds in eerdere adviezen overwogen dat dit criterium geen onderscheidend karakter heeft en daarom overtuigingskracht ontbeert.11
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– Gelet op de in artikel 106 bis, derde lid, van het Euratom-verdrag geregelde voorrang van dat verdrag op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en op de omstandigheid dat het zwaartepunt van de activiteiten van de Urenco groep ligt binnen de reikwijdte van het Euratom-verdrag, in paragraaf 5.2 van de toelichting (Europeesrechtelijke aspecten) de toetsing aan het Euratom-verdrag (paragraaf 5.2.4) vooropstellen, alsmede nader ingaan op de betekenis van de toetsing aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is regels te stellen ter uitvoering van het Verdrag van Almelo en daarmee samenhangende verdragen en ter bescherming van de publieke belangen bij uraniumverrijking, de productie van radioactieve stoffen of de ontwikkeling en exploitatie van de daartoe strekkende technologie door private ondernemingen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aandeel als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het financieel toezicht of aandeel waarover een persoon beschikt of geacht wordt te beschikken op grond van artikel 5:45, eerste tot en met elfde lid, van de Wet op het financieel toezicht;
hoeveelheid aandelen;
op grond van artikel 2, eerste lid, aangewezen rechtspersoon;
informatie:
a. die in haar geheel of in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor personen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met de desbetreffende soort informatie;
b. die handelswaarde bezit omdat zij geheim is, en
c. die, door de persoon die rechtmatig beschikt over deze informatie, onderworpen is aan redelijke maatregelen om deze informatie geheim te houden;
uitvoerend bestuurder of niet-uitvoerend bestuurder als bedoeld in de artikelen 129a, eerste lid, of 239a, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
aangewezen onderneming waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte;
instantie die de bevoegdheden van de Bondsrepubliek Duitsland jegens een nevenmaatschappij van een aangewezen onderneming uitoefent in het kader van de verantwoordelijkheid van de Bondsrepubliek Duitsland voor een aangewezen onderneming en haar nevenmaatschappijen op grond van het Verdrag van Almelo of het Verdrag van Cardiff;
instantie die de bevoegdheden van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland jegens een nevenmaatschappij van een aangewezen onderneming uitoefent in het kader van de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland voor een aangewezen onderneming en haar nevenmaatschappijen op grond van het Verdrag van Almelo of het Verdrag van Cardiff;
instantie die de bevoegdheden van de Republiek Frankrijk direct of indirect uitoefent jegens een aangewezen onderneming in het kader van de verantwoordelijkheid van de Republiek Frankrijk voor een aangewezen onderneming op grond van het Verdrag van Cardiff;
a. afstoting van een dochtermaatschappij of verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij of een samenwerkingsverband;
b. uitgifte van aandelen in een dochtermaatschappij, of
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten;
beveiligde technologische informatie vastgelegd in documenten, tekeningen, elektronische media, gegevens of materiaal waar kennisname door niet-geautoriseerde personen nadelige gevolgen kan hebben voor de veiligheid van de Staat of de internationale vrede en veiligheid en die gerubriceerd is overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid, bedoeld in Bijlage II, onder 1 en 2, van het Verdrag van Almelo en artikel VII, derde lid, van het Verdrag van Cardiff;
product voor tweeërlei gebruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening 428/2009;
groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
verplichtingen ingevolge:
a. het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de Verenigde Naties (Stb. 1945, F 253);
b. het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Trb. 1957, 74);
c. het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 75);
d. het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie (Trb. 1992, 74);
e. het op 1 juli 1968 te London, Moskou en Washington tot stand gekomen Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (Trb. 1968, 126);
f. de overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens;
g. een additioneel protocol bij de overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens;
h. het op 3 maart 1980 te Wenen en te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1980, 166);
i. het op 10 september 1996 te New York tot stand gekomen Alomvattend Kernstopverdrag (Trb. 1997, 62);
j. het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290);
k. het op 3 september 1992 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1993, 162);
l. het op 10 april 1972 te Londen, Moskou en Washington tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie en de aanleg van voorraden van bacteriologische (biologische) en toxinewapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1972, 142);
m. het op 17 juni 1994 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake nucleaire veiligheid (Trb. 1994, 284);
n. het op 5 september 1997 te Wenen tot stand gekomen Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 1999, 164);
o. het Verdrag van Almelo;
p. het Verdrag van Cardiff;
q. het Verdrag van Parijs;
r. het Verdrag van Washington;
a. investering die samenhangt met het vestigen of in bedrijf nemen van een productiefaciliteit voor de verrijking van uranium, het produceren van radioactieve stoffen of het ontwikkelen of exploiteren van de technologie daarvoor buiten het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
b. investering die een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande productiefaciliteit gevestigd buiten het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland met zich meebrengt;
c. investering die samenhangt met het vestigen of in bedrijf nemen van een nieuwe productiefaciliteit of die een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande productiefaciliteit met zich meebrengt binnen het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
d. aankoop van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik, voor zover deze aankoop niet past binnen de normale bedrijfsvoering en indien het een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst betreft ten aanzien waarvan een vergunningplicht geldt:
1°. bij of krachtens de Wet Strategische diensten;
2°. bij of krachtens het Besluit strategische goederen;
3°. op grond van artikel 4, eerste tot en met derde lid, en 5, eerste lid, van verordening 428/2009, of,
4°. op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 428/2009 voor zover het betreft producten genoemd in bijlage 1 of de bijwerkingen van deze bijlage op grond van artikel 15, eerste lid, van verordening 428/2009 overeenkomstig internationale regelingen inzake non-proliferatie en uitvoercontrole en die vallen onder:
i. categorie 0, of
ii. categorieën 1 tot en met 9 voor zover er op grond van de nucleaire technologienoot sprake is van technologie die rechtstreeks samenhangt met goederen die in categorie 0 vallen;
e. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen investeringen;
chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, met inbegrip van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;
persoon die:
a. is onderworpen aan beperkende maatregelen krachtens:
1°. hoofdstuk 7 van het Handvest van de Verenigde Naties;
2°. artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of
3°. de Sanctiewet 1977;
b. als natuurlijk persoon de nationaliteit heeft van en ingezetene is van of als rechtspersoon statutair gevestigd is in en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een staat waarvan de Verenigde Naties door middel van een besluit krachtens hoofdstuk 7 van het Handvest van de Verenigde Naties of de Europese Unie door middel van een besluit krachtens artikel 28, eerste lid, of artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie of krachtens artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben vastgesteld dat deze staat in overtreding is van:
1°. het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens;
2°. een overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens;
c. als natuurlijk persoon de nationaliteit heeft van en ingezetene is van of als rechtspersoon statutair gevestigd is in en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een staat die:
1°. het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens niet heeft getekend of geratificeerd;
2°. geen overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet verspreiding van kernwapens heeft afgesloten of goedgekeurd;
Onze Minister van Economische Zaken;
a. de wezenlijke belangen van veiligheid van de Staat, bedoeld in artikel 346, eerste lid, onderdeel a, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
b. het belang van de openbare veiligheid, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
c. de uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortvloeiende internationale verplichtingen, verdragen en regelgeving die bindend zijn voor de Europese Unie of de lidstaten van de Europese Unie en die betrekking hebben op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of de verrichting van diensten ter bevordering van non-proliferatie en ter bescherming van de openbare veiligheid, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
rechtspersoonlijkheid of geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband waarin een aangewezen onderneming of een dochtermaatschappij met een andere persoon duurzaam samenwerkt en dat:
a. uranium verrijkt;
b. radioactieve stoffen produceert, of
c. de technologie voor de activiteiten, bedoeld in onderdelen a en b, ontwikkelt en exploiteert;
Gemengde Commissie als bedoeld in artikel II, eerste lid, van het Verdrag van Almelo of Quadripartiete Commissie als bedoeld in artikel III, eerste lid, van het Verdrag van Cardiff;
op 1 juli 1968 te London, Moskou en Washington tot stand gekomen Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (Trb. 1968, 126);
op 4 maart 1970 te Almelo tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking bij de ontwikkeling en exploitatie van het gas-ultracentrifuge-procédé voor de produktie van verrijkt uranium (Trb. 1970, 41);
op 12 juli 2005 te Cardiff tot stand gekomen verdrag tussen de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie (Trb. 2005, 266);
op 24 februari 2011 te Parijs tot stand gekomen verdrag tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Vier Regeringen van de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van installaties voor de verrijking van uranium met gebruikmaking van gas-ultracentrifugetechnologie in de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2011, 83);
op 24 juli 1992 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst tussen de drie Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van een installatie voor de verrijking van uranium in de Verenigde Staten (Trb. 1992, 174);
Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van de Europese Unie van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PbEU L 134);
functie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken;
voorzieningszekerheid van verrijkt uranium en radioactieve stoffen, bedoeld in artikel 122, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
stemmen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het financieel toezicht of stemmen waarover een persoon beschikt of geacht wordt te beschikken op grond van artikel 5:45, eerste tot en met elfde lid, van de Wet op het financieel toezicht;
rechtspersoon die naast een aangewezen onderneming aandelen houdt in een rechtstreekse dochtermaatschappij van een aangewezen onderneming en met wie een aangewezen onderneming een organisatorische en bestuurlijke eenheid vormt.
1. Onze Minister kan ter bescherming van het publiek belang een statutair in Nederland gevestigde rechtspersoon die zelf of wiens dochtermaatschappij uranium verrijkt, radioactieve stoffen produceert of de technologie daarvoor ontwikkelt of exploiteert en valt onder de werking van het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff of het Verdrag van Washington aanwijzen.
2. Onze Minister meldt een aanwijzing op grond van het eerste lid aan de partijen bij het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff en het Verdrag van Washington.
3. Van een aanwijzing op grond van het eerste lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Het is verboden zonder goedkeuring van Onze Minister de statuten van een aangewezen onderneming of een rechtstreekse dochtermaatschappij te wijzigen, een aangewezen onderneming of rechtstreekse dochtermaatschappij te ontbinden, fuseren, splitsen of om te zetten of de statutaire zetel of hoofdkantoor van een aangewezen onderneming of rechtstreekse dochtermaatschappij te verplaatsen.
2. Onze Minister onthoudt goedkeuring aan de wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing of omzetting van een aangewezen onderneming of rechtstreekse dochtermaatschappij of verplaatsing van de statutaire zetel of hoofdkantoor van een aangewezen onderneming of rechtstreekse dochtermaatschappij indien het publiek belang kan worden bedreigd.
3. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij heeft medegedeeld in te stemmen met de wijziging, ontbinding, fusie, splitsing of omzetting of verplaatsing van de statutaire zetel of hoofdkantoor van een aangewezen onderneming of rechtstreekse dochtermaatschappij, treedt een goedkeuring als bedoeld in het eerste lid pas in werking op het moment dat de instemming van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
4. Onze Minister kan aan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, voorschriften verbinden.
1. Het is een aangewezen onderneming verboden zonder goedkeuring van Onze Minister medewerking te verlenen aan een wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing of omzetting van een nevenmaatschappij of verplaatsing van de statutaire zetel of het hoofdkantoor van een nevenmaatschappij of rechtstreekse dochtermaatschappij.
2. Onze Minister onthoudt goedkeuring aan het verlenen van medewerking door de aangewezen onderneming aan de wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing of omzetting van een nevenmaatschappij of verplaatsing van de statutaire zetel of het hoofdkantoor van een nevenmaatschappij of rechtstreekse dochtermaatschappij indien het publiek belang kan worden bedreigd.
3. Onze Minister kan aan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, voorschriften verbinden.
1. Een aangewezen onderneming zorgt ervoor dat haar dochtermaatschappijen voor zover het op deze dochtermaatschappijen toepasselijke recht dit toestaat:
a. zich onthouden van gedragingen die tot gevolg hebben dat de aangewezen onderneming in strijd handelt met het bij of krachtens deze wet bepaalde, en
b. zich gedragen overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, voor zover er verplichtingen op deze dochtermaatschappijen rusten.
2. Een aangewezen onderneming zorgt ervoor dat de statuten van dochtermaatschappijen bepalen dat uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen die bij of krachtens deze wet op de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen rusten, voor zover het op deze dochtermaatschappijen toepasselijke recht dit toestaat.
De statuten van de aangewezen onderneming kunnen bepalen dat:
a. de kring van benoembare personen beperkt is door eisen te stellen waaraan de bestuurders moeten voldoen;
b. eisen zijn verbonden aan het houden van aandelen of hebben van zeggenschap;
c. de houder van aandelen of zeggenschap in gevallen, in de statuten omschreven, gehouden is zijn aandelen, zeggenschap of een deel daarvan aan te bieden en over te dragen;
d. zolang een houder van aandelen of zeggenschap een statutaire verplichting niet nakomt of niet aan een statutaire eis voldoet, het stemrecht, het vergaderrecht of het recht op uitkeringen is opgeschort;
e. indien een houder van aandelen of zeggenschap niet binnen een bepaalde redelijke termijn een verplichting als bedoeld in onderdeel c is nagekomen, de rechtspersoon onherroepelijk gevolmachtigd is de aandelen of zeggenschap aan te bieden en over te dragen;
f. het bestuur zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van een ander orgaan van de rechtspersoon;
g. een bestuurder of commissaris kan worden geschorst of ontslagen door een ander orgaan, dan het orgaan dat bevoegd is tot benoeming.
1. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een voornemen tot benoeming van een persoon tot bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde benoeming.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor de benoeming van een persoon tot bestuurder of commissaris van deze onderneming.
3. Het is verboden een persoon tot bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming te benoemen zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij verleende verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de benoeming van de persoon tot bestuurder of commissaris van een nevenmaatschappij.
4. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, indien:
a. de mededelingen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken daartoe aanleiding geven, of
b. door de benoeming het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de benoeming van de persoon, bedoeld in het eerste lid, tot bestuurder of commissaris van de nevenmaatschappij.
7. Een benoeming van een persoon tot bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming in strijd met het derde lid is nietig.
1. Het is verboden een persoon tot bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming te benoemen indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door de benoeming het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de benoeming.
2. Een benoeming van een persoon tot bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming in strijd met het eerste lid is nietig.
1. Onze Minister kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, verzoeken om mededelingen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken te doen.
2. Artikel 13, tweede tot en met het zesde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken is met uitzondering van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, eerste volzin, van overeenkomstige toepassing.
1. Een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming is geschorst met ingang van de datum waarop:
a. een besluit in werking is getreden waarin Onze Minister de aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat de bestuurder of commissaris is geschorst omdat het vermoeden bestaat dat het publiek belang kan worden bedreigd, of
b. een besluit in werking is getreden waarin een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de betreffende persoon als bestuurder of commissaris van een nevenmaatschappij heeft geschorst.
2. Een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming is ontheven uit zijn functie met ingang van de datum waarop:
a. de intrekking van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, met betrekking tot de betreffende bestuurder of commissaris in werking is getreden;
b. de intrekking van een verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel b, met betrekking tot de betreffende persoon als bestuurder of commissaris afgegeven aan een nevenmaatschappij door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, in werking is getreden;
c. een besluit in werking is getreden waarin Onze Minister de aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat de bestuurder of commissaris uit zijn functie is ontheven omdat het publiek belang kan worden bedreigd;
d. een besluit in werking is getreden waarin een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de betreffende persoon als bestuurder of commissaris van een nevenmaatschappij uit zijn functie heeft ontheven.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen functies in een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen worden aangewezen waarop de artikelen 7 tot en met 10 van overeenkomstige toepassing zijn.
Indien een persoon binnen een aangewezen onderneming een functie vervult die is aangewezen als vertrouwensfunctie op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, ten aanzien van deze persoon een veiligheidsonderzoek is verricht door een daartoe bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de persoon is geaccrediteerd overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid, bedoeld in bijlage II, onder 1 en 2, bij het Verdrag van Almelo en artikel VII, derde lid, van het Verdrag van Cardiff, of overeenkomstig het Verdrag van Washington, dan wordt deze accreditatie geacht een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken te zijn.
1. Het is een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap verboden een aandeel in een aangewezen onderneming te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap in een aangewezen onderneming te verlenen aan een ongewenst persoon.
2. Het is een ongewenst persoon verboden een aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming te verwerven of te houden.
3. Het is een ongewenst persoon verboden een aan een aandeel verbonden recht in een aangewezen onderneming uit te oefenen.
1. Het is een ieder verboden een aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming te verwerven of te houden indien hierdoor een drempelwaarde van drie procent van de aandelen of van de uit te brengen stemmen wordt bereikt of overschreden, indien de houder of beoogde verkrijger:
a. een natuurlijke persoon betreft die de nationaliteit heeft en ingezetene is van een staat die niet een additioneel protocol bij de overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens heeft getekend en geratificeerd, of
b. een rechtspersoon is die statutair gevestigd is in en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een staat die niet een additioneel protocol bij de overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens heeft getekend en geratificeerd.
2. Het is een houder of beoogde verkrijger, bedoeld in het eerste lid, die in strijd met het eerste lid handelt, verboden een aan een aandeel verbonden recht, met uitzondering van het recht op dividend, in een aangewezen onderneming uit te oefenen voor zover dit recht voortvloeit uit de aandelen of zeggenschap boven de drempelwaarde, bedoeld in het eerste lid.
1. Een beursgenoteerde aangewezen onderneming verstrekt de mededeling van de Autoriteit Financiële Markten, bedoeld in artikel 5:49, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht aan Onze Minister voor zover de mededeling betrekking heeft op een melding als bedoeld in artikel 5:38, 5:39, 5:40 of 5:43 van de Wet op het financieel toezicht.
2. Een aangewezen onderneming informeert Onze Minister indien de aangewezen onderneming kennis heeft dat een houder van een aandeel of zeggenschap in strijd met deze wet houder is van dit aandeel of deze zeggenschap.
3. Een aangewezen onderneming informeert Onze Minister indien de aangewezen onderneming kennis heeft dat een houder van een aandeel het voornemen heeft aandelen te verhandelen op een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte.
4. Een aangewezen onderneming verstrekt aan Onze Minister op verzoek om niet een uittreksel uit het register met betrekking tot een recht op een aandeel. Rust op het aandeel een recht van vruchtgebruik of een pandrecht, dan vermeldt het uittreksel aan wie de in de artikelen 88 en 89, tweede en vierde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechten toekomen.
5. Een aangewezen onderneming stelt op verzoek van Onze Minister een onderzoek in indien zich feiten of omstandigheden voordoen op grond waarvan Onze Minister vermoedt dat een houder van een aandeel of zeggenschap in strijd met deze wet houder is van dit aandeel of deze zeggenschap.
6. Op het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, verricht door een beursgenoteerde aangewezen onderneming zijn de artikelen 49a, 49b, eerste, vierde en zevende lid, 49d en 49e van de Wet giraal effectenverkeer van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. in afwijking van artikel 49a van de Wet giraal effectenverkeer een uitgevende instelling tevens een beursgenoteerde aangewezen onderneming is;
b. in afwijking van artikel 49d van de Wet giraal effectenverkeer een beursgenoteerde aangewezen onderneming de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het tweede of vijfde lid, meldt aan Onze Minister.
1. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een voornemen een toelating van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte aan te vragen voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Het is een aangewezen onderneming verboden het voornemen, bedoeld in het eerste lid, ten uitvoer te leggen indien Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid de aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat zij niet of slechts gedeeltelijk de op haar rustende verplichtingen van dit hoofdstuk zal kunnen nakomen of Onze Minister zijn bevoegdheden bij of krachtens dit hoofdstuk niet kan uitoefenen nadat aandelen tot de handel zijn toegelaten op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte.
3. Een houder van een aandeel in een beursgenoteerde aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een voornemen een toelating van aandelen tot de handel op een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte aan te vragen voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
4. Het is een houder van een aandeel in een beursgenoteerde aangewezen onderneming verboden het voornemen, bedoeld in het derde lid, ten uitvoer te leggen indien Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het derde lid de houder heeft medegedeeld dat deze niet of slechts gedeeltelijk de op hem rustende verplichtingen van dit hoofdstuk zal kunnen nakomen of Onze Minister zijn bevoegdheden bij of krachtens dit hoofdstuk niet kan uitoefenen nadat aandelen tot de handel zijn toegelaten op een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte.
5. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij heeft medegedeeld de tenuitvoerlegging van het voornemen, bedoeld in het eerste of derde lid, te verbieden, treedt een besluit op grond van het tweede lid of vierde lid pas in werking op het moment dat een verbod van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
1. Een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een voornemen tot het vervreemden of toekennen van het aandeel of het verlenen van de zeggenschap voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling bepaalde termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het vervreemden of toekennen van het aandeel of het verlenen van de zeggenschap.
3. Het is een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming verboden een aandeel in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming te verlenen zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de vervreemding of toekenning van het aandeel of de verlening van zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming.
4. Een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:
a. het aantal te vervreemden of toe te kennen aandelen of de aard en omvang van de te verlenen zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming;
b. de ontwerpovereenkomst die betrekking heeft op de uitoefening van zeggenschap en aan het aandeel verbonden rechten door de beoogde verkrijger;
c. de identiteit en adresgegevens van de beoogde verkrijger.
5. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, indien:
a. het publiek belang kan worden bedreigd, of
b. de beoogde verkrijger van het aandeel of de zeggenschap een ongewenst persoon is.
6. Bij de beoordeling van Onze Minister of het publiek belang kan worden bedreigd wordt rekening gehouden met de volgende factoren in onderlinge samenhang bezien:
a. de eigendomsstructuur en -verhoudingen van de beoogde verkrijger zijn onvoldoende transparant;
b. de invloed die een derde kan uitoefenen op de uitoefening door de beoogde verkrijger van de aan zijn aandelen of zeggenschap verbonden rechten, is onvoldoende transparant of ongepast waarbij geldt dat bij de beoordeling van Onze Minister of de invloed onvoldoende transparant of ongepast is rekening wordt gehouden met de factoren, genoemd in onderdeel a en onderdelen c tot en met s, in onderlinge samenhang bezien;
c. de beoogde verkrijger heeft geen goede staat van dienst inzake nucleaire non-proliferatie, nucleaire beveiliging of nucleaire veiligheid en de naleving van wettelijke voorschriften ten aanzien hiervan;
d. de beoogde verkrijger heeft nauwe banden met een natuurlijke persoon, rechtspersoon of een niet-statelijke entiteit die onderworpen is aan beperkende maatregelen als bedoeld in artikel 1, onder ongewenst persoon, onderdeel a;
e. de beoogde verkrijger is zelf of heeft nauwe banden met een natuurlijke persoon, rechtspersoon of een niet-statelijke entiteit waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze de intentie heeft massavernietigingswapens te ontwikkelen of te bezitten, en die die een gevaar vormt voor:
1°. de nationale of internationale veiligheid, of
2°. de non-proliferatie van massavernietigingswapens;
f. de andere dan financiële motieven voor de verwerving van aandelen of zeggenschap door de beoogde verkrijger waarbij een ander motief in ieder geval het verkrijgen van toegang tot proliferatiegevoelige technologie is;
g. de veiligheidssituatie in het land van vestiging van de beoogde verkrijger of de landen van de omliggende regio is onzeker of slecht;
h. de beoogde verkrijger onderhoudt betrekkingen met een staat die geen partij is bij of een overtreder is van een verdrag, genoemd in artikel 1, onder internationale verplichtingen, onderdelen e tot en met n;
i. de beoogde verkrijger onderhoudt betrekkingen met een staat die geen partner is in het multilateraal samenwerkingsverband Global Initiative to Combat Nuclear Terrorism, opgericht te Sint Petersburg op 15 juli 2006;
j. de beoogde verkrijger is een staat of een door deze staat gecontroleerde entiteit waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze staat of deze entiteit de intentie heeft toegang te verkrijgen tot verrijkingstechnologie of andere proliferatiegevoelige technologie die gebruikt kan worden om massavernietigingswapens te ontwikkelen;
k. de beoogde verkrijger is een staat of een door deze staat gecontroleerde entiteit waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze staat of deze entiteit de intentie heeft een aangewezen onderneming te beïnvloeden met betrekking tot nucleaire proliferatie;
l. de beoogde verkrijger is een staat, een door deze staat gecontroleerde entiteit of onderhoudt betrekkingen met een staat waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze massavernietigingswapens ontwikkelt, bezit of de intentie heeft toegang te verkrijgen tot verrijkingstechnologie of andere proliferatiegevoelige technologie die gebruikt kan worden om massavernietigingswapens te ontwikkelen;
m. de beoogde verkrijger is een staat, een door deze staat gecontroleerde entiteit of onderhoudt betrekkingen met een staat waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze geen, een ontoereikende of niet-transparante scheiding tussen civiele en militaire nucleaire programma’s heeft;
n. de beoogde verkrijger is een staat, een door deze staat gecontroleerde entiteit of onderhoudt betrekkingen met een staat waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze een gevaar vormt voor de nationale of internationale veiligheid doordat deze staat onvoldoende waarborgen heeft met betrekking tot de non-proliferatie van massavernietigingswapens of deze gebrekkig toepast;
o. over de beoogde verkrijger is onvoldoende informatie beschikbaar of het is niet of slechts beperkt mogelijk om informatie over de beoogde verkrijger rechtstreeks in een staat te verifiëren, tenzij in het kader van een samenwerkingsrelatie met de staat van vestiging van de beoogde verkrijger informatie en verificatie daarvan door die staat kan worden verkregen;
p. het bestaan van een exportcontrolebeleid en de staat van dienst inzake de exportcontrole van het land van vestiging van de beoogde verkrijger;
q. het bestaan van nationale of internationale nucleaire waarborgen en regulering in het land van vestiging van de beoogde verkrijger of ten aanzien van de beoogde verkrijger;
r. het bestaan van specifieke verdragen of specifieke internationale afspraken gesloten met het land van vestiging van de beoogde verkrijger en die betrekking heeft op de aangewezen onderneming;
s. in bij algemene maatregel van bestuur nader aangeduide factoren.
7. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
8. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zevende lid, een nevenmaatschappij of de houder van een aandeel of zeggenschap heeft medegedeeld niet in te stemmen met het vervreemden of toekennen van het aandeel of het verlenen van de zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming.
9. Onze Minister zendt een besluit op een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, tevens aan de beoogde verkrijger van het aandeel of de zeggenschap en aan de aangewezen onderneming.
10. Een rechtshandeling in strijd met het derde lid is nietig.
1. Het is een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap verboden een aandeel in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming te verlenen, indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming of een houder van een aandeel of zeggenschap heeft medegedeeld dat door de vervreemding of toekenning het publiek belang kan worden bedreigd of de beoogde verkrijger van het aandeel of de zeggenschap een ongewenst persoon is;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij of een houder van een aandeel of zeggenschap heeft medegedeeld niet in te stemmen met de vervreemding of toekenning.
2. Een rechtshandeling in strijd met het eerste lid is nietig.
1. Een ieder die:
a. een aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming houdt van tien procent, twintig procent, dertig procent, vijftig procent, zeventig, negentig of vijfennegentig procent van de stemmen of van de aandelen van de beursgenoteerde aangewezen onderneming, meldt dit aan Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de datum dat deze drempel bereikt wordt of bereikt zal worden;
b. het voornemen heeft een aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming te verwerven of zodanig te vergroten dat een drempelwaarde van tien procent, twintig procent, dertig procent, vijftig procent, zeventig, negentig of vijfennegentig procent van de stemmen of van de aandelen van de beursgenoteerde aangewezen onderneming wordt bereikt of overschreden, meldt aan Onze Minister dit voornemen binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Onze Minister kan een houder of beoogd verkrijger van een aandelenbelang binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het houden, verwerven of vergroten van het aandelenbelang indien een drempelwaarde als bedoeld in het eerste lid is of wordt bereikt of overschreden.
3. Het is een ieder verboden een aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat een drempelwaarde van tien procent, twintig procent, dertig procent, vijftig procent, zeventig negentig of vijfennegentig procent van de stemmen of van de aandelen van de beursgenoteerde aangewezen onderneming is of wordt bereikt of overschreden zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op het houden, verwerven of vergroten van het aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming.
4. Een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval de identiteit van de houder of beoogd verkrijger.
5. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, indien:
a. het publiek belang kan worden bedreigd;
b. de aanvrager een ongewenst persoon is, of
c. de aanvrager in strijd handelt met artikel 14, eerste lid.
6. Artikel 17, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij de beoordeling of het publiek belang, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, kan worden bedreigd.
7. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
8. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zevende lid, de houder of beoogd verkrijger van een aandelenbelang heeft medegedeeld niet in te stemmen met het houden, verwerven of vergroten van het aandelenbelang, bedoeld in het eerste lid.
Het is een ieder verboden een aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat een drempelwaarde als bedoeld in artikel 19, eerste lid, is of wordt bereikt of overschreden, indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 19, derde lid, onderdeel b, de houder of beoogd verkrijger van het aandelenbelang heeft medegedeeld dat door het houden, verwerven of vergroten het publiek belang kan worden bedreigd of dat de houder of beoogd verkrijger van het aandelenbelang een ongewenst persoon is;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 19, derde lid, onderdeel b, de houder of beoogd verkrijger van het aandelenbelang heeft medegedeeld niet in te stemmen met het houden, verwerven of vergroten van het aandelenbelang.
1. Het is verboden een aan een aandeel verbonden recht, met uitzondering van het recht op dividend, en zeggenschap in een aangewezen onderneming uit te oefenen indien Onze Minister de houder van een aandeel of zeggenschap heeft medegedeeld dat door de uitoefening van dit recht het publiek belang kan worden bedreigd.
2. Een aangewezen onderneming voert een opdracht uit van een nevenmaatschappij die een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een nevenmaatschappij heeft opgelegd ten aanzien van de uitoefening van een aan een aandeel verbonden recht, met uitzondering van het recht op dividend, en zeggenschap van een houder van een aandeel of zeggenschap in de aangewezen onderneming.
3. Artikel 17, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij de beoordeling of het publiek belang, bedoeld in het eerste lid, kan worden bedreigd.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop en de termijn waarbinnen de uitoefening van een aan een aandeel verbonden recht en zeggenschap op grond van het eerste lid kan worden verboden.
1. Onze Minister gelast degene die in strijd handelt met artikel 13, tweede lid, binnen een door Onze Minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming te vervreemden.
2. Onze Minister gelast een houder van een aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming die in strijd handelt met artikel 14, eerste lid, binnen een door Onze Minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandeel te vervreemden of zeggenschap te verlenen voor zover de drempelwaarde, bedoeld in artikel 14, eerste lid, wordt overschreden.
3. Onze Minister kan een houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming die een aandeel verworven heeft of toegekend heeft gekregen of zeggenschap verleend heeft gekregen van degene die in strijd heeft gehandeld met artikel 17, derde lid, gelasten binnen een door Onze Minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandeel te vervreemden of zeggenschap te verlenen.
4. Onze Minister kan een houder van een aandelenbelang in een beursgenoteerde aangewezen onderneming die in strijd handelt met artikel 19, derde lid, gelasten binnen een door Onze Minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandelenbelang terug te brengen tot onder drempelwaarde, bedoeld in artikel 19, eerste lid.
5. Onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid, kan Onze Minister een houder van een aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming gelasten binnen een door Onze Minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandeel te vervreemden of zeggenschap te verlenen of zijn aandelenbelang terug te brengen tot onder een drempelwaarde, bedoeld in artikel 19, eerste lid, indien het publiek belang kan worden bedreigd.
6. Artikel 17, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij de beoordeling of het publiek belang, bedoeld in het vijfde lid, kan worden bedreigd.
7. Een aangewezen onderneming voert een opdracht uit van een nevenmaatschappij die een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een nevenmaatschappij heeft opgelegd ten aanzien van binnen een redelijke termijn vervreemden van een aandeel, verlenen van zeggenschap of terugbrengen van een aandelenbelang in een aangewezen onderneming.
8. Indien na verloop van de redelijke termijn, bedoeld in het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde of zevende lid, het aandeel niet is vervreemd, de zeggenschap niet is verleend of het aandelenbelang niet is teruggebracht:
a. is een aangewezen onderneming bij uitsluiting onherroepelijk gemachtigd tot vervreemding of verlening namens en voor rekening van de houder van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang;
b. vervreemdt of verleent een aangewezen onderneming namens en voor rekening van de houder van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang.
9. Statutaire of contractuele beperkingen met betrekking tot de overdracht van aandelen of zeggenschap en beperkingen met betrekking tot de overdracht van aandelen of zeggenschap die tussen een aangewezen onderneming en haar aandeelhouders of tussen aandeelhouders onderling zijn overeengekomen, gelden niet jegens:
a. de houder van een aandeel of zeggenschap, bedoeld in het eerste, tweede, vierde, vijfde of zevende lid;
b. de aangewezen onderneming.
10. Degene tot wie de last op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, is gericht, neemt de last in acht.
1. Het is een houder van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in een aangewezen onderneming die een last op grond van artikel 22, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, heeft gekregen, verboden een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in een aangewezen onderneming te verwerven zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op het verwerven van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in de aangewezen onderneming.
2. Een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:
a. het aantal te verwerven of toe te kennen aandelen of de aard en omvang van de te verwerven zeggenschap in een aangewezen onderneming;
b. de ontwerpovereenkomst die betrekking heeft op de uitoefening van zeggenschap en aan het aandeel verbonden rechten door de beoogde verkrijger.
3. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien:
a. het publiek belang kan worden bedreigd, of
b. de beoogde verkrijger van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang een ongewenst persoon is.
4. Artikel 17, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij de beoordeling of het publiek belang, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, kan worden bedreigd.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, de houder of beoogd verkrijger van een aandelenbelang heeft medegedeeld niet in te stemmen met het houden, verwerven of vergroten van het aandelenbelang, bedoeld in het eerste lid.
Het is een houder van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in een aangewezen onderneming die een last op grond van artikel 22, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, heeft gekregen, verboden een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in een aangewezen onderneming te verwerven indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel b, de beoogd verkrijger heeft medegedeeld dat door het verwerven van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang het publiek belang kan worden bedreigd of dat de beoogde verkrijger een ongewenst persoon is;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel b, de beoogd verkrijger heeft medegedeeld niet in te stemmen met het verwerven van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang.
1. Het is een houder van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang in een aangewezen onderneming verboden een aan een aandeel verbonden recht, met uitzondering van het recht op dividend, en zeggenschap in een aangewezen onderneming uit te oefenen, indien:
a. deze een last opgelegd heeft gekregen op grond van artikel 22, vijfde lid, of
b. een nevenmaatschappij een aangewezen onderneming een opdracht als bedoeld in artikel 22, zevende lid, heeft opgelegd ten aanzien van het aandeel of de zeggenschap.
2. Het is een houder van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang verboden een aan een aandeel verbonden recht en zeggenschap in een aangewezen onderneming uit te oefenen indien deze:
a. in strijd met artikel 17, derde lid, of 19, derde lid, of artikel 22, vijfde lid, handelt;
b. in strijd handelt met een naar aanleiding van een opdracht als bedoeld in artikel 22, zevende lid, door een aangewezen onderneming aan de houder van een aandeel, zeggenschap of aandelenbelang opgelegde last binnen een redelijke termijn een aandeel te vervreemden, zeggenschap te verlenen of een aandelenbelang terug te brengen.
1. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden te onderhandelen of een overeenkomst te sluiten over de verkoop van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of een dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik indien het een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst betreft ten aanzien waarvan een vergunningplicht geldt:
a. bij of krachtens de Wet Strategische diensten;
b. bij of krachtens het Besluit strategische goederen;
c. op grond van artikel 4, eerste tot en met derde lid, en 5, eerste lid, van verordening 428/2009, of
d. op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 428/2009 voor zover het betreft producten genoemd in bijlage 1 of de bijwerkingen van deze bijlage op grond van artikel 15, eerste lid, van verordening 428/2009 overeenkomstig internationale regelingen inzake non-proliferatie en uitvoercontrole en die vallen onder:
1°. categorie 0, of
2°. categorieën 1 tot en met 9 voor zover er op grond van de nucleaire technologienoot sprake is van technologie die rechtstreeks samenhangt met goederen die in categorie 0 vallen.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is het een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden te onderhandelen of een overeenkomst te sluiten over de overdracht of ter beschikking stellen van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik indien er geen sprake is van verkoop en het een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst betreft ten aanzien waarvan een vergunningplicht geldt:
a. bij of krachtens de Wet Strategische diensten;
b. bij of krachtens het Besluit strategische goederen;
c. op grond van artikel 4, eerste tot en met derde lid, en 5, eerste lid, van verordening 428/2009, of
d. op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 428/2009 voor zover het betreft producten genoemd in bijlage 1 of de bijwerkingen van deze bijlage op grond van artikel 15, eerste lid, van verordening 428/2009 overeenkomstig internationale regelingen inzake non-proliferatie en uitvoercontrole en die vallen onder:
1°. categorie 0, of
2°. categorieën 1 tot en met 9 voor zover er op grond van de nucleaire technologienoot sprake is van technologie die rechtstreeks samenhangt met goederen die in categorie 0 vallen.
3. Het eerste lid, tweede lid en zesde lid, onderdeel a, is eveneens van toepassing op het vestigen van zekerheidsrechten of gebruiksrechten op een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim als bedoeld in het eerste lid;
4. Het tweede lid en zesde lid, onderdeel a, is eveneens van toepassing op vormen van samenwerking van een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen met een derde waarbij sprake kan zijn van overdracht, het ter beschikking stellen of kennisname van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst, bedoeld in het tweede lid.
5. Dit artikel is niet van toepassing op de verkoop, overdracht of het ter beschikking stellen van een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst of vestiging van zekerheidsrechten of gebruiksrechten tussen:
a. een aangewezen onderneming en een dochtermaatschappij waarvan de aandelen direct of indirect in volledige eigendom zijn van een aangewezen onderneming;
b. een moeder- en een dochtermaatschappij waarvan de aandelen in volledige eigendom van een aangewezen onderneming, of
c. dochtermaatschappijen waarvan de aandelen direct of indirect in volledige eigendom zijn van een aangewezen onderneming,
en waarbij geldt dat de moeder- en dochtermaatschappij statutair gevestigd zijn in en het hoofdbestuur gevestigd is in een staat die partij is bij het Verdrag van Almelo, Verdrag van Cardiff, Verdrag van Washington, Verdrag van Parijs of een verdrag op het gebied van nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a. kunnen goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten worden aangewezen waarop het eerste en tweede lid eveneens van toepassing zijn;
b. kan vrijstelling worden verleend van onderdeel a en het eerste tot en met vierde lid, voor partijen of categorieën van partijen met wie over een overeenkomst wordt onderhandeld of met wie een overeenkomst wordt gesloten;
c. kunnen goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten worden aangewezen waarop het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn.
1. Een aangewezen onderneming kan aan Onze Minister een voornemen melden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten over:
a. de verkoop van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim of dienst, bedoeld in artikel 26, eerste lid, derde lid, vierde lid of zesde lid, onderdeel a;
b. de overdracht of het ter beschikking stellen van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst, bedoeld in artikel 26, tweede lid, tot en met vierde lid of zesde lid, onderdeel a,
binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid de mogelijkheid geven een ontheffing aan te vragen van het bepaalde in artikel 26, eerste tot en met vierde lid, of zesde lid, onderdeel a.
3. Onze Minister weigert een ontheffing als bedoeld in het tweede lid te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
4. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voorschriften verbinden.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in het tweede lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een nevenmaatschappij heeft medegedeeld de gevraagde toestemming niet te verlenen.
7. Artikel 26, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij een toestemming heeft verleend die gelijkwaardig is aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, en die betrekking heeft op het onderhandelen over of het sluiten van een overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
1. Een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen schorten de tenuitvoerlegging van een overeenkomst als bedoeld in artikel 26, eerste of tweede lid, op indien Onze Minister heeft medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat door de tenuitvoerlegging van de overeenkomst het publiek belang kan worden bedreigd.
2. Het is verboden een overeenkomst als bedoeld in artikel 26, eerste of tweede lid, waarvoor een ontheffing is verleend of een vrijstelling geldt, ten uitvoer te leggen indien Onze Minister een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen heeft medegedeeld dat door de tenuitvoerlegging van de overeenkomst het publiek belang kan worden bedreigd.
3. Onze Minister legt het ontwerp van een besluit op grond van het eerste of tweede lid voor aan een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen die binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn hun zienswijzen kenbaar kunnen maken aan Onze Minister.
4. Onze Minister neemt een besluit op grond van het eerste of tweede lid binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de zienswijze of bij gebreke daaraan binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na afloop van de termijn, bedoeld in het derde lid.
5. Onze Minister kan in geval van een urgente bedreiging van het publiek belang afwijken van het derde en vierde lid.
6. Een besluit genomen met toepassing van het vijfde lid vervalt na 6 maanden.
7. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij heeft medegedeeld de tenuitvoerlegging van de overeenkomst te verbieden of op te schorten, treedt een besluit van Onze Minister op grond van het eerste en tweede lid pas in werking op het moment dat een verbod of schorsing van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
1. Het is een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen verboden zonder goedkeuring van Onze Minister te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel a.
2. Onze Minister kan uitsluitend goedkeuring verlenen indien een verdrag op het gebied van nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking als het Verdrag van Washington, het Verdrag van Cardiff, of het Verdrag van Parijs is gesloten en in werking is getreden tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland met de staat op wiens territoir de productiefaciliteit wordt gevestigd of in bedrijf worden genomen.
3. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij heeft medegedeeld in te stemmen met het onderhandelen over of sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel a, treedt een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid pas in werking op het moment dat de instemming van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
4. Onze Minister kan aan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, voorschriften verbinden.
1. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel b, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een goedkeuring aan te vragen voor het onderhandelen over of het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een investering als bedoeld in het eerste lid.
3. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel b, zonder:
a. een door Onze Minister verleende goedkeuring, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven goedkeuring die gelijkwaardig is aan de goedkeuring, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de investering.
4. Onze Minister weigert een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Onze Minister kan aan een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voorschriften verbinden.
6. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
7. Onze Minister neemt de aanvraag voor een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de investering, bedoeld in het eerste lid.
Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel b, indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 30, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door de investering het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 30, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met het onderhandelen over of het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot de investering.
1. Een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen melden aan Onze Minister een voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel c, binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Het is een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen verboden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in het eerste lid indien Onze Minister een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid heeft medegedeeld dat het publiek belang kan worden bedreigd.
3. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij het besluit heeft medegedeeld de onderhandelingen over of het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een investering als bedoeld in het eerste lid te verbieden, treedt een besluit op grond van het tweede lid pas in werking op het moment dat een dergelijk besluit van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
1. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d, binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verrichting van de investering.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een goedkeuring aan te vragen voor het verrichten van een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d.
3. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d, te verrichten zonder:
a. een door Onze Minister verleende goedkeuring, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven goedkeuring die gelijkwaardig is aan de goedkeuring, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de investering.
4. Onze Minister weigert een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Onze Minister kan aan een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voorschriften verbinden.
6. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
7. Onze Minister neemt de aanvraag voor een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de investering, bedoeld in het eerste lid.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan vrijstelling worden verleend van het derde lid.
9. Dit artikel is niet van toepassing op een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d, van:
a. een aangewezen onderneming in een dochtermaatschappij waarvan de aandelen direct of indirect in volledige eigendom zijn van een aangewezen onderneming;
b. een moeder- in een dochtermaatschappij waarvan de aandelen in volledige eigendom van een aangewezen onderneming, of
c. een dochtermaatschappij in een andere dochtermaatschappij waarvan de aandelen direct of indirect in volledige eigendom zijn van een aangewezen onderneming,
die leidt tot de verkoop, overdracht of het ter beschikking stellen van een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst of vestiging van zekerheidsrechten of gebruiksrechten en waarbij geldt dat de moeder- en dochtermaatschapij statutair gevestigd zijn in en het hoofdbestuur gevestigd is in een staat die partij is bij het Verdrag van Almelo, Verdrag van Cardiff, Verdrag van Washington, Verdrag van Parijs of een verdrag op het gebied van nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking.
Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d, te verrichten indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 33, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door het verrichten van de investering het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 33, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met het verrichten van de investering.
1. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een desinvestering binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van de verrichting van de desinvestering.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een goedkeuring aan te vragen voor het verrichten van een desinvestering.
3. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden een desinvestering te verrichten zonder:
a. een door Onze Minister verleende goedkeuring, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven goedkeuring die gelijkwaardig is aan de goedkeuring, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de desinvestering.
4. Onze Minister weigert een goedkeuring als bedoeld in het derde lid te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Artikel 17, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij de beoordeling of het publiek belang, bedoeld in het vierde lid, kan worden bedreigd.
6. Onze Minister kan aan een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid voorschriften verbinden.
7. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
8. Onze Minister neemt de aanvraag voor een goedkeuring als bedoeld in het tweede lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zevende lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met het verrichten van de desinvestering.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan vrijstelling worden verleend van het derde lid.
Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden een desinvestering te verrichten indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 35, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door de desinvestering het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 35, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met het verrichten van de desinvestering.
1. De artikelen 26 tot en met 32 zijn niet van toepassing op:
a. het onderhandelen over, sluiten van een overeenkomst of de tenuitvoerlegging van een overeenkomst met de Staat, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
b. het onderhandelen over, sluiten van een overeenkomst, de tenuitvoerlegging van een overeenkomst of een investering ter uitvoering van een aanwijzing als bedoeld in artikel 58, eerste, tweede of vierde lid.
2. Artikel 33 is niet van toepassing op de aankoop van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik, bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d, door de Staat, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
3. Artikel 35 is niet van toepassing op een desinvestering ten behoeve van of aan de Staat, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen staten worden aangewezen waarop het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid eveneens van toepassing is.
Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden voor de vervaardiging van kernwapens of andere nucleaire explosieven:
a. uranium te verrijken of te produceren tot een voor het gebruik voor wapens vereiste verrijkingsgraad;
b. andere stoffen dan uranium te verrijken of te produceren.
Een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen voorkomen dat informatie, technologie, apparatuur, uranium, verrijkt uranium of andere radioactieve stoffen waarover zij beschikken, gebruikt worden voor, bijdragen aan of bevorderen dat een niet-kernwapenstaat als bedoeld in artikel III, eerste lid, van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens of een niet-statelijke entiteit kernwapens of andere nucleaire explosieven vervaardigt, verwerkt of de beschikkingsmacht daarover krijgt.
1. Een aangewezen onderneming meldt Onze Minister een voornemen tot de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband indien hierdoor een rechtspersoon of entiteit die deel uitmaakt van het samenwerkingsverband of een derde toegang kan krijgen tot een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tweede lid of zesde lid, onderdeel a, binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van dit voornemen.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband, bedoeld in het eerste lid.
3. De totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband waardoor een rechtspersoon of entiteit die deel uitmaakt van het samenwerkingsverband of een derde toegang kan krijgen tot een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tweede lid, of zesde lid, onderdeel a, is verboden zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van het samenwerkingsverband.
4. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, indien door de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van het samenwerkingsverband, bedoeld in het eerste lid, het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband van de nevenmaatschappij.
7. De totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband in strijd met het derde lid is nietig.
1. De totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 40, eerste lid, is verboden indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 40, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 40, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van het samenwerkingsverband.
2. De totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband in strijd met het eerste lid is nietig.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen functies binnen een samenwerkingsverband worden aangewezen waarop de artikelen 7, 8, 9 en 12 van overeenkomstige toepassing zijn voor zover een aangewezen onderneming op grond van statutaire bevoegdheden, haar aandelen, zeggenschap of op grond van een overeenkomst gerechtigd is of feitelijk bij machte is personen ter vervulling van deze functies voor te dragen, in te stemmen met de benoeming van personen of personen te benoemen.
2. Een aangewezen onderneming zorgt voor de ontheffing van een persoon uit zijn functie of schorsing van een persoon door uitoefening van de rechten en bevoegdheden die de aangewezen onderneming ter beschikking staan indien:
a. een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, is ingetrokken met betrekking tot de desbetreffende persoon die een in het eerste lid bedoelde functie in een samenwerkingsverband vervult;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een aan een nevenmaatschappij verleende verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel b, heeft ingetrokken met betrekking tot de desbetreffende persoon die een in het eerste lid bedoelde functie in een samenwerkingsverband vervult;
c. Onze Minister de aangewezen onderneming de opdracht heeft gegeven de desbetreffende persoon te ontheffen uit zijn functie of te schorsen omdat het publiek belang kan worden bedreigd;
d. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een nevenmaatschappij de opdracht heeft gegeven de desbetreffende persoon te ontheffen uit zijn functie of te schorsen omdat het publiek belang kan worden bedreigd.
1. Onze Minister kan ter bescherming van het publiek belang een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een aanwijzing geven om binnen een redelijke termijn in een samenwerkingsverband met gebruikmaking van de rechten die de aangewezen onderneming toekomen op grond van haar aandelen, zeggenschap of op grond van een overeenkomst, zorg te dragen voor:
a. de naleving van de verplichtingen die bij of krachtens deze wet op een aangewezen onderneming, haar dochtermaatschappijen of een samenwerkingsverband rusten;
b. het verkrijgen van aandelen of zeggenschap in het samenwerkingsverband.
2. Onze Minister kan ter bescherming van het publiek belang een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een aanwijzing geven om gebruik te maken van een recht of bevoegdheid in het samenwerkingsverband die de aangewezen onderneming toekomt op grond van haar aandelen, zeggenschap of op grond van een overeenkomst met betrekking tot wijzigingen van:
a. intellectuele eigendomsrechten of industriële geheimen;
b. zeggenschapsverhoudingen in het samenwerkingsverband;
c. de eigendom van aandelen in het samenwerkingsverband.
3. Een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen nemen een aanwijzing als bedoeld in het eerste of tweede lid, in acht.
4. Een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen nemen een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven aanwijzing die gelijkwaardig is aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste of tweede lid in acht.
5. Indien niet op een andere wijze wordt voorzien, kent Onze Minister de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een vergoeding toe ter zake van alle door de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen gemaakte kosten ter uitvoering van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdelen a of c.
1. Onze Minister kan bij besluit overeenkomsten met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of een dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tussen een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen met een samenwerkingsverband aanwijzen als overeenkomsten waarop het tweede tot en met achtste lid en artikel 45 van toepassing zijn.
2. Een aangewezen onderneming meldt aan Onze Minister een wijziging, opzegging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van wijziging, opzegging of ontbinding.
3. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het wijzigen, opzeggen of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid.
4. Het is een aangewezen onderneming verboden een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid te wijzigen, op te zeggen of te ontbinden zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op de overeenkomst.
5. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
6. Onze Minister kan aan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, voorschriften verbinden.
7. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
8. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het zevende lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de wijziging, opzegging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid.
Het is een aangewezen onderneming verboden een overeenkomst als bedoeld in artikel 44, eerste lid, te wijzigen, op te zeggen of te ontbinden indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 44, vierde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat door de wijziging, opzegging of ontbinding van de overeenkomst het publiek belang kan worden bedreigd;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een goedkeuring als bedoeld in artikel 44, vierde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de wijziging, opzegging of ontbinding van de overeenkomst.
1. Een aangewezen onderneming:
a. zorgt ervoor dat de kredietwaardigheid van de groep waarvan de aangewezen onderneming deel uitmaakt ten minste op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen niveau blijft;
b. verricht geen handelingen waarvan kan worden verwacht dat deze zullen leiden tot het afwaarderen van de kredietwaardigheid van de groep waarvan de aangewezen onderneming deel uitmaakt tot onder het niveau, bedoeld in onderdeel a.
2. Een aangewezen onderneming rapporteert jaarlijks voor een bij ministeriële regeling te bepalen datum over de kredietwaardigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan Onze Minister.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a. worden regels gesteld over de wijze waarop de kredietwaardigheid, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld;
b. kunnen nadere regels worden gesteld over de in het eerste en tweede lid genoemde verplichtingen.
1. Een aangewezen onderneming beschikt over een nucleair beheerplan dat een adequate strategie bevat ten aanzien van het omzetten van stoffen, de permanente opslag van stoffen, het buiten gebruik stellen, de ontmanteling, de beveiliging, de afvoer, de vernietiging of wijziging van inrichtingen, apparatuur, gegevensdragers en materialen die gebruikt zijn of kunnen worden gebruikt voor de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen of de ontwikkeling of exploitatie van daartoe bestemde technologie door de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen, voor zover op de dochtermaatschappijen wettelijke verplichtingen met betrekking tot deze aspecten rusten.
2. Een aangewezen onderneming zorgt voor voldoende financiering om de strategie, bedoeld in het eerste lid, uit te kunnen voeren.
3. Uit het nucleair beheerplan blijkt dat voldaan wordt aan het tweede lid.
4. Het nucleair beheerplan:
a. bevat een raming van de kosten van het uitvoeren van de strategie, bedoeld in het eerste lid;
b. bevat een raming van de financiering ter dekking van de kosten van het uitvoeren van de strategie, bedoeld in het eerste lid, die mede is gebaseerd op de kasstroom van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen;
c. geeft weer dat een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen beschikken over een fonds met een van de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen afgescheiden vermogen waarbij in geval van insolventie of faillissement van de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen de persoonlijke schuldeisers, voor zover wettelijk mogelijk, geen verhaal hebben op dit afgescheiden vermogen en de goederen binnen dit afgescheiden vermogen geen deel uitmaken van het vermogen van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen;
d. geeft weer hoe het nucleair beheerplan wordt ingevuld.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het model en methodologie van een nucleair beheerplan;
b. de uitvoering van een nucleair beheerplan.
6. Een aangewezen onderneming voert het nucleair beheerplan uit.
1. Een aangewezen onderneming verstrekt jaarlijks voor een bij ministeriële regeling te bepalen datum aan Onze Minister het nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, of een wijziging daarin die het model of de methodologie van het plan betreft.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het nucleair beheerplan op grond van het eerste lid opdragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het uitvoeren van het eerste nucleair beheerplan of het wijzigen van een daaropvolgend nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, indien deze wijziging het model of de methodologie van het plan betreft.
3. Het is verboden het eerste nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, uit te voeren of een daaropvolgend nucleair beheerplan te wijzigen indien deze wijziging het model of de methodologie betreft, zonder:
a. een door Onze Minister verleende verklaring van geen bezwaar, of
b. een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven verklaring die gelijkwaardig is aan de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in onderdeel a, en die betrekking heeft op het eerste nucleair beheerplan of de wijziging van een daaropvolgend nucleair beheerplan die het model of de methodologie betreft.
4. Onze Minister weigert een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, indien op onvoldoende wijze wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 47, eerste lid, tweede of derde lid, of het bepaalde bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, vijfde lid, onderdeel a.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de uitvoering van het eerste nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, of de wijziging van een daaropvolgend nucleair beheerplan indien de wijziging het model of de methodologie betreft.
Het is verboden een eerste nucleair beheerplan als bedoeld in artikel 47, eerste lid, uit te voeren of een daaropvolgend nucleair beheerplan te wijzigen indien de wijziging het model of de methodologie betreft, indien:
a. Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 48, derde lid, onderdeel b, een aangewezen onderneming heeft medegedeeld dat op onvoldoende wijze wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 47, eerste lid, tweede of derde lid, of het bepaalde bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, vijfde lid, onderdeel a;
b. een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het voornemen van één van deze bevoegde instanties tot het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 48, derde lid, onderdeel b, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld niet in te stemmen met de uitvoering van het eerste nucleair beheerplan of de wijziging van een daaropvolgend nucleair beheerplan die het model of de methodologie betreft.
1. Het is een aangewezen onderneming verboden een nucleair beheerplan als bedoeld in artikel 47, eerste lid, te wijzigen indien deze wijziging de invulling betreft en Onze Minister een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van het nucleaire beheerplan op grond van artikel 48, eerste lid, heeft medegedeeld dat door de wijziging:
a. onvoldoende verzekerd is dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 47, eerste of tweede lid;
b. de invulling van het nucleair beheerplan op gespannen voet staat met de methodologie van het plan;
c. onvoldoende inzichtelijk is dat de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen over voldoende financiering als bedoeld in artikel 47, tweede lid, beschikken, uitgaande van een invulling van het nucleair beheerplan die door onafhankelijke partijen zouden zijn toegepast aan de hand van maatstaven die algemeen internationaal geaccepteerd zijn, of
d. op onvoldoende wijze wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, vijfde lid, onderdeel b.
2. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij het besluit heeft medegedeeld de uitvoering van het nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid te verbieden, treedt een besluit op grond van het eerste lid pas in werking op het moment dat een verbod van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
Indien een aangewezen onderneming niet voldoet of onafwendbaar is dat zij niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a, of niet kan voldoen aan artikel 47, tweede lid, meldt zij dat aan Onze Minister.
1. Het is een aangewezen onderneming verboden leningen aan te trekken of te investeren voor zover dit geen verband houdt met de normale bedrijfsvoering, dividend uit te keren aan een houder van aandelen in een aangewezen onderneming, kapitaal te verminderen of aandelen te kopen, indien een aangewezen onderneming:
a. niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a;
b. op grond van artikel 51 heeft gemeld dat onafwendbaar is dat zij niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a;
2. Het is een aangewezen onderneming verboden dividend uit te keren aan een houder van aandelen in een aangewezen onderneming, kapitaal te verminderen of aandelen te kopen indien:
a. het een aangewezen onderneming op grond van artikel 48, derde lid, onderdeel a, 49, of artikel 50, eerste lid, is verboden een nucleair beheerplan als bedoeld in artikel 47, eerste lid, uit te voeren, te wijzigen of in te vullen;
b. een aangewezen onderneming in strijd handelt met artikel 47, derde of zesde lid;
c. een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen geen betalingen verrichten aan het fonds, bedoeld in artikel 47, vierde lid, onderdeel b, zoals beschreven in het nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid.
3. De in het tweede lid, aanhef, genoemde financiële beperkingen gelden tot een bedrag ter grootte van het bedrag dat:
a. nodig is om te voldoen aan het bepaalde in artikel 47, tweede lid, zoals voortvloeit uit het nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid;
b. een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen had moeten betalen aan het fonds, bedoeld in artikel 47, vierde lid, onderdeel b, zoals beschreven in het nucleair beheerplan, bedoeld in artikel 47, eerste lid;
c. voorziet in voldoende financiering als bedoeld in artikel 47, tweede lid, uitgaande van de invulling van het nucleair beheerplan die door onafhankelijke partijen zouden zijn toegepast, indien een aangewezen onderneming in strijd handelt met artikel 47, derde lid.
1. Een aangewezen onderneming kan aan Onze Minister een voornemen melden:
a. een lening aan te trekken of te investeren als bedoeld in artikel 52, eerste lid;
b. dividend uit te keren aan een houder van aandelen in een aangewezen onderneming, kapitaal te verminderen of aandelen te kopen,
binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van uitvoering van het voornemen.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de melding op grond van het eerste lid de mogelijkheid geven een ontheffing aan te vragen van het bepaalde in artikel 52, eerste lid of tweede lid.
3. Onze Minister weigert een ontheffing als bedoeld in het tweede lid te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
4. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voorschriften verbinden.
5. Onze Minister meldt een voornemen tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voor een bij ministeriële regeling te bepalen termijn voor de beoogde datum van verlening aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
6. Onze Minister neemt de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in het tweede lid niet verder in behandeling indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een nevenmaatschappij heeft medegedeeld de gevraagde toestemming niet te verlenen.
7. Artikel 52, eerste lid en tweede lid, is niet van toepassing indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij een toestemming heeft verleend die gelijkwaardig is aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, en die betrekking heeft op het voornemen, bedoeld in het eerste lid.
1. Een aangewezen onderneming stelt een herstelplan op binnen een door Onze Minister te stellen termijn indien de aangewezen onderneming niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a, of op grond van artikel 51 heeft gemeld dat het onafwendbaar is dat zij niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
2. In het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, is aangegeven op welke wijze de aangewezen onderneming binnen een redelijke termijn gaat voldoen aan het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
3. Een aangewezen onderneming verstrekt het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister.
4. Onze Minister kan een bestuurder of een commissaris van een aangewezen onderneming uit zijn functie ontheffen indien:
a. de aangewezen onderneming niet of niet tijdig een herstelplan als bedoeld in het eerste lid verstrekt en het herstelplan ook na wijziging de aangewezen onderneming niet in staat stelt te voldoen aan het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, of
b. de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland om een reden, bedoeld in onderdeel a, van oordeel is dat na wijziging van het herstelplan niet kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
1. Een aangewezen onderneming verstrekt op verzoek van Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen datum een werkplan aan Onze Minister indien uit de op grond van artikel 46, tweede lid, overgelegde informatie volgt dat een aangewezen onderneming de komende drie jaar hoogstwaarschijnlijk niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
2. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij een verzoek heeft gedaan een werkplan te verstrekken, treedt een verzoek op grond van het eerste lid pas in werking op het moment dat het verzoek van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
3. Het werkplan, bedoeld in het eerste lid, bevat een strategie en maatregelen om te kunnen voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
4. Onze Minister kan een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming uit zijn functie ontheffen indien de aangewezen onderneming nalaat het werkplan te goeder trouw of met voldoende zorgvuldigheid op te stellen of uit te voeren.
5. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij het besluit heeft medegedeeld een bestuurder of commissaris in een nevenmaatschappij uit zijn functie te ontheffen, treedt een besluit op grond van het vierde lid pas in werking op het moment dat het besluit tot ontheffing van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere eisen worden gesteld aan het werkplan, bedoeld in het eerste lid.
7. Onze Minister stelt drie jaar na de indiening van het werkplan, bedoeld in het eerste lid, vast of een aangewezen onderneming ook het jaar daarna hoogstwaarschijnlijk niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
8. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij de vaststelling heeft medegedeeld dat een aangewezen onderneming ook het jaar daarna hoogstwaarschijnlijk niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a, treedt een besluit op grond van het zevende lid pas in werking op het moment dat de vaststelling van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
9. Artikel 52 is van toepassing indien Onze Minister op grond van het zevende lid of een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland op grond van het achtste lid heeft vastgesteld dat een aangewezen onderneming hoogstwaarschijnlijk niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a.
10. Ten behoeve van een besluit op grond van het zevende lid vraagt Onze Minister advies van een onafhankelijke externe deskundige over de kredietwaardigheid van een aangewezen onderneming.
Indien de aangewezen onderneming niet langer feitelijk in staat is te voldoen aan artikel 46, eerste lid, of het bepaalde bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 46, derde lid, als gevolg van omstandigheden die geen verband houden met de financiële staat van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen, verstrekt een aangewezen onderneming op verzoek van Onze Minister voorstellen voor een andere wijze waarop de kredietwaardigheid kan worden bepaald.
1. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden zekerheden te stellen of zich garant te stellen voor derden of de nakoming van verplichtingen van derden, met uitzondering van zekerheden of een garantstelling in het kader van:
a. activiteiten die rechtstreeks verband houden met de normale bedrijfsvoering van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen;
b. het voldoen aan wettelijke verplichtingen.
2. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden:
a. financiële leningen te verstrekken aan derden;
b. verplichtingen aan te gaan met anderen dan dochter- of nevenmaatschappijen die versneld dienen te worden nagekomen als gevolg van verzuim in de nakoming van verplichtingen van een derde of als gevolg van omstandigheden met betrekking tot die derde;
c. transacties met anderen dan dochter- of nevenmaatschappijen aan te gaan tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid.
4. Onze Minister weigert een ontheffing als bedoeld in het derde lid te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
5. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij ontheffing heeft verleend van het eerste en tweede lid, treedt een ontheffing bedoeld in het derde lid pas in werking op het moment dat het besluit tot ontheffing van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
6. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. kunnen activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden aangewezen;
b. kan vrijstelling worden verleend van het eerste en tweede lid voor financiële transacties van een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen.
1. Onze Minister kan een aangewezen onderneming ter bescherming van het publiek belang, de voorzieningszekerheid, de volksgezondheid of ter nakoming van het Euratom-verdrag of het Handvest van de Verenigde Naties een aanwijzing geven om binnen een redelijke termijn uranium te verrijken, radioactieve stoffen of precursoren te produceren of de technologie daarvoor te leveren ten behoeve van medisch gebruik, onderzoek en ontwikkeling, de energievoorziening of de openbare veiligheid.
2. Onze Minister kan een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen ter bescherming van het publiek belang een aanwijzing geven om binnen een redelijke termijn:
a. te investeren ter verhoging van de beveiliging of veiligheid;
b. ten aanzien van productiefaciliteiten, opslagfaciliteiten en kantoren van een aangewezen onderneming die vallen onder de werking van een verdrag op het gebied van nucleaire samenwerking, niet-zijnde het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff, te voldoen aan beveiligingseisen die door:
1°. Onze Minister ten aanzien van een aangewezen onderneming zijn vastgesteld, of
2°. door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten aanzien van een nevenmaatschappij zijn vastgesteld;
c. het Internationaal Atoomenergieagentschap of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie technische ondersteuning aan te bieden in de vorm van opleidingen, advisering of andere vormen van dienstverlening aan deze internationale organisaties.
3. Een aangewezen onderneming neemt een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, in acht.
4. Een aangewezen onderneming neemt een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven aanwijzing die gelijkwaardig is aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdelen b of c, in acht.
5. Onze Minister kent de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een vergoeding toe ter zake van alle door de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen gemaakte kosten met inbegrip van een redelijke winstmarge ter uitvoering van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en tweede lid, onderdeel c.
6. Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan een nevenmaatschappij een aanwijzing heeft gegeven gelijkwaardig aan de aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, treedt een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, pas in werking op het moment dat de aanwijzing van zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in werking is getreden.
1. Onze Minister kan ter bescherming van het publiek belang en wanneer onverwijld ingrijpen noodzakelijk is een aangewezen onderneming een aanwijzing geven opdrachten op te volgen van een door Onze Minister aangewezen persoon indien:
a. een aangewezen onderneming niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a, of op grond van artikel 51 heeft gemeld dat het onafwendbaar is dat zij niet zal voldoen aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a;
b. naar het oordeel van Onze Minister door de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming de continuïteit in gevaar komt, omdat een surseance van betaling of faillissement hoogstwaarschijnlijk of onafwendbaar is, en
c. naar het oordeel van de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland door de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming de continuïteit in gevaar komt, omdat een surseance van betaling of faillissement hoogstwaarschijnlijk of onafwendbaar is.
2. Onze Minister kan aan de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, voorschriften verbinden.
3. Een aangewezen onderneming neemt een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid in acht.
4. Een aangewezen onderneming neemt een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven aanwijzing die gelijkwaardig is aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid in acht.
5. De aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, verstrekt uitsluitend opdrachten ter bescherming van het publiek belang.
6. Een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verschaffen de door Onze Minister aangewezen persoon desgevraagd alle medewerking.
7. Onze Minister kan de aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, vervangen door een andere persoon.
8. De aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, oefent zijn bevoegdheid uit gedurende een door Onze Minister in de aanwijzing bepaalde termijn. Deze termijn bedraagt ten hoogste zes maanden. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.
9. Voor schade ten gevolge van handelingen die zijn verricht door bestuurders in strijd met een opdracht van een aangewezen persoon als bedoeld in het eerste lid, zijn bestuurders persoonlijk aansprakelijk tegenover een aangewezen onderneming.
10. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, en de opdrachten die de aangewezen persoon verstrekt, zijn gerubriceerd overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid, bedoeld in Bijlage II, onder 1 en 2, van het Verdrag van Almelo en artikel VII, derde lid, van het Verdrag van Cardiff.
1. Indien een aangewezen onderneming of een dochtermaatschappij van haar failliet wordt verklaard overeenkomstig artikel 6 van de Faillissementswet, kan de rechtbank slechts een curator overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de Faillissementswet aanstellen die voorafgaand is onderworpen aan een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
2. De rechtbank kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de aanstelling van een curator op grond van het eerste lid verzoeken om mededelingen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken te doen.
3. Artikel 13, tweede tot en met zesde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken is met uitzondering van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, eerste volzin, van overeenkomstige toepassing.
Een op grond van artikel 14, eerste lid, van de Faillissementswet aangestelde curator neemt alle wettelijke verplichtingen, aanwijzingen, beperkingen en voorschriften in acht die bij of krachtens deze wet van toepassing zijn op een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen, zo nodig in afwijking van de Faillissementswet.
Artikelen 60 en 61 zijn van overeenkomstige toepassing op de benoeming van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet.
1. Onze Minister kan ter bescherming van het publiek belang en de veiligheid van de Staat en diens bondgenoten productiefaciliteiten, kantoren of delen van productiefaciliteiten of kantoren van een aangewezen onderneming, gelegen in Nederland, aanwijzen als verboden plaats in de zin van artikel I van de Wet bescherming Staatsgeheimen indien:
a. door de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming de continuïteit in gevaar komt van de productiefaciliteiten of kantoren gelegen in Nederland;
b. door de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming of door handelingen van derden de beveiliging van de productiefaciliteiten of kantoren gelegen in Nederland ernstig is aangetast;
c. een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij van de aangewezen onderneming failliet wordt verklaard overeenkomstig artikel 6 van de Faillissementswet, of
d. voor een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij van de aangewezen onderneming surseance is verleend overeenkomstig artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet.
2. Artikelen IV en V van de Wet bescherming Staatsgeheimen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. In geval van ontstentenis, belet, schorsing of ontheffing uit de functie van alle bestuurders of commissarissen van een aangewezen onderneming waardoor het door de statuten voorgeschreven bestuur of toezicht ontbreekt en de statuten niet voorzien in een tijdelijke bestuur of toezicht, kan de ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op verzoek van een belanghebbende tijdelijk in de vervulling van de ledige plaatsen voorzien.
2. De ondernemingskamer neemt bij het treffen van een voorziening op grond van het eerste lid de statutaire kwaliteitseisen die gelden voor bestuurders en commissarissen en overige statutaire bepalingen zo veel mogelijk in acht.
3. De ondernemingskamer kan bij de vervulling van de ledige plaatsen, bedoeld in het eerste lid, alleen personen benoemen die voorafgaand aan de benoeming onderworpen zijn geweest aan een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken of een daaraan gelijkwaardig veiligheidsonderzoek door de daartoe bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
4. De ondernemingskamer benoemt de personen, bedoeld in het eerste lid, niet indien het veiligheidsonderzoek, bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken daartoe aanleiding geeft.
5. De ondernemingskamer behandelt het verzoek, bedoeld in het eerste lid, met de meeste spoed.
6. In afwijking van artikel 282, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een belanghebbende een verweerschrift indienen tot een door de ondernemingskamer bepaald tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de behandeling. De verzoekers en de rechtspersoon verschijnen bij advocaat of bijgestaan door een advocaat. Alvorens te beslissen, stelt de ondernemingskamer de verzoeker en de belanghebbenden die een verweerschrift hebben ingediend in de gelegenheid gehoord te worden.
7. Indien de ondernemingskamer voorziet in de tijdelijke vervulling van de ledige plaatsen door de benoeming van personen als bestuurders of commissarissen, vervullen de benoemde personen hun taak tot het moment dat overeenkomstig de statuten in het bestuur van de aangewezen onderneming wordt voorzien of tot het tijdstip dat door de ondernemingskamer is bepaald, onverminderd het bepaalde in artikel 10.
8. Belanghebbende, bedoeld in het eerste en zesde lid, zijn in ieder geval:
a. een aandeelhouder van de aangewezen onderneming indien deze ten minste tien procent van de aandelen houdt;
b. Onze Minister;
c. de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
9. De ondernemingskamer stelt de personeelsvertegenwoordiging van een aangewezen onderneming bij de behandeling van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid gehoord te worden.
1. Een aangewezen onderneming verstrekt Onze Minister en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten minste twee maal per jaar een statusoverzicht.
2. Een statusoverzicht bevat in ieder geval:
a. een overzicht van de ontwikkelingen bij de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen die na het meest recente statusoverzicht hebben plaatsgevonden ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in het derde lid;
b. een overzicht van de bedrijfsstrategie en voorgenomen activiteiten van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen.
3. Een statusoverzicht als bedoeld in het eerste lid bevat informatie over de volgende onderwerpen:
a. de productie van verrijkt uranium, radioactieve stoffen en bijbehorende technologie en apparatuur;
b. investeringen en desinvesteringen;
c. verkoopovereenkomsten, inkoopovereenkomsten en de onderhandelingen over deze overeenkomsten;
d. samenwerkingsverbanden;
e. de financiële situatie;
f. de effecten van de activiteiten van een aangewezen onderneming op het milieu;
g. veiligheid, beveiliging en onderhoud van de productiefaciliteiten;
h. marktontwikkelingen.
4. Op verzoek van Onze Minister of een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland:
a. verstrekt een aangewezen onderneming tussentijds een geactualiseerd statusoverzicht;
b. licht een aangewezen onderneming het statusoverzicht, bedoeld in het eerste lid, mondeling of schriftelijk toe.
5. Een aangewezen onderneming verstrekt gevraagd of ongevraagd Onze Minister en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland informatie die noodzakelijk is voor de toepassing van deze wet, het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff of het Verdrag van Washington.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de inhoud van het statusoverzicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid;
b. de wijze waarop het statusoverzicht door een aangewezen onderneming wordt toegelicht op grond van artikel 65, vierde lid, onderdeel b;
c. de wijze waarop een aangewezen onderneming informatie op grond van artikel 65, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, verstrekt.
Een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming woont vergaderingen van de toezichthoudende commissie bij indien hij daartoe opdracht heeft gekregen van Onze Minister of van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Een aangewezen onderneming verstrekt Onze Minister en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland:
a. het beloningsbeleid van een aangewezen onderneming en de beloningsaanbevelingen aan de remuneratiecommissie van een aangewezen onderneming;
b. de notulen van de remuneratiecommissie van een aangewezen onderneming.
1. Een aangewezen onderneming neemt alle geëigende maatregelen ter beveiliging van gerubriceerde informatie.
2. Onze Minister kan ten aanzien van de beveiliging en rubricering van gerubriceerde informatie een aanwijzing geven.
3. Een aangewezen onderneming neemt de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, in acht.
4. Een aangewezen onderneming neemt een door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij afgegeven aanwijzing die gelijkwaardig is aan een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, en die betrekking heeft op de beveiliging en rubricering van de gerubriceerde informatie in acht.
1. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden gerubriceerde informatie te delen met of te verstrekken aan personen die niet geautoriseerd zijn hiervan kennis te nemen en aan houders van aandelen of zeggenschap in een aangewezen onderneming.
2. Het is een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden gerubriceerde informatie te delen met of te verstrekken aan bestuurders, commissarissen, functionarissen en medewerkers van een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen, met uitzondering van de informatie die nodig is voor de vervulling van de taak door de desbetreffende bestuurder, commissaris, functionaris en medewerker.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het delen van gerubriceerde informatie met of verstrekken van gerubriceerde informatie aan:
a. Onze Minister die het aangaat, of
b. de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
De door de aangewezen onderneming op grond van de artikelen 65 en 68 te verstrekken documenten en het besprokene in de vergaderingen, bedoeld in artikel 67, is gerubriceerd overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid, bedoeld in Bijlage II, onder 1 en 2, van het Verdrag van Almelo en artikel VII, derde lid, van het Verdrag van Cardiff.
Op een aangewezen onderneming die een dochtermaatschappij is van een onderneming die onder de werking van het Verdrag van Cardiff en niet onder de werking van het Verdrag van Almelo valt, zijn de artikelen 3, derde lid, 4, 7, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, vijfde lid, zesde lid, 8, 10, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b, c en d, 16, vijfde lid, 17, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, zevende en achtste lid, 18, 19, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, zevende lid, achtste lid, 20, 21, tweede lid, artikel 22, zevende lid, 23, eerste lid, onderdeel b, vijfde lid, zesde lid, 24, 25, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdeel b, 27, vijfde, zesde en zevende lid, 28, zevende lid, 29, derde lid, 30, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, zesde lid, zevende lid, 31, 32, derde lid, artikel 33, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, zesde lid, zevende lid, 34, 35, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, zevende lid, achtste lid, 36, 38, 40, eerste lid, tweede lid, derde lid, onderdeel b, vijfde lid, zesde lid, 41, 42, tweede lid, onderdelen b, c en d, 43, vierde lid, 44, tweede lid, derde lid, vierde lid, onderdeel b, zevende lid, achtste lid, 45, 46 tot en met 56, 57, vijfde lid, 58, tweede lid, onderdeel b, sub 2°, vierde lid, 59, eerste lid, onderdelen a en c, vierde lid, 64, achtste lid, onderdeel c, 65 tot en met 68, 69, vierde lid, 70, derde lid, onderdeel b, 71, en 82, van deze wet niet van toepassing.
1. Op een aangewezen onderneming die valt onder de werking van het Verdrag van Cardiff en niet onder de werking van het Verdrag van Almelo valt en die geen aangewezen onderneming is waarop artikel 72 van toepassing is, zijn de artikelen 4 en 38 van deze wet niet van toepassing.
2. Voor de toepassing van deze wet op een aangewezen onderneming als bedoeld in het eerste lid geldt dat:
a. in afwijking van artikel 1 een nevenmaatschappij een rechtspersoon is die aandelen houdt in een aangewezen onderneming;
b. in afwijking van artikel 1 een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland een instantie is die de bevoegdheden van de Bondsrepubliek Duitsland direct of indirect uitoefent jegens een aangewezen onderneming in het kader van de verantwoordelijkheid van de Bondsrepubliek Duitsland voor een aangewezen onderneming op grond van het Verdrag van Cardiff;
c. in afwijking van artikel 1 een bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een instantie is die de bevoegdheden van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland direct of indirect uitoefent jegens een aangewezen onderneming in het kader van de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland voor een aangewezen onderneming op grond van het Verdrag van Cardiff;
d. daar waar ‘Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland’ staat, gelezen wordt als: de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Frankrijk;
e. daar waar ‘Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland’ staat, met uitzondering van artikel 70, derde lid, onderdeel b, gelezen wordt als: de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië of Noord-Ierland en de Republiek Frankrijk;
f. daar waar ‘zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland’ staat, gelezen wordt als: zowel de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland, als de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland als de bevoegde instantie van de Republiek Frankrijk;
g. in artikel 7, derde lid, onderdeel b, en 10, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdeel d is de zinsnede ‘van een nevenmaatschappij’ niet van toepassing is;
h. in artikel 7, zesde lid, de zinsnede ‘van de nevenmaatschappij’ niet van toepassing is;
i. daar waar bepaald is dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een nevenmaatschappij een besluit zendt of aan een nevenmaatschappij een mededeling doet gelezen moet worden dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een besluit zendt aan een nevenmaatschappij of diens aandeelhouder of aan een nevenmaatschappij of diens aandeelhouder een mededeling doet.
Onze Minister kan de toezichthoudende commissie om advies vragen bij het nemen van besluiten bij of krachtens deze wet.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, aangewezen ambtenaren.
1. Onze Minister kan ingeval van overtreding van de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, 7, derde lid, 8, eerste lid, 13, 14, 15, tweede lid, derde lid, vijfde lid, 16, tweede lid, vierde lid, 17, derde lid, 18, eerste lid, 19, derde lid, 20, 21, eerste lid, tweede lid, 22, zevende lid, tiende lid, 23, eerste lid, 24, 25, 26, eerste lid, tweede lid, derde lid, zesde lid, onderdeel a, 28, eerste lid, tweede lid, 29, eerste lid, 30, derde lid, 31, 32, tweede lid, 33, derde lid, 34, 35, derde lid, 36, 38, 39, 40, derde lid, 41, 42, tweede lid, 43, derde lid, vierde lid, 44, vierde lid, 45, 58, derde lid, vierde lid, 59, derde lid, 65, eerste lid, vierde lid, vijfde lid, 69, derde lid, vierde lid, of 70, eerste lid, tweede lid, de overtreder:
a. een bestuurlijke boete opleggen;
b. een last onder bestuursdwang opleggen.
2. Onze Minister kan ingeval van overtreding van de artikelen 54, eerste lid, derde lid, 55, eerste lid, 67, 68, of 69, eerste lid, de overtreder een last onder bestuursdwang opleggen.
3. Onze Minister kan ingeval van overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 15, eerste lid, 16, eerste lid, derde lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid, 30, eerste lid, 32, eerste lid, 33, eerste lid, 35, eerste lid, 40, eerste lid, 44, tweede lid, 46, eerste lid, tweede lid, 47, eerste lid, tweede lid, derde lid, vierde lid, zesde lid, 48, eerste lid, derde lid, 49, 50, eerste lid, 51, 52, eerste lid, tweede lid, 55, eerste lid, 56, of 57, eerste lid, tweede lid, de overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
4. Onze Minister kan indien op grond van de artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, 27, vierde lid, 29, vierde lid, 30, vijfde lid, 33, vijfde lid, 35, zesde lid, 44, zesde lid, 53, vierde lid, 54, zevende lid, of 59, tweede lid, aan een besluit verbonden voorschriften niet worden nageleefd de overtreder:
a. een bestuurlijke boete opleggen;
b. een last onder bestuursdwang opleggen.
1. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 100.000.000 of, indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van een aangewezen onderneming.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste € 1.000.000 indien op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toepassing is gegeven aan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht.
3. De berekening van de omzet, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.
In artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Uitvoeringswet Verdrag van Almelo, de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, 7, derde lid, 8, eerste lid, 13, 14, 15, tweede lid, derde lid, 16, tweede lid, vierde lid, 17, derde lid, 18, eerste lid, 19, derde lid, 20, 21, eerste lid, tweede lid, 22, zevende lid, tiende lid, 23, eerste lid, 24, 25, 26, eerste lid, tweede lid, derde lid, zesde lid, onderdeel a, 28, eerste lid, tweede lid, 29, eerste lid, 30, derde lid, 31, 32, tweede lid, 33, derde lid, 34, 35, derde lid, 36, 38, 39, 40, derde lid, 41, 42, tweede lid, 43, derde lid, vierde lid, 44, vierde lid, 45, 46, eerste lid, 47, eerste lid, tweede lid, derde lid, zesde lid, 48, derde lid, 49, 50, eerste lid, 52, eerste lid, tweede lid, 57, eerste lid, tweede lid, 58, derde lid, vierde lid, 59, derde lid, 69, eerste lid, derde lid, vierde lid, en 70, eerste lid en tweede lid;.
1. In artikel 1 van Bijlage 2.: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Uitvoeringswet Verdrag van Almelo: artikel 2, eerste lid.
2. In artikel 11 van Bijlage 2.: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Uitvoeringswet Verdrag van Almelo.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een besluit bij of krachtens deze wet wordt aangevraagd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen termijnen wordt bepaald waarbinnen Onze Minister een besluit bij of krachtens deze wet neemt.
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de besluiten genomen door Onze Minister bij of krachtens deze wet.
Hoofdstuk 4 van deze wet is niet van toepassing op het direct of indirect houden of verwerven van aandelen of zeggenschap in een aangewezen onderneming door de Staat, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Bestuurders en commissarissen die op de datum van de aanwijzing op grond van artikel 2, eerste lid, bestuurder of commissaris zijn in een aangewezen onderneming hebben op die datum van rechtswege een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a.
Houders van aandelen of zeggenschap die op de datum van de aanwijzing op grond van artikel 2, eerste lid, houder zijn van een aandeel, aandelenbelang of openbaar bekendgemaakte zeggenschap in een aangewezen onderneming, hebben op die datum van rechtswege een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel a, of artikel 19, derde lid, onderdeel a.
Voor een samenwerkingsverband dat op de datum van een aanwijzing op grond van artikel 2, eerste lid, bestaat heeft de aangewezen onderneming op die datum van rechtswege een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 40, derde lid, onderdeel a.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Economische Zaken,
Het wetsvoorstel geeft regels mede tot uitvoering van de op 4 maart 1970 te Almelo tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking bij de ontwikkeling en exploitatie van het gas-ultracentrifuge procedé voor de produktie van verrijkt uranium (Trb. 1970, 41), (hierna: Verdrag van Almelo), en borgt de publieke belangen bij de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen, en de exploitatie en ontwikkeling van de daartoe strekkende technologie. De Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) kan op grond van de voorgestelde wet een onderneming aanwijzen waarop de regels wet betrekking hebben.
De aanleiding voor dit wetsvoorstel is de wens van de medeaandeelhouders in URENCO Ltd. – het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: het Verenigd Koninkrijk) en de Duitse private aandeelhouders E.ON en RWE – hun aandelen in URENCO Ltd. (hierna: URENCO) te verkopen. In dat kader is door zowel de aandeelhouders in URENCO als de verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo (Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk) opnieuw gekeken naar de bestaande inkadering en structuur van URENCO. Dit heeft geleid tot de gedeelde conclusie dat het bestaande toezicht op URENCO en de gebruikte verrijkingstechnologie aangepast moet worden.
Een mogelijke verkoop door de medeaandeelhouders leidt er in ieder geval toe dat de inrichting van het bestaande toezicht via het gezamenlijk publieke aandeelhouderschap niet langer houdbaar is. Er bestaat een risico dat Nederland als publieke minderheidsaandeelhouder achterblijft, zonder dat het publieke belang effectief is geborgd. De toekomstbestendige borging van het publiek belang is dus niet alleen noodzakelijk indien de regering uitvoering zou geven aan het eerder met de Staten-Generaal besproken voornemen om de Nederlandse aandelen in URENCO te vervreemden, maar ook als Nederland wel aandeelhouder blijft. Dit wetsvoorstel voorziet in de middelen om het publieke belang te borgen. Een eventueel besluit over de toekomst van het Nederlands aandeelhouderschap zal hoe dan ook dus pas plaatsvinden na afronding van de behandeling van dit wetsvoorstel, omdat de toekomstbestendige borging dan heeft plaatsgevonden.
Dit wetsvoorstel voorziet in de toekomstbestendige borging van de publieke belangen inzake non-proliferatie en veiligheid. De bestaande praktijk van toezicht op URENCO, waarbij de in het Verdrag van Almelo ingestelde Gemengde Commissie in combinatie met het aandeelhouderschap zorgt voor de borging van de publieke belangen, is leidend geweest voor de inhoud van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel zorgt voor het behoud van een effectieve bescherming van de publieke belangen van non-proliferatie en veiligheid en voorzieningszekerheid die in het geding zijn bij het verrijken van uranium en het produceren van radioactieve stoffen voor gebruik in het economisch verkeer of bij de ontwikkeling of exploitatie van de technologie daarvoor. De publieke belangen inzake URENCO zijn vastgelegd in het Verdrag van Almelo. Via dit verdrag, de bij het verdrag ingestelde Gemengde Commissie en het gezamenlijk publieke aandeelhouderschap van Nederland en het Verenigd Koninkrijk worden thans de publieke belangen geborgd. Het gezamenlijk aandeelhouderschap garandeert tot op heden dat besluiten van de Gemengde Commissie door de onderneming uiteindelijk worden uitgevoerd. Dit wetsvoorstel beoogt het toezicht op URENCO toekomstbestendig te maken ongeacht de samenstelling van de aandeelhouders.
In het licht van de specifieke internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan is het noodzakelijk wettelijke regels te stellen om de effectieve werking van de verdragen en de daarin neergelegde waarborgen en instrumenten ter bescherming van de publieke belangen te verzekeren. Het gaat daarbij naast het Verdrag van Almelo om de op 24 juli 1992 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst tussen de drie Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van een installatie voor de verrijking van uranium in de Verenigd Staten (Trb. 1992, 174) (hierna: Verdrag van Washington), het op 12 juli 2005 te Cardiff tot stand gekomen Verdrag tussen de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie (Trb. 2006, nr. 264) (hierna: Verdrag van Cardiff) en om de op 24 februari 2011 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Vier Regeringen van de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van installaties voor de verrijking van uranium met gebruikmaking van gas-ultracentrifugetechnologie in de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2011, 83) (hierna: Verdrag van Parijs). Deze waarborgen zijn in nauwe samenspraak met de betrokken verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo opgesteld vanuit de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze landen voor URENCO en de ultracentrifugetechnologie.
Op grond van de hiervoor aangehaalde verdragen rust op de verdragspartijen de verplichting:
a. de samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie tussen de verdragsstaten op een zodanige wijze te laten plaatsvinden dat het risico voor proliferatie zo laag mogelijk is;
b. te zorgen dat de ultracentrifugetechnologie door de gemeenschappelijke industriële onderneming (URENCO) niet wordt gebruikt voor het vervaardigen van kernwapens of andere nucleaire explosieven, en
c. mogelijk te maken dat de technologie wordt doorontwikkeld op een zodanige wijze dat ook andere Europese landen zich kunnen aansluiten bij deze technologische samenwerking.
In de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet van het Verdrag van Almelo, (Kamerstukken II 1969/70, 10 733, nr. 3, blz. 1) en de nota naar aanleiding van het verslag bij de Goedkeuringswet van het Verdrag van Cardiff (Kamerstukken II 2005/06, 30 340, nr. 7, blz. 2–3) is daar op ingegaan.
Daarnaast regelen deze verdragen een efficiënte en commerciële gezamenlijke exploitatie van de ultracentrifugetechnologie. Het gebruik en de doorontwikkeling van ultracentrifugetechnologie staat daarbij onder permanent multinationaal toezicht van de samenwerkende verdragspartijen. Dit samenwerkingsverband van de verdragsstaten staat zelf weer onder toezicht van het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) en de instellingen van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Met het Verdrag van Washington hebben URENCO en de drie in het kader van het Verdrag van Almelo samenwerkende verdragsstaten met de Verenigde Staten als verdragspartij een eerste stap gezet om naast de eigen samenwerking ook andere partijen te betrekken bij exploitatie van de ultracentrifugetechnologie. In dat verdrag is vastgelegd dat de technologie van URENCO als een ‘black box’ ter beschikking kon worden gesteld voor de exploitatie in de Verenigde Staten door een gezamenlijke onderneming van URENCO en enkele bedrijven in de Verenigde Staten onder alle waarborgen en voorwaarden neergelegd in dat verdrag (zie: Kamerstukken II 1992/93, 22 991, nr. 3). Het Verdrag van Washington bracht zelf geen wijziging aan in het samenwerkingsverband tussen de drie verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo noch in het historische aandeelhouderschap van URENCO.
Door het Verdrag van Cardiff is een nieuw samenwerkingsverband ontstaan waarbij naast de bestaande samenwerking tussen de drie partijen bij het verdrag van Almelo ook een samenwerking tot stand is gekomen met de Franse Republiek als verdragspartij. Via de joint venture Enrichment Technology Company (hierna ETC) (50% URENCO en 50% Areva SA (hierna: Areva)) werken URENCO en Areva gezamenlijk verder met de ontwikkeling en productie van ultracentrifugetechnologie. Ten aanzien van het verrichten van verrijkingswerkzaamheden werken beide ondernemingen evenwel niet samen (zie: memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet van het Verdrag van Cardiff, Kamerstukken II 2005/06, 30 340, nr. 3, blz. 2).
Het Verdrag van Parijs, gesloten tussen Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is vergelijkbaar met het Verdrag van Washington en bracht geen wijzigingen aan in de samenwerking tussen de verdragsstaten op grond van het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff (zie: nota van toelichting bij de Overeenkomst, Kamerstukken II 2011/12, 33 080, nr. 1, blz. 2, laatste alinea). Met het Verdrag van Parijs is het mogelijk gemaakt voor Areva om met gebruikmaking van de ultracentrifugetechnologie van ETC een verrijkingsfaciliteit te bouwen in de Verenigde Staten. Deze faciliteit is tot op heden nog niet gerealiseerd.
Zowel de samenwerking op grond van het Verdrag van Almelo als de samenwerking op grond van het Verdrag van Cardiff gaat uit van de gedachte dat respectievelijk de drie regeringen en de vier regeringen, hun verdragsverplichtingen kunnen nakomen door de controle die de verdragspartijen kunnen uitoefenen over respectievelijk URENCO en ETC via de toezichthoudende commissies (de Gemengde Commissie en de Quadripartiete Commissie) en het gezamenlijke aandeelhouderschap (zie: memorie van toelichting bij de Goedkeuring van het Verdrag van Almelo, Kamerstukken II 1969/70, 10 733, nr. 3, blz. 4). In het kader van de samenwerking onder het Verdrag van Almelo is daarbij de deelname in het kapitaal van URENCO door de Britse en Nederlandse staat van tot op heden van belang voor de nakoming van de verplichtingen uit het Verdrag van Almelo en de borging van de publieke belangen. Ten aanzien van ETC kan daarbij nog worden opgemerkt dat via de Franse staatsdeelneming in Areva ook de Franse staat zijn invloed in ETC kan doen gelden in het kader van de samenwerking op grond van het Verdrag van Cardiff en langs deze weg zijn verplichtingen kan borgen.
Nu de nauwe directe bedrijfsbetrokkenheid van de verdragspartijen bij de onderneming URENCO (en de Joint Venture ETC) mogelijk afneemt, is de structuur en methode waarlangs de verdragsverplichtingen en publieke belangen bij de ondernemingen worden geborgd opnieuw bezien. Op grond daarvan is geconcludeerd dat het huidige toezichtregime niet langer houdbaar is en een nieuwe toezichtregime noodzakelijk is om de publieke belangen toekomstbestendig te maken ongeacht de samenstelling van het aandeelhouderschap van URENCO binnen de huidige verdragskaders.
Elk optreden van de minister op grond van dit wetsvoorstel is gericht op het borgen van dit publiek belang. Met het oog hierop is in artikel 1 van het wetsvoorstel een definitie gegeven die inkadert wat het publiek belang is dat met dit wetsvoorstel wordt beschermd. Deze definitie is geharmoniseerd tussen de drie verdragsstaten en geldt dus ook voor het optreden van de Britse en Duitse autoriteiten wanneer zij besluiten nemen of andere maatregelen opleggen aan URENCO.
Voor de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk omvat het publiek belang de bescherming van de wezenlijke belangen met betrekking tot hun veiligheid (zoals bedoeld in artikel 346, eerste lid, onderdeel a, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), of de openbare veiligheid (als bedoeld artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), die mede omvatten de nakoming van verplichtingen met betrekking tot internationale veiligheid en non-proliferatie vastgelegd in internationale verdragen, overeenkomsten en export controle regelingen (voor zover bindend voor ieder van de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk of de Europese Unie).
Het doel van deze definitie is om uitsluitend de volgende beleidsdoelstellingen te realiseren, namelijk:
a. de proliferatie van nucleaire wapens of andere nucleaire explosieve apparaten te voorkomen met inbegrip van het voorkomen van de ondermijning van het beleid en de acties specifiek gericht op de realisatie van de non-proliferatie doelstelling;
b. handelingen die strijdig zijn met internationale vrede en veiligheid te voorkomen en daarop te reageren;
c. de technologie, informatie en bronnen van technologie en informatie voor nationale en internationale veiligheidsdoeleinden te beschermen, en
d. de levering van verrijkt uranium zeker te stellen ten behoeve van nationale en internationale veiligheid, non-proliferatie en internationale verdragsverplichtingen.
In een enkel geval zal naast deze definitie in specifieke wetsartikelen een aparte duiding van het publiek belang worden gegeven voor die bevoegdheden waar bijvoorbeeld de volksgezondheid een belang is dat met de desbetreffende bevoegdheid wordt gediend (zie bijvoorbeeld artikel 58). Met de beschrijving van het publiek belang wordt een hanteerbare juridische grondslag voor het optreden van de minister op grond van deze wet vastgelegd, die voldoende nauwkeurig is afgebakend en niet verder gaat dan noodzakelijk om de geformuleerde beleidsdoelen te realiseren.
De borging van deze publieke belangen past binnen het staande Nederlandse beleid op het gebied van non-proliferatie. In de brief van Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 14 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVII, nr. 56, blz. 2, onder a) is dat verwoord als: ‘onverminderd bondgenootschappelijke samenwerking, draagt Nederland niet bij aan de productie, vervaardiging of het gebruik van massavernietigingswapens, waar dan ook ter wereld’. Het kader zoals neergelegd in dit wetsvoorstel sluit naadloos aan op dit staande Nederlandse beleid. URENCO en in voorkomend geval ETC worden dan ook aan diverse verboden en beperkingen onderworpen. Bij de inrichting van de beoordeling van aandeelhouders bij de formulering van de criteria is ook uitdrukkelijk rekening gehouden met de Nederlandse inzet om niet op enigerlei wijze bij te dragen aan de productie, vervaardiging of het gebruik van massavernietigingswapens.
Doel van het wetsvoorstel is de borging van de publieke belangen die in het geding zijn bij de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen en de exploitatie en ontwikkeling van de verrijkingstechnologie daarvoor zoals die in het kader van de multilaterale samenwerking op grond van de verschillende verdragen plaatsvindt. Het effect hiervan is dat het wetsvoorstel de soevereine keuze van de verdragsstaten volledig respecteert om al dan niet via aandeelhouderschap financieel, economisch of juridisch verbonden te zijn aan URENCO. Iedere verdragsstaat kan daar een eigen afweging in maken zonder de verplichtingen onder de verdragen aan te tasten.
Uit analyses van de Britse, Nederlandse en Duitse autoriteiten blijkt dat elke (potentiële) wijziging in de huidige samenstelling van het aandeelhouderschap van URENCO waardoor de drie verdragsstaten in gezamenlijkheid geen meerderheidsbelang meer hebben, er toe leidt dat het niet langer mogelijk zal zijn voor Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk te voldoen aan de verdragsverplichtingen en de publieke belangen te waarborgen. Zo kunnen thans de beslissingen van de toezichthoudende commissies uitsluitend worden afgedwongen via het meerderheidsbelang van de gezamenlijke overheden. De tenuitvoerlegging van de beslissingen van de toezichthoudende commissies is afhankelijk van de medewerking van de onderneming en in ultimo afhankelijk van de omstandigheid dat meer dan de helft, te weten twee derde van de aandelen in URENCO indirect in handen van de Britse en Nederlandse staat zijn. Het is alleen via dit aandeelhouderschap dat een eventueel gebrek aan medewerking van de onderneming kan worden voorkomen of aangepakt.
Tegelijkertijd is uit deze analyses gebleken dat voor dochtermaatschappijen met de productielocaties in de verschillende landen de publieke belangen in beginsel voldoende zijn gewaarborgd door de bestaande wet- en regelgeving van iedere verdragsstaat. De aanvullende borging van het publiek belang is gericht op de moedermaatschappij die de gehele URENCO groep controleert en de intermediaire houdstermaatschappijen die deze dochtermaatschappijen aansturen en controleren. Dit in samenhang met de aanvullende verplichtingen die worden neergelegd voor de dochtermaatschappijen om te blijven voldoen aan de verplichtingen van het Verdrag van Almelo. Ook dragen de drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo een verantwoordelijkheid voor situaties die zich kunnen voordoen buiten het grondgebied van de huidige drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo.
De minister krijgt met dit wetsvoorstel bevoegdheden om te kunnen blijven voldoen aan de op Nederland rustende verdragsverplichtingen ten aanzien van de hele URENCO groep. De minister kan op grond van deze wet een onderneming aanwijzen waarop de bepalingen van deze wet betrekking hebben. Deze aanwijzing zal in ieder geval zien op de nieuw op te richten URENCO NV die als nieuwe moedermaatschappij zal functioneren (zie hierna paragraaf 3.2.2. van de toelichting en schema B). Daarmee biedt het wetsvoorstel ook de mogelijkheid voor de minister op zelfstandige wijze de publieke belangen te waarborgen in overeenstemming met de internationale verplichtingen en kaders zoals de IAEA-voorschriften, de voorschriften van de Europese Unie, Euratom en andere multilaterale kaders.
Het wetsvoorstel is gebaseerd op de volgende uitgangspunten.
Het eerste uitgangspunt is dat het wetsvoorstel enkel gericht is op het waarborgen van het publiek belang. Het waarborgen van economische of financiële belangen van de huidige (historische) aandeelhouders zoals de Nederlandse Staat, het Verenigd Koninkrijk of de twee Duitse private aandeelhouders maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Dat heeft ook tot gevolg dat het wetsvoorstel enkel ziet op het borgen van het publiek belang. Het wetsvoorstel is bovendien zo geformuleerd dat buiten URENCO NV ook andere ondernemingen waar specifieke risico’s verbonden aan deze proliferatiegevoelige nucleaire technologie voorkomen, kunnen worden aangewezen. Het is immers een wettelijk kader dat toekomstbestendig moet zijn en eventuele herstructureringen en afsplitsingen van URENCO en joint ventures van URENCO, zoals ETC, moet kunnen inkaderen.
Het tweede uitgangspunt is dat het wetsvoorstel de gedeelde verantwoordelijkheden van de verdragsstaten bij respectievelijk het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff weerspiegelt. Iedere verdragsstaat moet zijn verdragsverplichtingen kunnen nakomen, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheden voor Nederland om zelfstandig de eigen verantwoordelijkheden te kunnen uitoefenen. Nederland kan eigenstandig de publieke belangen borgen. Het wetsvoorstel is zo ingericht dat de handelingen van de andere verdragsstaten indien nodig ook hun effect kunnen hebben op URENCO NV en alle dochtermaatschappijen van URENCO NV.
Het derde uitgangspunt is dat het wetsvoorstel de soevereiniteit van iedere verdragspartij ten volle respecteert. De bevoegdheidsverdeling tussen de drie soevereine verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo brengt met zich mee dat de minister alleen in staat is de toegekende bevoegdheden uit te oefenen voor zover de aangewezen onderneming zijn statutaire zetel in Nederland heeft zoals de nieuw op te richten URENCO NV. Zodra dit het geval is, is het Nederlands publiekrecht – bij uitsluiting van ander publiekrecht – in zijn volle omvang van toepassing ten aanzien van deze onderneming en kan de minister het instrumentarium neergelegd in dit wetsvoorstel toepassen.
Het vierde uitgangspunt van het wetsvoorstel ligt in het verlengde van het tweede en derde uitgangspunt: het respecteren van de eigenstandige verantwoordelijkheid van iedere verdragsstaat voor de borging van publieke belangen bij de URENCO en in voorkomend geval ETC. Dit wetsvoorstel respecteert volledig de mogelijkheid en bevoegdheid van de andere verdragsstaten om de publieke belangen te beschermen in de eigen jurisdictie via eigen instrumenten en overeenkomstig de eigen beleidsvoorkeuren inzake non-proliferatie, staatsveiligheid en openbare veiligheid. Daarmee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld de Britse overheid zich zou moeten verantwoorden voor de Nederlandse rechter, waarbij dan de mogelijke staatsimmuniteit en de noodzaak van rechtsbescherming zouden kunnen botsen.
Dat is enerzijds gerealiseerd door voor zover mogelijk een dubbeling of botsing tussen de bevoegdheidsuitoefening te voorkomen. Anderzijds is dat gerealiseerd door een vorm van wederzijdse erkenning tussen de drie verdragsstaten van het handelen van de andere verdragsstaten ten aanzien van de onderneming URENCO. De ondernemingsstructuur van URENCO wordt zodanig vormgegeven dat iedere verdragsstaat de noodzakelijke bevoegdheden kan uitoefenen zonder voorafgaande formele instemming van een andere verdragsstaat, terwijl deze bevoegdheidsuitoefening wel doorwerkt in de andere twee verdragsstaten. De uitoefening van de bevoegdheden door de drie verdragsstaten zal wel feitelijk worden gecoördineerd via de toezichthoudende commissie die bij het Verdrag van Almelo is ingesteld
Het vijfde uitgangspunt is dat het wetsvoorstel een aanvulling vormt op de reeds geldende wettelijke Nederlandse kaders en toepasselijke wettelijke kaders van de Europese Unie en Euratom. Voor zover deze geldende wettelijke kaders reeds afdoende bescherming bieden, regelt dit wetsvoorstel geen wettelijke bevoegdheden die daarmee een doublure vormen.
Het zesde en laatste uitgangspunt is dat het commerciële karakter van de onderneming wordt gerespecteerd en gehandhaafd. Het is een onderneming met winstoogmerk die op de wereldmarkt actief is. Het wetsvoorstel is er op gericht de onderneming alleen dan te reguleren en aan beperkingen te onderwerpen voor zover een publiek belang in het geding is. Ook de mogelijkheid van deelname van private aandeelhouders in het kapitaal van de aangewezen onderneming zoals thans al het geval is, blijft gerespecteerd.
Elke keer dat de aangewezen onderneming of de investeerder in deze onderneming geconfronteerd wordt met een uitoefening van de bevoegdheden neergelegd in dit wetsvoorstel, zal de bevoegdheidsuitoefening gepaard moeten gaan met besluiten die gemotiveerd worden en waar bezwaar en beroep tegen mogelijk is. Voor zover de aangewezen onderneming of de private investeerder een desbetreffend besluit onjuist vindt, staat bezwaar en beroep open en zal een finaal oordeel in ultimo door de Nederlandse rechter gegeven worden. Het wetsvoorstel gaat dus uit van een afgebakend stelsel van bevoegdheden die bij toepassing vergen dat een voldoende motivering wordt gegeven in combinatie met adequate rechtsbescherming.
Uitgaand van het publiek belang bevat het wetsvoorstel de volgende hoofdstukken.
1. Definities en de grondslag voor het aanwijzen van ondernemingen waarop de bepalingen van deze wet van toepassing zijn.
2. Bevoegdheden ten aanzien van de (nieuwe) juridische structuur van URENCO NV, haar neven- en dochtermaatschappijen.
3. Bevoegdheden ten aanzien van de benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen en andere functionarissen van URENCO NV en haar nevenmaatschappijen.
4. Bevoegdheden ten aanzien van aandeelhouders in URENCO NV, waaraan zij getoetst worden en in welke situaties de uitoefening van zeggenschap verboden kan worden en aandeelhouders gedwongen kunnen worden hun aandelen te verkopen.
5. Bevoegdheden die gebruikt worden om de activiteiten van URENCO NV en haar neven- en dochtermaatschappijen in te kaderen.
6. Inkadering samenwerkingsverbanden en bevoegdheden om invloed uit te oefenen op deze samenwerkingsverbanden die door URENCO NV en haar neven- en dochtermaatschappijen zijn aangegaan, zoals het samenwerkingsverband ETC.
7. Waarborgen van de financiële gezondheid van het samenstel van URENCO NV en haar neven- en dochtermaatschappijen, voor zover noodzakelijk voor de bescherming van het publiek belang en adequate voorzieningen voor ontmantelingskosten van de faciliteiten van de dochtermaatschappijen van URENCO NV, ook in geval van faillissement.
8. Bevoegdheden om de URENCO NV en haar dochtermaatschappijen bepaalde activiteiten te laten ontplooien of bepaalde instructies op te volgen.
9. Bijzondere wettelijke verplichtingen en bevoegdheden in geval de continuïteit van de URENCO NV en haar dochtermaatschappijen in het geding is of sprake is van surseance van betaling of faillissement.
10. Informatieverplichtingen voor URENCO NV, met inbegrip van de verplichting deze informatie indien nodig door het bestuur in persoon te laten toelichten.
10a. De grondslag voor het aanwijzen van ETC of haar Nederlandse dochtermaatschappij.
11. Toezicht op en handhaving van de wettelijke verplichtingen.
12. Rechtsbescherming.
13. Slot- en overgangsbepalingen.
Bij de afweging op welke wijze de publieke belangen het beste kunnen worden gewaarborgd, zijn verschillende alternatieven gewogen en onderzocht. Gedeeld doel van de Nederlandse, Britse en Duitse regering is dat het publiek belang effectief beschermd moet zijn. Het eerste alternatief is het handhaven van de status quo. Dat zou met zich meebrengen dat geen wijzigingen in het aandeelhouderschap zouden plaatsvinden en de huidige werkwijze en systematiek onder de verdragen onverkort zou worden voortgezet. Uit juridische analyses is gebleken dat het behoud van de huidige status quo de beste borging van de publieke belangen oplevert, waarbij de meerderheid van de aandelen in handen zijn van overheden die in goed vertrouwen en harmonie met elkaar samenwerken.
Dit alternatief is door de Nederlandse regering herhaaldelijk onder de aandacht gebracht van de andere aandeelhouders, maar is niet verenigbaar met de wens van de overige aandeelhouders om (een deel van) de aandelen in URENCO Ltd. te willen verkopen. De Britse en Duitse regering stellen zich daarbij op het standpunt dat het publiek belang ook langs andere weg effectief kan worden geborgd.Zie bijvoorbeeld de schriftelijke verklaring van The Minister of State, Department for Business, Innovation and Skills Michael Fallon: I wish to inform the House that the Government have decided to work with our partners in the uranium enrichment company Urenco to move forward preparations for the sale of all or part of our one-third shareholding. It is Government policy not to continue to hold shares in companies where the shareholding itself does not deliver any policy objective. Any sale of our Urenco shareholding remains contingent upon full protection of our security and non-proliferation interests, and upon achieving value for money for the UK taxpayer. (http://www.publications.parliament.uk/pa/cm201213/cmhansrd/cm130422/wmstext/130422m0001.htm). Dit alternatief is derhalve niet haalbaar en kan ook niet eenzijdig door de Nederlandse regering worden afgedwongen ten opzichte van onze verdragspartners en andere aandeelhouders.
Het tweede alternatief is het behoud van de juridische en economische controle over Urenco Ltd door een samenstel van overheidsaandeelhouders. Dit alternatief gaat uit van de gedachte dat zo lang de verdragsstaten direct of indirect gezamenlijk meer dan 50% van de aandelen in het huidige URENCO Ltd. in eigendom hebben, de publieke belangen adequaat zijn geborgd omdat de onderneming door deze overheidsaandeelhouders gecontroleerd wordt. Dit 50%+ scenario vergt wel dat er voldoende gemeenschappelijk lange termijn visie inzake URENCO bestaat tussen de deelnemende staten en deze staten gebonden zijn aan de samenwerking die is vormgegeven door middel van het Verdrag van Almelo. Dit alternatief betekent concreet dat een of meer van de huidige verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff een voldoende aandelenpakket moet nemen naast het bestaande aandelenpakket van Nederland, danwel dat een of meer landen partij worden bij een (gewijzigd) Verdrag van Almelo en/of Cardiff. Daarnaast moet er sprake zijn van min of meer gedeelde regels en beleidslijnen wat betreft non-proliferatie, internationale vrede en veiligheid. Dat heeft tot gevolg dat het aantal landen dat door middel van een aandelenparticipatie zou kunnen participeren in het huidige URENCO Ltd. zeer beperkt is. Vooral de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zouden in aanmerking kunnen komen. Vooralsnog is het onaannemelijk dat dit alternatief zich voordoet en voldoende zekerheden biedt voor de borging van het publiek belang.
Het derde alternatief is de inzet van vennootschapsrechtelijke instrumenten om de publieke belangen te borgen en de drie verdragsstaten voldoende invloed te geven in de onderneming om deze belangen te kunnen handhaven. Het gaat dan om enkele bijzondere bevoegdheden van de drie verdragsstaten ten aanzien van de benoeming en het ontslag van bestuursleden, de bevoegdheid om bepaalde (des)investeringen of activiteiten goed te keuren of te blokkeren. Een toetsing van de doorverkoop van aandelen aan derden, het beperken van stemrechten van bepaalde private aandeelhouders, het beoordelen van de geschiktheid van potentiële investeerders en enkele bijzondere bevoegdheden met betrekking tot de bescherming van de voorzieningszekerheid en de instandhouding van bepaalde installaties behoren eveneens tot de mogelijke bevoegdheden die via vennootschapsrechtelijke weg vastgelegd kunnen worden. Dit type instrument staat bekend als een ‘bijzonder’ of ‘gouden’ aandeel.
Hoewel het instrument diverse malen in de Europese Unie is toegepast, moet worden onderstreept dat publieke regulering effectiever is, omdat het toezicht en de handhaving met meer middelen kan geschieden, bijvoorbeeld via bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Publieke regulering past ook beter binnen het deelnemingenbeleid van de Nederlandse Staat (Nota deelnemingen beleid rijksoverheid, hoofdstuk 3 en hoofdstuk 7, paragraaf Afwegingskader privatisering, Kamerstukken II 2013/14, 28 165, nr. 165). Tot slot vergt een dergelijk instrument, gelet op de aard van de bevoegdheden die nodig zijn, wetgeving die substantiële afwijkingen van het Burgerlijk Wetboek mogelijk moeten maken om dergelijke bijzondere aandelen mogelijk te maken.
Het vierde alternatief is een supranationaal verdrag met supranationaal toezicht vergelijkbaar met hetgeen door de Benelux en de Europese Unie plaatsvindt. Uiteraard zou in dit geval er sprake zijn van een zeer specifiek en afgebakend toezicht dat supranationaal zou plaatsvinden, maar dat wel een bevoegdheidsoverdracht zou vergen. Het Verenigd Koninkrijk noch de Bondsrepubliek Duitsland wensten dit alternatief verder te verkennen.
Het vijfde alternatief is het oprichten van een gemeenschappelijke onderneming zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Deze mogelijkheid was reeds onder ogen gezien bij het sluiten van het Verdrag van Almelo. De mogelijkheid werd destijds opengelaten dat op termijn de gemeenschappelijke onderneming URENCO die met het Verdrag van Almelo werd opgericht uiteindelijk een gemeenschappelijke onderneming volgens het Euratom-verdrag zou worden (zie: Kamerstukken II 1969/70, 10 733, nr. 3, blz. 3). Hoewel deze optie technisch mogelijk is, vergt de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming onder het Euratom-verdrag een nauwe betrokkenheid van de Europese Commissie die het voorstel voor een gemeenschappelijke onderneming aan een onderzoek onderwerpt. Het voorstel voor een gemeenschappelijke onderneming wordt dan met een met redenen omkleed advies aan de Raad van de Europese Unie voorgelegd (zie artikel 46 van het Euratom-verdrag). Uiteindelijk besluit de Raad en dus niet de drie verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo of een gemeenschappelijke onderneming onder het Euratom-verdrag wordt opgericht. Daarbij zijn geen garanties dat de noodzakelijke beperkingen zoals door de drie verdragspartners gewenst, in de statuten van de gemeenschappelijke onderneming zullen worden opgenomen. Voorts vereist dit politieke steun van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. De drie verdragslanden evenals de private aandeelhouders hebben daarop de conclusie getrokken dat een andere methode voor het borgen van de publieke belangen die met minder onzekerheden omgeven is, de voorkeur verdient en verder ontwikkeld moest worden.
Publieke regulering in de vorm van dit wetsvoorstel is naast het behoud van de status quo zoals beschreven bij het eerste alternatief voor Nederland de meest effectieve wijze om de publieke belangen te borgen. Daarnaast kent wetgeving minder risico’s ten aanzien van de Europeesrechtelijke houdbaarheid en past het binnen het deelnemingenbeleid van de Nederlandse Staat (Nota deelnemingen beleid rijksoverheid, hoofdstuk 3 en hoofdstuk 7, paragraaf Afwegingskader privatisering). Met dit wetsvoorstel is ook gevolg gegeven aan de noodzakelijke borging van de publieke belangen overeenkomstig paragraaf 3.1 van de kabinetsreactie op het rapport ‘Verbinding Verbroken?’ van de Onderzoekscommissie Privatisering en Verzelfstandiging Overheidsdiensten van de Eerste Kamer en het rapport ‘Publieke Zaken in de marktsamenleving’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Kamerstukken I 2012/13, C, I). De borging van de publieke belangen blijft in de handen van de drie landen die verdragspartij zijn bij het Verdrag van Almelo en gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor URENCO.
Een aparte wet doet recht aan het eigenstandige karakter van de internationale nucleaire samenwerking die door het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff is opgezet. In het wetvoorstel komt dit ook terug door de verwijzingen naar de bevoegde autoriteiten van de andere verdragsstaten. Ook inhoudelijk vereist de aard en omvang van de wettelijke bevoegdheden een zelfstandig wettelijk kader.
In de brief van 23 mei 2013 van de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Economische Zaken en de Minister van Buitenlandse Zaken (Kamerstukken II 2012/13, 28 165, nr. 161), is het belang van een sterke en goede borging van het publiek belang als conditio sine qua non vastgesteld voordat Nederland kan instemmen met een potentiële verkoop. URENCO is immers geen gewone onderneming noch is dat het geval met de joint venture ETC waar URENCO voor 50% in deelneemt. URENCO en ETC zijn beide tot stand gekomen via verdragen en worden ook door deze verdragen beheerst. De activiteiten die zij ontplooien in relatie tot uraniumverrijking en bijbehorende technologie zijn van een hoog risicogehalte. Deze bijzondere positie wordt onderstreept door allerlei maatregelen die op verschillende niveaus waarborgen dat de belangen van nucleaire veiligheid en non-proliferatie van nucleaire technologie worden beschermd. In voornoemde brief wordt onderstreept dat te allen tijde moet worden voorkomen dat gevoelige kennis of informatie of materialen in handen komen van personen of mogendheden die activiteiten ontplooien die bijdragen aan de proliferatie van nucleaire wapens.
Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij door enerzijds bevoegdheden aan de minister toe te kennen en anderzijds diverse verplichtingen aan de nieuw op te richten URENCO NV op te leggen. Deze bevoegdheden en verplichtingen vormen een aanvulling op de bestaande wettelijke kaders die reeds gelden ten aanzien van het huidige URENCO Ltd. en haar dochtermaatschappijen. Voor de productievestigingen van URENCO en de levering van verrijkt uranium gelden bijvoorbeeld reeds diverse wettelijke verplichtingen voor URENCO. Zo geldt de Kernenergiewet met bijbehorende vergunningplicht voor de productiefaciliteit van URENCO in Almelo. De functies die de medewerkers in Almelo vervullen, zijn aangemerkt als vertrouwensfuncties. Vergelijkbare kaders zijn van toepassing in het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en de Verenigde Staten. Wijzigingen in het aandeelhouderschap van URENCO verandert niets aan de toepasselijkheid en effectiviteit van deze reeds geldende kaders.
Het wetsvoorstel voorziet in bevoegdheden en verplichtingen die niet of slechts gedeeltelijk zijn voorzien in reeds geldende wettelijke kaders. In een enkel geval kan daarbij sprake zijn van enige overlap. Daarbij is van belang dat Nederland ingevolge de verdragsverplichtingen een verantwoordelijkheid heeft voor alle activiteiten van URENCO en niet alleen de activiteiten die op Nederlands grondgebied plaatsvinden. De nadruk ligt derhalve op bevoegdheden jegens en verplichtingen voor de leiding van de nieuw op te richten URENCO NV, waar samen met de twee nevenmaatschappijen de strategische besluitvorming voor alle groepsactiviteiten zal plaatsvinden.
De bevoegdheden zijn geënt op de bevoegdheden en verplichtingen die zijn vastgelegd in het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff, maar zijn niet daartoe beperkt. Enkele bevoegdheden en verplichtingen zijn ontwikkeld nadat bij analyse is gebleken dat er een potentieel risico ontstaat voor de publieke belangen indien hiervoor geen bijzondere wettelijke regeling wordt getroffen. Een voorbeeld hiervan zijn de bepalingen inzake financieel beheer van de onderneming die reeds bij voornoemde brief van 23 mei 2013 waren geïdentificeerd als een relevant onderdeel voor de borging van de publieke belangen.
Bij het ontwerpen van de bevoegdheden en de verplichtingen is in diverse gevallen afgeweken van de letterlijke teksten zoals neergelegd in het Verdrag van Almelo of het Verdrag van Cardiff. De reden hiervoor is dat op veel punten de teksten van beide verdragen te algemeen geformuleerd zijn om ook effectief te kunnen worden toegepast jegens derden zoals kandidaat-bestuurders of aandeelhouders. Het wetsvoorstel moet voldoen aan de standaarden die het EU recht en het EVRM eisen ten aanzien van de transparantie, voorzienbaarheid en proportionaliteit van het overheidsingrijpen. Tegelijkertijd is de praktijk zoals deze zich heeft ontwikkeld onder het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff leidend geweest voor de afbakening van bepaalde bevoegdheden. Zo is bijvoorbeeld de wijze waarop de Gemengde Commissie, ingesteld bij het Verdrag van Almelo, tot op heden van informatie wordt voorzien door URENCO leidend geweest voor de inhoud, wijze en omvang van de informatieverplichtingen die aan URENCO worden opgelegd, zoals het verstrekken van het statusoverzicht.
Bovengenoemde brief van 23 mei 2013 geeft een opsomming van de bevoegdheden die op dat moment waren voorzien als noodzakelijke bevoegdheden om de publieke belangen te waarborgen in geval van wijziging van het aandeelhouderschap in URENCO. Het betreft de volgende bevoegdheden:
• verzekeren dat de naleving van verdragsverplichtingen door URENCO afdwingbaar is, inclusief het uitvoering geven aan besluiten van de Gemengde Commissie (in het wetsvoorstel aangeduid als toezichthoudende commissie);
• controleren van bepaalde activiteiten van URENCO, waaronder het aangaan van verkoopcontracten voor verrijkt uranium en het afstoten van cruciale activa;
• instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming van bestuurders van URENCO en de mogelijkheid bestuurders te ontslaan bij een risico voor non-proliferatie, leveringszekerheid en veiligheid;
• verkrijgen van informatie die nodig is voor een goed toezicht op URENCO;
• instemmingsrecht ten aanzien van de hoedanigheid van aandeelhouders en de omvang van hun aandeel in URENCO en de mogelijkheid om hun stemrecht te ontnemen;
• instemmingsrecht ten aanzien van een eventuele (door)verkoop van URENCO;
• verzekeren van de voorzieningszekerheid van verrijkt uranium;
• mogelijkheid om bepaalde activiteiten van URENCO tegen te gaan of URENCO te verplichten bepaalde activiteiten of onderzoek te verrichten met het oog op veiligheid;
• eisen ten aanzien van het goed financieel beheer van URENCO;
• instemming met wijzigingen in de ondernemingsstructuur van URENCO (zoals (door)verkoop van ondernemingsonderdelen).
Op basis van de besprekingen met de andere verdragsstaten en medeaandeelhouders zijn deze bevoegdheden nader vorm gegeven. Daarnaast zijn er aanvullende bevoegdheden en verplichtingen opgenomen als gevolg van voortschrijdend inzicht. De bepalingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op bijzondere vereisten in geval er sprake is van faillissement of surseance van betaling zijn hier een voorbeeld van.
De bevoegdheden die in het wetsvoorstel worden geregeld, worden door het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland eveneens vastgelegd. Beide landen geven daarbij de voorkeur aan het inrichten van een gouden aandeel. Er is sprake van een harmonisatie van de bevoegdheden wat betreft het beoogde effect, het toepassingsbereik en inkadering van de voorwaarden waaronder deze bevoegdheden kunnen en zullen worden toegepast. Wel betekent de keuze voor een gouden aandeel door het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland dat de borging van de publieke belangen in deze twee landen primair langs privaatrechtelijke weg geschiedt en afhankelijk is van privaatrechtelijke handhavingsmechanismen. Zoals ook in paragraaf 2.4 is toegelicht, voorziet dit wetsvoorstel naast de mogelijkheid privaatrechtelijk te handhaven ook bestuursrechtelijk en strafrechtelijk te handhaven.
Het huidige URENCO is een multinationale onderneming met vestigingen in Nederland (Almelo), de Bondsrepubliek Duitsland (Gronau, Jülich), Verenigd Koninkrijk (Stokes on Podges, Capenhurst) en de Verenigde Staten (Eunice). De groep wordt aangestuurd vanuit de topholding URENCO Ltd. die statutair is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Ook het hoofdkantoor van URENCO Ltd. staat in het Verenigd Koninkrijk. De huidige aandeelhouders in URENCO Ltd. zijn drie (lege) houdstermaatschappijen die elk eenderde van het aandelenkapitaal in URENCO Ltd. beheren en de daaraan verbonden zeggenschap uitoefenen. Het gaat daarbij om het Nederlandse Ultracentrifuge Nederland NV (UCN NV), het Britse Enrichment Holdings Ltd. (EHL Ltd.) en het Duitse Uranit GmbH (Uranit GmbH). De aandelen in UCN NV zijn volledig in handen van de Nederlandse Staat. De aandelen in EHL Ltd. zijn volledig in handen van de Britse Staat. De aandelen in Uranit GmbH worden voor de helft gehouden door het Duitse energiebedrijf E.ON en voor de andere helft door het Duitse energiebedrijf RWE. Schematisch en vereenvoudigd ziet de structuur er als volgt uit:
Schema A – Huidige structuur
In de huidige structuur is er dus sprake van een (indirect) meerderheidsaandeel in URENCO Ltd. van overheden, namelijk 66%, gelijkelijk verdeeld over het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Daarnaast zijn de twee Duitse aandeelhouders in Uranit GmbH private partijen. De Duitse overheid heeft door het aanwijzen van Uranit GmbH als commercieel lichaam in de zin van artikel I, derde lid, van het Verdrag van Almelo een bijzondere verantwoordelijkheid genomen om ten aanzien van deze private aandeelhouders zorg te dragen voor de naleving van het Verdrag van Almelo. Het Verdrag van Almelo voorziet namelijk in de mogelijkheid dat één of meer verdragsstaten niet zelf direct of indirect aandelen in URENCO zou houden, maar daarvoor private partijen zou aanwijzen en toelaten. In de huidige structuur vindt de aansturing van URENCO Ltd. en de dochtermaatschappijen (hierna: de URENCO groep), evenals de strategische besluitvorming plaats in URENCO Ltd. De drie rechtspersonen UCN NV, EHL Ltd. en Uranit GmbH functioneren enkel als houdstermaatschappijen.
Uit deze juridische structuur volgt dat URENCO Ltd. – de huidige topholding van de URENCO groep – door Britse wetgeving (onder andere wegens de toepasselijkheid van de Britse Kernenergiewet op het hoofdkantoor van URENCO Ltd.) en het Britse vennootschapsrecht wordt gereguleerd. Nederland draagt zijn verantwoordelijkheid als verdragspartner van het Verdrag van Almelo via het (indirecte) aandeelhouderschap in URENCO Ltd en oefent voor zover noodzakelijk langs deze weg invloed uit op URENCO Ltd. Voor de Bondsrepubliek Duitsland is er sprake van een met Nederland vergelijkbare – doch meer indirecte – invloed. Tevens gelden er enkele afspraken tussen de aandeelhouders die gelijkwaardige invloed waarborgen.
Bij de voorgenomen verkoop van de aandelen door een of meer van de huidige aandeelhouders volstaat de huidige juridische structuur en methode voor de borging van de publieke belangen niet meer. Allereerst kan Duitsland bij één of meer nieuwe aandeelhouders niet zonder meer uitgaan van een vertrouwensrelatie vergelijkbaar met de relatie die de afgelopen veertig jaar heeft gefunctioneerd met de huidige private Duitse aandeelhouders E.ON en RWE. Voor de Bondsrepubliek Duitsland geldt dat een mogelijkheid om rechtstreeks in te grijpen in de topholding van de URENCO groep , URENCO Ltd, noodzakelijk is om de verantwoordelijkheden onder het Verdrag van Almelo te kunnen effectueren en de publieke belangen te borgen. De Britse autoriteiten hebben geconcludeerd dat bij een eventuele verkoop van het eigen aandelenpakket aanvullende maatregelen en bevoegdheden nodig zijn om de publieke belangen te borgen en de verantwoordelijkheden onder het Verdrag van Almelo te kunnen effectueren.
Voor Nederland geldt dat ongeacht of het eigen aandelenpakket wordt verkocht, er hoe dan ook aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Immers door het potentieel wegvallen van de mede-overheidsaandeelhouder (de Britse Staat) valt ook het meerderheidsaandeel van de gecombineerde overheden weg. Bovendien zal voor dat deel van de aandelen dat in nieuwe private handen komt ook niet kunnen worden uitgegaan van een samenwerking zoals tot op heden met de huidige private Duitse aandeelhouders E.ON en RWE heeft plaatsgevonden. Nederland kan niet alleen via het eigen (minderheids)aandeelhouderschap de publieke belangen effectief borgen en de verantwoordelijkheden onder het Verdrag van Almelo waarmaken. Ook voor Nederland is het dus noodzakelijk om rechtstreeks grip te krijgen op de topholding van de URENCO groep waar de strategische besluitvorming plaatsvindt.
De huidige structuur is niet langer werkbaar in geval een of meer van de huidige aandeelhouders hun aandeel in URENCO Ltd. verkopen. In lijn met het tweede, derde en vierde uitgangspunt zoals in paragraaf 2.2. geschetst, dient ook voor de structuur een oplossing gevonden te worden die: a) de verdragsstaten voldoende mogelijkheden biedt om de gedeelde verantwoordelijkheden te kunnen dragen en de publieke belangen te kunnen beschermen, b) de gelijkheid en soevereiniteit van de verdragsstaten respecteert, en c) de verdragsstaten de mogelijkheid biedt om op de voor hen meest geëigende wijze de publieke belangen te beschermen in de eigen jurisdictie. Uiteindelijk is een structuur gevonden die deze uitgangspunten respecteert, een verkoop van de aandelen aan private aandeelhouders nog steeds mogelijk maakt, tegelijkertijd een effectieve borging van de publieke belangen biedt en een voor de onderneming werkbare structuur inricht.
De gekozen structuur heeft de volgende kenmerken. Het is een driehoofdige structuur met drie rechtspersonen die gezamenlijk de strategische en besturende functie van de huidige topholding URENCO Ltd. gaan vervullen. De drie rechtspersonen handelen geïntegreerd, uniform en als één topholding naar alle andere onderdelen van de URENCO groep. Het bestuur van de drie rechtspersonen is volledig gelijk en kent dus een volledige personele unie. Bovendien wordt ook voorzien in een personele unie van URENCO Ltd. met deze drie rechtspersonen. Het dagelijks bestuur van deze drie rechtspersonen (de ‘executives’) zullen ook het bestuur vormen van URENCO Ltd. Kortom, er is sprake van een personele unie. De drie rechtspersonen zijn elk een rechtspersoon naar het recht van een verdragsstaat. De Britse rechtspersoon wordt URENCO Holding Ltd. met de statutaire zetel in het Verenigd Koninkrijk, de Nederlandse rechtspersoon wordt URENCO NV met de statutaire zetel in Nederland en de Duitse rechtspersoon wordt URENCO GmbH met de statutaire zetel in de Bondsrepubliek Duitsland.
Deze drie rechtspersonen hebben elk een juridische band met het huidige URENCO Ltd. dat blijft voortbestaan als belangrijkste werkmaatschappij van de URENCO groep. Deze band zorgt ervoor dat instructies van alle drie de rechtspersonen jegens URENCO Ltd. gelijkelijk URENCO Ltd. zullen binden en doorwerking van de besluiten van de drie rechtspersonen gewaarborgd is. Gezamenlijk controleren de drie rechtspersonen dus URENCO Ltd. en alle daaronder geplaatste dochtermaatschappijen. De drie rechtspersonen zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden door kruislings gehouden prioriteitsaandelen aangevuld met een beheerovereenkomst tussen de drie rechtspersonen. Het effect hiervan is dat een besluit genomen in één van de drie rechtspersonen automatisch doorwerkt naar de andere twee rechtspersonen en hen bindt. De drie rechtspersonen kunnen dus niet los van elkaar handelen, maar houden elkaar in een houdgreep.
Door het creëren van drie rechtspersonen naar het recht van elke verdragsstaat en met de statutaire zetel in die staat wordt voor elke verdragsstaat een juridisch aangrijpingspunt gerealiseerd dat het mogelijk maakt om de URENCO groep te reguleren binnen de eigen jurisdictie door middel van een eigen rechtspersoon. Elke verdragsstaat kan daarbij kiezen voor het instrument ter borging van de publieke belangen dat de desbetreffende verdragsstaat wenselijk acht en daarmee effectief grip houden op de URENCO groep zonder zichzelf te onderwerpen aan de toetsing door de rechter van een andere verdragsstaat noch beperkt te zijn in de instrumentkeuze. Het Verenigd Koninkrijk heeft gekozen voor een gouden aandeel ter borging van de publieke belangen dat wordt geregeld in de statuten van URENCO Holding Ltd. en dat door de Britse overheid zal worden gehouden. De Bondsrepubliek Duitsland heeft een vergelijkbare keuze gemaakt. Nederland heeft aangegeven met wetgeving te willen komen. Dit wetsvoorstel is daar het sluitstuk van. Schematisch ziet de nieuwe structuur er (vereenvoudigd) als volgt uit:
Schema B – Nieuwe structuur
Van belang is ten slotte te onderstrepen dat in de nieuwe structuur slechts één rechtspersoon rechtstreeks private aandeelhouders zal kennen, ook in geval van een beursnotering. Dit zal URENCO NV zijn. De aandelen in URENCO Holding Ltd. en URENCO Holding Gmbh zullen worden gehouden door een trustkantoor dat de contractuele verplichting krijgt opgelegd om altijd gelijkluidend te stemmen met de stemmingen in de aandeelhoudersvergadering in URENCO NV.
In het licht van deze complexe structuur en daaraan ten grondslag liggende overwegingen voorziet het wetsvoorstel in een aantal specifieke elementen die rechtstreeks te maken hebben met de inrichting en bescherming van deze structuur. Allereerst kent het wetsvoorstel een aantal definities die noodzakelijk zijn om rekening te houden met het bestaan van twee andere – gelijkwaardige – rechtspersonen naast de aangewezen onderneming URENCO NV waar twee andere verdragsstaten hun invloed over uitoefenen. Dit verklaart de introductie van de definitie van nevenmaatschappij en de definitie van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland en van de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk.
Voorts is het noodzakelijk om duidelijk te maken welke maatschappij nu onder de werking van dit wetsvoorstel wordt gebracht. Door middel van een aanwijzing op grond van artikel 2 zal in de nieuwe structuur URENCO NV als aangewezen onderneming onder de werking van het wetsvoorstel worden gebracht. Door het gebruik van het middel van een aanwijzing wordt voorkomen dat een naamswijziging al tot wetswijziging moet leiden. Ook biedt het flexibiliteit om rekening te houden met toekomstige herstructureringen en afsplitsingen van de URENCO groep. Tot slot kan – indien de verdragsstaten bij het Verdrag van Cardiff dat wensen – ook ETC Holding worden aangewezen en onder de werking van het wetsvoorstel worden gebracht.
Zoals hiervoor geschetst, vergt de effectieve werking van de structuur het kruislings houden van prioriteitsaandelen in de drie rechtspersonen. Deze kruislings gehouden aandelen zijn noodzakelijk om besluiten genomen in één rechtspersoon door te laten werken in de andere twee rechtspersoon. Zo zal bijvoorbeeld de opdracht tot het opschorten van de zeggenschap van een aandeelhouder opgelegd door de Britse overheid aan nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. via het prioriteitsaandeel dat URENCO Holding Ltd. houdt in aangewezen onderneming URENCO NV, effect hebben in URENCO NV. Om te waarborgen dat voor alle bevoegdheden die de drie verdragsstaten noodzakelijk achten een dergelijk kruislings effect is gegarandeerd, regelt dit wetsvoorstel in artikel 6 dat de statuten van de aangewezen onderneming bepaalde bevoegdheden kunnen geven aan andere organen of dat bepaalde statutaire verplichtingen aan de aandeelhouder kunnen worden tegengeworpen die kunnen leiden tot schorsing van zijn rechten. Deze mogelijkheden zijn afgeleid van de flexibiliteit die het Burgerlijk Wetboek thans biedt voor de besloten vennootschap (zie artikel 2:192 van het Burgerlijk Wetboek). Tenslotte vergt deze doorwerking ook dat de drie rechtspersonen geen besluiten kunnen nemen die inhoudelijk van elkaar afwijken. Door de formulering van de statutaire doelstelling van elk van de drie rechtspersonen en de nauwkeurife afstemming van de besluitvormingsprocedures in elk van de drie rechtspersonen wordt dit voorkomen.
Artikel 3 van het wetsvoorstel voorziet in een bevoegdheid voor de minister om elke wijziging in de structuur goed te keuren en indien nodig te blokkeren. Het gaat dan om wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing, omzetting van een aangewezen onderneming of verplaatsing van de statutaire zetel of hoofdkantoor van een aangewezen onderneming. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om de effectiviteit van het toezicht door de drie verdragsstaten te waarborgen. Eenvoudige wijziging zoals een naamswijziging zullen niet op bezwaren stuiten, maar wijzigingen die de samenhang tussen de drie samenhangende holdingmaatschappijen en de verhouding met de rechtstreekse dochtermaatschappij URENCO Ltd. kunnen aantasten, zullen kritisch worden bezien.
Weliswaar strekt de bevoegdheid van de minister zich enkel uit tot de aangewezen onderneming URENCO NV, maar door de kruislings gehouden aandelen en statutaire bepalingen van alle drie de rechtspersonen is geen wijziging van deze topholding structuur mogelijk zonder dat de minister daarmee heeft ingestemd (zie artikel 3, eerste lid). Gelet op het belang dat alle drie de verdragsstaten hebben bij deze structuur is voorzien dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsstaten alle drie moeten instemmen met een structuurwijziging voordat deze kan worden doorgevoerd (zie artikel 3, tweede en derde lid).
Naast deze bevoegdheid van de minister (en daarmee vergelijkbare bevoegdheden van de andere verdragsstaten in de nevenmaatschappijen URENCO Holding Ltd. en URENCO Holding GmbH overeenkomstig de gouden aandelen gehouden in deze rechtspersonen door respectievelijk de Britse en Duitse autoriteiten) voorziet het wetsvoorstel in de verplichting voor de aangewezen onderneming om zorg te dragen voor het naleven door de dochtermaatschappijen van de verplichtingen die aan de aangewezen onderneming zijn opgelegd (artikel 5, eerste lid). Zo zal de aangewezen onderneming URENCO NV er dus medeverantwoordelijk voor zijn dat URENCO Ltd. en alle dochtermaatschappijen – zoals URENCO Nederland BV – zich gedragen in lijn met de verplichtingen die de verdragsstaten opleggen.
Om juridische onduidelijkheden of conflicten te vermijden, bepaalt artikel 5, tweede lid, dat in de statuten van iedere dochtermaatschappij wordt bepaald dat de aangewezen onderneming instructies kan geven aan het bestuur van deze dochtermaatschappij om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die bij of krachtens deze wet op de aangewezen onderneming rusten. Weliswaar wordt in de juridische praktijk uitgegaan van een de facto instructierecht binnen intra-concernverhoudingen, maar door het expliciet te bepalen wordt elk misverstand vermeden. De verplichting, bedoeld in artikel 5, is tevens nuttig in die gevallen waarin sprake is van een dochtermaatschappij gevestigd in een derde land waarbij het onduidelijk is in hoeverre instructies van de moedermaatschappij moeten worden opgevolgd.
Het wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid voor de minister om bestuurders en commissarissen van de aangewezen onderneming voorafgaand aan hun benoeming te toetsen op risico’s voor het publiek belang. Bestuurders en commissarissen worden getoetst omdat de strategie en het beleid van de onderneming primair door het bestuur wordt geformuleerd en uitgedragen. Ook is het bestuur zowel intern richting de werknemers als extern richting aandeelhouders en klanten van de onderneming en de toezichthouders het aanspreekpunt voor de onderneming. Het bestuur van de topholdings van de URENCO groep (URENCO NV en haar nevenmaatschappijen) heeft bovendien een belangrijke coördinerende taak, omdat URENCO thans in vier landen actief is met productiefaciliteiten en op technologiegebied samenwerkt met Areva in de joint venture ETC.
Deze bevoegdheid van de minister is geënt op de praktijk van de afgelopen veertig jaar. Tot op heden is elke bestuurder en commissaris door een van de drie verdragsstaten voorafgaand aan de benoeming onderworpen aan een veiligheidsonderzoek. Conform het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid neergelegd in bijlage II bij het Verdrag van Almelo kunnen alleen personen die een veiligheidsonderzoek van een bepaald niveau hebben ondergaan toegang krijgen tot informatie waarvoor zij zijn toegelaten. Dit geldt dus ook voor de bestuurders en commissarissen van de aangewezen onderneming URENCO NV die qualitate qua toegang hebben tot bepaalde gevoelige en gerubriceerde informatie. Daarnaast wordt ook bezien of de desbetreffende persoon de competenties – zoals ervaring in de nucleaire industrie – heeft om bestuurder te zijn van de aangewezen onderneming.
Het wetsvoorstel regelt dat de aangewezen onderneming het voornemen tot het benoemen van een bestuurder meldt aan de minister (zie artikel 7, eerste lid). In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en in de statuten van de Duitse nevenmaatschappij Urenco Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk een vergelijkbare melding wordt gedaan. Op deze wijze zijn de drie bevoegde instanties geïnformeerd en betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en geschiktheid van de kandidaat-bestuurder of commissaris. Vervolgens zal – conform de huidige praktijk – slechts één van de verdragsstaten de onderneming uitnodigen om de formele procedure te starten voor het beoordelen van de kandidaat.
Indien de minister de verantwoordelijkheid neemt om de kandidaat-bestuurder of commissaris te beoordelen, voorziet het wetsvoorstel in de bevoegdheid voor de minister om de aangewezen onderneming op te dragen een verklaring van geen bezwaar aan te vragen (artikel 7, tweede lid). Pas als een dergelijke opdracht aan de aangewezen onderneming bekend is gemaakt, begint de beoordelingsprocedure zoals geregeld in artikel 7 van dit wetsvoorstel. Ingeval de minister een dergelijke opdracht niet geeft, zal een procedure worden gevolgd die neergelegd is in de statuten van respectievelijk de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. of de Duitse nevenmaatschappij URENCO GmbH. De bevoegde instantie van respectievelijk de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk zal dan de voorgenomen benoeming beoordelen.
De afweging welke verdragsstaat de verantwoordelijkheid neemt om de kandidaat-bestuurder te beoordelen, is gebaseerd op werkafspraken tussen de verdragsstaten. Bepalend daarbij is dat de verdragsstaat die de meeste informatie over de kandidaat-bestuurder of commissaris heeft of kan verkrijgen, de verantwoordelijke verdragsstaat is. Dus als een kandidaat een Nederlander is of een buitenlander die jarenlang onafgebroken in Nederland heeft gewoond, dan ligt het in de rede dat de minister de verantwoordelijkheid neemt om deze kandidaat te beoordelen.
Voor derdelanders die niet in een van de drie verdragsstaten langdurig woonachtig zijn geweest, geldt het principe dat een van de drie verdragsstaten ook hier weer de verantwoordelijkheid neemt om de kandidaat te beoordelen. Welke verdragsstaat dat doet, wordt gebaseerd op de beschikbare informatie over deze persoon en het gemak waarmee de verdragsstaat informatie over de kandidaat kan betrekken van relevante instanties van het relevante derde land. Indien onvoldoende informatie kan worden verkregen, is de onvermijdelijke consequentie dat geen verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven en de kandidaat-bestuurder dus niet kan worden benoemd.
De keuze om slechts één verdragsstaat de formele verantwoordelijkheid te laten dragen en juridische bevoegdheden uit te laten oefenen, is in overeenstemming met het in paragraaf 2.2. geschetste vierde uitgangspunt. Het voorkomt jurisdictieconflicten en een verdrievoudiging van procedures en potentiële conflicten tussen de verdragsstaten. Bovendien zal de kandidaat-bestuurder niet met drie procedures met elk een eigen beoordelingsmethodiek en rechtsbescherming te maken hebben. Nu in de praktijk ruim 40 jaar is gebleken dat de beoordeling verricht door één verdragsstaat voldoende waarborgen biedt, is ervoor gekozen om deze systematiek te codificeren.
Wel is daarbij – net als in de huidige praktijk – voorzien in een vetorecht van elk van de verdragsstaten die het mogelijk maakt een kandidaat-bestuurder of commissaris die getoetst wordt door de bevoegde instantie van een andere verdragsstaat, te blokkeren voordat een verklaring van geen bezwaar is afgegeven door de bevoegde instantie van die andere verdragsstaat (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel a, in de situatie dat de minister de verklaring afgeeft en artikel 8, eerste lid, onderdeel b, als een bevoegde instantie van een andere verdragsstaat de verklaring afgeeft). De reden voor dit vetorecht is dat in sommige gevallen een verdragsstaat over informatie komt te beschikken die deze staat niet kan delen met de andere verdragsstaten, maar de informatie vanuit veiligheidsbelang wel zodanig belangwekkend is dat de kandidaat-bestuurder of commissaris niet benoemd kan worden en dat derhalve geen verklaring van geen bezwaar verstrekt mag worden. Om dit vetorecht mogelijk te maken en tegelijkertijd het principe vast te houden dat de kandidaat-bestuurder of commissaris en aangewezen onderneming altijd maar worden geconfronteerd met één besluit, voorziet het wetsvoorstel bij de toepassing van het vetorecht in het afbreken van de normale procedure indien de bevoegde instantie van één van de andere verdragsstaten gebruikt heeft gemaakt van het vetorecht en niet heeft ingestemd met de benoeming.
Wanneer de minister de verantwoordelijkheid neemt om een kandidaat-bestuurder of commissaris te beoordelen, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid een veiligheidsonderzoek te laten verrichten (artikel 9, eerste lid). De uitkomst van het veiligheidsonderzoek kan voor de minister aanleiding zijn om een verklaring van geen bezwaar te weigeren (artikel 7, vierde lid, onderdeel a). In Nederland worden veiligheidsonderzoeken verricht op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken, nadat een functie is aangemerkt als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
In tegenstelling tot een puur nationale situatie met een Nederlandse werkgever waar de Wet veiligheidsonderzoeken op is geënt, kent het Verdrag van Almelo een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van drie verdragsstaten voor de gehele URENCO groep. De verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van (onder andere) de bestuurders en commissarissen van de aangewezen onderneming is internationaal geregeld via een gemeenschappelijk rubriceringsbeleid (zie bijlage II bij het Verdrag van Almelo). Mutatis mutandis is voor ETC sprake van een vergelijkbare situatie ingevolge het Verdrag van Cardiff.
Voorts geldt bij de aangewezen onderneming dat de bestuurders en commissarissen – gelet op het multinationale karakter van de onderneming – uit alle windstreken afkomstig kunnen zijn. Dit laatste aspect neemt nog verder toe nadat een of meer van de huidige aandeelhouders hun pakket hebben verkocht aan nieuwe private aandeelhouders of wanneer een beursnotering plaatsvindt. Het gevolg hiervan is dat Nederland niet alleen te maken heeft kandidaten met een andere nationaliteit en met een verblijfplaats buiten Nederland, maar ook met veiligheidsonderzoeken ten aanzien van deze kandidaten die door de relevante bevoegde instantie van een andere verdragsstaat zijn verricht. Daarbij gaat het niet alleen om veiligheidsonderzoeken van het Verenigd Koninkrijk of de Bondsrepubliek Duitsland (de andere verdragspartijen bij het Verdrag van Almelo), maar ook van de Verenigde Staten of Frankrijk waar ook relevante verdragen mee zijn gesloten.
In het wetsvoorstel is gelet op deze specifieke kenmerken verbonden aan de aangewezen onderneming in artikel 9 voorgesteld ten behoeve van de verstrekking van de verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 7, derde lid, onderdeel a, door de minister het reguliere regime van de Wet veiligheidsonderzoeken niet integraal toe te passen, maar een aangepast regime zoals neergelegd in artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken.
Artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken regelt een bijzonder regime voor internationale organisaties die behoefte hebben aan een betrouwbaarheidsbeoordeling van personeelsleden die zij in dienst hebben of willen nemen. Dit bijzondere regime is tot stand gekomen, omdat de vraag of een personeelslid in dienst kan worden genomen uitdrukkelijk bij de desbetreffende internationale organisatie wordt gelaten (zie Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, blz. 20–22). Ook is – gelet op de status van internationale organisaties – een integrale toepassing van de inhoud en vormvereisten van het reguliere regime van de Wet veiligheidsonderzoeken niet mogelijk. Bij de aangewezen onderneming speelt een vergelijkbare problematiek gelet op de bijzondere verdragsrechtelijke status van URENCO en ETC en de internationale context waarin deze ondernemingen opereren. Gelet hierop is in het wetsvoorstel aansluiting gezocht bij het regime van artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoek. Het gevolg van deze keuze is dat de uiteindelijke afweging of een bestuurder benoemd kan worden bij de minister ligt die zich daarbij baseert op een relatief vormvrije mededeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Naast de betrouwbaarheid zal de minister ook beoordelen of door de benoeming het publiek belang kan worden bedreigd. In dat verband zal de bredere geschiktheid van de kandidaat-bestuurder of commissaris beoordeeld worden. Relevante factoren zijn daarbij bijvoorbeeld de vraag of de kandidaat een kwestieuze staat van dienst heeft in de internationale zakenwereld of geen relevante werkervaring heeft in de nucleaire industrie of ondernemingen waar goederen voor tweeërlei gebruik worden geproduceerd of gebruikt.
Het wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid om een bestuurder of commissaris te schorsen (artikel 10, eerste lid). De schorsingsbevoegdheid is een bevoegdheid die iedere verdragsstaat autonoom kan toepassen, indien een verdragsstaat informatie heeft die twijfel opwekt over de betrouwbaarheid of geschiktheid van de kandidaat waardoor het vermoeden bestaat dat het publiek belang kan worden bedreigd. Net als bij het in paragraaf 3.3.1. geschetste vetorecht is het wenselijk dat iedere verdragsstaat zelfstandig tot schorsing kan besluiten, omdat in voorkomend geval specifiek een verdragsstaat de informatie heeft die in sommige gevallen niet gedeeld kan worden en die aanleiding geeft om tot schorsing over te gaan, omdat het vermoeden bestaat dat het publiek belang kan worden bedreigd. Uiteraard zal normaliter wel tussen de verdragsstaten gecoördineerd en overlegd worden en voor zover mogelijk informatie worden gedeeld.
De mogelijkheid tot schorsing biedt de verdragsstaten de zekerheid dat op zeer korte termijn effectief kan worden ingegrepen als er informatie beschikbaar is die het vermoeden voedt dat er een risico voor het publiek belang bestaat, zonder dat direct een definitief eindoordeel over de betrouwbaarheid en geschiktheid van de bestuurder of commissaris moet worden geveld. Het gevolg van de schorsing is dat de bestuurder formeel nog steeds de functie vervult, maar geen feitelijke of juridische invulling daaraan kan geven. Bevoegdheden als bestuurder of commissaris kan hij niet uitoefenen noch kan hij toegang krijgen tot de informatie die hij normaliter wel kreeg, in het bijzonder wat betreft gerubriceerde informatie.
Het schorsen van een bestuurder of commissaris geeft zowel de verdragsstaten als de betrokken persoon en de aangewezen onderneming tijd om nader onderzoek te doen en een effectief verweer voor te bereiden. De schorsing zal worden beëindigd indien blijkt dat de informatie onjuist was of informatie beschikbaar komt die het potentiële risico wegneemt. Zowel de schorsing als de beëindiging van de schorsing geschiedt bij besluit door de minister waartegen de gebruikelijke bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat. Zowel de betrokken bestuurder of commissaris als de aangewezen onderneming kunnen het besluit aanvechten of de minister verzoeken het besluit in te trekken. Indien een schorsingsbesluit door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of door de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk is genomen ten opzichte van de bestuurder in de nevenmaatschappij, zal de aangewezen onderneming op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, ook uitvoering moeten geven aan deze schorsing.
Het sluitstuk van de bevoegdheden van de minister ten aanzien van het bestuur en de commissarissen is de bevoegdheid om de verklaring van geen bezwaar in te trekken. De bestuurder of commissaris is dan ontheven uit zijn functie met ingang van de datum waarop het intrekkingsbesluit in werking treedt. Deze intrekking heeft tot gevolg dat de persoon niet langer zijn functie vervult als bestuurder, maar doorbreekt niet eventuele arbeidsrechtelijke of contractuele afspraken tussen de (voormalige) bestuurder en de aangewezen onderneming. De afwikkeling van die relatie zal geschieden volgens het toepasselijke recht op deze contractuele relatie.
Een bestuurder of commissaris in een aangewezen onderneming is ook ontheven uit zijn functie indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk de bestuurder of commissaris in de nevenmaatschappij uit zijn functie hebben ontheven (artikel 10, tweede lid, onderdelen b en d). De aangewezen onderneming is verplicht hieraan gevolg te geven ten aanzien van de desbetreffende bestuurder. Er is immers sprake van een volledige personele unie van het bestuur van de drie nevenmaatschappijen (zie paragraaf 3.2).
Naast bestuurders en commissarissen van de aangewezen onderneming, zijn er ook sleutelfunctionarissen in een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen op wie de bevoegdheden zoals geregeld in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel van toepassing kunnen worden verklaard. Het zijn functionarissen die in staat zijn om, naast bestuurders en commissarissen uit hoofde van hun functie de onderneming te binden (bijvoorbeeld omdat het een functionaris is met bepaalde in de statuten vastgelegde bevoegdheden) of omdat deze functionarissen een gevoelige functie vervullen die rechtstreeks van betekenis is voor de veiligheid- en non-proliferatiebelangen van de verdragsstaten. Het gaat dan om bijvoorbeeld de bedrijfsleider van een productievestiging, het hoofd beveiliging van de productiefaciliteit, het hoofd productie van de productiefaciliteit of de secretaris van de raad van bestuur. Artikel 11 van het wetsvoorstel bevat daarom de mogelijkheid (maar niet de verplichting) om deze functionarissen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onder de werking van de artikelen 7 tot en met 10 te brengen. Van deze mogelijkheid zal alleen gebruik worden gemaakt als de drie verdragsstaten een dergelijke uitbreiding wenselijk vinden.
Het Verdrag van Almelo staat toe dat private aandeelhouders aandelen houden in URENCO. Artikel I, derde lid, van het Verdrag van Almelo bepaalt dat een verdragsstaat niet zelf direct of indirect aandelen in URENCO hoeft te houden, maar daarvoor private partijen kan aanwijzen en toelaten. De verdragsstaat die een dergelijke partij aanwijst, is jegens de andere verdragsstaten wel verantwoordelijk voor de wijze waarop deze partij invulling geeft aan het (private) aandeelhouderschap. In het licht van de mogelijke wijziging van het aandeelhouderschap in URENCO voorziet dit wetsvoorstel in een effectieve vorm van toezicht op het aandeelhouderschap in URENCO en wordt invulling gegeven aan de verantwoordelijkheid die Nederland heeft onder het Verdrag van Almelo.
Tegelijkertijd is het vanuit de borging van het publiek belang noodzakelijk om het aandeelhouderschap in URENCO te reguleren. Aandeelhouders, in het bijzonder aandeelhouders met een groot aandelenbelang, hebben namelijk invloed in een onderneming en kunnen strategie, bestuur en beleid beïnvloeden en zelfs fundamentele wijzigingen daarvan uiteindelijk afdwingen. Het is daarom noodzakelijk om enkele beperkingen te stellen aan welke partijen aandeelhouder kunnen worden en de mate van invloed die voor bepaalde aandeelhouders is toegestaan.
Ook is het noodzakelijk om te voorzien in de noodzakelijke procedures om aandeelhouders te kunnen beoordelen die een belang nemen in de aangewezen onderneming en te voorzien in procedures om in situaties waarin het publiek belang kan worden bedreigd, de invloed van aandeelhouders in de aangewezen onderneming op te schorten. In ultimo moet zelfs een aandeelhouder gedwongen kunnen worden zijn aandelenbelang in de aangewezen onderneming af te stoten indien het publiek belang door dat aandelenbelang kan worden bedreigd.
Het wetsvoorstel bevat regels voor zowel de situatie van een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming als voor de situatie dat de aangewezen onderneming wel beursgenoteerd is. Het is mogelijk dat in de toekomst de onderneming en aandeelhouders een notering op een gereglementeerde markt willen, hetgeen thans niet het geval is. Het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland hebben ten aanzien van de nevenmaatschappijen rechtspersonen voorzien in gelijkwaardige bevoegdheden.
De aangewezen onderneming heeft de meeste informatie over het geheel aan aandeelhouders dat deelneemt in het kapitaal van URENCO en is ook in staat om informatie over deze aandeelhouders te achterhalen. Zo geldt bijvoorbeeld de verplichting dat voorafgaand aan aandeelhoudersvergaderingen, aandeelhouders zich dienen te registreren om deel te kunnen nemen aan de aandeelhoudersvergadering (artikel 119, tweede en derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). De aangewezen onderneming heeft ook de mogelijkheid om de identiteit van aandeelhouders te achterhalen met gebruikmaking van de bevoegdheden die de onderneming heeft ingevolge hoofdstuk 3a van de Wet giraal effectenverkeer. Het wetsvoorstel kent daarom enkele verplichtingen voor de aangewezen onderneming ter ondersteuning van de verdragsstaten bij hun beoordeling van en toezicht op aandeelhouders in de aangewezen onderneming.
De aangewezen onderneming is in de eerste plaats verplicht – voor zover zij beursgenoteerd is – om de meldingen die de onderneming ontvangt op grond van 5:49, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht actief aan de minister te verstrekken (artikel 15, eerste lid). Het gaat daarbij om de meldingen die aandeelhouders wettelijk verplicht zijn te doen, wanneer het aandelenbelang dat zij hebben of verwerven bepaalde drempels of waarden gedefinieerd in artikel 5:38, vierde lid, 5:39, derde lid, 5:40 en 5:43, eerste en tweede lid van de Wet of het financieel toezicht overschrijdt of onderschrijdt of bereikt. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bereiken van een drempel van 3% van het aandelenkapitaal. Door de doorgifte van deze meldingen heeft de minister een goed beeld van de samenstelling van het aandelenkapitaal in URENCO en worden bewegingen in het aandelenbelang door een bepaalde aandeelhouder zichtbaar.
In de tweede plaats bepaalt dit wetsvoorstel dat de aangewezen onderneming op verzoek van de Minister een onderzoek instelt naar de identiteit van een aandeelhouder (artikel 15, tweede lid). De Minister gaat over tot zo’n verzoek wanneer hij vermoedt dat een houder van een aandeel of zeggenschap in strijd met deze wet een aandelenbelang heeft in de aangewezen onderneming. Dit vermoeden kan bijvoorbeeld ontstaan als in de financiële pers berichten zijn over een obscure aandeelhouder gevestigd in een belastingparadijs die aandelen houdt in sensitieve industrieën zoals URENCO of als de aangewezen onderneming de Minister wijst op vreemd gedrag van een aandeelhouder in de aandeelhoudersvergadering.
Voor zover er sprake is van een beursnotering kan de aangewezen onderneming daarbij gebruik maken van de bevoegdheden die de onderneming ingevolge hoofdstuk 3a van de Wet giraal effectenverkeer toekomen (zie hoofdstuk 3a Wet giraal effectenverkeer en artikel 15, vierde lid, van dit wetsvoorstel). De aangewezen onderneming kan financiële intermediairs zoals banken die de aandelen voor de aandeelhouders houden, vragen om informatie over de aandeelhouders van URENCO aan te leveren. Deze financiële intermediairs kunnen vervolgens andere financiële intermediairs weer vragen om nadere informatie over de achterliggende investeerders in deze aandeelhouder. Hiermee wordt beoogd de keten van aandeelhouders in beeld te brengen tot het punt van de ultieme aandeelhouder die het aandelenbelang in URENCO controleert.
Voor zover er geen sprake is van een beursgenoteerde aangewezen onderneming, zijn de mogelijkheden van de aangewezen onderneming beperkt en zal de aangewezen onderneming gebruik moeten maken van andere bronnen zoals openbare bronnen en rechtstreeks contact moeten leggen met de aandeelhouders die rechtstreeks een aandelenbelang in URENCO hebben en hen verzoeken om informatie.
In de derde plaats wordt de aangewezen onderneming verplicht de Minister te informeren indien de aangewezen onderneming kennis heeft dat een houder van een aandeel of zeggenschap in strijd met het wetsvoorstel houder is van het aandeel of de zeggenschap (artikel 15, derde lid). Deze verplichting beoogt te voorkomen dat de aangewezen onderneming – zelfs als de onderneming kennis heeft van deze onrechtmatige situatie – niet actief de minister informeert. De verplichting houdt niet in dat de aangewezen onderneming actief een onderzoek moet instellen (behoudens op verzoek van de minister) en ook niet dat een permanente monitoringsbeleid van aandeelhouders moet worden toegepast.
In de vierde plaats verplicht het wetsvoorstel de aangewezen onderneming om op verzoek van de Minister een uittreksel te verstrekken uit het aandeelhoudersregister waaruit bepaalde rechten op aandelen blijken (artikel 15, vijfde lid). Deze informatie kan voor de minister van belang zijn, omdat iemand die een recht van vruchtgebruik heeft of een pandrecht, het stemrecht en andere aan het aandeel verbonden rechten kan uitoefenen en dus invloed heeft in de aangewezen onderneming. Door de bevoegdheid deze informatie op te vragen, kan de Minister een beter beeld krijgen van de aandelenbelangen in een aangewezen onderneming.
In de vijfde plaats verplicht het wetsvoorstel de aangewezen onderneming om de minister te informeren indien zij kennis heeft dat een houder van een aandeel het voornemen heeft tot verhandelen of al aandelen verhandelt op een multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financiële toezicht of een daarmee vergelijkbaar systeem buiten de Europese Economische Ruimte. Deze verplichting is opgelegd, omdat een dergelijke verhandelbaarheid van aandelen direct van betekenis kan zijn op het toezicht van de minister op aandeelhouders en de wijze waarop dit toezicht moet worden ingevuld.
Het wetsvoorstel houdt rekening met de mogelijkheid dat de aangewezen onderneming in de toekomst een beursnotering wenst of de aandelen op eenmultilaterale handelsfaciliteit wil verhandelen. Voor deze situatie bevat het wetsvoorstel een aantal bepalingen die toegesneden zijn op een situatie waarbij aandelen op een beurs genoteerd zijn (zie bijvoorbeeld artikel 19 van dit wetsvoorstel). Een beursnotering of de verhandelbaarheid van aandelen op een multilaterale handelsfaciliteit kan gevolgen hebben voor de mogelijkheden voor de aangewezen onderneming en de minister om informatie te achterhalen over aandeelhouders. In het verlengde daarvan kan een gebrek aan informatie weer de mogelijkheden om de naleving van de eisen en verplichtingen neergelegd in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel af te dwingen, verminderen. Het kan ook de mogelijkheid om een aandeelhouder te schorsen of verplicht te verkopen aantasten. Artikel 16, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt daarom dat een aangewezen onderneming een voornemen tot het aanvragen van een toelating van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit, moet melden bij de minister.
De minister heeft dan vervolgens een zeer nauw afgebakende mogelijkheid om een dergelijk voornemen te blokkeren (artikel 16, tweede lid). De minister kan een dergelijk voornemen alleen verbieden indien duidelijk is dat door de beursnotering de aangewezen onderneming niet in staat zal zijn of slechts gedeeltelijk in staat zal zijn om de wettelijke verplichtingen na te komen die op de aangewezen onderneming rusten zoals vastgelegd in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel. Andere afwegingen of belangen kan de minister niet bij zijn besluit betrekken. Hij kan alleen een beursnotering blokkeren indien daardoor de effectiviteit van de wet wordt ondergraven. Of een beursnotering überhaupt wenselijk is, is een commerciële afweging die door het bestuur en de aandeelhouders van de aangewezen onderneming gemaakt moet worden.
Deze inkadering van de mogelijkheid om aandelen via een beursnotering verhandelbaar te maken strekt zich ook uit tot de mogelijkheid van een aandeelhouder in een aangewezen beursgenoteerde onderneming om zijn aandelen via een multilateraal handelssysteem verhandelbaar te maken. In zo’n situatie moet de aandeelhouder net als de aangewezen onderneming dit melden bij de minister die ook hier kan toetsen of de effectiviteit van de wet wordt aangetast (zie artikel 16, derde lid).
Het wetsvoorstel sluit een groep potentiële aandeelhouders uit van de mogelijkheid om enig aandeel in de aangewezen onderneming te verwerven of te houden (artikel 13, eerste en tweede lid). Door het verbod neergelegd in artikel 13 van dit wetsvoorstel zijn deze ongewenste personen categorisch uitgesloten van het aandelenkapitaal van de aangewezen onderneming. Er is ook geen mogelijkheid van ontheffing van dit verbod. Het verbod geldt zowel voor een niet-beursgenoteerde als voor een beursgenoteerde onderneming.
Indien een ongewenst persoon op een of andere wijze toch een aandeel heeft, dan is het uitoefenen van enig recht verbonden aan het aandeel verboden (artikel 13, derde lid). Het gevolg is ook dat de minister overgaat tot handhaving: een ongewenst persoon zal worden gelast om binnen een door de minister vast te stellen redelijke termijn zijn aandeel of zeggenschap in de aangewezen onderneming te vervreemden (artikel 22, eerste lid). Indien de ongewenst persoon dat niet doet, dan zal de aangewezen onderneming deze vervreemding verrichten namens en voor rekening van de ongewenst persoon (zie artikel 22, achtste lid).
De categorie ongewenste personen als aandeelhouder is in artikel 1 van het wetsvoorstel gedefinieerd en omvat de volgende groepen (potentiële) aandeelhouders. De eerste groep betreft natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten die zijn opgenomen in de sanctielijsten van hetzij de Verenigde Naties, hetzij de Europese Unie, hetzij Nederland. Een voorbeeld hiervan zijn de personen vermeld op bijlage II bij Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 442/2011. Op grond van artikel 14 van deze verordening zijn de financiële tegoeden en economische middelen van deze personen bevroren. Zij zijn nog wel eigenaar van de tegoeden en economische middelen.
Het effect van de bevriezing is dat een dergelijk persoon alleen – voor de duur van het sanctieregime – effectief geen controle kan uitoefenen over zijn tegoeden en economische middelen: aandelen kunnen niet worden verkocht of verplaatst noch worden benut. In aanvulling op dit regime is ervoor gekozen om bij het aandeelhouderschap in de aangewezen onderneming een stap strenger te zijn en dergelijke aandeelhouders uit het aandeelhouderschap van de aangewezen onderneming te verwijderen. Juist met betrekking tot de URENCO groep en de gevoelige technologie die in dit bedrijf wordt geëxploiteerd, moet de effectiviteit van het non-proliferatiebeleid van de drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo boven enige twijfel verheven zijn. Voorts kan de goede reputatie van de URENCO groep op het gebied van non-proliferatie en beveiliging worden aangetast indien aandeelhouders die op een sanctielijst van de Europese Unie staan, toch een – weliswaar bevroren – aandelenbelang hebben.
De tweede groep betreft natuurlijke personen die de nationaliteit hebben en ingezetene zijn van een land dat zelf wegens de overtreding van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (het non-proliferatieverdrag) of overtreding van een overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van schending van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (comprehensive safeguards) door de Verenigde Naties of de Europese Unie aan sancties is onderworpen (zie bijvoorbeeld resolutie 1718 (2006) vastgesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 14 oktober 2006 waarbij sancties tegen Noord-Korea waren afgekondigd in verband met een nucleaire testexplosie). Deze groep omvat ook rechtspersonen die statutair gevestigd zijn in en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een aan sancties onderworpen land.
Het gaat dan bijvoorbeeld om potentiële aandeelhouders met de Noord-Koreaanse nationaliteit en woonachtig of gevestigd in Noord-Korea. In zulke gevallen is de aanname dat indien een persoon of rechtspersoon zowel qua nationaliteit (of bij rechtspersonen statutaire vestiging) als feitelijk verblijf in zo’n land aanwezig is, de overheid van dat land in staat is om een dergelijke potentiële aandeelhouder zodanig te beïnvloeden of onder druk te zetten dat de investeerder zijn gedrag als aandeelhouder naar de wensen van de desbetreffende overheid inricht.
Tegelijkertijd is door het cumulatieve vereiste van nationaliteit of statutaire vestigingsplaats in combinatie met daadwerkelijk ingezetenschap of fysiek kantoor houden, voorkomen dat ongewenste neveneffecten zich voordoen. Zo is een natuurlijke persoon met de Iraanse nationaliteit die al veertig jaar als politiek vluchteling in de Verenigde Staten woont niet uitgesloten.
De derde groep betreft natuurlijke personen die de nationaliteit hebben en ingezetene zijn van een land dat twee cruciale instrumenten van het internationael nucleaire non-proliferatiebeleid niet heeft getekend en geratificeerd. Het gaat om het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (het non-proliferatieverdrag) of een overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van schending van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (comprehensive safeguards). Voor beide internationale instrumenten geldt dat deze het fundament vormen van alle internationale waarborgen tegen de verspreiding van nucleaire wapens. Landen die deze internationale instrumenten niet hebben getekend en geratificeerd, hebben zich niet (nog) gecommitteerd aan de international standaarden van non-proliferatie en internationaal toezicht.
Net als bij de tweede groep potentiële aandeelhouders geldt ook hier dezelfde aanname: indien een persoon of rechtspersoon zowel qua nationaliteit (of bij rechtspersonen statutaire vestiging) als qua feitelijk verblijf in zo’n land verblijft, is de overheid in staat is om een dergelijke investeerder zodanig te beïnvloeden of onder druk te zetten dat de investeerder zijn gedrag als aandeelhouder naar de wensen van de desbetreffende overheid inricht.
Door dit verbod kunnen op dit moment investeerders uit India, Israël, Pakistan, Zuid-Soedan (geen ondertekening of ratificatie van het non-proliferatieverdrag) of uit Benin, Djibouti, Equitariaal-Guinea, Guinea, Guinea-Bissau, Eritrea, Kaap-Verdië, Liberia, Micronesië, Sao-Tomé & Principe, Somalië en Timor-Leste (geen uitvoeringsovereenkomst artikel III non-proliferatieverdrag) geen enkel aandelenbelang in de aangewezen onderneming rechtmatig opbouwen.
Naast de het verbod voor ongewenste personen als aandeelhouder bevat het wetsvoorstel een aanvullende beperking voor investeerders die in de aangewezen onderneming wensen te investeren. Bepaalde investeerders kunnen slechts tot 3% van de aandelen verwerven (artikel 14, eerste lid). Boven deze drempels is het voor deze groep investeerders verboden om een aandelenbelang aan te houden dat deze drempel overschrijdt (artikel 14, tweede lid). Het inhoudelijke criterium dat bepaalt of investeerders deze drempel kunnen overschrijden, is het antwoord op de vraag of het land waarvan de person de nationaliteit heeft (of bij rechtspersonen statutaire vestiging) en tevens ingezetene is (of bij rechtspersonen het hoofdbestuur feitelijk gevestigd is) een additioneel protocol heeft getekend en geratificeerd ter uitvoering van de verplichtingen ingevolge artikel III van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens.
Door dit verbod kunnen op dit moment investeerders uit Algerije, Antigua, Argentinië, Bahamas, Barbados, Wit-Rusland, Belize, Bhutan, Bolivia, Bosnië-Herzegovina, Brazilië, Brunei, Cambodja, Egypte, Ethiopië, Grenada, Guyana, Honduras, Ivoorkust, Yemen, Kameroen, Kiribati, Laos, Libanon, Liechtenstein, Maleisië, Maldiven, Myanmar, Nauru, Nepal, Oman, Papua Nieuw-Guinea, Qatar, St Kitts, St Lucia, St Vincent, Samoa, Saudi-Arabië, Senegal, Servië, Sierra Leone, Solomon Eilanden, Sri Lanka, Soedan, Suriname, Thailand, Tonga, Trinidad, Tunesië, Tuvalu, Venezuela, Zambia, Zimbabwe geen aandelenbelang opbouwen in de aangewezen onderneming van 3% of meer van de aandelen.
De keuze voor deze beperking is ingegeven door het belang van een additioneel protocol voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen van de verdragsstaten bij het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens. Een additioneel protocol geeft het Internationaal Atoom Energie Agentschap (hierna: IAEA) meer mogelijkheden om inspecties uit te voeren en vragen te stellen over nucleaire materialen en faciliteiten ongeacht of deze nu wel formeel zijn gemeld bij het IAEA of niet. Ook is de aard van het toezicht door het IAEA anders: meer kwalitatief en minder kwantitatief.
Het sluiten van een additioneel protocol is evenwel geen verplichting ingevolge het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens. Dit verklaart ook de keuze om het al dan niet afsluiten en geratificeerd hebben van een additioneel protocol geen deel uit te laten maken van de criteria die de categorie van ongewenst persoon afbakenen (zie paragraaf 3.4.4.). Tegelijkertijd is het wenselijk dat op het moment dat een aandelenbelang een bepaalde omvang bereikt waardoor de aandeelhouder daadwerkelijk enige relevante invloed in de aangewezen onderneming kan uitoefenen, er enige zekerheid is dat de staat waarin deze investeerder is gevestigd en wiens nationaliteit de investeerder heeft, de internationale standaarden inzake non-proliferatie van nucleaire wapens accepteert en zich ook aan international toezicht onderwerpt.
De keuze voor de drempelwaarde van 3% is gebaseerd op de invloed die een aandeelhouder bij een dergelijk aandelenbelang heeft in combinatie met de kenbaarheid van dat belang. Bij een aandelenbelang van 3% of meer heeft een aandeelhouder een agenderingsrecht: hij kan een onderwerp op de agenda van de vergadering van aandeelhouders laten zetten (zie artikel 114a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). Daarmee kan een aandeelhouder – weliswaar beperkte – invloed uitoefenen op de aandeelhoudersvergadering en dus op het bestuur van de aangewezen onderneming.
Tegelijkertijd heeft de keuze voor de drempelwaarde van 3% een voordeel voor toezicht en handhaving in geval van een beursnotering. Bij het bereiken van de drempelwaarde van 3% is er sprake is van een substantiële deelneming in de zin van artikel 5:33, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op het financieel toezicht waarvoor een meldingsverplichting bestaat. Hiermee wordt kenbaar voor de aangewezen onderneming en voor de minister ingevolge artikel 15, eerste lid, van dit wetsvoorstel, dat er een aandeelhouder is met deze invloed.
Zoals in paragraaf 3.4.1. reeds is opgemerkt, hebben aandeelhouders, in het bijzonder aandeelhouders met een groot aandelenbelang, invloed in een onderneming en kunnen zij strategie, bestuur en beleid beïnvloeden en zelfs fundamentele wijzigingen daarvan uiteindelijk afdwingen. Naast de generieke beperkingen in de artikelen 13 en 14 van dit wetsvoorstel die gelden voor partijen die aandeelhouder willen worden in de aangewezen onderneming, voorziet het wetsvoorstel ook in de toetsing van aandeelhouders die een aandelenbelang in de aangewezen onderneming willen nemen. Daarbij zijn twee verschillende procedures ontworpen. Een procedure is ingericht op een niet-beursgenoteerde situatie. De andere procedure regelt de beoordeling van aandeelhouders in de context van een beursnotering en houdt daarbij rekening met de specifieke juridische en feitelijke kenmerken van de verhandelbaarheid van aandelen op een beurs.
In artikel 17 van het wetsvoorstel is de procedure geregeld voor de beoordeling van aandelenoverdrachten of het verstrekken van zeggenschap in de aangewezen onderneming in een niet-beursgenoteerde situatie. In zo’n geval worden de aandelen niet verhandeld op een beurs, maar worden aandelen en zeggenschap via een overeenkomst overdragen. In deze situatie is het daarbij mogelijk dat meer zeggenschap of stemrecht wordt overgedragen dan nominaal aan de over te dragen aandelen verbonden lijkt te zijn. Zo is het mogelijk dat via een ‘side-letter’ wordt overeengekomen dat onder bepaalde omstandigheden de verkrijger van de aandelen aanvullende zeggenschapsrechten heeft. Ook is het mogelijk dat bij overeenkomst niet alleen aandelen worden overdragen, maar ook zeggenschapsrechten verbonden aan de bij de vervreemder achterblijvende aandelen. Dit heeft tot gevolg dat bij de beoordeling van de vervreemding van aandelen of het verlenen van zeggenschapsrechten een volledige toetsing moet plaatsvinden van elke voorgenomen transactie. De overdracht van één aandeel kan immers al leiden tot forse verschuivingen van stemrechten of zeggenschap in de aangewezen onderneming.
In verband met deze risico’s bepaalt artikel 17, eerste lid, dat de houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming elk voornemen tot het vervreemden van aandelen of het toekennen van zeggenschap aan de Minister moet melden. Deze verplichting geldt ook voor de aangewezen onderneming zelf die hetzij via het emitteren van aandelen aan investeerders of het toekennen van aandelen aan bestuursleden of werknemers als onderdeel van het beloningsbeleid, stemrechten en andere vormen van zeggenschap kan overdragen.
Bij een beursgenoteerde aangewezen onderneming geldt het uitgangspunt dat ieder verhandelbaar aandeel in beginsel één stem en alle andere normale rechten vertegenwoordigt die zijn verbonden aan één aandeel. Het risico dat met een vervreemding van aandelen meer dan de normale stemrechten en zeggenschap wordt overgedragen, is derhalve aanzienlijk kleiner dan bij een niet-beursgenoteerde onderneming. Omgekeerd zijn beursgenoteerde aandelen liquide en kunnen er heel veel transacties in zeer korte tijd plaatsvinden waarin aandelen door tientallen handen gaan. Beurzen zelf houden daarbij toezicht dat er geen samenspanning van aandeelhouders plaatsvindt en trachten marktmanipulatie te bestrijden.
In geval van een beursgenoteerde aangewezen onderneming is daarom gekozen om pas tot een ex ante goedkeuring van omvangrijke aandelenbelangen over te gaan indien daar een substantiële hoeveelheid zeggenschap aan verbonden is. Er is een systeem van drempels waarbij geldt dat als een drempel wordt bereikt of overschreden een voorafgaande verklaring van geen bezwaar van de Minister moet worden verkregen (zie artikel 19, eerste en tweede lid). Bij het bepalen bij welke drempels een ex ante toets noodzakelijk is, is gekeken naar twee parameters: 1) precedenten in de financiële sector, en 2) de mate van zeggenschap of de bijzondere rechten die de omvang van een bepaald aandelenbelang volgens het vennootschapsrecht met zich meebrengt. Daarnaast is er sprake geweest van een onderhandeling met de verdragspartners bij het Verdrag van Almelo die tot enkele aanvullende drempels heeft geleid.
In artikel 22 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen is geregeld dat indien een natuurlijke persoon of een rechtspersoon een aandelenbelang in een kredietinstelling wil nemen dat de drempels van 20%, 30% of 50% bereikt of overschrijdt, of de kredietinstelling een dochteronderneming wil laten worden, het voornemen tot een dergelijke verwerving voorafgaand getoetst moet worden door de toezichthouder van de desbetreffende bank. De Europese wetgever heeft dus bepaald dat deze drempels relevante niveaus van invloed en zeggenschap vertegenwoordigen en dat in het belang van de stabiliteit van het financieel systeem een ex ante toets nodig is. In het wetsvoorstel zijn deze percentages derhalve ook als relevante drempels ingevoerd, omdat in de aangewezen onderneming de invloed die verbonden is aan een aandelenbelang van 20%, 30% of 50% evenzeer een afweging vergt ter bescherming van het publiek belang zoals gedefinieerd in dit wetsvoorstel.
Daarnaast is gekeken naar de mate van zeggenschap of de bijzondere rechten die de omvang van een bepaald aandelenbelang met zich meebrengt. Ingevolge artikel 114a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan een aandeelhouder die een belang van 3% of meer heeft een onderwerp op de agenda laten zetten van de algemene vergadering. Nu echter artikel 14 van dit wetsvoorstel diezelfde drempel hanteert en daarmee al een inhoudelijke filtering van potentiële aandeelhouders plaatsvindt en de mate van invloed beperkt is, is besloten om aan deze drempelwaarde geen ex ante toets te verbinden.
Vervolgens is bezien of de drempel van 10% een relevante drempel zou zijn om een ex ante goedkeuring aan te verbinden. Artikel 110 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een aandeelhouder (of groep van aandeelhouders) die 10% van het aandelenkapitaal in handen heeft, de voorzieningenrechter van de rechtbank om een machtiging kan verzoeken een algemene vergadering bijeen te roepen. Gelet op deze bevoegdheid van aandeelhouders die een aandelenbelang van 10% hebben, is ervoor gekozen om de drempel van 10% als relevante drempel toe te passen waarvoor het bereiken en overschrijden van de drempel een verklaring van geen bezwaar van de Minister nodig is. Deze keuze wordt nog verder ondersteund door de omstandigheid dat zowel in Nederland als in de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een dergelijke drempel voor ex ante toetsing van een aandelenbelang van 10% in overeenstemming met het EU-recht wordt toegepast bij banken en andere financiële instellingen. Gelet op het publiek belang dat in het geding is bij de aangewezen onderneming is de toepassing van deze drempel ook gerechtvaardigd bij een aandelenbelang van 10% in een niet-financiële onderneming.
Ten aanzien van de drempels van 20% en 30% kan in aanvulling op de hierboven aangehaalde richtlijn, nog worden gewezen op de brief van de Minister van Economische Zaken van 10 juni 2014 waarin het verwerven van overwegende zeggenschap in daartoe aangewezen Nederlandse rechtspersonen die beschikken over vitale telecommunicatie-infrastructuur aan een voorafgaande verklaring van geen bezwaar zal worden onderworpen (Kamerstukken II 2013/14, 24 095, nr. 368). Daarbij zij opgemerkt dat wanneer een aandelenbelang van 30% wordt verworven in een beursgenoteerde onderneming, er een verplichting tot het uitbrengen van een openbaar bod geldt (artikel 5:70 Wet op het financieel toezicht). Dit maakt deze drempel extra belangrijk: immers bij het bereiken van deze drempel kan een investeerder bij voldoende belangstelling de volledige controle over de aangewezen onderneming en daarmee de URENCO groep te krijgen. Tenslotte kan ten aanzien van de drempels van 20% en 30% worden opgemerkt dat in de praktijk blijkt dat de opkomst bij een aandeelhoudersvergadering van een beursgenoteerde onderneming schommelt rond de helft van het aantal aandeelhouders in zo’n onderneming. Dat geeft de aandeelhouder met een aandelenbelang van 20 of 30% dominante invloed in de aandeelhoudersvergadering.
In het verlengde hiervan kan ook het toepassen in dit wetsvoorstel van de drempels van 50% en 95% worden verklaard: bij het overschrijden van de drempel van 50% verkrijgt een aandeelhouder de controle over de aangewezen onderneming en kan de aangewezen onderneming worden geconsolideerd op de balans van de aandeelhouder. Bovendien kan hij andere aandeelhouders overstemmen. Op grond van artikel 395c van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan een aandeelhouder die 95% van de aandelen in handen heeft, de resterende 5% van de aandelen gedwongen uitkopen. Hiermee wordt een beursgenoteerde onderneming van de beurs gehaald en verandert de aard van de onderneming en wijzigen de regels die gelden voor het aandeelhouderschap in de aangewezen onderneming. Voor de drempels van 70% en 90% geldt dat het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland hebben aangegeven te hechten aan deze drempels in verband met relevante drempels in het eigen vennootschapsrecht.
Wat betreft de procedure voor het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar bij een vervreemding van aandelen geldt zowel bij een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming als bij een beursgenoteerde aangewezen onderneming dat een aanvraag de volgende informatie moet bevatten: a) de hoeveelheid aandelen of de omvang van de zeggenschap die zal worden vervreemd; b) voor zover relevant de ontwerpovereenkomst die betrekking heeft op de uitoefening van zeggenschap door de beoogde verkrijger; c) de identiteit en adresgegevens van diegene die de aandelen gaat houden of de zeggenschap gaat uitoefenen (artikel 17, vierde lid, en artikel 19, vierde lid).
Tot slot geldt voor beide situaties dat de minister een verklaring van geen bezwaar alleen kan weigeren indien door de verwerving van de aandelen of het verkrijgen van de zeggenschap het publiek belang kan worden bedreigd (artikel 17, vijfde lid, onderdeel a, en artikel 19, vijfde lid, onderdeel a). Tevens weigert de minister een verklaring van geen bezwaar indien blijkt dat de investeerder een ongewenst persoon is zoals gedefinieerd in dit wetsvoorstel (artikel 17, vijfde lid, onderdeel b, en artikel 19, vijfde lid, onderdeel b). De procedure voor het behandelen en verstrekken van een verklaring van geen bezwaar komt overeen met de procedure voor het verstrekken van een verklaring van geen bezwaar zoals bij bestuurders van de aangewezen onderneming.
Bij de toepassing van de beoordelingsprocedures zoals geregeld in de artikelen 17 en 19 van het wetsvoorstel worden dezelfde beoordelingscriteria toegepast (zie artikel 17, zesde lid, en artikel 19, zesde lid). Deze criteria zijn richtinggevend bij de beoordeling of een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Het is op grond van deze criteria – die hij in samenhang beziet en weegt – dat de minister tot een gewogen conclusie moet komen of een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven dan wel moet worden geweigerd, omdat het publiek belang kan worden bedreigd.
Een weigering tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar eist dus niet dat een gevaar voor het publiek belang wordt bewezen. Wel zal de minister goed onderbouwd moeten motiveren waarom hij denkt dat er een risico voor het publiek belang is indien de voorgenomen aandelen- of zeggenschapstransactie zou plaatsvinden. De limitatief opgesomde beoordelingscriteria bieden daarvoor de noodzakelijke grondslag. Indien de minister op grond van de beoordelingscriteria geen gronden ziet om een verklaring van geen bezwaar te weigeren, kan hij niet andere overwegingen bij zijn besluit betrekken om alsnog tot een weigering van de verklaring van geen bezwaar over te gaan. De beoordelingscriteria zijn ook de relevante maatstaf aan de hand waarvan de minister kan besluiten een verbod tot uitoefening van zeggenschap op te leggen of een verplichte verkoop of vermindering van het aandelenbelang kan gelasten (zie artikel 21, derde lid en artikel 22, vijfde en zesde lid, zoals hierna in paragrafen 3.4.8 en 3.4.9 toegelicht).
De beoordelingscriteria zoals vastgelegd in artikel 17, zesde lid, zijn in samenspraak met het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot stand gekomen. De verdragsstaten dienen immers een geharmoniseerd kader tot te passen bij het beoordelen van aandeelhouders, gelet op de gedeelde verantwoordelijkheid onder het Verdrag van Almelo. De beoordelingscriteria kunnen worden verdeeld in drie categorieën.
De eerste en omvangrijkste categorie betreft criteria die zien op de hoedanigheid, kwaliteit en kenmerken van de investeerder. Drie voorbeelden van de criteria in deze categorie zijn:
• de eigendomsstructuur en -verhoudingen van de verkrijger (artikel 17, zesde lid, onderdeel a): indien deze onvoldoende transparant zijn, is er geen goede inschatting te maken wie werkelijk de controle over de aandelen in de aangewezen onderneming heeft en of daar een risico aan verbonden is voor het publiek belang;
• de invloed die een derde kan uitoefenen op de uitoefening door de verkrijger van de aan zijn aandelen verbonden rechten (artikel 17, zesde lid, onderdeel b): indien een derde zodanige invloed kan uitoefenen dat hij geheel of gedeeltelijk de wijze bepaalt waarop de aandeelhouder zijn rechten verbonden aan het aandeel uitoefent, dan is dat een belangrijke factor om mee te wegen in de vraag of de desbetreffende investeerder wel acceptabel is als aandeelhouder. Een dergelijke invloed door een derde kan bijvoorbeeld de vorm aannemen zoals voorzien in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme. In deze wet wordt uitgegaan van zo’n invloed indien de derde een aandeelhouder is die meer dan 25% van de stemrechten kan uitoefenen in de algemene vergadering van de aandeelhouder of als het gaat om om een derde die feitelijk zeggenschap kan uitoefenen in de aandeelhouder. Ook financieringsafspraken met financiële instellingen kunnen invloed geven aan deze financiële instellingen over de wijze waarop met de zeggenschap verbonden aan de aandelen in de aangewezen onderneming door de aandeelhouder wordt omgegaan. Tenslotte is er ook altijd het risico dat door dwangmaatregelen van een overheid een aandeelhouder de facto zijn autonomie verliest en een verlengstuk van de overheid is geworden. Door dit criterium te introduceren, kan de Minister dit allemaal meewegen. Het criterium is algemeen en feitelijk geformuleerd juist om te voorkomen dat bepaalde juridische of feitelijke situaties worden gemist. Tegelijkertijd is voorzien in een nadere duiding van de gevallen waarin sprake is van een dergelijke invloed intransparant is of deze ongepast is: de overige factoren van artikel 17, zesde lid, geven de minister houvast bij deze beoordeling;
• de staat van dienst van de verkrijger op het gebied van veiligheid, nucleaire veiligheid, beveiliging of non-proliferatie en de naleving van wettelijke voorschriften hiervan (artikel 17, zesde lid, onderdeel d): dit criterium biedt de mogelijkheid om de staat van dienst van de verkrijger in de gevoelige nucleaire sector mee te wegen.
De tweede categorie betreft criteria die zien op het land wiens nationaliteit de investeerder heeft en waarvan hij ingezetene is of waar zijn statutaire zetel is. Twee voorbeelden van deze criteria in deze categorie zijn:
• de veiligheidssituatie in het land van vestiging van de beoogde verkrijger of van de landen van de omliggende regio (artikel 17, zesde lid, onderdeel h): met dit criterium kan de minister meewegen in hoeverre de beoogde verkrijger – zeker als hij een controlerend aandelenbelang in de aangewezen onderneming wenst te nemen – in een instabiele regio gevestigd is waardoor er een risico is dat bij instabiliteit de verkrijger niet langer zijn invloed normaal kan uitoefenen of juist deze invloed anders wordt aangewend dan oorspronkelijk gedacht, omdat de beoogde verkrijger door een ander regime wordt gecontroleerd;
• het bestaan van nationale of internationale nucleaire waarborgen en regulering in het land van vestiging van de beoogde verkrijger of ten aanzien van de beoogde verkrijger (artikel 17, zesde lid, onderdeel o): dit criterium zorgt ervoor dat de Minister kan laten meewegen in hoeverre verwacht kan worden dat de beoogde verkrijger rekening houdt met de nucleaire waarborgen en regulering die van toepassing zijn bij de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen. Indien zijn land van vestiging dit type voorschriften ook kent, verhoogt dat de kans dat de verkrijger deze waarborgen en regulering met betrekking tot de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen respecteert.
De derde categorie ziet op criteria die de banden duiden tussen de drie verdragsstaten en het land wiens nationaliteit de investeerder heeft, waarvan hij ingezetene is of waar zijn statutaire zetel is. Twee voorbeelden van deze criteria in deze categorie zijn:
• over de beoogde verkrijger is onvoldoende informatie beschikbaar of het is of slechts beperkt mogelijk informatie over de beoogde verkrijger rechtstreeks in een staat te verifiëren, tenzij in het kader van een samenwerkingsrelatie met de staat van vestiging van de beoogde verkrijger informatie en verificatie daarvan door die staat kan worden verkregen (artikel 17, zesde lid, onderdeel m): dit criterium ligt in het verlengde van het criterium over de intransparantie van de eigendomsstructuur van de beoogde verkrijger: een mitigerende factor voor deze (mogelijk initiële) intransparantie is de mogelijkheid om de staat van herkomst van de beoogde verkrijger om relevante informatie te verzoeken of reeds verkregen informatie te laten verifiëren;
• het bestaan van specifieke verdragen die betrekking hebben op de aangewezen onderneming met het land van vestiging van de beoogde verkrijger (artikel 17, zesde lid, onderdeel p): met dit criterium kan de minister de specifieke banden laten meewegen die met de lidstaat van vestiging van de verkrijger zijn aangegaan met betrekking tot de aangewezen onderneming. Een voorbeeld hiervan is de notawisseling die plaatsvond met Brazilië betreffende de export van verrijkt uranium dat met het ultracentrifugeprocedé van URENCO was verrijkt (zie Kamerstukken II 1977/78, 14 261, nr. 37) of een verdrag zoals het Verdrag van Washington.
Het wetsvoorstel voorziet naast een ex ante toetsing van de vervreemding van aandelen in de aangewezen onderneming ook in ex post toezicht en handhaving. Artikel 16 van dit wetsvoorstel voorziet in de informatieverstrekking aan de Minister over de aandeelhouders in de aangewezen onderneming. Vervolgens kan de Minister twee instrumenten inzetten, indien hij inschat dat het publiek belang door het aandeelhouderschap van de desbetreffende aandeelhouder kan worden bedreigd. Het eerste instrument is de mogelijkheid de aandeelhouder te verbieden de aan het aandeel verbonden rechten uit te oefenen (artikel 21, eerste lid). Het tweede instrument is het opleggen van een verplichte verkoop van aandelen (zie artikel 22, eerste lid en hierna paragraaf 3.4.9 voor een toelichting).
Met het opleggen van een verbod tot uitoefening van de aan een aandeel verbonden rechten heeft de Minister de mogelijkheid om op relatief eenvoudige wijze het directe veiligheids- en non-proliferatierisico verbonden aan een bepaalde aandeelhouder (tijdelijk) wegnemen. De grondslag voor het opleggen van een dergelijk verbod is dat het publiek belang kan worden bedreigd indien de houder van een aandeel of zeggenschap op normale wijze de rechten verbonden aan het aandeel zou uitoefenen.
Dit middel is in het bijzonder geschikt om in te zetten indien een wijziging van omstandigheden plaatsvindt, waardoor een initiële positieve beoordeling van een aandeelhouder gelet op deze nieuwe omstandigheden niet meer houdbaar is of heroverwogen moet worden. Onduidelijkheid over een aandeelhouder of moeilijkheden om informatie te verkrijgen over een aandeelhouder kunnen verder aanleiding zijn om dit verbod op te leggen. Het verbod op het uitoefenen van de aan een aandeel verbonden rechten of het uitoefenen van zeggenschap heeft tot gevolg dat een aandeelhouder bijvoorbeeld geen informatie van de aangewezen onderneming ontvangt of aandeelhoudersvergaderingen niet mag bijwonen.
Een aandeelhouder die het verbod is opgelegd, heeft wel recht op het ontvangen van een dividend (en andere daarmee vergelijkbare kapitaaluitkeringen). Het is immers zeer wel voorstelbaar dat door gewijzigde omstandigheden -waar de aandeelhouder niets aan kan doen – de risico’s voor het publiek belang wel zijn toegenomen. Het is dan onevenredig om het recht op dividend ook te verbieden nu aan dat recht geen acute risico’s voor het publiek belang kan opleveren. Het verbod tot uitoefening van de rechten verbonden aan het aandeel en van de uitoefening van zeggenschap, tast evenmin de verhandelbaarheid van het aandeel aan. Een aandeelhouder kan zijn aandelen – mits de beperkingen en procedures van dit wetsvoorstel in acht worden genomen – overdragen. Dit wijkt dus af van de bevriezing van tegoeden zoals voorzien in sanctiewetgeving. Het verbod op uitoefening van de rechten verbonden aan het aandeel en de uitoefening van zeggenschap is dan zonder voorwerp geworden. Het verbod is immers verbonden aan de houder van het aandeel of de zeggenschap en niet aan het aandeel of de zeggenschap zelf.
Tot slot moet nog worden opgemerkt dat naar zijn aard een dergelijk verbod tot uitoefening van de het aandeel verbonden rechten, een tijdelijk karakter heeft. Een dergelijk verbod verandert immers de stemverhoudingen binnen de algemene vergadering en dit kan de strategie en beleid van de aangewezen onderneming beïnvloeden. Ook is het voor andere aandeelhouders en het bestuur van de aangewezen onderneming onwenselijk in permanente onzekerheid te verkeren of een aandeelhouder – zeker als deze een belangrijk aandelenbelang heeft – al dan niet als strategische partner actief kan blijven in de aangewezen onderneming. Voor een structurele oplossing voorziet de bevoegdheid van de minister tot gedwongen verkoop.
Het wetsvoorstel voorziet in een bevoegdheid voor de minister om aandeelhouders op te dragen hun aandelenbelang te vervreemden dan wel te verlagen tot een lagere drempelwaarde (artikel 22, vijfde lid). Deze bevoegdheid kan alleen door de minister worden uitgeoefend indien het publiek belang kan worden bedreigd door een voortgezet aandeelhouderschap of voortgezette omvang van het aandeelhouderschap in de aangewezen onderneming. De minister kan dan overgaan tot het gelasten van een (gedeeltelijke) verkoop van de aandelen of zeggenschap.
Daarnaast is voorzien in een bevoegdheid voor de minister om de overtredingen van de wettelijke beperkingen en procedures ten aanzien van het aandeelhouderschap in de aangewezen onderneming te beëindigen. Artikel 22, eerste lid, voorziet in een verplichting voor de minister om de verkoop van de aandelen of zeggenschap te gelasten indien de aandelen (of zeggenschap) worden gehouden door een ongewenst persoon. Artikel 22, tweede lid, voorziet in dezelfde bevoegdheid indien met het aandelenbelang of de zeggenschap de drempelwaarde van artikel 14, eerste lid wordt overschreden. In zulke gevallen zal de minister de houder van het aandelenbelang of de zeggenschap gelasten het belang terug te brengen tot beneden de drempelwaarde. In beide situaties is er geen discretionaire bevoegdheid voor de minister om al dan niet af te wegen een dergelijke last op te leggen aan de aandeelhouder. De minister is verplicht het verbod te handhaven door een verkoop te gelasten.
In artikel 22, derde en vierde lid, is voorzien in de bevoegdheid doch niet de verplichting voor de minister om een aandeelhouder te gelasten zijn aandelenbelang of zeggenschap te vervreemden dan wel terug te brengen tot beneden een drempelwaarde. Artikel 22, derde lid, biedt daarmee een mogelijkheid om overtredingen van het verbod op het vervreemden van aandelen en zeggenschap in een aangewezen niet-beursgenoteerde onderneming (artikel 17, derde lid) te beëindigen. De minister kan echter ook in plaats van een verplichte verkoop te gelasten, de desbetreffende aandeelhouder uitnodigen om een verklaring van geen bezwaar aan te vragen.
De bevoegdheid, bedoeld in artikel 22, vierde lid, geldt voor een aangewezen beursgenoteerde onderneming en biedt dezelfde flexibiliteit voor de minister als bij een niet-beursgenoteerde onderneming. Deze flexibiliteit is juist bij een beursgenoteerde aangewezen onderneming extra noodzakelijk, omdat hier met drempelwaarden wordt gewerkt: een aandeelhouder kan – buiten zijn schuld om – toch een drempelwaarde overschrijden, omdat bijvoorbeeld aandelen door de aangewezen onderneming zijn ingekocht. Om te voorkomen dat de aandeelhouder tot een verkoop dient over te gaan, moet de minister hem de mogelijkheid bieden om indien gewenst een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het bereiken en overschrijden van de desbetreffende drempelwaarde.
Bij het toepassen van deze bevoegdheid zal de minister de beoordelingscriteria van artikel 17, zesde lid, toepassen als kader om af te wegen of een verplichte verkoop inderdaad noodzakelijk is. Bij een besluit tot het gelasten van een verkoop op grond van artikel 22, derde, vierde of vijfde lid, zal de minister gemotiveerd onder verwijzing naar deze criteria onderbouwen waarom een verkoop of verlaging van het aandelenbelang noodzakelijk is in verband met de mogelijke bedreiging van het publiek belang.
Daarnaast is de minister verplicht een redelijke termijn te geven aan de aandeelhouder om zijn aandelenbelang of zeggenschap af te stoten. De reden hiervoor is drieledig. In de eerste plaats is de mogelijkheid om een aandelenbelang eenvoudig te verkopen sterk afhankelijk van de vraag of er sprake is van een niet-beursgenoteerde dan wel van een beursgenoteerde aangewezen onderneming. Bij een beursgenoteerde onderneming is er sprake van een liquide markt waar altijd kopers voor een te koop aangeboden aandeel gevonden kan worden. Daarentegen is bij een niet-beursgenoteerde onderneming geen sprake van een liquide markt, maar zal actief op zoek moeten worden gegaan naar een potentiële koper die bovendien een verklaring van geen bezwaar zal kunnen verkrijgen als bedoeld in artikel 17, derde lid. Dit vergt meer tijd. In de tweede plaats is de omvang van het te vervreemden aandelenbelang of de zeggenschap relevant. Indien een groot aandelenbelang moet worden vervreemd, is het in geval van een beursgenoteerde aangewezen onderneming noodzakelijk daar de tijd voor te nemen, omdat anders de markt verstoord kan raken en er waardevernietiging voor de verkopende aandeelhouder optreedt. Onderdeel van de redelijke termijn kan dan ook zijn dat er over een termijn een stapsgewijze vermindering van het aandelenbelang plaatsvindt, waarbij ook rekening kan worden gehouden met marktomstandigheden. Bij een niet-beursgenoteerde situatie doet zich het probleem voor dat een groot aandelenbelang zeer kostbaar is en slechts een beperkt aantal potentiële aandeelhouders of consortia in staat is het aandelenpakket te kopen. In de derde plaats kunnen de marktomstandigheden een verkoop bemoeilijken. Zo is het verkopen van een aandelenbelang tijdens een economische crisis moeizaam en is er groot risico op waardevernietiging. Om rekening te houden met deze factoren is de minister gehouden een redelijke termijn te bieden – gebaseerd op de feiten en omstandigheden van dat moment – wanneer hij de verkoop van een aandelenbelang gelast.
Het wetsvoorstel houdt er rekening mee dat een aandeelhouder – ondanks de last en bijbehorende wettelijke verplichting – niet overgaat tot verkoop of vermindering van het aandelenbelang of de zeggenschap. Artikel 22, achtste lid, bepaalt dat in zo’n geval de aangewezen onderneming bij uitsluiting en onherroepelijk gemachtigd is en verplicht is tot vervreemding namens en voor rekening van de houder van het aandeel of de zeggenschap. De aangewezen onderneming krijgt dan bij wet de noodzakelijke volmacht om civielrechtelijk de verkoop van het aandelenbelang of de zeggenschap ter hand te nemen. Dit doet de aangewezen onderneming voor rekening van de houder van het aandeel. De opbrengst van de verkoop door de aangewezen onderneming komt ten goede aan de aandeelhouder. Voor zover de aandeelhouder (bijvoorbeeld omdat hij aan sancties is onderworpen) niet rechtstreeks de opbrengst kan ontvangen, zal de opbrengst bijvoorbeeld tijdelijk op een geblokkeerde rekening worden gestort.
Voor zover er statutaire beperkingen gelden ten aanzien van de overdracht van aandelen (bijvoorbeeld een bepaling dat de aandelen eerst aan de andere aandeelhouders moet worden aangeboden), gelden deze bepalingen niet jegens de aandeelhouder die door de Minister is gelast zijn aandelenbelang of zeggenschap te verkopen noch jegens de aangewezen onderneming die de verplichting heeft het aandelenbelang te verkopen ingevolge het achtste lid (zie artikel 22, negende lid). Door deze bepaling worden de aandeelhouder en aangewezen onderneming gesteund in hun inspanningen om het aandelenbelang of de zeggenschap zo snel mogelijk met zo min mogelijk waardevernietiging te vervreemden.
In artikel 23 is voorzien in een regime dat gelijkwaardig is aan artikel 17 voor zover een aandeelhouder eerder door de minister of een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk verplicht zijn aandelen heeft verkocht of zijn aandelenbelang heeft verminderd. In zulke gevallen zal het opnieuw verwerven van aandelen expliciet door de minister of de andere bevoegde instanties getoetst moeten worden.
Gedurende de periode dat een aandeelhouder de verplichting heeft om zijn aandelenbelang of zeggenschap te verkopen, kan de aandeelhouder de rechten verbonden aan het aandeel niet uitoefenen voor zover hij in strijd handelt met de verplichting zijn aandelenbelang of zeggenschap af te stoten of wanneer hij in strijd met de verplichtingen van respectievelijk artikel 17, derde lid of artikel 19, derde lid, zijn aandelen heeft verkocht aan een derde zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van de minister te hebben verkregen (artikel 25).
Hoofdstuk 5 van het wetvoorstel regelt – samen met hoofdstuk 6 (samenwerkingsverbanden) en hoofdstuk 10 (informatie) – de wijze waarop door de minister toezicht wordt gehouden op de activiteiten van URENCO groep (en mutatis mutandis ETC). Deze hoofdstukken stellen ook de voorwaarden en procedures vast waaronder deze activiteiten kunnen plaatsvinden.
De insteek van de beperkingen en voorwaarden die zijn neergelegd in hoofdstuk 5 is dat alleen de activiteiten waar een specifiek proliferatie- of veiligheidsrisico in het geding zijn, onderworpen moeten worden aan beperkingen. Om deze afbakening op een objectieve wijze te kunnen maken is gebruik gemaakt van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (Pb EU van 29 mei 2005, L 134, blz. 1 en verder) (hierna: verordening (EG) nr. 428/2009) en de toepassing van deze verordening op nucleaire technologie of splijtstoffen. Daarnaast is in het wetsvoorstel zo veel mogelijk aangesloten bij de werkwijze en uitvoeringspraktijk van de verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo, de Gemengde Commissie en van de onderneming.
Dit hoofdstuk bevat in de artikelen 26 tot en met 28 voorschriften en procedures voor het aangaan, sluiten en tenuitvoerleggen van verkoopovereenkomsten en andere overdrachten van goederen voor tweeërlei gebruik door de URENCO groep (en mutatis mutandis ETC). In de artikelen 29 tot en met 32 zijn voorschriften opgenomen voor het toezicht op het openen van nieuwe of aanzienlijk uitbreiden van bestaande productiefaciliteiten. In de artikelen 33 en 34 wordt de aankoop door de URENCO groep van goederen voor tweeërlei gebruik geregeld die niet passen binnen de normale bedrijfsvoering. In de artikelen 35 en 36 wordt het regime voor desinvesteringen geregeld. In de artikelen 38 en 39 worden absoluut verboden activiteiten en een zorgplicht met betrekking tot non-proliferatie geïdentificeerd.
De voorschriften en procedures in hoofdstuk 5 vervangen niet reeds bestaande wettelijke kaders, zoals de voorschriften inzake exportcontrole of de beveiligingsvoorschriften en verboden neergelegd in de kernenergiewetgeving. Deze wettelijke kaders beogen de kaders uit het Verdrag van Almelo en het toezicht door de Gemengde Commissie zo effectief mogelijk vast te leggen en werken in aanvulling op deze kaders
De artikelen 26 tot en met 28 bevatten het kader dat van toepassing is op het onderhandelen en aangaan van verkoopcontracten of overeenkomsten tot dienstverlening die naar hun inhoud zien op goederen, technologie of dienstverlening die onder het toepassingsbereik van verordening (EG) nr. 428/2009 vallen (artikel 26, eerste lid). Deze artikelen regelen tevens de overdrachten anders dan via een verkoopovereenkomst of overeenkomst tot dienstverlening (artikel 26, tweede lid).
De feitelijke levering en fysieke overdracht worden niet door dit wetsvoorstel geregeld, omdat die aspecten reeds geregeld zijn in de Wet strategische diensten en het Besluit strategische goederen. Wel zijn de artikelen 26 tot en met 28 van toepassing voor zover de desbetreffende overeenkomsten zullen leiden tot een fysieke levering door de URENCO groep. De artikelen 26 en 27 zien op het voorstadium: de onderhandelingen en het sluiten van de overeenkomst die zullen leiden tot een fysieke levering of overdracht. Artikel 28 ziet op de tenuitvoerlegging van een overeenkomst. Bij het formuleren van deze bepalingen is ook rekening gehouden met het risico dat door de vestiging van zekerheidsrechten of gebruiksrechten, toch een (fysieke) overdracht van een goed of van een intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim zal plaatsvinden. Daarom is expliciet geregeld dat het regime zoals vastgelegd in artikel 26, eerste lid, ook van toepassing is op de vestiging van dergelijke rechten (zie artikel 26, derde lid).
De beperkingen en bevoegdheden in de artikelen 26 en 27 zien – conform de huidige toezichtspraktijk onder het Verdrag van Almelo – op het voortraject van onderhandelingen over en sluiten van de overeenkomsten die zullen leiden tot fysieke levering of feitelijke terbeschikkingstelling.
Artikel 26 legt in het eerste en tweede lid een algemeen verbod op aan de aangewezen onderneming en haar dochterondernemingen om te onderhandelen of een overeenkomst te sluiten over de verkoop of overdracht van een goed, de verkoop of overdracht van intellectuele eigendomsrechten of industriële bedrijfsgeheimen of het verrichten van een dienst indien de levering van dat goed, die intellectuele eigendomsrechten of industriële bedrijfsgeheimen of de dienst vergunningplichtig zou zijn onder verordening (EG) nr. 428/2009 of de Wet strategische diensten en het Besluit strategische goederen.
Artikel 26, zesde lid, onderdeel a, biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur andere goederen, diensten of informatie onder de werking van het verbod te brengen. Deze mogelijkheid is gewenst, omdat aanpassingen van verordening (EG) nr. 428/2009 soms te veel tijd kosten en er vanuit veiligheids- of non-proliferatie-oogpunt de behoefte kan bestaan om het verbod en het daarmee samenhangende toezicht snel te verbreden naar de goederen of diensten of informatie waarvoor een nieuw veiligheidsrisico is ontstaan. Dit is bijvoorbeeld het geval als de richtsnoeren van de Nuclear Suppliers Group zijn bijgewerkt.
Het toepassingsbereik van het verbod in artikel 26, eerste en tweede lid, wordt op verschillende plaatsen beperkt. In de eerste plaats geldt ingevolge artikel 37 het verbod niet voor het onderhandelen over of sluiten van een overeenkomst over de verkoop of overdracht van een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim of het verrichten van een dienst voor zover dit ziet op de contractspartij die een verdragsstaat is bij het Verdrag van Almelo. Dit past ook bij in de geest van artikel III, onderdeel b, van het Verdrag van Almelo. Deze generieke uitzondering is mede noodzakelijk om geen conflict te veroorzaken met eventuele instructies, opgelegd krachtens hoofdstuk 8 van dit wetsvoorstel. Bovendien zijn dergelijke onderhandelingen en overeenkomsten niet risicovol gelet op de verdragsrechtelijke afspraken neergelegd in het Verdrag van Almelo.
In de tweede plaats geldt het verbod niet wanneer de verkoop, overdrachten of vestiging van zekerheidsrechten of gebruiksrechten binnen de URENCO groep plaatsvindt. Zo is een overdracht van een goed geschikt voor tweeërlei gebruik niet onderworpen aan het verbod neergelegd in artikel 26, eerste lid, voor zover dit goed wordt overgedragen tussen twee dochters van de URENCO groep waarvan de aandelen direct of indirect volledig in handen zijn van de aangewezen onderneming. Zonder deze uitsluiting zou de bedrijfsvoering van de URENCO groep ernstig worden aangetast. Vanuit de borging van het publiek belang is deze uitzondering gerechtvaardigd, omdat URENCO zelf stevige waarborgen toepast bij dergelijke overdrachten en een derde het desbetreffende goed niet in handen krijgt.
In de derde plaats biedt artikel 26, zesde lid, onderdeel b, de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling te verlenen van het verbod neergelegd in het eerste lid. Deze vrijstelling kan zien op partijen of categorieën van partijen met wie een overeenkomst wordt gesloten of wordt onderhandeld. De inhoud en vaststelling van deze vrijstelling zal worden gecoördineerd met de andere verdragspartners die voor hun rechtspersonen een vergelijkbare vrijstelling zullen vaststellen.
Voorzien is dat een vrijstelling zal worden vastgesteld die in ieder geval ziet op de huidige klanten en exportbestemmingen van de URENCO groep. Zo zal het onderhandelen over en sluiten van (vervolg)overeenkomsten met de huidige – reeds goedgekeurde klanten – worden vrijgesteld van het verbod. Hetzelfde geldt voor (potentiële) klanten in het territoir van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de Verenigde Staten, Japan en Zuid-Korea. Ook is voorzien dat bepaalde overdrachten naar bepaalde toeleveranciers van URENCO onder de werking van een vrijstelling worden gebracht.
Het wetsvoorstel biedt voorts de mogelijkheid van een individuele ontheffing (artikel 27) voor de verkoop of overdracht. Deze mogelijkheid biedt de kans voor de aangewezen onderneming om nieuwe klanten aan te gaan of nieuwe toeleveranciers te zoeken, zonder de verdragsstaten direct te verplichten een generieke uitspraak te doen over de aanvaardbaarheid van deze (potentiële) klant of zijn land van vestiging voor leveranties door de URENCO groep.
Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat in generieke zin het aangaan van een verkoopcontract voor de levering van verrijkt uranium aan een afnemer in een derde land in beginsel onwenselijk wordt geacht, omdat het toezicht op de kernreactoren niet geheel in overeenstemming is met de eisen die het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) eraan stelt. Evenwel, als blijkt dat een bepaalde afnemer juist door het IAEA wel wordt aangemerkt als handelend in overeenstemming met de IAEA-eisen, kan er aanleiding zijn om op verzoek van de aangewezen onderneming voor deze afnemer een ontheffing te verlenen, al dan niet in combinatie met voorwaarden. Nu er bij artikel 27 sprake is van een individueel besluit en geen generieke vrijstelling is hier ook voorzien in de verplichte inachtneming door de aangewezen onderneming van de besluiten en voorwaarden die de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk aan de nevenmaatschappijen van de aangewezen onderneming hebben opgelegd en die wegens de verbondenheid van de aangewezen onderneming met deze nevenmaatschappijen doorwerken (zie artikel 27, vijfde en zesde lid).
De artikelen 26 en 27 zien op een ex ante inkadering en toetsing van de voorgenomen onderhandelingen of voorgenomen sluiting van overeenkomsten tot verkoop of overdracht. Artikel 28 ziet vervolgens op de situatie dat tijdens de tenuitvoerlegging van de overeenkomst blijkt dat het publiek belang wordt bedreigd, bijvoorbeeld omdat gebleken is dat in het land van de afnemer de veiligheidssituatie is verslechterd. Daarbij kan worden gedacht aan binnenlandse oproer of een militair conflict. In zulke gevallen heeft de minister de mogelijkheid om de aangewezen onderneming op te dragen de tenuitvoerlegging van de overeenkomst op te schorten en ultimo te verbieden.
De opdracht tot het opschorten van de tenuitvoerlegging van een overeenkomst heeft de voorkeur, omdat de overeenkomst in beginsel intact blijft en de commerciële relatie op zichzelf niet fundamenteel wordt aangepakt. Daarentegen valt ook niet uit te sluiten dat in sommige gevallen de situatie met betrekking tot een afnemer zo fundamenteel verandert dat de gronden voor de initiële vrijstelling of ontheffing zijn weggevallen. In zo’n geval ligt het opleggen van een verbod op de tenuitvoerlegging voor de hand, omdat dit overeenstemt met het verbod van artikel 26, eerste of tweede lid.
De uitoefening van de bevoegdheid tot schorsing of tot het opleggen van een verbod door de minister is alleen mogelijk indien ook de bevoegde instanties van respectievelijk de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gelijkwaardige maatregelen opleggen aan de nevenmaatschappijen (zie artikel 28, zevende lid). De reden voor deze beperking aan de bevoegdheidsuitoefening is tweeledig. Enerzijds zorgt consensus tussen de verdragspartijen voor een steviger grond voor het ingrijpen in langlopende contracten met een hoge waarde. Het voorkomt dat een andere verdragsstaat – mede vanuit het eigen exportcontrolebeleid – toch een andere afweging zou maken, waardoor er spanning ontstaat tussen de verschillende productiefaciliteiten van de URENCO groep. Anderzijds zorgt consensus ervoor dat eventuele diplomatieke gevolgen niet enkel neerslaan bij de verdragsstaat die de maatregel heeft getroffen, maar ook bij de andere verdragsstaten. Juist het doorbreken van langdurige leveringscontracten raakt het hart van het businessmodel van de URENCO groep en kent – door de afhankelijkheid van sommige afnemers – een duidelijke wisselwerking met het belang van leveringszekerheid voor de afnemer en het land waarin de afnemer is gevestigd.
Het wetsvoorstel kent een gelaagd systeem voor de beoordeling van het investeren en in bedrijf nemen van nieuwe productievestigingen of aanzienlijke uitbreidingen van bestaande productievestigingen. Het investeren en in bedrijf nemen van productievestigingen heeft inherent een proliferatierisico. Het hebben van een verrijkingsfaciliteit op het territoir verhoogt in grote mate de ‘break out’ capaciteit van een land. De mogelijkheid om op korte termijn de capaciteit te hebben een kernwapen te produceren, komt dan aanzienlijk dichterbij.
In het kader van het Verdrag van Almelo is daarom altijd uiterst zorgvuldig omgesprongen met de vestiging van productiefaciliteiten in andere landen dan de staten die partij zijn bij het Verdrag van Almelo. Het investeren in een nieuwe productievestiging in een derde land kan alleen plaatsvinden indien de drie verdragsstaten alle drie instemmen met deze investering. Voorts is het noodzakelijk dat een verdrag met het desbetreffende derde land in werking is getreden waarin diverse waarborgen worden afgesproken over de beveiliging, veiligheid en gebruik van de productiefaciliteit. Een voorbeelden van een dergelijk verdrag is het Verdrag van Washington dat werd afgesloten voor de vestiging van de productiefaciliteit van de URENCO groep in New Mexico (Verenigde Staten).
In artikel 29 van dit wetsvoorstel is deze praktijk gecodificeerd: een investering in een nieuwe productiefaciliteit in een derde land vergt unanieme instemming van de minister en van de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk (artikel 29, eerste en derde lid). Daarnaast is het bestaan van een verdrag een vereiste voor het verkrijgen van een goedkeuring zoals geregeld door artikel 29 (zie artikel 29, tweede lid).
In aanvulling op het regime van artikel 29 is ook voorzien in een toetsing van aanzienlijke uitbreidingen van de productiecapaciteit in een faciliteit gevestigd in een derde land. In zo’n situatie is er al een verdrag vergelijkbaar met het Verdrag van Washington dat de waarborgen omtrent deze productiefaciliteit regelt. Tegelijkertijd kan een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit proliferatierisico’s met zich meebrengen, in het bijzonder als de productiecapaciteit en -faciliteit voor andere doeleinden worden gebruikt dan verwacht. Om te toetsen wat de onderliggende redenen zijn voor deze uitbreiding, voorziet artikel 30 in een verplichting voor de aangewezen onderneming om ook in deze gevallen een voorgenomen investering ter goedkeuring voor te leggen (zie artikel 30, eerste en tweede lid). In tegenstelling tot een geheel nieuwe productievestiging in een derde land waar nog geen verdrag mee is afgesloten, zijn er hier al wel waarborgen van toepassing en is ook ervaring opgedaan met de samenwerking met het desbetreffende land. Dit rechtvaardigt een lichtere procedure: artikel 30 gaat uit van de gedachte dat alleen de minister of de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk een goedkeuring verleent (zie artikel 30, derde en zevende lid). De bevoegde instanties van de andere landen, respectievelijk de minister hebben dan nog wel een vetorecht (artikel 31).
Tenslotte geldt er een regime voor de vestiging van nieuwe productiefaciliteiten in één van de drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo. Tussen de drie verdragsstaten is er sprake van een hechte nucleaire samenwerking via de gemeenschappelijke industriële onderneming zoals voorzien in artikel I van het Verdrag van Almelo. Voorts hebben de drie verdragsstaten zich gecommitteerd aan de waarborgen en beperkingen zoals neergelegd in dat verdrag. Niet onbelangrijk daarbij is de omstandigheid dat de oorspronkelijke bron van de proliferatie-gevoelige technologie de drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo zijn. De noodzaak om aanzienlijke uitbreidingen van een bestaande productiefaciliteit te toetsen, is derhalve afwezig.
Wel is in artikel 32 voorzien in de mogelijkheid voor de drie verdragsstaten om gezamenlijk een nieuwe productievestiging in een verdragsstaat te blokkeren. Alleen als zowel de minister als de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk een mededeling hebben gedaan dat door deze vestiging van een nieuwe productiefaciliteit het publiek belang kan worden bedreigd, is de vestiging van deze faciliteit verboden.
De activiteiten van de aangewezen onderneming zijn door de in dit wetsvoorstel opgenomen kaders met waarborgen omringd. Voor zover met investeringen nieuwe productievestigingen worden gerealiseerd of bestaande vestigingen worden uitgebreid, voorzien de artikelen 29 tot en met 32 in het noodzakelijke toezicht. Artikel 33 voorziet in een restbevoegdheid voor de minister om te toetsen of investeringen die niet passen binnen de normale bedrijfsvoering van de aangewezen onderneming een bedreiging voor het publiek belang kunnen zijn.
Het kan dan gaan om goederen voor tweeërlei gebruik die geen relatie hebben met verrijkingsactiviteiten, maar bestemd zijn voor gebruik in andere nucleaire activiteiten zoals de bouw een kernreactor of het produceren van brandstofstaven. Normaliter behoeven deze goederen en de eventuele activiteiten van de URENCO groep op deze gebieden niet problematisch te zijn gelet op de waarborgen die op de aangewezen onderneming van toepassing zijn. Dit wetsvoorstel heeft immers rekening gehouden met een potentiële diversifiëring van activiteiten door de aangewezen onderneming door bijvoorbeeld de voorschriften niet enkel van toepassing te laten zijn op de verrijking van uranium, maar ook op het produceren van radioactieve stoffen.
De bevoegdheid voorzien in artikel 33 is bedoeld om de motieven voor en toepassing van de voorgenomen investering te kunnen toetsen. Om te toetsen wat de onderliggende redenen zijn voorde investering, voorziet artikel 33 in een verplichting voor de aangewezen onderneming om ook in deze gevallen een voorgenomen investering ter goedkeuring voor te leggen (zie artikel 33, eerste en tweede lid). Bij de procedure van artikel 33 wordt uitgegaan van de gedachte dat alleen de minister of de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk een goedkeuring verleent (zie artikel 33, derde en zevende lid). De bevoegde instanties van de andere landen, respectievelijk de minister hebben dan nog wel een vetorecht (artikel 34).
Op grond van het negende lid van artikel 33 geldt de procedure niet voor investeringen binnen de groep: dus investeringen tussen de aangewezen onderneming en haar volle dochters, tussen moeder- en dochtermaatschappij waarvan de aandelen in volledige eigendom van de aangewezen onderneming zijn of tussen volle dochtermaatschappijen die direct of indirect in volle eigendom zijn van de aangewezen onderneming en waarbij de moeder- en dochtermaatschappijen statutair gevestigd zijn en het hoofdsbebestuur gevestigd is in een van de staten die partij zijn bij het Verdrag van Almelo, Cardiff, Washingtong, Parijs of een verdrag van gelijkwaardige strekking. In die gevallen behoeven intragroep investeringen geen apart toezicht.
In artikel 1 zijn desinvesteringen gedefinieerd als a) het afstoten van een dochtermaatschappij of de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij of in een samenwerkingsverband, b) de uitgifte van aandelen in een dochtermaatschappij, of c) bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten. Al deze vormen van desinvestering kunnen een risico voor het publiek belang met zich brengen.
Het afstoten van een dochtermaatschappij kan tot gevolg hebben dat een productiefaciliteit in handen van derden valt en het toezicht krachtens het Verdrag van Almelo en dit wetsvoorstel ondergraven wordt. Ook kunnen er risico’s zijn indien aandelen in een dochtermaatschappij worden verkocht zonder voorafgaande toetsingsmogelijkheid door de drie verdragsstaten. Via deze aandelen krijgt een derde – hoe beperkt ook – toch invloed in een dochtermaatschappij en daarmee in de URENCO groep.
De verkoop van aandelen in een samenwerkingsverband levert eveneens een risico voor het publiek belang op. Dergelijke samenwerkingsverbanden zijn in artikel 1 gedefinieerd als een rechtspersoonlijkheid of geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband waarin een aangewezen onderneming of dochtermaatschappij met een andere persoon duurzaam samenwerkt met betrekking tot de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen of de ontwikkeling en exploitatie van de technologie voor de activiteiten van verrijking of productie. Bij deze activiteiten is er een proliferatie- en veiligheidsrisico en dient scherp te worden toegezien op wie gaat deelnemen in het samenwerkingsverband door de aandelenverkoop. Dit is al helemaal aan de orde indien het samenwerkingsverband onder multinationaal toezicht staat dat is ingesteld bij verdrag (zie bijvoorbeeld het Verdrag van Cardiff). De verdragsstaten moet de mogelijkheid hebben om bijvoorbeeld een gehele of gedeeltelijke verkoop door de URENCO groep van de aandelen in ETC te toetsen en indien nodig te verbieden.
Het wetsvoorstel voorziet in artikel 36 in de bevoegdheid voor de minister om voorgenomen desinvesteringen te toetsen op de risico’s voor het publiek belang. De procedure die de aangewezen onderneming moet volgen, komt overeen met de procedure voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar bij aandelentransacties inzake aandelen in de aangewezen onderneming.
Artikel 38 van dit wetsvoorstel legt het verbod vast zoals voortvloeit uit artikel VI, tweede lid, van het Verdrag van Almelo en artikel IV, tweede lid, van het Verdrag van Cardiff. De verbodsbepaling is iets anders geformuleerd dan de verdragsbepaling om rekening te houden met mogelijke toekomstige activiteiten van de aangewezen onderneming. Kern van het verbod is dat het de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden is om met het oogmerkvan de vervaardiging van kernwapens of andere nucleair explosieven (bijv. een ‘vuile bom’), uranium te verrijken of te produceren tot een voor het gebruik voor wapens vereiste verrijkingsgraad (artikel 38, aanhef en onderdeel a). Het verbod is aangevuld met een verbod voor de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen om met het oogmerk van de vervaardiging van kernwapens of andere nucleaire explosieven, andere stoffen dan uranium te verrijken of te produceren. Hiermee wordt voorkomen dat de URENCO groep zelf kernwapens bouwt of rechtstreeks betrokken is bij de productie van materialen die een onlosmakelijk onderdeel vormen van een kernwapen of ander nucleair explosief.
Artikel 39 van dit wetsvoorstel legt een zorgplicht op aan de aangewezen onderneming in aanvulling op het verbod van artikel 38. Deze zorgplicht vloeit voort uit artikel VI, eerste lid, van het Verdrag van Almelo en artikel IV, eerste lid, van het Verdrag van Cardiff. In beide verdragen rust de zorgplicht op de verdragsstaten. Dit wetsvoorstel en de daarin vastgelegde eisen en procedures dienen mede om te voldoen aan deze zorgplicht. Om zeker te zijn dat alle elementen van deze zorgplicht door de verdragsstaten worden nagekomen is met artikel 39 voorzien in het doorvertalen naar de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen van deze zorgplicht zoals neergelegd in beide verdragen.
Deze zorgplicht houdt in dat de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen een plicht hebben te voorkomen dat informatie, technologie, apparatuur, uranium, verrijkt uranium of andere radioactieve stoffen waarover zij beschikken, gebruikt worden voor, bijdragen aan of bevorderen dat een niet-kernwapenstaat kernwapens of andere nucleaire explosieven vervaardigt, verwerkt of de beschikkingsmacht daarover krijgt. Een niet-kernwapenstaat is een staat die niet voor 1 januari 1967 een kernwapen of ander nucleair explosiemiddel heeft vervaardigd en tot ontploffing heeft gebracht. De zorgplicht is dus een nadere verbijzondering van de algemene verplichting om de proliferatie van nucleaire wapens en de technologie voor het maken van deze wapens te voorkomen.
Hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel regelt de verplichtingen voor en toezicht op de aangewezen onderneming wanneer een duurzaam samenwerkingsverband wordt aangegaan of wordt uitgevoerd voor zover het betrekking heeft op de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen of op de ontwikkeling en exploitatie van de technologie daarvoor door het samenwerkingsverband. Via een dergelijke samenwerking kan door een derde partij toegang worden verkregen tot gevoelige technologie, materialen of know how, en kan enige mate van invloed worden verkregen over de URENCO groep. Gelet op dit risico is ervoor gekozen ook dergelijke samenwerkingsverbanden te reguleren. Niet elk samenwerkingsverband wordt door het wettelijk regime van hoofdstuk 6 geraakt. Een samenwerking om bijvoorbeeld de industriële top te organiseren in het kader van het Nuclear Security Summit valt niet onder het toepassingsbereik van hoofdstuk 6 net als een incidentele samenwerking met een toeleverancier om een nieuw onderdeel van de apparatuur te ontwikkelen. Daarentegen valt de joint venture ETC vanzelfsprekend wel onder de werking van dit hoofdstuk evenals daarmee gelijk te stellen toekomstige samenwerkingsverbanden.
De regulering kent een aantal aangrijpingspunten. Het eerste aangrijpingspunt is het samenwerkingsverband zelf. Het voornemen tot het aangaan, wijzigen, of verbreken van het samenwerkingsverband door bijvoorbeeld een joint venture overeenkomst aan te gaan, te wijzigen of op te zeggen, moet worden gemeld bij de minister (artikel 40, eerste en tweede lid). Vervolgens kan hetzij de minister, hetzij een van de andere bevoegde instanties het voornemen verbieden of aangeven dat alleen onder bepaalde voorwaarden het voornemen kan worden uitgevoerd. Dit eerste aangrijpingspunt ziet dus op de juridische en formele structuur van een samenwerkingsverband.
Het tweede aangrijpingspunt ziet op het personeel en bestuur van het samenwerkingsverband. In een samenwerkingsverband waarin sprake is van samenwerking met gebruik van gevoelige technologie, materialen en kennis, vervult het bestuur of personeel van het samenwerkingsverband een cruciale rol in het voorkomen van veiligheids- en non-proliferatierisico’s. Artikel 42 voorziet dan ook in de verplichting voor de aangewezen onderneming om voor bepaalde functies in het samenwerkingsverband de procedure te volgen die ook geldt voor de eigen bestuursleden of commissarissen (zie paragraaf 3.3. voor een toelichting op deze procedure). De verplichting voor de aangewezen onderneming is evenwel beperkt. De verplichting kan alleen betrekking hebben op functies waarvoor de aangewezen onderneming gerechtigd is personen voor deze functies in het samenwerkingsverband voor te dragen of te benoemen. Het betreft dan bijvoorbeeld een deel van de bestuursleden van het samenwerkingsverband. Daarnaast moet het gaan om functies die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de functie van Chief Executive Officer in het samenwerkingsverband of het hoofd beveiliging.
In afwijking van het regime in hoofdstuk 3, zijn de bevoegdheden niet rechtstreeks op de functionaris van toepassing. Zo zal een schorsing van een functionaris in een samenwerkingsverband niet rechtstreeks aan de functionaris en het samenwerkingsverband door de Minister kunnen worden opgelegd. Het is immers geen gegeven dat het samenwerkingsverband op het Nederlands territoir is gevestigd of op andere wijze aan Nederlandse rechtsmacht is onderworpen. Alle invloed die op het samenwerkingsverband kan worden uitgeoefend, werkt via de invloed en rechten die de aangewezen onderneming in het samenwerkingsverband kan aanwenden. Artikel 42, tweede lid, bepaalt dan ook dat het de aangewezen onderneming is die ervoor moet zorgen dat een persoon wordt geschorst.
Het derde aangrijpingspunt ziet op de activiteiten die door het samenwerkingsverband worden verricht. Het wetsvoorstel voorziet in een bevoegdheid om de verplichtingen af te dwingen die bij of krachtens deze wet op de aangewezen onderneming, haar dochtermaatschappijen of een samenwerkingsverband rusten (artikel 43, eerste lid). Het beste voorbeeld hiervan is ETC waar krachtens het Verdrag van Cardiff een aantal verplichtingen op rusten. Met deze bevoegdheid kan de minister – via de rechten en invloed van de URENCO groep in ETC – de verantwoordelijkheden die Nederland is aangegaan als verdragspartij bij het Verdrag van Cardiff en bij het Verdrag van Parijs waarmaken door de naleving van de verplichtingen van deze wet af te dwingen. De bevoegdheid staat niet toe dat de minister naar discretie vrijelijk nieuwe normen of verplichten kan opleggen aan de URENCO groep om deze dan vervolgens door te leggen naar het samenwerkingsverband.
Ook wijzigingen in de intellectuele eigendomsrechten of industriële geheimen, zeggenschapsverhoudingen of de eigendom van aandelen kan een partner in het samenwerkingsverband te veel invloed geven of een derde invloed verschaffen op het samenwerkingsverband, hetgeen vanuit een veiligheids- of non-proliferatie-oogpunt ongewenst kan zijn gevonden, tenzij aanvullende voorwaarden worden opgelegd. Het wetsvoorstel ziet ook voor deze situaties de mogelijkheid voor de minister om een aanwijzing op te leggen aan de aangewezen onderneming om met gebruikmaking van de rechten of bevoegdheden die de aangewezen onderneming toekomt op grond van haar aandelen, zeggenschap of overeenkomst, deze rechten en bevoegdheden zodanig in te zetten dat het publiek belang wordt geborgd (artikel 43, tweede lid).
Het vierde aangrijpingspunt ziet op de contractuele verhoudingen tussen de aangewezen onderneming en het samenwerkingsverband. Sommige overeenkomsten tussen de aangewezen onderneming en het samenwerkingsverband kunnen van grote betekenis zijn voor de bescherming van de technologie en het voorkomen van de proliferatie van kennis. Artikel 44 voorziet in de mogelijkheid om deze overeenkomsten aan te wijzen bij besluit van de minister. Wijziging, opzegging of ontbinding van een dergelijke aangewezen overeenkomst worden dan onderworpen aan een toetsing door onze minister of door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk (zie artikel 44, derde en vierde lid).
Voor de eerste drie aangrijpingspuntenis voorzien in de mogelijkheid voor de minister om een aanwijzing te geven aan de aangewezen onderneming om gebruik te maken van de rechten die de aangewezen onderneming heeft. In extreme gevallen kan dit ertoe leiden dat bijvoorbeeld de minister zich genoodzaakt ziet de aangewezen onderneming te verplichten het inroepen van bepaalde clausules uit licentie-overeenkomsten te blokkeren of juist de naleving daarvan af te dwingen. Ook kan dit betekenen dat de minister de URENCO groep verplicht de aandelen of zeggenschap van de andere partner in het samenwerkingsverband geheel of gedeeltelijk over te nemen om te voorkomen dat dit in ongewenste handen valt, indien andere bevoegdheden en acties niet langer effectief zijn.
Gelet op de potentieel grote financiële gevolgen voor de aangewezen onderneming voorziet het wetsvoorstel expliciet in de mogelijkheid om conform de Nederlandse beginselen van behoorlijk bestuur en de bescherming van het recht op het ongestoord genot van eigendom zoals neergelegd in artikel 1, eerste Protocol EVRM, compensatie verstrekken. Deze compensatie ziet op alle gemaakte kosten ter uitvoering van de opgelegde aanwijzing ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel b en tweede lid, onderdelen a of c. In voorkomend geval omvat dit ook een redelijke vergoeding voor eventuele gederfde winst. Een en ander uiteraard te verrekenen met eventuele financiële voordelen die de aangewezen onderneming geniet of heeft genoten in het kader van de uitvoering van de aanwijzing.
Het wetsvoorstel voorziet in hoofdstuk 7 in specifieke regels aan de financiële huishouding van de onderneming met het oog op de borging van het publieke belang. Zonder deze specifieke regels kan een zodanige financiële situatie ontstaan dat noodzakelijke veiligheidsinvesteringen achterwege blijven of prudent acquisitiegedrag wordt verlaten. Ook kunnen zulke financiële risico’s ontstaan dat de continuïteit van de aangewezen onderneming in het geding komt. Om dit type risico’s preventief te beperken bevat dit wetsvoorstel diverse gedragsregels voor de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen.
Deze regels zijn tweeledig van aard. In de eerste plaats worden regels gesteld aan het financieel beheer van de onderneming. Deze zien op het handhaven van een minimale kredietwaardigheid en het afschermen van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen voor externe financiële risico’s. Deze regels zijn vergelijkbaar met regels die zijn gesteld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ten aanzien van financieel beheer van netbeheerders (zie artikel 17, derde lid, en artikel 18a Elektriciteitswet 1998 en artikel 10b, derde lid, en artikel 10e van de Gaswet).
In de tweede plaats worden regels gesteld omtrent de financiering en financiële zekerheidsstelling voor onder andere de kosten van de ontmanteling van de verschillende productielocaties en kantoren na het beëindigen van de activiteiten van de onderneming op deze locaties. Ook wordt door deze regels voorzien in het hebben van voldoende financiële middelen voor het dragen van de kosten voor het behandelen, omzetten, verwerken en opruimen van het radioactieve afval dat tijdens productie ontstaat. Deze regels zijn verwant aan de regels gesteld in de Kernenergiewet ten aanzien van financiële zekerheid ter dekking van ontmantelingskosten voor kerninstallaties (zie artikel 15f van de Kernenergiewet). De regels beogen de financiële risico’s voor de schatkist van elk van de drie verdragsstaten te beperken. Immers, als de aangewezen onderneming niet zelf kan voorzien in deze kosten, komen deze uiteindelijk voor rekening van de staat.
Er is voorzien in een gelaagde benadering waarbij allereerst een laag aan harde minimale eisen geldt waarvan de overtreding automatisch de gevolgen heeft die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd. In zo’n geval is er sprake van een inbreuk op de regels van goed financieel beheer zoals vastgelegd in dit wetsvoorstel. Er is dan sprake van een verscherpt toezicht door de minister en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en de bevoegde instantie van de Verenigd Koninkrijk.
Vervolgens is er een preventieve laag: deze voorziet in aanvullende informatieverstrekking door de aangewezen onderneming indien zich risico’s dreigen voor te doen voor de naleving door de aangewezen onderneming van de voornoemde harde minimale eisen. In zo’n geval is er sprake van een risico op inbreuk. In het regime zoals voorzien in wetsvoorstel worden deze risico’s direct kenbaar voor de drie verdragsstaten, zodat de aangewezen onderneming onder toezicht van de drie verdragsstaten tijdig maatregelen kan nemen om de financiële neergang van de onderneming te stuiten en overtreding van de wettelijke minimumeisen te voorkomen.
Specifiek is sprake van een inbreuk op de regels van financieel beheer of de regels omtrent financiering en financiële zekerheidsteling als:
• de onderneming door tenminste twee geaccrediteerde externe kredietbeoordelingbureaus op een kredietwaardigheidstrap (rating) wordt gezet van BBB minus met ‘negative watch’ (of vergelijkbaar);
• de onderneming staat op een kredietwaardigheidstrap lager dan BBB minus of een vergelijkbare financiële ratio’s bij tenminste twee geaccrediteerde externe kredietbeoordelingbureaus of een vergelijkbare beoordeling van financiële ratio’s;
• de onderneming acties onderneemt waarvan voorzienbaar is dat die tot een afwaardering tot beneden het wettelijk minimum zullen leiden;
• de drie verdragsstaten door de onderneming worden geïnformeerd dat een van de bovenstaande gebeurtenissen zal plaatsvinden;
• de onderneming niet heeft voorzien in een nucleair beheerplan voor de financiering van de strategie voor onder andere de ontmanteling en behandeling van de faciliteiten en stoffen, inclusief een zelfstandig en onafhankelijk fonds op het niveau van de aangewezen onderneming of op het niveau van de dochtermaatschappijen;
• de drie verdragsstaten gezamenlijk besluiten, gebaseerd op onafhankelijk advies van een expert, dat het nucleaire beheerplan onvoldoende is om te voldoen aan de nucleaire financiële aansprakelijkheden. De onderneming moet daarbij jaarlijks aantonen dat de onderneming kan voldoen aan de in deze wet gedefinieerde financiële verplichtingen;
• de onderneming de minister informeert dat een inbreuk op de wettelijke eisen inzake minimumkredietwaardigheid onvermijdelijk is.
De eisen inzake financieel beheer geven de onderneming een gezonde financiële buffer om eventuele financiële tegenvallers op te kunnen vangen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat financiële tegenvallers ten koste gaan van bijvoorbeeld investeringen die noodzakelijk zijn om de publieke belangen te borgen. Door een minimaal verplichte kredietwaardigheid op te leggen in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, is deze buffer gewaarborgd. Het wetsvoorstel voorziet in het vaststellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van de vereiste minimum kredietwaardigheid en de wijze waarop deze kredietwaardigheid wordt vastgesteld (zie artikel 46, eerste lid, onderdeel a, en het derde lid). Voorzien is dat in deze algemene maatregel van bestuur een minimaal verplichte kredietwaardigheidstrap BBB minus wordt opgelegd. Bovendien wordt de onderneming verplicht om jaarlijks aan de minister en de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland een analyse van de bestaande kredietwaardigheidsbeoordeling en een voorspelling van de toekomstige kredietwaardigheidsbeoordeling over te leggen (artikel 46, tweede lid). Het gaat dan om de informatie die de aangewezen onderneming krijgt van de kredietwaardigheidbeoordelaars. Indien de onderneming niet langer voldoet of dreigt niet langer te voldoen aan de vereiste minimum kredietwaardigheidstrap, dient de minister samen met de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland te worden geïnformeerd (artikel 51).
Het niet langer beschikken over een minimum kredietwaardigheidstrap van BBB minus – bijvoorbeeld omdat de onderneming wordt gezet op een kredietwaardigheidstrap van BBB minus met een ‘negative watch’ – vormt een inbreuk op het wettelijk minimum. De consequentie van een inbreuk is een ‘cash lock up’. Dat betekent dat de onderneming geen dividend of enige andere kapitaaluitkering aan aandeelhouders kan doen. Het is dan bijvoorbeeld ook niet mogelijk om eigen aandelen in te kopen. In zo’n situatie brengt de ‘cash lock up’ ook met zich mee dat uitgaven boven een drempelbedrag de voorafgaande goedkeuring van de drie verdragsstaten behoeven (artikel 52, eerste lid). Daarbij krijgt de onderneming de verplichting om een herstelplan op te stellen om de situatie zo snel mogelijk ongedaan te maken. Dit plan moet goedgekeurd worden door de minister en de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland (artikel 54). De onderneming heeft de verplichting het plan dienovereenkomstig uit te voeren. De ‘cash lock up’ en de mogelijke persoonlijke gevolgen voor bestuurders in het geval van een inbreuk zullen ertoe leiden dat het bestuur een sterke prikkel heeft om een ruime marge aan te houden. Voor zover bestuurders geen of niet tijdig een herstelplan indienen of een kwalitatief slecht herstelplan indienen, kunnen de minister en de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland elk besluiten om een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming uit zijn functie te ontheffen (artikel 54, achtste lid).
In het verlengde daarvan voorziet het wetsvoorstel in een systeem om vroegtijdig financiële problemen te kunnen signaleren en in te grijpen in geval van een risico op inbreuk (artikel 55). Er is hiervan sprake als het waarschijnlijk is dat een inbreuk zal plaatsvinden in de komende drie jaar (artikel 55, eerste lid). Dit wordt bepaald op basis van de jaarlijkse ‘rating outlooks’ die door ten minste twee kredietbeoordelingsbureaus worden opgesteld en op basis van een beoordeling van financiële bedrijfseconomische ratio’s. De onderneming is verplicht om aan de verdragsstaten deze informatie te verstrekken (artikel 46, tweede lid). Indien aan de hand van deze informatie blijkt dat er inderdaad sprake is van een risico op inbreuk heeft de onderneming de verplichting om een werkplan op te stellen om het risico weg te nemen (artikel 55, eerste lid). Het verliezen van de huidige kredietwaardigheidstrap kan bijvoorbeeld een belangrijk signaal om vast te stellen of er sprake is van een risico op inbreuk. Zo’n verlies zal tenminste aanleiding zijn voor nadere vragen van de drie verdragsstaten over de (toekomstige) financiële soliditeit van de aangewezen onderneming.
De onderneming kan maximaal drie jaar in een situatie van risico op inbreuk verkeren. Na drie jaar kunnen de drie verdragsstaten – na onafhankelijk advies te hebben ingewonnen van een derde – concluderen dat hetzij het risico vertekend is en zich toch niet zal realiseren, hetzij het risico dusdanig reëel is dat er in feite sprake is van een situatie die gelijkgesteld met worden met een inbreuk (artikel 55, zevende tot en met negende lid). Deze beoordeling geschiedt onder andere door te bezien in hoeverre het risico zich blijft voordoen in de komende twaalf maanden na het aflopen van de driejarige periode. In dat laatste geval valt de onderneming in het regime dat van toepassing is op een inbreuksituatie. Het spreekt voor zich dat de drie verdragsstaten in deze gevallen het vertrouwen in het bestuur van de aangewezen onderneming kunnen opzeggen.
Vanzelfsprekend kan een financiële buffer nooit alle risico’s ondervangen. Derhalve worden aanvullend beperkingen gesteld over welke financiële afspraken, kredieten etc. door de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen kunnen worden aangegaan. Immers, hoe groot de financiële buffer ook is, door leningen, derivaten en garanties kan deze buffer plotsklaps verdwijnen en kan een verlies van de minimum kredietwaardigheidstrap plotseling optreden. Artikel 57, eerste lid, verbiedt de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen om zekerheden te stellen of zich garant te stellen voor derden of voor de nakoming van verplichtingen van derden.
Daarbij gelden twee belangrijke uitzonderingen op het toepassingsbereik van dit verbod. Het verbod geldt niet voor zekerheden of een garantstelling in het kader van activiteiten die rechtstreeks verband houden met de normale bedrijfsvoering van de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen. Wat hieronder moet worden verstaan kan door middel van een algemene maatregelen van bestuur worden verduidelijkt (zie artikel 57, zesde lid, onderdeel a). Voor de hand ligt dat bijvoorbeeld dat een dochtermaatschappij van de aangewezen onderneming een zekerheid verstrekt aan een bank die de bouw van een nieuwe productiefaciliteit voorfinanciert. Dit past bij de reguliere bedrijfsvoering van een onderneming zoals de URENCO groep. Ook bepaalde garanties verbonden aan de levering van verrijk uranium kunnen hieronder vallen. Daarnaast voorziet artikel 57, eerste lid, onderdeel b, dat het voldoen aan wettelijke verplichtingen door middelen van zekerheden en garanties niet onder het verbod valt. Hierbij kan worden gedacht aan zekerheden of garanties die de aangewezen onderneming aan een pensioenfonds verstrekt of aan het ontmantelingsfonds.
Artikel 57, tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat het de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden is om leningen te verstrekken aan derden die geen deel uitmaken van de groep. Ook verbiedt het tweede lid het aangaan van zogeheten ‘cross default’ verplichtingen jegens derden buiten de groep (artikel 57, tweede lid, onderdeel b) en het verrichten van transacties met anderen dan dochter- of nevenmaatschappijen tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan gebruikelijk op de relevante markt (artikel 57, tweede lid, onderdeel c).
Tenslotte voorziet artikel 57, derde lid, in de mogelijkheid dat een ontheffing wordt verleend van de verboden in het eerste en tweede lid. Dit biedt flexibiliteit om in bijzondere gevallen de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen toch toe te staan een dergelijke transactie aan te gaan. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van verboden (zie artikel 57, zesde lid, onderdeel b).
In het kader van de financiering en financiële zekerheidsstelling voor de strategie genoemd in artikel 47, eerste lid, moet de onderneming jaarlijks een nucleair beheerplan opstellen en voorleggen aan de Minister en de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland en de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk (artikel 47, tweede tot en met vierde lid, en artikel 48). Het nucleair beheerplan voorziet in een financiële dekking van de kosten van de ontmanteling, omzetting van stoffen, de beveiliging, de afvoer, eindberging en de vernietiging of wijziging van inrichtingen, apparatuur, gegevensdragers en materialen die gebruikt zijn of kunnen worden gebruikt voor de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen of voor de ontwikkeling of exploitatie van daartoe bestemde technologie (artikel 47, eerste lid, onderdeel a).
Onderdeel van het plan is ten minste de vorming van een of meer fondsen (artikel 47, vierde lid, onderdeel c) door de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen. Dit fonds dient onafhankelijk beheerd te worden en dient zo te worden ingericht dat het ingeval van een faillissement van de onderneming buiten de boedel blijft (artikel 47, vierde lid, onderdeel c).
De regels die zien op het nucleair beheerplan zijn aanvullend van aard ten opzichte van de verplichtingen en voorschriften die op grond van wet- en regelgeving van het land van vestiging van de productiefaciliteiten van de aangewezen onderneming gelden. Het nucleaire beheerplan en de financiële dekking ervan zoals voorzien in dit wetsvoorstel omvat in ieder geval de financiële dekking van deze verplichtingen en aanvullend hetgeen de drie verdragsstaten gezamenlijk noodzakelijk vinden. Het nucleair beheerplan moet niet alleen gebaseerd zijn op de thans geldende wet- en regelgeving van het land van vestiging van de productiefaciliteiten van de aangewezen onderneming, maar ook rekening houden met te verwachten toekomstige wijzigingen. Omgekeerd zijn de regels zoals voorzien in dit wetsvoorstel ook toegespitst op de specifieke kenmerken van de URENCO groep en de activiteit van uraniumverrijking. Dat vormt een wezenlijk verschil met de afvalproblematiek zoals speelt bij kerncentrales.
Het nucleair beheerplan bewerkstelligt dat er voldoende financiële middelen zijn voor bijvoorbeeld het opruimen van radioactief afval. De financiering zoals vastgelegd in het nucleair beheerplan is bedoeld voor zowel de kosten van het opruimen van afval dat ontstaat bij operationele activiteiten als voor alle kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling van de locaties na beëindiging van de activiteiten van de onderneming. De voorziening is bovendien bedoeld voor alle werkmaatschappijen van de onderneming in alle jurisdicties.
Het nucleaire beheerplan moet door de aangewezen onderneming worden uitgevoerd en wordt jaarlijks opnieuw voorgelegd aan de drie verdragsstaten (artikel 47, zesde lid en artikel 48, eerste lid). Elk jaarlijks plan bouwt voort op de nucleaire beheerplannen van voorgaande jaren. In elk plan moet invulling worden gegeven aan de elementen opgesomd in artikel 47, eerste lid tot en met vierde lid. Voor onderdelen a tot en met c van artikel 47, vierde lid, geldt dat deze van methodologische aard zijn en ook minder onderhevig zijn aan fluctuaties per jaar. Daarentegen is onderdeel d naar zijn aard meer fluïde (voorbeeld: het inflatiecijfer waarmee gerekend moet worden). Dit onderscheid is relevant, omdat de wijze waarop de drie verdragsstaten omgaan met de beoordeling van het jaarlijkse nucleaire beheerplan verschilt afhankelijk van welk onderdeel van het plan het betreft en de aard van de wijziging van het nieuwe plan ten opzichte van het plan van het voorgaande jaar.
Voor zover het jaarlijkse nucleaire beheerplan wijzigingen van methodologische aard kent ten opzichte van het voorgaande plan, moet het nucleaire beheerplan door één van de drie verdragsstaten worden goedgekeurd en moeten de twee andere verdragsstaten geen bezwaar hebben aangetekend (zie artikel 48 en 49). De goedkeuringsprocedure is daarmee vergelijkbar met de procedure voor de goedkeuring van een kandidaat-bestuurder. Voor zover het jaarlijkse nucleaire beheerplan ten opzichte van het voorgaande jaar slechts wijzigingen bevat die zien op de uitvoering (‘invulling’), kunnen de drie verdragsstaten de toepassing van het nucleair financieel beheersplan alleen collectief afkeuren. De minister, de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk en de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland zullen dan elk negatief moeten besluiten, voordat het plan is afgekeurd.
De reden voor deze hogere horde voor het blokkeren van het nucleair beheerplan is dat de aangewezen onderneming relatief vrij moet zijn om op de meest efficiënte wijze de verdeling over financieringsbronnen te bepalen en ook commercieel verantwoorde uitvoering moet kunnen inrichten. Indien de drie verdragsstaten elk voor zich de mogelijkheid zouden hebben om op deze meer commerciële en bedrijfsvoeringsaspecten eenzijdig verplichtingen op te leggen, kan de aangewezen onderneming worden geconfronteerd met conflicterende eisen van de drie verdragsstaten die grote gevolgen voor de bedrijfsvoering kunnen hebben. Daarentegen is de methodologie van meer fundamentele aard voor de borging van het publiek belang en is er geen reden om af te wijken van de meer gebruikelijke procedure dat één verdragsstaat goedkeurt en de andere twee geen bezwaar hebben aangetekend.
Ingeval de aangewezen onderneming het goedgekeurde nucleaire beheerplan niet uitvoert, daartoe niet in staat is of in strijd met een negatief besluit toch het nucleair beheerplan ongewijzigd uitvoert, is er ook hier sprake van een inbreuk vergelijkbaar met de inbreuk op de verplichtingen inzake financieel beheer (zie artikel 52, tweede lid). De gevolgen van deze inbreuk zijn daarentegen afwijkend ten opzichte van de inbreuk bij financieel beheer. In de eerste plaats is er weliswaar sprake van een ‘dividend lock up’: de onderneming kan geen dividenden meer uitkeren, kapitaal verminderen of eigen aandelen inkopen (artikel 52, tweede lid, aanhef), maar de aangewezen onderneming kan nog wel leningen verstrekken en investeringen verrichten.
Dit verschil ten opzichte van de effecten van een inbreuk op de verplichtingen inzake financieel beheer, is gelegen in de urgentie van het probleem: bij financieel beheer is er een direct effect op de financieringskosten van de onderneming en kan een negatieve – zich versnellende – financiële spiraal ontstaan. Bij de inbreuk om te voorzien in voldoende financiële middelen voor ontmanteling is er geen acuut risico. Het is dan ook verstandig om de reguliere investeringen en bedrijfsvoering niet te beperken, omdat deze investeringen nodig zijn en ook weer inkomen kunnen genereren. Daarentegen verminderen dividenduitkeringen enkel het beschikbare kapitaal dat ook ingezet had kunnen worden ter afdekking van de tekorten in dekking van de geraamde kosten voor ontmanteling etc.
In de tweede plaats is er een verschil tussen het type inbreuk: indien de aangewezen onderneming in strijd handelt met het financieel beheersplan is de ‘dividend lock up’ absoluut. Daarentegen als de strijdigheid wordt veroorzaakt omdat de drie verdragsstaten het nucleair beheerplan afgekeurd hebben om bepaalde niet-methodologische elementen, is de ‘dividend lock up’ alleen geldig tot een bedrag ter grootte van het bedrag dat nodig is om de huidige en toekomstige kosten voor bijv. de omzetting van stoffen en ontmantelingskosten veilig te stellen en de betalingen voor het fonds veilig te stellen (artikel 52, derde lid). In de kern komt deze ‘lock up’ neer op het verbieden van de uitkeringen door de aangewezen onderneming aan de aandeelhouders, indien er nog een dekkingstekort bestaat voor de afdekking van de huidige en toekomstige kosten voor de uitvoering van de strategie en voor de inleg in het fonds. Dat er sprake is van zo’n tekort wordt door de drie verdragsstaten vastgesteld volgens de procedure van artikel 50: het nucleair beheerplan wordt dan op deze component unaniem afgekeurd.
Kern van het enige artikel in hoofdstuk 8 is dat de verdragsstaten de bevoegdheid hebben om de aangewezen onderneming op te dragen bepaalde activiteiten te verrichten. Deze bevoegdheid is te verdelen in vier componenten: 1) de bevoegdheid om productie en levering op te leggen; 2) de bevoegdheid om investeringen verplicht te stellen ter verhoging van de beveiliging of veiligheid; 3) de bevoegdheid om beveiligingseisen op te leggen voor productiefaciliteiten in derde landen; en 4) de bevoegdheid om de URENCO groep te verplichten technische ondersteuning aan te bieden aan Euratom of het IAEA in de vorm van opleidingen. advisering of andere vormen van advisering.
De belangrijkste bevoegdheid is de mogelijkheid om de aangewezen onderneming op te dragen om binnen een redelijke termijn uranium te verrijken, radioactieve stoffen of precursoren te produceren. Deze bevoegdheid kan alleen worden gebruikt om bepaalde publieke belangen te borgen. Naast het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit wetsvoorstel, kunnen de voorzieningszekerheid, de volksgezondheid of verplichtingen ingevolge het Euratom-verdrag of het Handvest van de Verenigde Naties belangen zijn die een aanwijzing van de minister kunnen schragen. Dat is in artikel 58, eerste lid, expliciet bepaald. Deze bevoegdheid is bedoeld als waarborg dat indien noodzakelijk de aangewezen onderneming in ultimo verplicht kan worden uranium te verrijken, radioactieve stoffen of precursoren te produceren. Naar verwachting zal in de meeste gevallen de aangewezen onderneming op vrijwillige basis en commerciële voorwaarden bereid zijn om aan dergelijke verzoeken te voldoen. Mocht dat echter niet het geval zijn, kan de bevoegdheid van artikel 58, eerste lid, worden toegepast.
Meer in het bijzonder kan worden opgemerkt dat door het grote marktaandeel van de URENCO groep op de wereldmarkt voor de verrijking van uranium, de unieke activiteiten van de URENCO groep op het vlak van stabiele isotopen en hoge betrouwbaarheid als leverancier, de URENCO groep een cruciale rol vervult of kan vervullen bij het realiseren van diverse publieke belangen.
In de eerste plaats moet worden gewezen op het belang van voorzieningszekerheid. In diverse landen is kernenergie een wezenlijk onderdeel van de energiemix. De brandstof voor deze centrales is verrijkt uranium. De URENCO groep is een van de leveranciers die bij een onderbreking van leveranties kan bijdragen aan het garanderen van de voorzieningszekerheid. Dit is ook in lijn met artikel III, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag van Almelo. Ook kan met een aanwijzingsbevoegdheid zoals voorzien in artikel 58, eerste lid, in voorkomend geval uitvoering worden gegeven aan besluiten met betrekking tot de voorziening op grond van de artikelen 72 en 76 van het Euratom-verdrag.
In de tweede plaats kan de URENCO groep ook bijdragen aan ‘fuel bank initiatives’ en andere vormen van leveringsgaranties ter bescherming van de voorzieningszekerheid en ter bescherming van het publiek belang van non-proliferatie. Deze initiatieven worden door het IAEA en de Verenigde Naties gesteund. Dergelijke initiatieven en garanties kunnen ervoor zorgen dat bepaalde landen geen eigen uraniumverrijkingscapaciteit opbouwen, mits ze zich verzekerd weten van een gegarandeerde voorziening. De URENCO groep heeft het voordeel een multinationale onderneming te zijn met productievestigingen in vier verschillende landen en is daarom minder kwetsbaar voor onderbrekingen in de productieketen.
In derde plaats heeft de dochtermaatschappij van de URENCO groep die actief is in de productie van stabiele isotopen een belangrijke rol in het voorzien van de medische wereld van diagnostische stoffen door het produceren van stabiele precursoren (bijvoorbeeld zink-68 en zink-67 als precursor voor gallium-67 dat weer wordt gebruikt in gamma-camera’s). Daarnaast produceert deze URENCO-dochter ook precursoren voor radioactieve stoffen voor brachytherapie en andere kankerbehandelingen. Dit rechtvaardigt de mogelijkheid om in het belang van de volksgezondheid de URENCO groep – indien noodzakelijk – te verplichten deze precursoren te blijven leveren.
Indien door de minister (of door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk) gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid, is voorzien in een verplichting tot een vergoeding van alle ter uitvoering van de aanwijzing gemaakte kosten. Daarenboven is voorzien een redelijke winstmarge voor de aangewezen onderneming. Indirecte kosten worden daarentegen niet vergoed. Ook zal een vergoeding van de kosten en de winstmarge rekening houden met de opbrengsten die de aangewezen onderneming heeft gerealiseerd bij het tenuitvoerleggen van de aanwijzing(zie artikel 58, vijfde lid).
Het tweede lid, onderdeel a, van artikel 58 ziet op meer structurele aanpassingen bij de aangewezen onderneming of haar dochterondernemingen. Het kan dan bij voorbeeld gaan om beveiliging van locaties, producten of knowhow of maatregelen die bijvoorbeeld de veiligheid van de omgeving van de onderneming vergroten. Een aanwijzing kan onder meer noodzakelijk zijn in verband met gesignaleerde tekortkomingen, verhoogde internationale normen of toegenomen externe bedreigingen. Naar verwachting zal het niet noodzakelijk zijn om deze bevoegdheid te gebruiken ten aanzien van de bestaande productievestigingen van de URENCO groep, gelet op de strenge wettelijke kaders die ter plekke gelden. Evenwel, het is voorstelbaar dat in de toekomst in een derde land ook een productievestiging wordt geopend waar toch additionele investeringen nodig blijken te zijn. Op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, kan de minister deze investeringen indien nodig afdwingen. Voor deze investeringen is niet voorzien in een compensatie van de gemaakte kosten. Deze investeringen zijn in het belang van de onderneming zelf en dienen mede om gevolg te geven aan de zorgplicht die de onderneming ingevolge artikel 39 van dit wetsvoorstel heeft. Indien de onderneming toch willens en wetens dergelijke investeringen nalaat, kan met deze aanwijzingsbevoegdheid (los van eventuele handhavingsmaatregelen) gericht worden bewerkstelligd dat de investeringen worden gerealiseerd. Om te voorkomen dat de aangewezen onderneming divergerende investeringsverplichtingen krijgt opgelegd, is voorzien in een unanimiteitsvereiste: pas als alle drie de verdragsstaten tot de gedeelde conclusie komen dat een investering in de beveiliging en veiligheid noodzakelijk is, is de aangewezen onderneming verplicht de aanwijzing op te volgen (zie artikel 58, zesde lid). Dit laat overigens de bevoegdheid van een verdragsstaat om voor de productiefaciliteiten gevestigd op het eigen territoir eigen beveiligings- en veiligheidsnormen op te leggen onverlet.
Productiefaciliteiten of kantoren van een aangewezen onderneming in derde landen, dienen te voldoen aan de lokale geldende wet- en regelgeving met inbegrip van de regelgeving ten aanzien van de beveiliging van de faciliteiten of kantoren. In voorkomend geval kan blijken dat deze beveiligingsstandaarden lager zijn dan hetgeen de drie verdragsstaten gezamenlijk toepassen. In zulke situaties is het wenselijk dat de verdragsstaten de mogelijkheid hebben de aangewezen onderneming te verplichten de hogere beveiligingsstandaard toe te passen (zie artikel 58, tweede lid, onderdeel b). Dit is in lijn met het gemeenschappelijk beveiligings- en rubriceringsbeleid zoals voorzien in bijlage II bij het Verdrag van Almelo.
De URENCO groep ondersteunt regelmatig het IAEA bij het opleiden van ‘safeguards’ inspecteurs en draagt daarmee bij aan het op pijl houden van de inspectiecapaciteit en -kwaliteit van het IAEA. Deze bijdrage van de URENCO groep is daarmee een belangrijk onderdeel geworden van het internationale non-proliferatiebeleid. Om te garanderen dat ook in de toekomst de URENCO groep dergelijke technische ondersteuning blijft aanbieden aan het IAEA en Euratom, is voorzien in de bevoegdheid van de minister om een daartoe strekkende aanwijzing uit te vaardigen.
Indien door de minister (of door een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk) gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid, is voorzien in een verplichting tot een vergoeding van alle ter uitvoering van de aanwijzing gemaakte kosten. Daarenboven is voorzien een redelijke winstmarge voor de aangewezen onderneming. Indirecte kosten worden daarentegen niet vergoed. Ook zal een vergoeding van de kosten en de winstmarge rekening houden met de opbrengsten die de aangewezen onderneming heeft gerealiseerd bij het tenuitvoerleggen van de aanwijzing(zie artikel 58, vijfde lid).
Het wetsvoorstel kent een aantal bijzondere bepalingen om te voorzien in de borging van de publieke belangen indien zich bepaalde bijzondere omstandigheden voordoen bij de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen. Het gaat dan om situaties waarbij sprake is van:
– surseance van betaling of faillissement van de aangewezen onderneming of een dochtermaatschappij in Nederland of een situatie waarbij surseance of faillissement vrijwel onvermijdelijk is,
– een ernstige aantasting van de beveiliging van de productiefaciliteiten of kantoren in Nederland of een risico daarop in verband met een bedreiging van de continuïteit van de productiefaciliteiten of kantoren gelegen in Nederland,
– het volledig ontbreken van een (effectief) bestuur van de aangewezen onderneming.
Hoewel als gevolg van de voorschriften in hoofdstuk 7 inzake financieel beheer er slechts een uiterst kleine kans is dat deze situaties zich voordoen, kan een surseance of faillissement niet worden uitgesloten. De URENCO groep is een commerciële onderneming die in concurrentie treedt met andere aanbieders. Nieuwe verrijkingstechnologie of de structurele afbouw van kernenergie als belangrijk onderdeel van de wereldenergiemix, kunnen tot effect hebben dat op de langere termijn de continuïteit in het geding komt. In ultimo kan dit leiden tot surseance of faillissement. Daarbij kunnen dan potentiële negatieve effecten optreden voor de publieke belangen, hetgeen door de drie verdragsstaten is onderkend. Het Verenigd Koninkrijk heeft daarbij bevestigd over een aantal specifieke bevoegdheden te beschikken krachtens de toepasselijke Britse kernenergiewetgeving om in dergelijke situaties de publieke belangen veilig te stellen. De Bondsrepubliek Duitsland heeft aangegeven ook over enkele bijzondere bevoegdheden te beschikken ten aanzien van de faciliteiten gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland.
Voor Nederland geldt dat de Kernenergiewet (en de daarop gebaseerde vergunning voor de productiefaciliteiten van de URENCO groep in Almelo) waarborgt dat in geval surseance of van faillissement de radioactieve stoffen veilig worden beheerd en indien nodig worden overgebracht naar geschikte bewaarlocaties. Daarentegen voorziet de Kernenergiewet niet in nadere maatregelen die samenhangen met de gevoelige technologie die bij uraniumverrijking wordt toegepast, noch biedt de Kernenergiewet specifieke regels hoe een bewindvoerder of curator moet handelen tijdens een surseance of faillissement. Het wetsvoorstel voorziet daarom in een aantal bijzondere wettelijke kaders in geval van surseance of faillissement van de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen gevestigd in Nederland.
Om de potentiële risico’s in geval van surseance of faillissement af te dekken, voorziet het wetsvoorstel allereerst in het voorzien in de mogelijkheid van het benoemen van een bijzondere bewindvoerder voordat een surseance of faillissement is uitgesproken. Het betreft dan de situatie waarin uit de financiële en bedrijfsmatige situatie blijkt dat een surseance of faillissement vrijwel onvermijdelijk is (artikel 59). Deze bepaling is geïnspireerd door artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5a van de Gaswet. Met deze bevoegdheid kan de minister ervoor zorg dragen dat bepaalde stappen worden gezet ter voorbereiding op een situatie van surseance of faillissement door bijvoorbeeld de bewindvoerder opdrachten te laten geven aan het bestuur om informatie extra te beveiligen, voorraden af te bouwen etc. Dit type maatregelen dient aan de hand van operationele informatie en specifieke kennis en evaluaties ter plekke te worden genomen. Daarom is voorzien in de mogelijkheid om een bewindvoerder aan te stellen die deze kennis ter plekke in de onderneming kan vergaren en evalueren en op grond daarvan gerichte opdrachten geeft.
Het oogmerk van deze bevoegdheid is om de noodzakelijke maatregelen te treffen op operationeel niveau binnen de aangewezen onderneming om in geval van surseance of faillissement minder risico’s voor het publiek belang te laten ontstaan. Het is niet mogelijk om vanuit commerciële of industriepolitieke belangen deze bevoegdheid te gebruiken noch wordt met deze bevoegdheid beoogd een ‘pre-pack’ van het faillissement voor te bereiden met eventueel uitzicht op een doorstart. Een dergelijke keuze is niet aan de minister, maar aan de aandeelhouders, bestuurders en crediteuren van de aangewezen onderneming.
Indien de surseance of het faillissement wordt uitgesproken, voorziet het wetsvoorstel in de verplichting voor de rechter om alleen een bewindvoerder of curator te benoemen die ook onderworpen is geweest aan een Nederlands veiligheidsonderzoek of aan een vergelijkbaar onderzoek door de daartoe bevoegde Duitse of Britse autoriteiten (artikel 60). Deze verplichting is ingegeven door de vergaande bevoegdheden die een bewindvoerder of curator heeft in een onderneming en de toegang die hij heeft tot informatie en faciliteiten. Op dat punt kan een bewindvoerder of curator gelijk worden gesteld met een bestuurder.
Het wetsvoorstel bepaalt uitdrukkelijk dat een bewindvoerder of curator gebonden is aan de verplichtingen en beperkingen neergelegd in het wetsvoorstel (artikelen 61 en 62). Een bewindvoerder of curator zal dus uitvoering moeten geven aan besluiten van de minister voor zover deze besluiten van betekenis zijn voor de taakvervulling als bewindvoerder of curator van de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen. Hoewel kan worden betoogd dat ook een bewindvoerder of curator gehouden is de wet op te volgen, is het wenselijk elke onduidelijkheid te voorkomen en het risico op juridische geschillen te vermijden door klip en klaar de verplichtingen voor een bewindvoerder of curator vast te leggen.
Naast de binding van de bewindvoerder en curator aan deze wet is ook voorzien in de mogelijkheid om de bescherming toe te passen die is verbonden aan de kwalificatie ‘verboden plaats’ zoals geregeld in de Wet bescherming staatsgeheimen. Artikel 63 geeft de minister de bevoegdheid om in Nederland gelegen productiefaciliteiten en kantoren aan te wijzen als verboden plaats. Een dergelijke aanwijzing is alleen mogelijk als de continuïteit van de productiefaciliteiten of kantoren in Nederland om redenen van bedrijfsvoering in gevaar is, als er sprake is van een faillissement van een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij of als er sprake is van een ernstige aantasting van de beveiliging van een productiefaciliteit of kantoor (artikel 63, eerste lid).
Het effect van de aanwijzing als verboden verplaats is dat de toegang tot deze faciliteiten of kantoren drastisch wordt beperkt en dat personen die zich onbevoegd toegang verschaffen tot een verboden plaats een misdrijf plegen (artikel 98c Wetboek van Strafrecht). In afwijking van de Wet bescherming staatsgeheimen is bij de Nederlandse URENCO-dochter (en in voorkomend geval de ETC-dochter) geen sprake van een staatsbedrijf, maar zijn de belangen ten aanzien van de veiligheid van de Staat en diens bondgenoten zo vergelijkbaar dat een overeenkomstige toepassing van het regime van de verboden plaats in de rede ligt.
Afsluitend regelt artikel 64 op welke wijze wordt voorzien in een tijdelijk nieuw bestuur indien de bestuurders hetzij niet meer in functie zijn, hetzij niet in staat zijn om hun taken uit te oefenen, omdat alle bestuurders zijn geschorst of van hun functie ontheven. In zo’n geval zou normaliter volgens artikel 134, vierde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de oplossing gevonden worden in de statuten. Deze wetsbepaling geeft immers aan dat de statuten bepalen op welke wijze voorlopig in het bestuur van de vennootschap wordt voorzien in geval van ontstentenis of belet van de bestuurders.
In overleg met de andere verdragspartners is vastgesteld dat deze regeling onvoldoende duidelijkheid biedt en onvoldoende rekening houdt met de bijzondere internationale context waarin URENCO NV (de aangewezen onderneming) opereert en de specifieke rol die de NV vervult in de nieuwe topholdingstructuur voor de URENCO groep. Het is immers in de NV dat de belangen van de verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo samenvallen met de commerciële belangen van de commerciële aandeelhouders in de URENCO groep. Om enerzijds te voorkomen dat de schorsings- en ontheffingsbevoegdheden van de verdragsstaten ten aanzien van het bestuur ineffectief zijn uit vrees dat er geen bestuur meer is als deze bevoegdheden worden ingezet en om anderzijds de belangen van de commerciële aandeelhouders te respecteren, is gekozen voor een inschakeling van de Ondernemingskamer.
Artikel 64 voorziet in de mogelijkheid dat de – in het wetsartikel opgesomde – belanghebbenden elk een verzoek kunnen indienen bij de Ondernemingskamer om tijdelijk in het bestuur te voorzien. Deze mogelijkheid is alleen aanwezig indien door het handelen van de minister of de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk of de Bondsrepubliek Duitsland, het voltallige bestuur (inclusief in voorkomend geval de commissarissen) is geschorst of uit zijn functie is ontheven.
De Ondernemingskamer behandelt het verzoek zo snel mogelijk. De Ondernemingskamer hoort daarbij alle belanghebbenden die een verzoekschrift hebben ingediend en biedt daarnaast aan de personeelsvertegenwoordiging van de aangewezen onderneming de mogelijkheid haar opvattingen kenbaar te maken. De Ondernemingskamer is tevens beperkt in het aantal kandidaten dat kan worden benoemd. Alleen personen die een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan of een vergelijkbaar onderzoek door de Britse of Duitse autoriteiten kunnen worden benoemd. Tevens moeten de kwaliteitseisen en overige statutaire bepalingen in acht worden genomen.
Indien de Ondernemingskamer inderdaad voorziet in de tijdelijke vervulling van de ledige plaatsen door de benoeming van bestuursleden en commissarissen, dan vervullen deze personen hun taak tot het moment dat overeenkomstig de statuten in een nieuw bestuur is voorzien of tot het tijdstip dat door de Ondernemingskamer is bepaald. Het is immers een tijdelijke maatregel. Tot slot moet worden onderstreept dat deze rol van de Ondernemingskamer de bevoegdheden van de minister en de bevoegdheden van onderscheidenlijk de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk en de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland onverlet laat wat betreft de mogelijkheid om een bestuurder of commissaris te schorsen of uit zijn functie te ontheffen indien het publiek belang wordt bedreigd (zie artikel 64, vijfde lid, laatste zinsnede).
Hoofdstuk 10 van het wetsvoorstel regelt zowel de informatie die de aangewezen onderneming aan de Minister moet verstrekken als de wijze waarop de aangewezen onderneming moet omgaan met gerubriceerde informatie. In beide gevallen betreft het informatie waarover het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff en het Verdrag van Washington specifieke voorschriften bevatten.
Bij informatieverstrekking door de aangewezen onderneming is naar de huidige toezichtspraktijk van de Gemengde Commissie gekeken evenals naar de informatiestroom die voor de Nederlandse overheid thans beschikbaar is via het overheidsaandeelhouderschap van URENCO Ltd. Vervolgens is vastgesteld welke informatie de minister via de reguliere toezichtsbevoegdheden ingevolge de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de Economische Delicten reeds kan verkrijgen. Dit wetsvoorstel regelt aanvullend de informatievoorziening van de aangewezen onderneming naar de minister voor zover deze specifiek voortvloeit uit het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff en het Verdrag van Washington en niet reeds via de beschikbare reguliere toezichtsbevoegdheden wordt verkregen.
Doel van deze informatieverplichtingen is het voldoende informeren van de minister (en van de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk en de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland) ten behoeve van de bevoegdheidsuitoefening en toezicht ter de borging van het publiek belang. Deze informatievoorziening is uitdrukkelijk niet bedoeld om commerciële of economische belangen te bevorderen.
In artikel 65 wordt de huidige informatiestroom gecodificeerd zoals deze thans op reguliere en gestructureerde wijze plaatsvindt richting de drie verdragsstaten, vertegenwoordigd in de Gemengde Commissie. De informatie wordt via een statusoverzicht verstrekt dat relatief vorm vrij is. Voor zover noodzakelijk kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de inhoud van het statusoverzicht en de wijze waarop het wordt toegelicht en verstrekt (zie artikel 66). De onderwerpen die in het statusoverzicht worden behandeld, komen overeen met het toezicht zoals voorzien in het Verdrag van Almelo (zie artikel II, vijfde lid). Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om een geactualiseerd statusoverzicht op te vragen (artikel 65, vierde lid, onderdeel a). Deze bevoegdheid zal met name worden ingeroepen als door internationale ontwikkelingen of marktontwikkelingen zich specifieke situaties voordoen die aanleiding geven om een versneld beeld te krijgen hoe de URENCO groep ervoor staat en welke specifieke risico’s zich mogelijk voor het publiek belang kunnen voordoen.
De huidige toezichtspraktijk biedt de drie verdragsstaten de mogelijkheid om een nadere schriftelijke of mondelinge toelichting te vragen over het statusoverzicht. Deze mogelijkheid wordt nu vastgelegd in artikel 65, vierde lid, onderdeel b. In het verlengde daarvan is ook de mogelijkheid voor het uitnodigen van een of meer bestuursleden of commissarissen voor het bijwonen van een (gedeelte) van de vergaderingen van de Gemengde Commissie. Ook dit wordt nu gecodificeerd (zie artikel 67).
Wat betreft de informatievoorziening aan de Minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten, voorziet het wetsvoorstel in één aanvullende verplichting voor de aangewezen onderneming. De aangewezen onderneming verstrekt informatie over het beloningsbeleid en de beloningsaanbevelingen binnen een aangewezen onderneming en verstrekt de notulen van het beloningscomité (artikel 68). De ratio achter deze verplichting is dat het beloningsbeleid bepaalde prikkels kan bevatten die het nemen van risico’s door bestuursleden of sleutelfunctionarissen kunnen bevorderen en daarmee een verhoogd risico kan veroorzaken voor het publiek belang. Om een vinger aan de pols te houden, is voorzien in het informeren van de drie verdragsstaten over het beloningsbeleid. Aan de hand daarvan kunnen de drie verdragsstaten afwegen om extra scherp toezicht te houden. De informatieverplichtingen ten aanzien van het beloningsbeleid zijn uitdrukkelijk niet bedoeld om normatief door de drie verdragsstaten te laten bepalen wat een redelijk beloningsbeleid is. Dit is immers een commerciële aangelegenheid die het bestuur en de aandeelhouders van de aangewezen onderneming aangaat.
De artikelen 69, 70 en 71 van dit wetsvoorstel regelen de verplichtingen die de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen in acht moeten nemen ten aanzien van gerubriceerde informatie. Artikel 69 verplicht de aangewezen onderneming om alle geëigende maatregelen te nemen ter beveiliging van gerubriceerde informatie, bescheiden of uitrusting. In de kern komt de verplichting er op neer dat de aangewezen onderneming alle passende maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat gerubriceerde informatie in verkeerde handen valt. Deze bepaling is een codificatie van de huidige uitvoerings- en toezichtspraktijk en is rechtstreeks herleidbaar tot de verplichtingen neergelegd in artikel V van het Verdrag van Almelo en de aldaar aangehaalde Bijlage II bij het verdrag. Ook worden hiermee – voor zover van toepassing – de verplichtingen bedoeld in de artikelen VI en VII en bijlage II bij het Verdrag van Cardiff gecodificeerd. Artikel 69, tweede tot en met vierde lid, voorziet in de mogelijkheid om aanwijzingen te geven aan de aangewezen onderneming voor zover noodzakelijk ter verbetering van de beveiliging van de gerubriceerde informatie.
In artikel 70, eerste lid, is een verbod opgenomen voor de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen om gerubriceerde informatie te delen of te verstrekken aan personen die niet geautoriseerd zijn hiervan kennis te nemen. Een dergelijk verbod geldt ook voor het delen of verstrekken van deze informatie aan de aandeelhouders in een aangewezen onderneming.
Artikel 70, tweede lid, maakt duidelijk dat zelfs als de persoon geautoriseerd is om kennis te nemen van de gerubriceerde informatie, hij alleen die informatie mag krijgen die noodzakelijk is voor de vervulling van de taak door de desbetreffende persoon. Het is een vastlegging van het ‘need-to-know’ principe. Het is een klassieke vorm van informatiebeveiliging die ervoor zorgt dat informatie wordt gecompartimenteerd en dus minder makkelijk is te verspreiden en te gebruiken. Het derde lid van artikel 70 geeft aan dat deze verboden niet gelden voor de informatieoverdracht aan de relevante bevoegde instanties van de drie verdragsstaten. Uiteraard geldt, overeenkomstig artikel V van het Verdrag van Almelo, dat alleen daartoe geautoriseerde personen van de bevoegde instanties van de drie verdragsstaten kennis kunnen nemen van deze informatie.
Sluitstuk van de wijze waarop de aangewezen onderneming met informatie dient om te gaan, is artikel 71 van het wetsvoorstel. Om een effectieve en volledige overdracht te bewerkstelligen van de informatie die de aangewezen onderneming op grond van artikel 65 moet verstrekken, voorziet artikel 71 er in dat ook de documenten die met de minister en de bevoegde instanties worden gedeeld ingevolge artikel 65 en 68 gerubriceerd zijn en derhalve onderhevig is aan de beperkingen bedoeld in de artikelen 69 en 70. Juist als zich specifieke veiligheids- en proliferatierisico’s voordoen, moet de aangewezen onderneming in staat worden gesteld om volledige openheid van zaken te geven aan de drie verdragsstaten zonder dat hierdoor ook direct verplichtingen ontstaan om deze informatie aan derden ter beschikking te stellen of openbaar te maken. Tegelijkertijd verbiedt deze bepaling niet om informatie die reeds openbaar is, te verstrekken aan derden zoals investeerders en rating bureaus.
In het kader van een toekomstbestendige bescherming van het publiek belang is in dit wetsvoorstel voorzien in een uitgebreide – op elkaar ingrijpende – set van bevoegdheden en verplichtingen voor een aangewezen onderneming. In eerste instantie gaat het om de aanwijzing van de nieuw op te richten URENCO NV. Tegelijkertijd zijn er scenario’s denkbaar dat ook de holdingmaatschappij ETC wordt aangewezen, bijvoorbeeld als de Franse overheid niet langer meerderheidsaandeelhouder in Areva is. In zo’n geval is het noodzakelijk om voldoende invloed van de vier verdragsstaten op ETC te waarborgen. Een aanwijzing op grond van dit wetsvoorstel kan daar aan bijdragen. Op dit moment is overigens geen enkele aanleiding tot het verrichten van een dergelijke aanwijzing. De invloed die Urenco NV heeft op ETC kan immers op adequate wijze worden beheerst en beïnvloed door de regels van hoofdstuk 6 en daarmee is dan ook het publiek belang wat ETC betreft, geborgd. Dit in combinatie met het meerderheidsaandeelhouderschap van de Franse overheid in Areva en de invloed die het daarmee heeft op ETC.
Een aanwijzing van ETC Holding zou thans ook niet mogelijk zijn nu de holdingmaatschappij ETC statutair gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk. Een dergelijke aanwijzing zou bovendien alleen kunnen plaatsvinden indien alle verdragspartijen bij het Verdrag van Cardiff daarmee instemmen. Wel is het zaak om toch rekening te houden met deze mogelijkheid. In hoofdstuk 11 van het wetsvoorstel is de grondslag voor een dergelijke aanwijzing geregeld, met inbegrip van de noodzakelijke (technische) aanpassingen of afwijkingen van de bepalingen van het wetsvoorstel die een aanwijzing van ETC Holding met zich mee zou brengen.
Tevens is het mogelijk dat er in de toekomst wijzigingen optreden in de huidige geïntegreerde URENCO groep of de ETC groep waardoor deze niet langer als geïntegreerde groep functioneert of waardoor problemen kunnen ontstaan met de bescherming van het publiek belang bij de in Nederland gevestigde dochterondernemingen. In zulke gevallen is het noodzakelijk dat het publieke belang nog steeds goed kan worden beschermd. Hoofdstuk 11 biedt derhalve ook een grondslag voor de aanwijzing van de Nederlandse dochterondernemingen van URENCO of ETC om hen rechtstreeks onder alle relevante elementen van het wetsvoorstel te brengen, met dien verstande dat ook daarbij in de technisch noodzakelijke aanpassingen en afwijkingen van een aantal wetsartikelen is voorzien. Op dit moment is geen aanleiding om gebruik te maken van deze grondslag.
Zoals aan het slot van paragraaf 3.1 is vermeld, voorziet het wetsvoorstel in een combinatie van privaatrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Bij de afweging welke vorm van handhaving wordt toegepast bij de overtreding van een verplichting of verbod is gekozen voor een balans tussen effectiviteit en proportionaliteit gerelateerd aan de vraag aan wie de overtreding van de wettelijke voorschriften het best kan worden toegerekend en van welke rechtsbetrekking sprake is.
Het instrument van privaatrechtelijke handhaving is ingezet in die situaties waarbij de aangewezen onderneming, een dochtermaatschappij of bijvoorbeeld een aandeelhouder een verbintenis aangaat of anderszins in het privaatrechtelijk verkeer handelt in strijd met deze wet. In zulke gevallen is expliciet vastgelegd dat deze transacties nietig zijn (zie bijvoorbeeld artikel 7, zevende lid, en artikel 17, tiende lid). Dit voorkomt dat de aangewezen onderneming of de minister dan wel de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk of van de Bondsrepubliek Duitsland aanvullende juridische maatregelen moet treffen om deze onrechtmatige verbintenis ongedaan te maken Er is sprake van een ‘lik-op-stuk’ benadering die wordt toegepast op duidelijke situaties van normovertredingen die geen nadere afweging vergen.
De nietigheid is alleen toegepast in die gevallen waarin het maatschappelijk verkeer niet wordt geconfronteerd met ongewenste cascade effecten. Zo is de nietigheid van een beurstransactie waarbij kleine hoeveelheden aandelen via een gereglementeerde mark zijn verhandeld, onwerkbaar gelet op de dynamiek en liquiditeit van deze markt.
Verder biedt de wet voldoende aanknopingspunten voor bijvoorbeeld de aandeelhouders om het bestuur aan te spreken en eventueel een procedure bij de ondernemingskamer te starten wegens wanbestuur, indien het bestuur van de aangewezen onderneming willens en wetens de wet overtreedt. In dat verband zij nog gewezen op het feit dat als bepaalde gebeurtenissen zich voordoen de kans groot is dat bestuursleden naar een nieuwe functie kunnen omzien, daartoe gedwongen door de aandeelhouders. Een voorbeeld is de situatie waarbij de onderneming niet langer voldoet aan de wettelijk voorgeschreven minimale kredietwaardigheid. Gelet op de ernstige gevolgen voor de aangewezen onderneming (investerings- en uitgaven lock up) en de aandeelhouders (dividend ‘lock up’) is het vrijwel zeker dat de positie van (sommige) bestuursleden onder druk komt te staan.
Naast de privaatrechtelijke weg is ook voorzien in bestuursrechtelijke handhaving door middel van de inzet van de bestuurlijke boete en de last onder bestuursdwang (artikel 76). De inzet van de bestuurlijke boete is vooral voorzien bij de overtredingen van de wettelijke voorschriften door de aangewezen onderneming zelf. Dit past bij de uitgangspunten die zijn verwoord in de kabinetsnota over sanctiestelsels (Kamerstukken I 2008–2009, 31 700VI, D) waarin is aangegeven dat in een besloten context, dat wil zeggen bij specifieke rechtsbetrekkingen tussen een overheidsorgaan en een burger of bedrijf, bestuurlijke sancties passen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het wijzigingen van de statuten door de aangewezen onderneming zonder de daartoe noodzakelijke verklaring van geen bezwaar te hebben verkregen (zie artikel 3, eerste en tweede lid) of het aangaan van een verkoopovereenkomst zonder dat een vrijstelling van toepassing is of een ontheffing is verkregen (artikelen 26 en verder). In deze gevallen speelt ook dat het bestuur weliswaar handelt, maar de gedragingen aan de hele onderneming kan worden toegerekend en niet alleen aan het bestuur. Volstaan met (alleen) privaatrechtelijke consequenties ligt dan minder voor de hand. In zulke gevallen is het effectiever om de gehele onderneming aan te pakken via een forse boete. Het heeft dan ook tot gevolg dat de aandeelhouders rechtstreeks in hun financieel belang worden getroffen, omdat zo’n boete het dividend negatief zal beïnvloeden. Dit draagt bij aan de preventieve werking. Ten aanzien van het handelen in strijd met de voorschriften rond aandeelhouderschap en de omvang van het aandelenpakket is ook ten aanzien van (potentiële) aandeelhouders voorzien in bestuursrechtelijke sancties. In veel van deze gevallen is ook sprake van een specifieke relatie tussen de minister en de doelgroep, namelijk in die zin dat de (potentieel) aandeelhouder een meldingsplicht heeft en in voorkomend geval een verklaring van geen bezwaar moet aanvragen (zie bijvoorbeeld de artikelen 17, derde lid, 18 en 19, derde lid).
Bij de keuze van bestuursrechtelijke sancties is bekeken in hoeverre het niet nakomen van een verplichting al zelf een rechtsgevolg heeft. Zo is bij overtreding van artikel 7, eerste lid, (nalaten van het melden van een aanstaande benoeming) alleen een bestuursrechtelijke boete mogelijk omdat de niet-naleving al tot gevolg heeft dat het vervolg van het proces (de benoeming) niet kan plaatsvinden. Bij een eenvoudige meldplicht, waarbij er voor de onderneming bij niet opvolgen niet direct vervelende consequenties zijn, ligt dat anders. Het kan voor de minister in dat geval juist van wezenlijk belang zijn dat naleving snel daadwerkelijk wordt afgedwongen. In die gevallen is het mogelijk om naast een bestuurlijke boete ook een last onder bestuursdwang op te leggen. Een voorbeeld van zo’n situatie is de overtreding van artikel 15, derde lid.
De bestuurlijke sancties kunnen zwaar zijn. Dat is noodzakelijk omdat er zware maatschappelijke belangen kleven aan een deugdelijke naleving. Dit is in lijn met de uitgangspunten in de eerder vermelde kabinetsnota inzake sanctiestelsels. De hoogte van de bestuurlijke boete is ten hoogste 100 miljoen euro of indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de aangewezen onderneming (artikel 77, eerste lid). Deze systematiek is afgeleid van de boetes die de Autoriteit Consument en Markt kan opleggen bij overtredingen van het mededingingsrecht. Er wordt aangesloten bij het thans geldende wettelijke regime en niet vooruitgelopen op de wettelijke maatregelen tot aanpassing van het wettelijk boetemaximum voor kartelovertredingen zoals aangekondigd in de brief van de Minister van Economische Zaken van 11 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 662, nr. 19). De URENCO groep is een multinationale onderneming die valt onder het toezicht door drie verdragsstaten. In deze internationale context is de boete van 10% van de omzet een herkenbaar type boete dat in het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland ook wordt toegepast in het mededingingsrecht. Het bedrag van 100 miljoen euro is een afgeleide van de huidige omzet van de URENCO groep en is bedoeld om een afschrikwekkend effect te realiseren.
De last onder dwangsom is een middel om de aangewezen onderneming te dwingen de noodzakelijke handeling te verrichten dan wel gedragingen te stoppen. Door een dwangsom wordt het steeds kostbaarder om niet aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, terwijl het instrument van de last het voor de Minister mogelijk maakt om gericht aan te geven welke gedraging de aangewezen onderneming moet verrichten of juist stopzetten.
Ook moet nog worden gewezen op de strafbaarstellingen die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd (artikel 78). De strafbaarstellingen zijn met name toegepast op die wetsovertredingen waarbij natuurlijke personen betrokken of rechtstreeks verantwoordelijk zijn. Een goed voorbeeld is het verstrekken van gerubriceerde informatie in strijd met het verbod van artikel 70. Het strafrecht biedt dan de beste generale en speciale preventie gelet op het risico van gevangenis- of hechtenisstraf voor bestuurders of functionarissen van de aangewezen onderneming. Het biedt bovendien de mogelijkheid om via internationale rechtshulp ook tot effectieve vervolging over te kunnen gaan, indien de verdachte zich buiten het Nederlandse territoir bevindt. Bij de strafrechtelijke handhaving van de bepalingen die zijn vermeld in artikel 78 speelt in veel gevallen ook een rol de wenselijkheid dat daarmee ook de strafrechtelijke dwangmiddelen kunnen worden ingezet.
Qua maximale strafmaat wordt aangesloten bij vergelijkbare strafbaarstellingen bij de overtreding van de Wet strategische diensten en het Besluit strategische goederen. De Wet strategische diensten en het Besluit strategische goederen zijn eveneens gericht op het beschermen van het publiek belang, in die wetgeving door het voorkomen van de proliferatie van massavernietigingswapens door de overdracht van technologie en apparatuur aan strikte beperkingen en procedures te onderwerpen. Dit wetsvoorstel borgt het publiek belang en gericht op het voorkomen van de proliferatie van de technologie en kennis voor het vervaardigen van massavernietigingswapens. Door aan te sluiten bij de strafbaarstellingen van de wetgeving inzake strategische diensten wordt willekeur voorkomen en is er een consistente bestraffing van dit type misdrijven en overtredingen. Dit komt voor misdrijven neer op en maximale gevangenisstraf van zes jaar, een taakstraf of geldboete van de vijfde categorie. Voor overtredingen is de maximale straf hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie.
Ten aanzien van een groot aantal bepalingen geldt dat voorzien is in duale handhaving (bestuursrechtelijk en strafrechtelijk). Gelet op het publiek belang en de maatschappelijke impact die een overtreding kan hebben, is flexibiliteit van de inzet van dwangmiddelen en sancties gewenst. Daarbij is keuze tussen beide vormen van handhaving iets dat telkens in een concreet geval afgewogen zal worden. Bepaalde overtredingen of gebreken in de uitvoering kunnen naar hun aard beter via bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke weg worden afgedaan. Door deze keuzemogelijkheid kan een goede afweging gemaakt tussen effectiviteit, proportionaliteit, rechtsbescherming en snelheid. Het biedt de mogelijkheid van maatwerk.
Tenslotte moet nog worden stilgestaan bij het multinationale karakter van de aangewezen onderneming. De URENCO groep heeft kantoren productievestigingen in verschillende landen. Uit de aard van de activiteiten van deze productievestigingen en de proliferatiegevoelige kennis die binnen de URENCO groep voor handen is, zullen de kantoren en productievestigingen ook onderworpen zijn aan de relevante wet- en regelgeving van het land van vestiging van deze kantoren en productievestigingen. Voor zover er een conflict ontstaat tussen de wettelijke verplichtingen die de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen moeten opvolgen ingevolge deze lokale wet- en regelgeving en de verplichtingen ingevolge deze wet, zal bij het vaststellen van besluiten door de minister en het handhaven van deze besluiten en van de wettelijke verplichtingen neergelegd in deze wet, rekening worden gehouden de eventuele specifieke andere wettelijke verplichtingen waaraan de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen onderworpen zijn. In voorkomend geval kan dat met zich meebrengen dat weliswaar een verplichting krachtens deze wet voor de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen geldt, maar dat de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen niet of slechts in beperkte mate in staat zijn om deze verplichting na te komen gelet op de andere toepasselijke wettelijke verplichtingen.
De aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen zullen dan niet aangesproken als schuldig aan een overtreding van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Of deze situatie zich inderdaad feitelijk voordoet is ter beoordeling van de minister en de toezichthouders die daarbij gebruik kunnen maken van informatie die de aangewezen onderneming verstrekt en informatie die kan worden opgevraagd bij de relevante andere overheden in andere landen.
De URENCO groep richt zich op veilige, kosteneffectieve en betrouwbare diensten voor uraniumverrijking, in combinatie met zorg voor haar werknemers, de omgeving en het milieu. De URENCO groep is een toonaangevend bedrijf en marktleider op het gebied van uraniumverrijking en de productie van stabiele isotopen. Deze producten vinden onder meer toepassing in de energiesector voor de civiele productie van (kern)energie en in de medische en industriële sector. De onderneming heeft een sterke commerciële en technologische positie, gebaseerd op een beproefde en kosteneffectieve gascentrifugetechnologie.
Concurrerende technologieën zijn thans nog niet uitontwikkeld of minder kosteneffectief. De onderneming heeft een omzet van ca. € 1,5 miljard, een aanzienlijk marktaandeel (circa 30%). De winst bedraagt momenteel rond de € 340 miljoen op jaarbasis. De URENCO groep heeft productievestigingen in Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. De productiecapaciteit van verrijkt uranium ligt rond de 18,000 tSW/jaar (de productiecapaciteit voor uraniumverrijking wordt gewoonlijk in ton Separative Work Units weergegeven, hierna: tSW/jaar). De onderneming neemt daarnaast deel voor 50% in de joint venture Enrichment Technology Company (ETC). Areva is eigenaar van de overige 50% in ETC.
De URENCO groep opereert op een gereguleerde internationale markt. De technologie die de URENCO groep gebruikt en de kern van de bedrijfsactiviteiten – het verrijken van uranium – is onderworpen aan diverse wettelijke kaders. Zo is de lokale wet- en regelgeving – in het bijzonder de kernenergiewetgeving – van toepassing op de productievestigingen van de URENCO groep. Daarnaast gelden nationale en Europese exportcontroleregels voor de fysieke levering van goederen voor tweeërlei gebruik. Tenslotte is er het toezicht op de gehele onderneming door de gemengde commissie ingesteld onder het Verdrag van Almelo.
De markt waarop de onderneming opereert is een professionele markt en geen consumentenmarkt. De klanten (circa 50) van de aangewezen onderneming bevinden zich momenteel in 19 landen, waarmee in veel gevallen een langdurige relatie is opgebouwd en meerjarige contracten zijn afgesloten. De onderneming opereert op een markt met een handvol concurrenten. Belangrijke concurrenten met hun geschatte respectievelijke marktaandelen zijn AREVA circa 15% (Frankrijk), Rosatom circa 30% (Rusland), Centrus Energy Corporation circa 15% (voorheen USEC Verenigde Staten; USEC is vrijwillig in een zogeheten Chapter 11 herstructurering gegaan en is onder een nieuwe naam verder gegaan. Centrus Energy Corporation levert nu laag verrijkt uranium uit voorraden en betrekt verrijkt uranium van Rosatom), en CNCC circa 10% (China) en enkele kleine overige partijen. Een meerderheidsaandeel in de Franse, Russische en Chinese concurrenten van de URENCO groep is in overheidshanden. Het orderboek van de URENCO groep bedraagt € 16 miljard en loopt tot voorbij 2025.
De vraag naar verrijkt uranium wordt vooral veroorzaakt door de bestaande en geplande civiele faciliteiten voor de productie van (kern)energie, en de medische- en industriële sector voor o.a. diagnose en brachytherapie (inwendige bestraling). De vraag naar verrijkt uranium neemt naar verwachting vooral toe in Azië. Het is niet waarschijnlijk dat de vraag of het aanbod van verrijkt uranium of stabiele isotopen verandert door dit wetsvoorstel. Het zijn exogene ontwikkelingen die te maken hebben met de toenemende inzet van kernenergie in de energievoorziening in met name Azië.
De inschatting is ook dat het wetsvoorstel het aanbod en de prijsontwikkeling op de wereldmarkt niet zal veranderen. De werkwijze, klantenbinding en aanbod van diensten en producten wordt door deze wet intact gelaten, omdat een belangrijk deel van de regulering van de activiteiten van de onderneming een codificatie is van de reeds bestaande voorwaarden en het reeds geldende toezicht door de Gemengde Commissie ingesteld bij het Verdrag van Almelo. Het wordt wel mogelijk om, binnen strikte voorwaarden, de aandelen van de onderneming te verhandelen. De internationale markteffecten van dit wetsvoorstel zijn niet significant.
De bedrijfseffecten zijn alleen aan de orde bij een aan te wijzen onderneming, waarbij voorlopig één onderneming wordt beoogd. De nieuwe governance van de onderneming is toekomstvast, zodat deze – ook bij diversificatie van de geleverde diensten of wijziging van haar productiefaciliteiten – de publieke belangen kan blijven borgen. De bedrijfseffecten zijn bepaald op basis van een eigen inschatting van het Ministerie van Economische Zaken. De administratieve lasten zullen niet significant toe- of afnemen ten opzichte van de bestaande praktijk. Het betreft merendeels de codificatie van de bestaande praktijk, waarbij de (internationale) kaders worden gehandhaafd, welke voortvloeien uit de verplichtingen uit het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff of het Verdrag van Washington. Bij een – eventuele – beursnotering van de aandelen neemt de informatieplicht over de identiteit van de aandeelhouders wél toe ten opzichte van de huidige praktijk, met per saldo als gevolg ca. € 300.000 aan aanvullende administratieve lasten, maar deze keuze staat los van dit wetsvoorstel.
De inhoudelijke nalevingskosten van deze wet zijn naar verwachting niet significant. Dit betreft vooral de aanvullende informatievoorziening in de bestaande jaarplannen en rapportages, en de beoordeling daarvan door de Minister. Deze informatievoorziening is echter al bestaande praktijk (alleen de vorm wordt anders). De overige bedrijfseffecten zijn een aantal verboden die aan de aangewezen onderneming worden opgelegd, en eisen ten aanzien van het financieel beheer. Ook hier betreft het merendeels de codificatie van de bestaande praktijk. Voor zover het gaat om de vereisten inzake minimum kredietwaardigheid, kan worden opgemerkt dat de onderneming daar reeds aan voldoet. De meerkosten zijn nihil. Het zijn – als dit aan de orde is – voornamelijk personele kosten.
Er is geen direct voorzien effect op de werkgelegenheid bij de verschillende productiefaciliteiten. Er werken in totaal 1.480 medewerkers. Recente en omvangrijke investeringen en productie-uitbreidingen in de productiefaciliteit te Almelo, welke het mogelijk maken om zowel verrijkt uranium als stabiele isotopen te produceren, maken dit een unieke en efficiënte productiefaciliteit, welke van groot belang is voor de onderneming en significant bijdraagt aan haar bedrijfsresultaten. Deze investeringen maken het mogelijk om de capaciteit van deze productiefaciliteit uit te breiden van 5.500 tSW/jaar; er is een vergunning om dit uit te breiden tot 6.200 tSW/jaar. Het ligt niet voor de hand dat er effecten op de werkgelegenheid zijn bij die productiefaciliteit.
Het wetsvoorstel laat het Verdrag van Almelo en de bij dat verdrag ingestelde Gemengde Commissie onverlet. Het wetsvoorstel beoogt juist uitvoering te geven aan die elementen van het Verdrag van Almelo die publieke belangen borgen. De commerciële, financiële en industriële belangen die ook met het Verdrag van Almelo worden nagestreefd worden niet met dit wetsvoorstel ten uitvoer gelegd. Het wetsvoorstel beoogt alleen het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van het wetsvoorstel te borgen.
De totstandkoming van het wetsvoorstel en de mogelijke verkoop van een of meer aandelenbelangen in URENCO Ltd. heeft gevolgen voor de structuur van de gemeenschappelijke industriële onderneming zoals tot op heden ingericht. Deze structuurwijziging is hierboven beschreven in paragraaf 3.2.2. van deze toelichting. Dit geeft aanleiding om te toetsen of de nieuwe structuur en het wetsvoorstel in overeenstemming is met artikel I, eerste tot en met derde lid, van het Verdrag van Almelo. In de eerste plaats zij opgemerkt dat de samenwerking zoals voorzien in artikel I, eerste lid, van het Verdrag van Almelo wordt voortgezet. De aard van de samenwerking krijgt wel een andere nadruk: de borging van het publiek belang staat centraal.
In de tweede plaats blijft de gezamenlijke industriële onderneming voortbestaan. Het huidige URENCO Ltd. blijft ook in de nieuwe structuur zoals beschreven in paragraaf 3.2.2. van deze toelichting bestaan en functioneren. Wat wijzigt is de topstructuur die een andere functie en werking krijgt krijgen. Deze wijziging in de topstructuur tast het functioneren van de gezamenlijke industriële onderneming niet aan. Het borgt wel dat de drie verdragsstaten hun verantwoordelijkheid onder het Verdrag van Almelo kunnen waarmaken. Hiermee wordt dus ook artikel I, tweede lid, van het Verdrag van Almelo gerespecteerd.
In de derde plaats houdt dit wetsvoorstel rekening met de mogelijkheid dat alle aandelen van de gezamenlijke industriële onderneming in handen komen van private partijen. Het Verdrag van Almelo voorziet in artikel I, derde lid, in de mogelijkheid dat één of meer verdragsstaten niet zelf direct of indirect aandelen in URENCO Ltd. zou houden, maar daarvoor private partijen zou aanwijzen en toelaten. Dit wetsvoorstel is daarmee in overeenstemming evenals de voorgestelde nieuwe structuur. De tripartite verantwoordelijkheid van de verdragsstaten wordt gerespecteerd en ondersteund in het wetsvoorstel en de structuur: drie rechtspersonen zijn elk statutair gevestigd in een andere verdragsstaat en functioneren als aangewezen commerciële lichamen die deelnemen in de gemeenschappelijke industriële onderneming.
In de vierde plaats voorziet de nieuwe structuur die samenhangt met dit wetsvoorstel nog steeds in drie aangewezen commerciële lichamen, te weten URENCO Holding Ltd., URENCO NV en URENCO Holding GmbH. Elk van deze lichamen heeft invloed en zeggenschap over de gemeenschappelijke industriële onderneming URENCO Ltd.
In de vijfde en laatste plaats voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid dat de aandelen in een aangewezen commercieel lichaam op de beurs genoteerd worden. Deze mogelijkheid is tot op heden nog niet verkend. In de huidige structuur worden de aandelen in aangewezen commercieel lichaam zoals Uranit GmbH gehouden door andere rechtspersonen. Die andere rechtspersonen (E.ON AG en RWE AG) zijn beursgenoteerd. De Gemengde Commissie heeft op [PM datum] met toepassing van de bevoegdheid van artikel II, vijfde lid, onderdeel j, bevestigd dat een beursnotering van de aandelen in een aangewezen commercieel lichaam verenigbaar is met artikel I, derde lid, van het Verdrag van Almelo.
Tot slot kan nog worden opgemerkt dat het wetsvoorstel op diverse punten uitvoering geeft aan de verdragsverplichtingen. Zo is in artikel 38 een implementatie van artikel VI, tweede lid, van het Verdrag van Almelo. Daar waar expliciet sprake is van een implementatie van het Verdrag van Almelo is dat in de voorgaande paragrafen toegelicht.
Het wetsvoorstel laat het Verdrag van Washington en de daarin neergelegde waarborgen die zijn afgesproken tussen enerzijds het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en anderzijds de Verenigde Staten van Amerika onverlet. Het Verdrag van Washington regelt alle relevante voorwaarden die aan de overdracht van de ultracentrifugetechnologie naar de Verenigde Staten verbonden zijn.
Het betreft zowel de waarborgen die van toepassing waren op de initiële overdracht van technologie en materialen voor de ontwikkeling en bouw van de productiefaciliteit (de Lousiana Energy Services-fabriek) alsmede voor de wederzijdse overdracht van know how en materialen tussen deze productievestiging van URENCO en de Europese productievestigingen bij de exploitatie van deze productievestiging. Ook de uitwisseling van geaccrediteerd personeel is gebaseerd op dit Verdrag.
Kern van de waarborgen is dat gerubriceerde informatie ten minste op dezelfde wijze moet worden gewaarborgd als het geval is onder het Verdrag van Almelo. Ook de bescherming van de industriële eigendom is geregeld evenals de mogelijkheid voor URENCO om gerubriceerde informatie uit de productievestiging in de Verenigde Staten weer over te dragen aan een of meer productievestigingen in de verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo, via een specifieke procedure vastgelegd in een bijlage bij het Verdrag. Tenslotte eist het Verdrag van Washington dat ook in de Verenigde Staten de technologie gebruikt zal worden voor vreedzaam gebruik (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 991, nr. 3, blz. 3–4).
Het Verdrag van Washington is geënt op de kaders en toezichtspraktijk zoals voorzien bij het Verdrag van Almelo. Deze kaders en toezichtspraktijk worden niet gewijzigd. Het wetsvoorstel codificeert voor een groot deel de toezichtspraktijk van de toezichthoudende commissie ingesteld bij het Verdrag van Almelo. Voorts kent het wetsvoorstel specifieke bepalingen die voorzien in het garanderen van de naleving door URENCO van de waarborgen zoals neergelegd in het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Washington.
Zo bepaalt bijvoorbeeld artikel 69, eerste lid, van het wetsvoorstel dat de aangewezen onderneming alle geëigende maatregelen moet nemen ter beveiliging van de gerubriceerde informatie. De minister kan daarbij aanwijzingen geven ten aanzien van de beveiliging en rubricering van gerubriceerde informatie (zie artikel 69, tweede lid). Mutatis mutandis kunnen de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een vergelijkbare aanwijzing opleggen (zie artikel 69, vierde lid). Artikel 70, eerste lid, van het wetsvoorstel verbiedt de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen om gerubriceerde informatie te delen of te verstrekken aan personen die niet geautoriseerd zijn hiervan kennis te nemen. In artikelen 38 en 39 is gewaarborgd dat de onderneming zelf niet rechtstreeks bijdraagt aan de proliferatie van nucleaire wapens en andere nucleaire explosieven. Door de kaders neergelegd in hoofdstukken 3 en 4 van dit wetsvoorstel is ook geborgd dat bestuurders, sleutelpersoneel en aandeelhouders van de aangewezen onderneming getoetst worden.
Met de set aan bevoegdheden neergelegd in het wetsvoorstel (en de gelijkwaardige bevoegdheden neergelegd in de statuten van URENCO Holding Ltd. en URENCO GmbH Ltd.) kunnen de drie verdragsstaten hun verplichtingen jegens de Verenigde Staten op grond van het Verdrag van Washington volledig blijven nakomen. De Verenigde Staten kan er voorts op vertrouwen dat met deze bevoegdheden een effectieve en systematische vorm van toezicht op URENCO plaatsvindt zoals voortvloeit uit het Verdrag van Almelo. De naleving door URENCO van de waarborgen neergelegd in het Verdrag van Washington kan door de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk daarom onverminderd worden afgedwongen.
Het Verdrag van Cardiff regelt de samenwerking tussen de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk op het gebied van ultracentrifugetechnologie. Dit verdrag maakte het mogelijk dat Frankrijk via Areva de beschikking kreeg over de ultracentrifugetechnologie. Het maakte ook de totstandkoming van de joint venture ETC mogelijk waarbij URENCO en Areva elk voor 50% deelnemen. Doel van het Verdrag is Frankrijk te verplichten het beleid en de uitvoering daarvan op het gebied van non-proliferatie en de beveiliging van de ultracentrifugetechnologie, zoals dat op basis van het Verdrag van Almelo is ontwikkeld, over te nemen (zie Kamerstukken II, 2005/06, 30 340, A en nr. 1, blz. 2–3).
Weliswaar vloeit uit de aard en inhoud van de verplichtingen neergelegd in het Verdrag van Cardiff geen nieuwe verplichtingen voort voor de drie verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo (zie Kamerstukken II, 2005/06, 30 340, A en nr. 1, blz. 3, tweede alinea), maar op grond van het Verdrag van Cardiff geldt wel een verplichting voor alle verdragsstaten om zorg te dragen voor de naleving door ETC van de verplichtingen voortvloeiende uit het Verdrag van Cardiff.
Dit wetsvoorstel voorziet in de daartoe noodzakelijke bevoegdheden. In hoofdstuk 6 van dit wetsvoorstel zijn diverse bevoegdheden opgenomen die zorgdragen voor voldoende middelen om via URENCO als 50% aandeelhouder in ETC voldoende toezicht op ETC te kunnen uitoefenen. Daarnaast voorziet dit wetsvoorstel in de mogelijkheid om ETC Holding aan te wijzen als aangewezen onderneming indien daartoe de noodzaak bestaat en de overeenstemming van de vier verdragsstaten bij het Verdrag van Cardiff. Het is daarvoor wel noodzakelijk dat de statutaire zetel van ETC Holding in Nederland wordt gevestigd (zie ook hierboven paragraaf 3.11 van deze toelichting).
Het wetsvoorstel bevat een wettelijk regime ter bescherming van het publiek belang dat geactiveerd wordt door de aanwijzing van een of meer ondernemingen ingevolge artikel 2. Dit wettelijke regime raakt aan de bepalingen inzake het vrij verkeer op de interne markt van de Europese Unie zoals vastgelegd in Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het gaat dan in het bijzonder om het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU), het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU), de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU) en in beperkte mate het vrij verkeer van goederen (artikel 34 VWEU) en het vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU).
Daarnaast komt ook de verenigbaarheid met het Europees mededingingsrecht in beeld voor zover het bevoegdheden betreft die met zich meebrengen dat het verkrijgen van de effectieve controle over de aangewezen onderneming door een investeerder of onderneming onderworpen is aan een ex ante toets door de minister ingevolge artikel 17 of artikel 19 van dit wetsvoorstel. Het gaat dan in het bijzonder om de bevoegdheden ten aanzien van (potentiële) aandeelhouders geregeld in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel en de verkoop van aandelen in dochterondernemingen en samenwerkingsverbanden (artikel 33 van het wetsvoorstel).
In algemene zin kan in dit verband worden aangenomen dat de bevoegdheden die zijn neergelegd in dit wetsvoorstel een belemmering kunnen vormen voor één of meer verdragsvrijheden en uit dien hoofde dus gerechtvaardigd moeten worden hetzij met een beroep op een toepasselijke verdragsexceptie zoals openbare veiligheid, hetzij met een beroep op een of meerdere dwingende redenen van algemeen belang. Economische of financiële belangen kunnen geen dwingende reden van algemeen belang vormen. Het wetsvoorstel definieert in artikel 1 het publiek belang als: a) de wezenlijke belangen van de Staat, bedoeld in artikel 346, eerste lid, onderdeel a, VWEU; het belang van de openbare veiligheid, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, VWEU; en c) de uit het VWEU voortvloeiende internationale verplichtingen en regelgeving die bindend zijn voor de EU of de lidstaten van de EU en die betrekking hebben op de uitvoer van goederen, diensten, eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of andere informatie ter bevordering van non-proliferatie en ter bescherming van de openbare veiligheid bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, VWEU. Door deze definitie wordt de vrijheid van de minister om de bevoegdheden neergelegd in dit wetsvoorstel afgebakend en ingeperkt tot die situaties waarbij een belang in het geding komt zoals aangeduid in de definitie. Het bepaalt op welke gronden de minister besluiten kan nemen en kleurt ook de voorschriften die de minister aan zijn besluiten kan verbinden.
Met deze formulering van het publiek belang wordt aangesloten bij de Europese definities van dwingende reden van algemeen belang (zie voor openbare veiligheid arrest van 10 juli 1984, Campus Oil, zaak 72/83, overwegingen 32–36 en arrest van 13 mei 1993, Commissie/Spanje, zaak C-463/00, overweging 71 en arrest van 14 oktober 2004, Omega Spielhallen, C-36/02, punt 28; zie voor veiligheid van de Staat: artikel 346, eerste lid, onderdeel a, VWEU).
Naast het inroepen van een dwingende reden van algemeen belang of verdragsexceptie vergt een rechtvaardiging van een belemmering van de vrijheden op de interne markt een beoordeling van de proportionaliteit van de belemmering. Hierbij spelen twee vragen. De eerste ziet op de geschiktheid van de belemmerende maatregel: is de maatregel geschikt om het nagestreefde doel te bereiken? De tweede ziet op de noodzakelijkheid van de maatregel: zijn er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk ter verwezenlijking van het nagestreefde doel? De verschillende bevoegdheden die met dit wetsvoorstel aan de Minister worden toegekend zullen alle beoordeeld moeten worden aan de hand van het specifieke publieke belang dat ermee gediend wordt en in het licht van de proportionaliteit.
Een bijzonderheid moet ook worden meegenomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het EU-recht: richtlijn 2006/123/EG is van toepassing op de kernactiviteiten van URENCO, namelijk de verrijking van uranium. Bij uitspraak van het Hof van Justitie van 12 september 2006, gevoegde zaken C-123/04 en C-124/04 (Industrias Nucleares do Brasil SA), is namelijk door het Hof van Justitie vastgesteld dat op uraniumverrijking artikel 75 Euratom-verdrag van toepassing is, omdat uraniumverrijking een vorm van behandelen, bewerken of verwerken is en niet een vorm van productie. Indien deze behandeling of bewerking in ruil voor een economische tegenprestatie wordt verricht, is er sprake van een dienst in de zin van artikel 56 VWEU en de dienstenrichtlijn. In deze toelichting zal kort worden stilgestaan bij de verenigbaarheid met de dienstenrichtlijn.
Tot slot zal ook moeten worden ingegaan op de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Verdrag tot oprichting van een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: Euratom-verdrag). Op diverse punten bevat het Euratom-verdrag voorschriften die van betekenis zijn voor dit wetsvoorstel. Voorkomen moet worden dat het wetsvoorstel deze verdragsbepalingen schendt of de effectieve werking ervan doorkruist.
De aanwijzing van de onderneming op grond van artikel 2 van het wetsvoorstel heeft geen zelfstandige betekenis. De aanwijzing zorgt er alleen voor dat de wettelijke beperkingen en procedures zoals neergelegd in het wetsvoorstel op de aangewezen onderneming van toepassing zijn. Dit effect is kenbaar voor de onderneming en er is rechtsbescherming tegen het besluit mogelijk. De belemmeringen van de vrijheden op de interne markt zijn in de andere hoofdstukken van het wetsvoorstel neergelegd en zullen elk apart worden getoetst.
De verplichting neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel voor de aangewezen onderneming om het voornemen tot wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing, omzetting of verplaatsing van de statutaire zetel of hoofdkantoor te onderwerpen aan een goedkeuring, is een belemmering van de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal (zie bijv. arrest van 10 november 2011, Commissie/Portugal, zaak C-212/09, overwegingen 50 en 61). Door de verplichting tot het verkrijgen van een goedkeuring, kunnen zowel de onderneming als potentiële investeerders worden gehinderd in hun strategische afwegingen ten aanzien van het voortzetten, omvormen of anderszins wijzigen van de concernstructuur (zie in dit verband het arrest van 13 mei 2003, zaak C-463/00, Commissie/Spanje, overwegingen 77–80). Deze beperking kan evenwel worden gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van het wetsvoorstel.
Door middel van statutenwijzigingen en andere wijzigingen van de concernstructuur kunnen namelijk bijzondere zeggenschapsrechten worden gerealiseerd ten behoeve van bepaalde commerciële aandeelhouders. Tevens kunnen de doelstellingen van de onderneming en de bestuursstructuur dusdanig worden gewijzigd dat het bestuur intransparant wordt of niet goed aanspreekbaar is, dat te veel macht aan een specifieke categorie aandeelhouders wordt gegeven of dat de activiteiten van de onderneming zich gaan uitstrekken naar terreinen die een verhoogd risico voor het publiek belang zoals gedefinieerd in het wetsvoorstel oplevert. Deze wijzigingen brengen risico’s voor het publiek belang met zich mee.
Tenslotte is de structuur zoals voorzien, noodzakelijk om het multilaterale toezicht zoals voorzien in het Verdrag van Almelo effectief mogelijk te maken. Dit verklaart ook waarom zowel de Minister als ook de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk een goedkeuring moeten geven voor een dergelijke wijziging. Elke verdragsstaat heeft deze structuur nodig om eigenstandig en in lijn met de eigen soevereine verantwoordelijkheid de verdragsverplichtingen van het Verdrag van Almelo na te komen.
De Minister kan de goedkeuring alleen weigeren indien de statutenwijziging een risico met zich meebrengt voor het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1. De bevoegdheid is non-discriminatoir. De bevoegdheid dient te worden uitgeoefend in overeenstemming met de beginselen van het Nederlandse bestuursrecht. De besluiten van de Minister zijn gemotiveerd en dienen in te gaan op de redenen waarom een bestuurslid niet of slechts onder specifieke voorwaarden benoemd kan worden. Het besluit van de Minister in de vorm van het weigeren of verlenen van een goedkeuring (eventueel met voorschriften) is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat voor de Nederlandse bestuursrechter kan worden aangevochten.
Er is geen manier om op een minder ingrijpende wijze bovengenoemde belangen te beschermen. Voor zover het publiek belang vergt dat een statutenwijziging kan worden geblokkeerd of aan voorwaarden wordt verbonden, is het onvermijdelijk dat de betrokken onderneming de wijziging van de statuten ter kennisname aan de Minister voorlegt die dan de wijziging kan verbieden of aan voorwaarden kan verbinden. Een alternatief in de vorm van een vernietigingsbevoegdheid komt inhoudelijk op vrijwel hetzelfde neer, maar heeft het nadeel dat de onderneming minder ex ante zekerheid heeft, maar plotseling geconfronteerd kan worden met ex post vernietigde statuten. Dit alternatief vormt dan ook een verdergaande beperking van het vrij verkeer van vestiging en kapitaal dan de hier voorgestelde bevoegdheid van ex ante controle van een wijziging van de statuten
Ook is er geen alternatief middel beschikbaar om de eigen bevoegdheid onder het eigen nationaal recht van alle drie de verdragsstaten jegens de aangewezen onderneming zeker te stellen. Elke wijziging van de statuten of structuur van de onderneming kan de bevoegdheid van een of meer verdragsstaten aantasten en de desbetreffende staat hinderen in de borging van het publiek belang en de nakoming van zijn verdragsverplichtingen.
De Minister heeft op grond van artikel 7 de bevoegdheid om ex ante te toetsen of de benoeming van een bestuurslid of commissaris op bezwaren stuit in het licht van de te beschermen publieke belang zoals gedefinieerd in artikel 1. De verplichting voor de aangewezen ondernemingen om het voornemen tot benoeming te onderwerpen aan een besluit van de Minister kan een belemmering vormen voor het vrij verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van kapitaal (zie bijv. arrest van 23 oktober 2007, Commissie/Duitsland (Volkswagen), zaak C-112/05, overwegingen 62–66, arrest van 6 december 2007, Federconsumatori, gevoegde zaken C-463/04 en C-464/04, en arrest van 10 november 2011, Commissie/Portugal, zaak C-212/09, overwegingen 51-53; arrest van 4 december 1974, Van Duyn, zaak 41/74, overweging 24). Voor al deze vrijheden geldt dat deze verplichte verklaring van geen bezwaar investeerders kan doen aarzelen om de aangewezen onderneming te investeren. Tevens kan het potentiële bestuurders afschrikken om in dienst te treden of een bestuursfunctie te vervullen bij de aangewezen onderneming.
De aard van de aangewezen onderneming maakt het evenwel noodzakelijk dat het bestuur een hoge mate van betrouwbaarheid heeft en dat geverifieerd kan worden of de achtergrond dan wel het handelen van de bestuurder aanleiding geeft om de betrouwbaarheid van de bestuurder ter discussie te stellen. Strategie en beleid van de aangewezen onderneming wordt primair door het bestuur geformuleerd en uitgedragen. Ook is het bestuur zowel intern als extern het aanspreekpunt voor de aangewezen onderneming en heeft het kennis over het functioneren van de aangewezen onderneming.
Gelet op deze kenmerken van het bestuur vergt de bescherming van het publiek belang dat de bestuurders en commissarissen voorafgaand op hun betrouwbaarheid en geschiktheid worden getoetst. De verplichting is non-discriminatoir en geldt voor iedere (potentiële) bestuurder ongeacht zijn nationaliteit. De verplichting is ook geschikt om het beoogde doel ter realiseren, omdat voorafgaand aan de daadwerkelijke benoeming een verificatie door de Minister plaatsvindt die op basis van openbare en niet-openbare informatie kan beoordelen of het voorgestelde bestuurslid geen veiligheidsrisico vormt. De bevoegdheid geeft slechts een titel voorgenomen benoemingen te blokkeren. De bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend ter bescherming van het publiek belang gedefinieerd in artikel 1. De bevoegdheid wordt uitgeoefend in overeenstemming met de beginselen van het Nederlandse bestuursrecht. De besluiten van de Minister dienen per geval gemotiveerd te worden en dienen in te gaan op de redenen waarom een bestuurslid niet benoemd kan worden. Het besluit van de Minister in de vorm van het weigeren of toekennen van een verklaring van geen bezwaar is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat voor de Nederlandse bestuursrechter kan worden aangevochten.
Er is geen manier om op een andere, minder ingrijpende wijze, bovengenoemde belangen te beschermen. Weliswaar kan door de rubricering van informatie en het beperken van toegang tot informatie een deel van het risico worden weggenomen, maar de toegang tot informatie die van strategische waarde is voor het besturen, functioneren en de ontwikkeling van de onderneming is inherent aan de functie van bestuurslid van een onderneming. Het is dan onvermijdelijk dat de bestuurder ook inzicht krijgt in bepaalde strategische informatie die vanuit veiligheidsredenen vertrouwelijk is en misbruikt kan worden. In zulke gevallen accepteert het unierecht dat lidstaten dergelijke bevoegdheden en restricties kunnen aanleggen (zie in dit verband het arrest van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, overweging 24; arrest 14 oktober 2004, Omega Spielhallen, zaak C-36/02, overwegingen 30–31).
De bevoegdheid van de Minister om ex ante sleutelpersoneel te toetsen is om dezelfde redenen als hiervoor geschetst, gerechtvaardigd. Met sleutelpersoneel wordt gedoeld op functionarissen die de onderneming juridisch kunnen binden of een verantwoordelijkheid dragen voor de operationele werking van de productiefaciliteiten van de aangewezen onderneming. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Chief Operating Officer of het hoofd van de beveiliging van een productievestiging. Deze personen hebben toegang tot proliferatiegevoelige informatie en beveiligde productiefaciliteiten en derhalve is een ex ante toetsing van hun betrouwbaarheid gerechtvaardigd.
Tot slot wordt het stelsel sluitend gemaakt door de bevoegdheid van de Minister om een bestuurder of sleutelpersoneel te schorsen of zelfs te ontheffen uit hun functie. Ook deze bevoegdheden zijn gerechtvaardigd vanuit het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 gelet op de rol en informatie die deze personen hebben. De Minister moet de mogelijkheid hebben om in te grijpen indien – na de ex ante goedkeuring te hebben verleend – blijkt dat er toch problemen zijn of vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van de bestuurder of het personeelslid en het publiek belang wordt bedreigd.
Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel bevat diverse beperkingen aan de mogelijkheid voor investeerders om een aandelenbelang in de aangewezen onderneming te nemen. Artikel 13 van het wetsvoorstel bevat een absoluut verbod tot het hebben van een aandelenbelang in URENCO NV. Artikel 14 bevat een beperking voor bepaald type (potentiële) investeerders. Nut en noodzaak van deze beperkingen zijn hierboven toegelicht in paragrafen 3.4.4. en 3.4.5 van deze toelichting. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in de verplichting om voorafgaand aan een investering een verklaring van geen bezwaar te verkrijgen (artikelen 17 en 19). Het wetsvoorstel voorziet daarbij in een onderscheid tussen een niet-beursgenoteerde of een beursgenoteerde situatie. De achtergronden en inrichting van deze procedures zijn toegelicht in paragraaf 3.4.6 van deze toelichting.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU vormen dergelijke verplichtingen om voorafgaande toestemming te verkrijgen bij buitenlandse directe investeringen een belemmering (zie arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a., zaak C-163/94, C-165/94, C-250/94, overwegingen 24–25; arrest van 14 maart 2000, Association Église de Scientologie, zaak C-54/99, overweging 14–16).
Gelet op de aard en activiteiten van de aangewezen onderneming, zijn ook bij (zelfs geringe) investeringen in de onderneming door aandeelhouders de belangen in het geding zoals besloten in de definitie van publiek belang. Dit is in verhoogde mate het geval bij het verkrijgen van wezenlijke zeggenschap of zelfs de controle over de onderneming. De beperkingen aan het aandeelhouderschap neergelegd in de artikelen 13 en 14 zijn discriminatoir, maar wel objectief geformuleerd en te rechtvaardigen op grond van de openbare veiligheid zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, VWEU. De handhaving van deze beperkingen geschiedt objectief en transparant en kent geen discretionaire ruimte. Bovendien dragen deze beperkingen bij aan het realiseren van de doelstellingen van het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid van de Europese Unie en wordt gevolg gegeven aan het Europese sanctiebeleid.
De procedures voor het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar zijn non-discriminatoir en objectief kenbaar. De beoordelingsfactoren zijn objectief geformuleerd en gepubliceerd (zie artikel 17, zesde lid). Het wettelijk regime zoals geregeld in artikel 17 en 19 van het wetsvoorstel is een geschikt middel, omdat door middel van de verklaring van geen bezwaar – op het moment waarop een investeerder relevante invloed verwerft (bijvoorbeeld omdat drempelwaarden worden bereikt of overschreden) – door de Minister kan worden nagegaan wat de achtergrond van de aandeelhouder is en wat het effect is van het aandelenbelang op het ondernemingsbestuur en de invloed die de aandeelhouder op dat bestuur krijgt. De Minister, voor zover noodzakelijk, kan met de desbetreffende aandeelhouder een dialoog kan aangaan om na te gaan wat zijn voornemens zijn ten aanzien van de aangewezen onderneming. Indien de verklaring van geen bezwaar niet wordt verleend, kan de aandeelhouder niet investeren of niet investeren tot de drempelwaarde waarvoor de verklaring van geen bezwaar is geweigerd. Daarmee verkrijgt de aandeelhouder niet de bijbehorende invloed.
De bevoegdheid dient te worden uitgeoefend in overeenstemming met de beginselen van het Nederlandse bestuursrecht. De besluiten van de Minister zijn gemotiveerd en dienen in te gaan op de redenen waarom een bepaalde aandelenparticipatie die de drempel bereikt niet of slechts onder specifieke voorwaarden geaccepteerd kan worden. Het besluit van de Minister in de vorm van het weigeren of toekennen van een verklaring van geen bezwaar is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat voor de Nederlandse bestuursrechter kan worden aangevochten.
Er is geen andere manier om op minder ingrijpende wijze bovengenoemde belangen te beschermen. Een minder ingrijpend alternatief zou de mogelijkheid omvatten om een aandeelhouder te dwingen zijn aandelenpakket geheel of gedeeltelijk te verkopen, zodra de Minister een aanwijzing zou hebben dat er risico’s verbonden zijn aan de desbetreffende aandeelhouder. Het nadeel van een dergelijk alternatief is dat dit minder zekerheid biedt voor de aandeelhouder en het risico voor de publieke belangen zich al kan hebben gerealiseerd, voordat de Minister hiervan weet heeft en kan optreden. Door in plaats van alleen repressief te handelen ook preventief te verifiëren via de verklaring van geen bezwaar heeft een aandeelhouder en de Minister meer zekerheid.
De Minister heeft krachtens hoofdstuk 5 in combinatie met hoofdstuk 10 (informatieverplichtingen) diverse middelen om toezicht te houden op de activiteiten die de onderneming ontplooit. In de hierboven opgenomen paragrafen 3.5.1 tot en met 3.5.6. van deze toelichting is de werking van deze middelen en de onderbouwing van deze middelen toegelicht.
Allereerst geldt de verbodsbepaling van artikel 38 van het wetsvoorstel. Hiermee wordt het de aangewezen onderneming verboden om actief zelf bij te dragen aan de productie van (onderdelen) voor kernwapens of andere nucleaire explosieven. Dit past bij het verbod zoals neergelegd in het Verdrag van Almelo en bevordert het voorkomen van de proliferatie van kernwapens en daarvoor bestemde technologie en materialen. Hetzelfde geldt voor artikel 39 van het wetsvoorstel waarin een daartoe strekkende zorgplicht. Beide bepalingen zijn objectief en transparant en kenbaar voor eenieder. Er is geen andere wijze waarop de beoogde doelstelling kan worden gerealiseerd. Controle achteraf is te laat: de bijdrage of medewerking van de aangewezen onderneming aan de productie van een kernwapen of ander nucleair explosief heeft dan al plaatsgevonden.
De artikelen 26 tot en met 28 van het wetsvoorstel voorzien in het ex ante toetsen van elke verkoopovereenkomst of overdracht van een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim of het verrichten van een dienst en ex post kunnen schorsen of verbieden van de tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten. Het toepassingsbereik van deze bevoegdheden beperkt zich tot die goederen of diensten waarbij sprake is van een specifiek nucleair non-proliferatierisico. Om dit risico op een juiste wijze te identificeren en af te bakenen is aangesloten bij Verordening (EG) nr. 429/2008: voor zover de goederen, intellectuele eigendomsrechten of bedrijfsgeheimen in deze verordening zijn geïdentificeerd als vergunningplichtig in geval van export, zijn de bevoegdheden van de artikelen 26 tot en met 28 van toepassing.
Deze bevoegdheden richten zich op het voorstadium van een levering of dienstverrichting en niet op de export zelf, nu dit al geregeld is door Verordening (EG) nr. 428/2009. Het gaat namelijk om de onderhandelingen over of het sluiten van een overeenkomst voor bijvoorbeeld het verrijken van uranium en het leveren ervan. Verrijkt uranium en andere proliferatiegevoelige materialen en informatie zoals gedefinieerd door Verordening (EG) nr. 428/2009 vormen een inherent gevaar voor het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van het wetsvoorstel. Dit rechtvaardigt het instellen van de restricties en controlebevoegdheden zoals voorzien in artikelen 26 tot en met 28. De beperkingen en bevoegdheden zoals neergelegd in deze artikelen zijn evenredig.
Weliswaar borgt Verordening (EG) nr. 428/2009 dat de daadwerkelijke fysieke levering van proliferatiegevoelige materialen aan een voorafgaande vergunning is onderworpen, maar de artikelen 26 en 27 zorgen ervoor dat in een veel vroeger stadium de aangewezen onderneming duidelijkheid heeft of materialen geleverd kunnen worden. Het vrijstellingsbesluit zoals voorzien in artikel 26, vierde lid, onderdeel b, en de ontheffingsmogelijkheid op grond van artikel 27 voor het aangaan van onderhandelingen en het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot dergelijke materialen is richtinggevend voor de toepassing van het de Nederlandse, Duitse en Britse exportcontrole. Bij exportcontrole wordt rekening gehouden met de eerdere afwegingen die de drie verdragsstaten hebben gemaakt. Voorts biedt Verordening (EG) nr. 428/2009 voor de export van materialen vanuit productiefaciliteiten gelegen buiten de EU. Door de artikelen 26 tot en met 28 kan de Minister ook invloed uitoefenen of de transacties en leveringen die vanuit bijvoorbeeld de productiefaciliteit in de Verenigde Staten plaatsvinden.
Het wetsvoorstel bevat ook bevoegdheden om investeringen in nieuwe productievestigingen of aanzienlijke uitbreidingen van bestaande productievestigingen te toetsen (artikelen 29 tot en met 32). In paragraaf 3.5.3 is de noodzakelijkheid van deze bevoegdheden toegelicht. Deze bevoegdheden zijn evenredig, omdat afhankelijk van de aard en vestigingsplaats van de productiefaciliteit de beperkingen lichter worden en de mogelijkheden voor de Minister (en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) om een dergelijke investering te blokkeren beperkter zijn. Ook hier is het belangrijk te noteren dat deze bevoegdheden zich ook uitstrekken tot (voorgenomen) productiefaciliteiten in derde landen waarvoor aanvullende waarborgen nodig zijn met betrekking tot non-proliferatie, beveiliging en veiligheid.
In het wetsvoorstel is een licht regime opgenomen om te toetsen of bepaalde investeringen in goederen met tweeërlei gebruik die buiten de reguliere bedrijfsvoering vallen een aanvullend risico inhouden voor het publiek belang (zie artikel 33). De noodzakelijkheid van deze bevoegdheid is toegelicht in paragraaf 3.5.4. van deze toelichting. Het is een recht van verzet en niet van goedkeuring vooraf. Daarmee is het een evenredige beperking die niet verder gaat dan noodzakelijk is.
Tot slot kent het wetsvoorstel een bevoegdheid voor de Minister om bepaalde desinvesteringen te toetsen. De noodzaak voor deze bevoegdheid is toegelicht in paragraaf 3.5.5. van deze toelichting. Het is noodzakelijk dat dergelijke desinvesteringen zoals gedefinieerd in artikel 1 voorafgaand getoetst worden door de Minister gelet op de veiligheids- en proliferatierisico’s verbonden aan juist dat type desinvestering.
In hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel zijn verschillende bepalingen opgenomen die in feite een belangrijk deel van de bevoegdheden van dit wetsvoorstel spiegelen naar het samenwerkingsverband waarin de aangewezen onderneming deelneemt (zie bijvoorbeeld artikel 42). De rechtvaardiging van deze gespiegelde bevoegdheden komt overeen met de rechtvaardiging van de bevoegdheden neergelegd in de andere hoofdstukken van het wetsvoorstel. Immers de samenwerkingsverbanden die met dit hoofdstuk worden ingekaderd en gecontroleerd, zijn duurzaam van karakter en hebben betrekking op de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen en de ontwikkeling en exploitatie van de technologie voor deze activiteiten. Het bestaan, wijzigen of beëindigen van dergelijke samenwerkingsverbanden kent derhalve een inherent risico voor het publiek belang. Dat verklaart ook de bijzondere bevoegdheden neergelegd in artikel 43 van het wetsvoorstel: de mogelijkheden voor de Minister om een samenwerkingsverband rechtstreeks aan te spreken zijn beperkt, omdat het samenwerkingsverband niet noodzakelijkerwijs in Nederland is gevestigd (zowel feitelijk als statutair). Het is dan noodzakelijk om via de aangewezen onderneming sturing te geven aan het samenwerkingsverband.
Kern van de verplichtingen van de aangewezen onderneming ingevolge hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel is het vereiste dat de onderneming financieel solide moet zijn en voldoende financiële middelen moet hebben om aan alle ontmantelingskosten te voldoen zodra deze zich voordoen. Beide verplichtingen brengen niet rechtstreeks beperkingen aan op de uitoefening van de interne markt vrijheden door de aangewezen onderneming.
Voor zover het verplicht stellen van een financieel beheersplan voor de dekking van de ontmantelingskosten een belemmering zou inhouden, is deze belemmering gerechtvaardigd zowel ter bescherming van het publiek belang (openbare veiligheid) als voor het milieu en de volksgezondheid. Het past bovendien binnen het Europese principe van de vervuiler betaalt.
De verboden neergelegd in artikel 57 van het wetsvoorstel zorgen voor een zogeheten ‘ringfence’ om de aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen. Hiermee wordt voorkomen dat financiële risico’s een effect kunnen hebben op de borging van het publiek belang. Ook voorkomt het ongewenste invloed van derden in de aangewezen onderneming en dochtermaatschappijen. De beperkingen zijn evenredig: financiële transacties die plaatsvinden in het kader van de normale bedrijfsvoering blijven toegestaan. Ook zijn uitzonderingen mogelijk op het verbod. Tegelijkertijd is het verrichten van dergelijke financiële transacties en diensten niet de kern van het businessmodel van de URENCO groep en ondervindt de onderneming relatief weinig hinder van deze beperkingen.
Voor een toelichting over de noodzakelijkheid en evenredigheid van de bevoegdheden neergelegd in hoofdstuk 8 van het wetsvoorstel (artikel 58) zij verwezen naar paragraaf 3.8 van deze toelichting. Daarbij is ook de evenredigheid van de maatregelen genomen. Er is aanvullend bezien of bij de aanwijzingen die de Minister op grond van artikel 58 kan geven voor het verrichten van bepaalde activiteiten, er sprake zou kunnen zijn van een overheidsopdracht die Europees aanbesteed zou moeten worden conform de aanbestedingsrichtlijn. Dit is niet het geval. Er is geen sprake van een totstandkoming van een opdrachtgever – opdrachtnemer relatie. Het is een eenzijdige oplegde verplichting waarmee geen bezwarende titel ontstaat. Ook zijn de aanwijzingen van de Minister niet vanzelfsprekend gericht op het verrichten van activiteiten voor de Staat. Zo is het aanbieden van technische bijstand aan het IAEA geen activiteit die ten gunste is van de Staat, maar van een internationale organisatie.
Deze hoofdstukken kennen ondersteunende bevoegdheden en verplichtingen ter borging van het publiek belang en bevatten geen beperkingen op de vrijheden van de interne markt.
Hierboven zijn alle bevoegdheden van de Minister separaat getoetst aan de hand van de toepasselijke verdragsbepalingen in het VWEU inzake het vrij verkeer en de daarbij behorende jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. De verschillende hierboven behandelde bevoegdheden werken op elkaar in wat de vraag oproep of, gelet op andere beschikbare bevoegdheden, sommige (andere) bevoegdheden wel gerechtvaardigd zijn. Het samenspel van de bevoegdheden roept in de kern een evenredigheidsvraag op.
Het wettelijk systeem van bevoegdheden zoals neergelegd in dit wetsvoorstel bevat slechts in zeer beperkte mate overlappingen. Voor zover deze zich kunnen voordoen is getracht te voorzien in een heldere afbakening. Ook is het wettelijk systeem zo ingericht dat daar waar mogelijk de autonomie van de onderneming en de beslissingen van het bestuur van de onderneming worden gerespecteerd. Pas als een onderdeel van de beslissing risico’s met zich meebrengen, zal op dat onderdeel worden ingegrepen. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar voor wat betreft het investeringsbeleid van de onderneming dat binnen de normale bedrijfsvoering valt.
Gebleken is dat geen enkele bevoegdheid op zichzelf genomen voldoende in staat is om de publieke belangen van openbare orde en openbare veiligheid te beschermen. Alleen als de desbetreffende bevoegdheid zeer ruim geformuleerd zou zijn en arbitrair zou kunnen worden toegepast, zou het beschermingsniveau gedeeltelijk worden benaderd dat door dit samenhangende stelsel van bevoegdheden kan worden bereikt.
Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat ten aanzien van non-proliferatie van verrijkingstechnologie en de verspreiding van splijtstoffen de Europese Unie zelf ook een beleid hanteert dat gebaseerd is op het voorzorgsbeginsel en uitgaat van stevige bevoegdheden om de proliferatie van massavernietingswapens tegen te gaan. Zie in dit verband overwegingen 14 en 15 van Verordening (EG) nr. 428/2009 van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik. Het beleid dat de verdragsstaten bij het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff voeren en dat zijn wettelijke neerslag vindt in dit wetsvoorstel past daar geheel bij. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het wettelijk regime zoals neergelegd in dit wetsvoorstel in zijn geheel noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid en aanvullend werkt op de reeds geldende Europese kaders.
Zoals in paragraaf 5.4.1. reeds is geschetst is de dienstenrichtlijn van toepassing op dit wettelijk kader. In het bijzonder de artikelen 9, 15 en 16 van de dienstenrichtlijn zijn relevant in combinatie met de eisen die hoofdstuk III van de dienstenrichtlijn stelt aan vergunningstelsels. Het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van het wetsvoorstel omvat de dwingende reden van algemeen belang van de openbare veiligheid, hetgeen ook een inbreuk op artikel 16 van de dienstenrichtlijn kan rechtvaardigen. De onderbouwing van de rechtvaardiging voor de verschillende bevoegdheden is hierboven reeds gegeven en hoeft hier niet te worden herhaald.
De eisen aan vergunningstelsels zoals neergelegd in hoofdstuk III van de dienstenrichtlijn worden gerespecteerd: de Dienstenwet is integraal van toepassing. Bij het schrijven van het wetsvoorstel is hiermee rekening gehouden. Ook is per vergunningstelsel afgewogen of afgeweken moest worden van het principe van de van rechtswege verleende vergunning zoals geregeld in artikel 28 van de Dienstenwet en paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht. De conclusie is dat alle besluiten die op grond van dit wetsvoorstel worden genomen, uitgesloten moeten worden van de werking van paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe is een uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 80, derde lid van het wetsvoorstel.
Ten aanzien van de verhouding met het Europees mededingingsrecht, zij opgemerkt dat de bevoegdheid van de Minister – in het bijzonder in geval de aandeelhouder de controle verkrijgt over de aangewezen onderneming – verenigbaar is met Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (EG-concentratieverordening).
Artikel 20, vierde lid, van deze verordening preciseert dat in het kader van een concentratie de lidstaten bevoegd zijn om passende maatregelen te nemen ter bescherming van andere gewettigde belangen dan de belangen die door middel van de concentratieverordening worden afgedekt. De maatregelen die de lidstaten nemen moeten wel verenigbaar zijn met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Bovendien hebben de lidstaten de verplichting om de belangen die zij wensen te beschermen voorafgaand te laten toetsen door de Europese Commissie (zie artikel 20, vierde lid, derde alinea, Verordening (EG) nr. 139/2004).
Op deze verplichte aanmelding van de te beschermen belangen, geldt een belangrijke uitzondering: de belangen van de bescherming van de openbare veiligheid, de pluriformiteit van de media en de regels inzake toezicht. In onderhavig geval wordt door middel van het toezicht op het verkrijgen van aandelenbelangen het belang van de openbare veiligheid gediend. Daarmee vormt de EG-concentratieverordening geen beletsel voor het instellen en uitoefenen van deze bevoegdheid.
Tot slot moet nog worden beoordeeld of de mogelijkheid van het verstrekken van compensatie op grond van artikel 43, vijfde lid, en artikel 58, vijfde lid van het wetsvoorstel een vorm van staatssteun inhoudt in de zin van artikel 107 VWEU. De grondslag voor het verstrekken van de compensatie op grond van artikel 43, vijfde lid, is beperkt tot alle kosten die samenhangen met de tenuitvoerlegging van de aanwijzing op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel en artikel 43, tweede lid, onderdelen b en c. In zulke gevallen wordt de onderneming door de overheid verplicht bepaalde handelingen te verrichten die vanuit bedrijfseconomisch oogpunt mogelijk schadelijk of niet opportuun zijn en kosten met zich meebrengen die de onderneming normaliter niet zou maken.
In artikel 58 is er een verplichting tot compensatie opgenomen voor het opvolgen van de aanwijzing van de minister ingevolge het eerste lid en het tweede lid onderdeel c. Ook in deze situaties wordt de aangewezen onderneming verplicht kosten te maken die normaliter niet gemaakt hoeven te worden. Voorts kunnen deze activiteiten een extra belasting van de onderneming met zich meebrengen, omdat deze activiteiten (zoals het verrijken van uranium ten gevolge van een aanwijzing) direct ingrijpen op de bedrijfsvoeriong. Het is daarom dan ook wenselijk dat de compensatie een redelijke winstmarge omvat.
In beide gevallen is er geen sprake van staatssteun. Dit volgt uit de precedenten van de Europese Commissie voor die gevallen waarin het overheidsingrijpen tot schade leidt en er een verplichting tot schadevergoeding ontstaat (zie de beschikking van de Europese Commissie van 16 juni 2004 (Akzo Nobel), steunmaatregel N 304/2003 en de beschikking van de Europese Commissie van 20 december 2006 (Bedrijfsverplaatsing Steenbergen), steunmaatregel N 575/2006).
Het wetsvoorstel is ook beoordeeld onder de specifieke kaders van het Euratomverdrag gelet op de aard van de activiteiten die de URENCO groep ontplooit. De URENCO groep verrijkt uranium en verricht activiteiten met betrekking tot goederen en producten die voorkomen in bijlage IV, lijst A, bij het Euratomverdrag. De activiteiten van de URENCO groep vinden derhalve plaats binnen de context van de gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie zoals geregeld in hoofdstuk 9 van het Euratomverdrag. De strekking van het wetsvoorstel en de daarin geformuleerde bepalingen is op ambtelijk niveau met het Agentschap van Euratom besproken. Uit deze bespreking bleken er geen bezwaren te zijn tegen het voorgestelde kader en was men verheugd te vernemen dat enkele bepalingen ter waarborging van de voorzieningszekerheid in het wetsvoorstel waren voorzien.
Bij de totstandkoming van de samenwerking door de verdragspartijen is uitdrukkelijk stilgestaan bij de verenigbaarheid van deze samenwerking met de bepalingen van het Euratomverdrag (zie Kamerstukken II 1969/70, 10 733, nr. 3, blz. 2–3, nr. 7, blz. 4 en blz. 6; Kamerstukken I 1970/71, 10 733, nr. 187a, blz. 2–4). Daarbij deed zich nog de bijzondere omstandigheid voor dat het Verenigd Koninkrijk op dat moment nog geen lid van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie was.
Bij de totstandkoming van de samenwerking door middel van het Verdrag van Almelo is – nadat overeenkomstig artikel 103 Euratomverdrag – mededeling is gedaan van de ontwerpovereenkomst – door de Europese Commissie bevestigd dat deze samenwerking verenigbaar was met de doelstellingen en kaders van het Euratomverdrag. Ook werd door de verdragspartijen in die context uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat andere Europese landen zouden kunnen deelnemen aan de samenwerking of dat een samenwerking met Euratom tot stand zou worden gebracht (zie de hierboven reeds aangehaalde kamerstukken). Bij de verdragen van Washington en Parijs is door de Europese Commissie geen bezwaar opgeworpen nadat de mededeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 103 Euratomverdrag (zie respectievelijk Kamerstukken II 1992/93, 22 991, nr. 3, blz. 9 en Kamerstukken II 2011/12, 33 080, nr. 1, blz. 10).
Dit wetsvoorstel is geënt op de bepalingen van het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Washington, het Verdrag van Cardiff en het Verdrag van Parijs en beoogt mede uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen opgenomen in deze verdragen en de bevoegdheden die aan de gemengde commissies genoemd in deze verdragen toekomen. De omstandigheid dat de Europese Commissie geen aanleiding zag om – in reactie op de mededelingen overeenkomstig artikel 103 Euratomverdrag – bezwaren op te werpen en zelfs bij het Verdrag van Almelo heeft aangegeven met de aanpak te kunnen instemmen, geeft een sterke indicatie dat de wettelijke voorschriften die gericht zijn op het ten uitvoer leggen van deze verdragen compatibel zijn met het Euratom-verdrag.
Bij toetsing van de diverse bepalingen van dit wetsvoorstel aan hoofdstuk 9 van het Euratomverdrag blijkt bovendien dat de wettelijke bepalingen weliswaar op enkele punten beperkingen met zich meebrengen die gerechtvaardigd moeten worden in het licht van de toepasselijke verdragsbepalingen. Daarbij geldt wel als uitgangspunt dat dit hoofdstuk niets anders is dan de toepassing, op een uiterst specifiek gebied, van de principes van de interne markt zoals geregeld in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (zie in deze zin de uitspraak van het Hof van Justitie van 14 november 1978, uitspraak 1/78, overweging 15).
Indachtig deze visie van het Hof van Justitie kan – in het licht van de hierboven opgenomen toelichting op de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met algemene principes van de interne markt, worden volstaan met een nadere toetsing aan de specifieke elementen of bijzondere bepalingen van het Euratomverdrag die aanvullend zijn op of afwijkend zijn van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
In dit verband moet allereerst worden stilgestaan bij artikel 93 Euratomverdrag. Deze bepaling verbiedt het instellen of handhaven van douanerechten en heffingen van gelijke werking en van elke kwantitatieve beperking van de in- en uitvoer van producten die zijn weergegeven in de lijsten die bij het Euratomverdrag zijn gevoegd. Het wetsvoorstel kent geen bevoegdheden aan de Minister toe om heffingen op te leggen in welke vorm dan ook. Het wetsvoorstel richt zich niet specifiek op de overdracht van de op de lijsten opgesomde producten, maar regelt generiek een regime voor verkoopcontracten en overdrachten van goederen die voor tweeërlei gebruik geschikt zijn. Voor zover op grond van de bevoegdheden ingevolge de artikelen 24 tot en met 30 van het wetsvoorstel beperkingen met zich meebrengen ten aanzien van het leveren van goederen en technologie, kan er sprake zijn van een belemmering van het vrij verkeer van goederen in de vorm van een maatregel van gelijke werking.
Deze belemmering kan evenwel worden gerechtvaardigd met een beroep op de dwingende reden van algemeen belang van openbare veiligheid en zoals neergelegd in artikel 36 VWEU en erkend in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie arrest van 4 oktober 1991, zaak C-367/89, Richardt). Ten aanzien van de noodzakelijkheid en proportionaliteit van deze bevoegdheden, zij verwezen naar de hierboven weergegeven onderbouwing.
Vervolgens moet worden gekeken naar artikel 96 Euratomverdrag. Deze bepaling verbiedt elke op nationaliteit gegronde beperking van de toegang tot gekwalificeerde arbeid op het gebied van de kernenergie ten aanzien van personen die de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bezit, behoudens de beperkingen welke voortvloeien uit de fundamentele eisen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
Het wetsvoorstel legt geen nationaliteitsvereisten op voor de bestuurders of werknemers van de aangewezen onderneming. Het wetsvoorstel kent de Minister enkel de mogelijkheid toe om ten aanzien van het bestuursleden van de aangewezen onderneming (artikel 7) ex ante te toetsen of deze in het kader van het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 op bezwaren stuiten. Indien deze bezwaren aanwezig zijn, wordt de verklaring van geen bezwaar niet afgegeven en kan het bestuurslid niet worden benoemd.
Deze bezwaren zullen zich in het bijzonder voordoen bij die natuurlijke personen die banden hebben met landen of organisaties waar de non-proliferatieregels worden geschonden of er vermoedens bestaan dat deze landen of organisaties banden onderhouden met landen die streven naar het realiseren van atoomwapens of ten minste de technologie voor het bouwen van dergelijke wapens. Deze ex ante toetsing is dus niet gekoppeld aan het al dan niet voldoen aan een nationaliteitsvereiste. Daarbij kan worden opgemerkt dat de toetsing past bij de publieke belangen die artikel 96, eerste alinea, Euratomverdrag opsomt die aanleiding kunnen geven om toch belemmeringen te kunnen opwerpen.
Een vergelijkbaar verbod op discriminatie naar nationaliteit is neergelegd in artikel 97 Euratomverdrag. Het is verboden om natuurlijke personen of rechtspersonen die vallen onder de rechtsmacht van een lidstaat uit te sluiten van deelname aan de bouw van installaties van wetenschappelijke of industriële aard op het gebied van kernenergie. Ook hier geldt dat de bevoegdheden neergelegd in dit wetsvoorstel geen discriminatoire belemmeringen bevatten voor zover het de deelname aan de bouw van installaties door of in samenwerking met de aangewezen onderneming betreft. Wel heeft de minister de bevoegdheid om in het kader van bovengenoemde publieke belangen de samenwerking tussen de aangewezen onderneming en een derde partij te weigeren of daaraan specifieke voorschriften te verbinden (artikelen 26 tot en met 28 dan wel artikel 40). Deze bevoegdheid is evenwel non-discriminatoir qua karakter. Naar verwachting zal deze bevoegdheidsinzet zich bovendien niet snel voordoen voor zover het een partij betreft gevestigd in een EU-lidstaat gelet op de nucleaire samenwerking tussen de lidstaten zoals neergelegd in het Euratomverdrag.
Het wetsvoorstel heeft geen effect op de verplichting neergelegd in artikel 98 Euratomverdrag aangaande het vergemakkelijken van het afsluiten van verzekeringen ter dekking van atoomrisico’s.
Ten aanzien van het kapitaalverkeer voor de takken van de industrie opgesomd in bijlage II bij het Euratomverdrag kan worden opmerkt dat door de Commissie op grond van artikel 99 Euratomverdrag geen aanbeveling is opgesteld. Op dit punt moet de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het vrij verkeer van kapitaal vooral worden beoordeeld op grond van artikel 63 VWEU (zie hierboven).
Tot slot kan nog worden opgemerkt dat het wetsvoorstel geen inbreuk pleegt op hoofdstuk 6 (voorziening) en hoofdstuk 8 (regeling van het eigendomsrecht) van het Euratomverdrag. Het eigendomsregime ten aanzien van ertsen, grondstoffen en splijtstoffen wordt niet door dit wetsvoorstel aangetast noch wordt getreden in de bevoegdheden van het Agentschap. Het wetsvoorstel draagt zelfs bij aan het goede functioneren van het Agentschap door de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 58 om bepaalde activiteiten te laten verrichten door de aangewezen onderneming voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen of bijdraagt aan de voorzieningszekerheid, het publiek belang of de volksgezondheid.
Het wetsvoorstel bevat een verwijzing in de definitie van publiek belang naar de rechtvaardigingsgronden zoals neergelegd in artikel 346, eerste lid, onderdeel a, en artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest van 7december 2000, PbEG 2000, nr. C 364, zoals laatstelijk gewijzigd op 12 december 2007, PBEU 2007, nr. C 303) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie (arrest HvJEU van 17 juli 1997, zaak C-28/95, Leur-Bloem, overwegingen 28–34 en arrest HvJEU van 30 april 2014, zaak C-390/12, Pfleger, overwegingen 30–36) volgt dat in zo’n geval het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van toepassing is. Een nationale regeling, die de uitoefening van een of meerdere door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden blijkt te belemmeren, kan slechts in aanmerking komen voor de in het Unierecht neergelegde uitzonderingen om die belemmering te rechtvaardigen voor zover dat in overeenstemming is met de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie de hiervoor aangehaalde zaak C-390/12, Pfleger, overweging 36).
In het licht hiervan verdienen twee grondrechten neergelegd in het Handvest bijzondere aandacht. Artikel 17 van het Handvest beschermt het recht op eigendom. De bescherming die deze bepaling biedt komt overeen met de bescherming zoals geboden door artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM (zie in dit verband ook de toelichting bij artikel 17 opgenomen in de Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten, PbEU 2007 nr. C 303, 14 december 2007, blz. 17 en verder). In paragraaf 5.3 wordt uitgebreid stilgestaan bij de verenigbaarheid met het EVRM, in het bijzonder artikel 1, Eerste Protocol. Die analyse is mutatis mutandis ook van toepassing op de verenigbaarheid met artikel 17 van het Handvest.
Naast artikel 17 van het Handvest, verdient ook artikel 16 van het Handvest bijzondere aandacht. Dit grondrecht beschermt de vrijheid van ondernemerschap. Dit recht is niet absoluut: de overheid kan in het algemeen belang op een groot aantal wijzen op deze vrijheid ingrijpen, door het stellen van beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit (zie arrest HvJEU van 28 november 2013, zaak C-348/12 P, Kala Naft, overwegingen 121–123). In de hierboven opgenomen paragrafen 5.1 tot en met 5.2.4. is stilgestaan bij de verenigbaarheid van het wetsvoorstel en de daarin neergelegde bevoegdheden en verplichtingen voor de aangewezen onderneming. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie geldt een toetsing van de wettelijke voorschriften aan de vrij verkeerbepalingen zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie ook als een toetsing aan de verenigbaarheid met artiekl 16 van het Handvest (zie de hiervoor aangehaalde zaak C-390/12, Pfleger, overweging 64). Het wetsvoorstel is derhalve ook verenigbaar met artikel 16 van het Handvest.
Het wetsvoorstel bevat een groot aantal voorschriften en procedures die het functioneren van de aangewezen onderneming inkaderen. De mogelijke risico’s met de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn verbonden aan de bescherming van het recht op ongestoord genot van eigendom zoals voorzien in artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. De in het wetsvoorstel beschreven maatregelen reguleren het eigendomsrecht op geoorloofde wijze in de zin van artikel 1, Eerste Protocol, EVRM. Niet elke vorm van regulering brengt namelijk een aantasting van de rechten onder artikel 1, Eerste Protocol, EVRM met zich mee.
Een bepaalde mate van regulering van de onderneming en de uitgeoefende activiteiten is onlosmakelijk verbonden aan de rol van de overheid om economische activiteiten in de samenleving ordentelijk te laten plaatsvinden en met inachtneming en bescherming van de publieke belangen die daarbij in het geding kunnen zijn. De toelaatbaarheid van regels die de onderneming en de uitgeoefende activiteiten inkaderen zijn mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de aard en inhoud van de regulering. Zo zal dus niet iedere regulering strijdig zijn met het bepaalde in artikel 1, Eerste Protocol, EVRM, noch rechtstreeks effect hebben op het ongestoorde eigendomsrecht. Dit is pas aan de orde ten aanzien van bepalingen en bevoegdheden die een duidelijk effect hebben op het ongestoord genot van eigendom.
Vanuit deze benadering verdienen de meest vergaande bevoegdheden in het wetsvoorstel bijzondere aandacht. Het gaat om de bepalingen over de regulering en toezicht op aandeelhouders en hun aandelenbelangen (artikelen 13 tot en met 22), de regulering en het toezicht investeringen en desinvesteringen (artikelen 29 tot met 33), de bevoegdheden ten aanzien van samenwerkingsverbanden waarin de aangewezen onderneming deelneemt (in het bijzonder artikel 43) en de bevoegdheid bepaalde activiteiten door de aangewezen onderneming te laten verrichten (artikel 58). Met deze bepalingen heeft de Minister aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van de exploitatie van de aangewezen onderneming. De bestuurders van de onderneming zijn dus niet geheel vrij om over de bedrijfsvoering te beslissen noch kunnen zij vrijelijk beschikken over participaties van de aangewezen onderneming in samenwerkingsverbanden.
Dit kan een inperking vormen van het ongestoord genot van eigendom door de aangewezen onderneming. Vanuit het geheel van maatregelen gezien kan door de regulerende wetgeving van de staat, op de gronden genoemd in het wetsvoorstel, de waarde (goodwill) van de onderneming dalen. Ook dat wordt door het EHRM gezien als beperking van eigendom (EHRM, arrest van 26 juni 1986 Van Marle v. Nederland).
Tegelijkertijd erkent het EHRM dat ter borging van het algemeen belang het reguleren en aan beperkingen onderwerpen van eigendom en het gebruik daarvan, legitiem kan zijn mits een aantal voorwaarden in acht worden genomen. De wetgever komt volgens het EHRM in deze een ruime beoordelingsmarge toe. Een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd wanneer er sprake is van regulering van eigendom en deze aan de legaliteitstoets, de legitimiteitstoets en de evenredigheidstoets (‘fair balance’) voldoet.
De toets van legaliteit brengt mee dat de regeling precies, toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. De legitimiteitstoets vereist dat de wetgever met een regulering van het gebruik van eigendom een doel in het algemeen belang nastreeft. Zowel bij de keuze van het doel als de kwalificatie ‘algemeen belang’ komt aan de wetgever wederom een ruime beoordelingsmarge toe. Die marge wordt overschreden indien de keuze van de wetgever elke redelijkheid ontbeert.
In paragraaf 5.4 van deze toelichting is uitgebreid ingegaan op het publiek belang dat met dit wetsvoorstel en de daarin neergelegde bevoegdheden wordt gediend. In aanvulling daarop kan nog worden opgemerkt dat de beperkingen en procedures wettelijk zijn vastgelegd en kenbaar zijn voor eenieder die aan deze kaders onderworpen zijn. De discretionaire ruimte voor de Minister is ingekaderd en beperkt. Tevens staat administratiefrechtelijke rechtsbescherming open tegen elk besluit van de Minister op grond van deze wet. Dit kan via bezwaar bij de Minister en beroep bij de bestuursrechter.
Bij de afweging of er bij dit wetsvoorstel inderdaad sprake is van een ‘fair balance’ dient de afweging op twee niveaus plaats te vinden: 1) op het niveau van de wettelijke regeling: is er een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd, dat wil zeggen een redelijke verhouding (‘fair balance’) op het wettelijk niveau tussen de bescherming van individuele rechten en het algemeen belang 2) op het individueel niveau: ook al is de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven en is er op het niveau van de regelgeving derhalve sprake van een ‘fair balance’, dan nog is er geen proportionaliteit als een bepaald individu een buitensporige last draagt (‘individual and excessive burden’).
Ten aanzien van de ‘fair balance’ test op wettelijk niveau kan worden verwezen naar paragraaf 5.4 waar uitgebreid is stilgestaan bij de mogelijkheden om minder zware vormen van regulering toe te passen. Tevens kan gewezen worden op hoofdstuk 2 van deze toelichting waarin is stilgestaan bij de alternatieven voor dit wetsvoorstel. Ten aanzien van de ‘fair balance’ test op individueel niveau kan ook gewezen worden op de toelichting in paragraaf 5.4. Wel kan in aanvulling worden opgemerkt dat bij twee specifieke bevoegdheden voorzien is in een vergoeding voor alle door de aangewezen onderneming gemaakte kosten (artikel 43, vijfde lid en artikel 58, vijfde lid,en bij artikel 58 met inbegrip van een redelijke winstmarge). Daarmee wordt voor die twee specifieke bevoegdheden de ‘fair balance’ gerealiseerd. Wel moet worden onderkend dat ten aanzien van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel dat het aandeelhouderschap van de aangewezen onderneming inkadert, een nadere beoordeling van de verenigbaarheid met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM aan de orde is (zie hierna paragraaf 5.3.2.).
Tot slot moet nog kort worden stilgestaan bij artikel 14 van de Grondwet. Deze bepaling beschermt het particuliere eigendom tegen onteigening door de overheid (artikel 14, eerste lid, Grondwet) of tegen het vernietigen, onbruikbaar maken of beperken van de uitoefening van het eigendomsrecht (artikel 14, derde lid, Grondwet). De bescherming die deze bepaling biedt komt in de kern overeen met de bescherming zoals voorzien in artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM.
In aanvulling kan nog worden opgemerkt dat op twee punten het wetsvoorstel voorziet in het verstrekken van compensatie voor overheidsbesluiten die de minister kan nemen. Het gaat om de vergoeding van de kosten die voortvloeien in het opvolgen en tenuitvoerleggen van een aanwijzing van de minister op grond van artikel 43 of artikel 58. Bij een aanwijzing op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel b, en op grond van het tweede lid, onderdelen a en c, voorziet het wetsvoorstel in de verplichting voor de minister om de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een vergoeding toe te kennen ter zake van alle gemaakte kosten ter uitvoering van een dergelijke aanwijzing. Deze toekenning geschiedt bij besluit en is daarmee ook vatbaar voor bezwaar en beroep. Bij een aanwijzing op grond van artikel 58, eerste lid of tweede lid, onderdeel c, voorziet het wetsvoorstel dat de minister de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen een vergoeding toekent ter zake van alle gemaakte kosten met inbegrip van een redelijke winstmarge ter uitvoering van de aanwijzing.
Het onderscheid in vergoeding van de kosten (met of zonder winstmarge) is ingegeven door de aard van de aanwijzing en de activiteiten die de onderneming ter uitvoering daarvan moet ondernemen. Door deze vergoeding worden eventuele onverenigbaarheden met artikel 14, derde lid, van de Grondwet weggenomen. Er is geen sprake van een vorm van onteigening als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwet.
Ten aanzien van de aandeelhouders in de aangewezen onderneming moet allereerst worden opgemerkt dat zij slechts in uitzonderlijke gevallen op een schending van artikel 1, Eerste Protocol, EVRM kunnen beroepen (EHRM, Agrotexim v. Griekenland, arrest van 26 september 1995, overwegingen 64–66). Dit is alleen anders voor zover de wettelijke beperkingen specifiek zien op een rechtstreekse aantasting op beperking van de rechten die een aandeelhouder normaliter toekomt (zie EHRM, Agrotexim v. Griekenland, arrest van 26 september 1995, overwegingen 62). Dit betekent dus dat aandeelhouders niet in hun rechten worden aangetast door de wettelijke regulering neergelegd in dit wetsvoorstel ten aanzien van de aangewezen onderneming. Alleen het specifieke wettelijke kader vastgelegd in hoofdstuk 4 kan mogelijk een aantasting van de eigendomsrechten met meebrengen.
Aandelen (en daarmee ook de rechten die daarmee verband houden) worden gezien als ‘possession’ in de zin van het Eerste Protocol EVRM. Zij vertegenwoordigen namelijk de economische waarde van een onderneming. De bescherming van het eigendomsrecht in het Eerste Protocol heeft immers een breed bereik. De bepalingen over het aandeelhouderschap neergelegd in dit wetsvoorstel (de artikelen 13, 14, 17, 19, 21 en 22) maken mogelijk een inbreuk op het eigendomsrecht. Een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd wanneer er sprake is van regulering en deze aan de legaliteitstoets, de legitimiteitstoets en de evenredigheidstoets (‘fair balance’) voldoet.
Het wetsvoorstel voorziet niet in een eigendomsontneming door de Minister of door de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk. Wel voorziet het wetsvoorstel in de regulering van eigendom: sommige investeerders zijn uitgesloten van het verwerven van aandelen, andere investeerders kunnen slechts tot een bepaald maximum aandelen houden of verwerven. Tenslotte kunnen aandeelhouders tijdelijk in hun rechten worden beperkt of in ultimo gedwongen worden hun aandelen te verkopen.
Allereerst dient er te worden opgemerkt dat wetgevende maatregelen die in algemene zin (de waarde van) eigendommen kunnen aantasten in de jurisprudentie van het EHRM beginsel worden aangemerkt als regulering en niet direct gelijk gesteld kunnen worden aan onteigening (Besluit van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 9 maart 1989, zaak Banér v.Zweden, Application Nr. 11763/85, punt 5, derde alinea ). Ook het feit dat onderdelen verbonden aan het recht van eigendom worden beperkt, maakt deze beperkingen niet tot een vorm van onteigening (EHRM, Sporrong and Lönnroth, arrest van 23 september 1982, Series A no. 52, overwegingen 60–63).
Investeerders zijn weliswaar niet geheel vrij om aandelen in de onderneming te verwerven, te houden dan wel om deze te vervreemden, maar het wettelijk regime handhaaft wel degelijk de verhandelbaarheid van de aandelen. Ook is de houder van het aandeel gerechtigd om zelf de aandelen te vervreemden, zelfs als de Minister op grond van artikel 22 opdraagt het aandelenbelang te verkopen binnen een redelijke termijn. Er is dus nog wel de mogelijkheid om over het eigendom van de aandelen te beschikken. Het eigendom gaat niet verloren als de Minister op grond van artikel 21 de uitoefening van zeggenschapsrechten verbonden aan een aandeel tijdelijk verbiedt of op grond van artikel 22 de aandeelhouder zelfs verplicht het aandelenbelang te verkopen gelet op het risico voor het publiek belang. In beide gevallen blijft bovendien het recht op dividend intact zo lang de aandeelhouder de wettelijke verplichtingen respecteert.
Artikel 13 (verbod vervreemding aan en verkrijging door ongewenst persoon) en artikel 14 (kwaliteitseis) van dit wetsvoorstel, stellen een absoluut verbod in zien op de handhavingsbevoegdheden van de Minister. In deze bepalingen zijn regels gesteld waaraan een toekomstige aandeelhouder aan moet voldoen. Indien een ongewenst persoon, in strijd met deze bepalingen, toch aandelen verwerft in de onderneming, dan wel aandelen houdt die boven de 3% liggen, kan de Minister hem opdragen om de aandelen te verkopen. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een investeerder aandelen verwerft zonder eerst een verklaring van geen bezwaar te hebben verkregen. Artikel 22, eerste tot en met vierde lid, biedt de minister een instrument om deze overtredingen aan te pakken door de mogelijkheid de investeerder te dwingen zijn aandelenbelang te verkopen. Daar de investeerder in eerste instantie dus niet het recht had om aandelen in de onderneming te verwerven (want in strijd met de wet) is er geen sprake van ontneming of regulering van zijn eigendom indien de Minister deze investeerder opdraagt zijn aandelenbelang te verkopen.
De artikelen 17 en 19 van dit wetsvoorstel zien op de mogelijkheden tot een ex ante toezicht door het verlenen van een verklaring van geen bezwaar aan aandeelhouders in niet-beursgenoteerde en wel beursgenoteerde ondernemingen. De Minister kan dergelijke verklaring weigeren wanneer het publieke belang wordt bedreigd of wanneer het gaat om een ongewenst persoon en voor een beursgenoteerde onderneming als de drempelwaarde in artikel 14 wordt bereikt en overschreden door een aandeelhouder die deze drempelwaarde niet mocht bereiken of overschrijden.
Aan de hand van de criteria zoals neergelegd in artikel 17, zesde lid, en artikel 19, zesde lid, toetst de Minister of een investeerder een verklaring van geen bezwaar kan worden verstrekt. Het gaat hier dan ook om regulering van de mogelijkheid om aandelen te houden, te vervreemden of het verlenen van de zeggenschap. Zolang aan deze procedurele bepalingen is voldaan, kan de aandeelhouder nog steeds volledig over zijn aandelen beschikken. Dit is een vorm van het reguleren van eigendom.
De artikelen 21 en 22 van dit wetsvoorstel zien op een ex-post toezicht door de Minister. De initiële beoordeling van een aandeelhouder door middel van de verklaring van geen bezwaar wordt op grond van nieuwe feiten of omstandigheden, met inbegrip van gedragingen van de aandeelhouder, opnieuw tegen het licht gehouden aan de hand van dezelfde criteria op grond waarvan de verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Op grond van deze afweging en wegens het risico voor het publiek belang kan de Minister op grond van artikel 21 overgaan tot het opleggen van een verbod tot uitoefening de aan de aandelen verbonden rechten (met uitzondering van het recht op dividend). Met toepassing van artikel 22, vijfde lid, kan de Minister op gelijke wijze indien de bescherming van het publiek belang dat vergt de aandeelhouder verplichten om binnen een redelijke termijn zijn aandelenbelang te verkopen.
Beide bevoegdheden strekken zich ook uit tot aandeelhouders in een beursgenoteerde aangewezen onderneming die gelet op het beperkte aandelenbelang dat zij hebben, geen verklaring van geen bezwaar nodig hebben voor hun aandelenbelang. Zij blijven met hun aandelenbelang beneden de relevante drempelwaarde en hebben een algemene machtiging om aandeelhouder te zijn zo lang zij beneden de drempelwaarden blijven een geen bedreiging voor het publiek belang kunnen vormen. In geval van toepassing van artikel 22 moet nog worden opgemerkt dat er geen sprake is van een situatie van onteigening of confiscatie door een overheidslichaam: de gewraakte aandeelhouder krijgt de gelegenheid om binnen een redelijke termijn zijn aandelenbelang te verkopen aan een investeerder die dat belang wil overnemen. Er is sprake van een vorm van regulering van eigendom. Dit vindt steun in twee arresten van het EHRM te weten: EHRM, Tre Traktorer Aktieblog v. Zweden, arrest van 7 juli 1989, Application 10873/84, overwegingen 54 en 55 en EHRM, zaak Posti en Rahko v. Finland, arrest van 24 september 2002, Application 27824/95, overwegingen 76–77. Dit wordt verder gesteund door het arrest van het EHRM de zaak Denimark (EHRM, Denimark Limited and 11 Others v. the United Kingdom, Application 37660/97, arrest van 26 September 2000, blz. 9 en 10).
De in het wetsvoorstel neergelegde wettelijke bepalingen brengen een inperking van het aandeelhouderschap met zich mee, maar de aandeelhouder is en blijft eigenaar van het aandeel, dit betekent dat hij vrij is om zijn bezit te vervreemden, zolang hij niet in strijd handelt met de wettelijke bepalingen. Met toepassing van de tweede paragraaf van artikel 1 van het Eerste Protocol moet ook worden gekeken naar of de wettelijke bepalingen voldoende toegankelijk, precies en voorspelbaar zijn. De mogelijke inperkingen zoals in dit wetvoorstel neergelegd, berusten op een deugdelijke en afgebakende bepalingen, waardoor de aandeelhouders hiervan kennis kunnen nemen. Aan de legaliteitstoets is dan ook voldaan.
Een maatregel ter regulering van eigendom kan alleen gerechtvaardigd zijn wanneer deze ten dienste is van het algemeen belang: dat is in dit wetsvoorstel de borging van het publiek belang zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit wetsvoorstel. Hieronder valt de wezenlijke belangen van de veiligheid van de Staat, bescherming van de openbare veiligheid en de nakoming van internationale verplichtingen die bijdragen aan de bescherming van de openbare veiligheid. Deze publieke belangen zijn in het geding bij het verrijken van uranium en het produceren van radioactieve stoffen voor het gebruik ervan in het economische verkeer. Het zwaarwegende karakter van deze belangen maakt effectieve en doelmatige bescherming noodzakelijk en rechtvaardigt zowel restricties in aandeelhouderschap, ex ante toetsing van potentiële aandeelhouders en ex post mechanismen met het opleggen van verboden tot uitoefening van rechten of zelfs het gedwongen verkopen van een aandelenbelang.
Een inperking van eigendomsrechten dient daarnaast in overeenstemming te zijn met het ‘fair balance’ vereiste. Er zijn geen mogelijkheden voor het treffen van minder ingrijpende voorzieningen om bovengenoemde belangen te beschermen (zie hiervoor onder andere de in paragraaf 5.4 opgenomen toelichting. Voor wat betreft de proportionaliteit op individueel niveau geldt dat alle (toekomstige) aandeelhouders op dezelfde manier worden behandeld, hetgeen niet leidt tot een verboden individuele en buitensporige last.
Het EHRM weegt bovendien bij het bepalen of er sprake is van een ‘fair balance’ in hoeverre klagers zich welbewust in een risicovolle positie hebben laten brengen. In dat verband wordt ook wel gesproken over actieve en passieve risico-aanvaarding. In dit wetsvoorstel is op voorhand duidelijk met welke wettelijke beperkingen en criteria de aandeelhouders rekening moeten houden en welke bevoegdheden de Minister heeft om hieraan gevolg te geven. Op het moment dat de aandeelhouder zich hier niet aan houdt, aanvaardt hij actief het risico dat hij door de Minister een verbod opgelegd krijgt ten aanzien van de aan de aandelen verbonden rechten of een last tot verkoop of verlaging van het aandelenbelang.
In de artikelen 21 en 22, vijfde lid, is de mogelijkheid neergelegd voor de Minister om respectievelijk een verbod tot uitoefening van de zeggenschap op te leggen, dan wel om de aandelen of zeggenschap gedwongen te verkopen, indien het publiek belang kan worden bedreigd door het voortgezette of volledig ingevulde aandeelhouderschap van een specifieke aandeelhouder. Hierbij dient opgemerkt te de worden dat de Minister dergelijk besluit kan nemen, maar niet verplicht is om te nemen.
De in artikel 22 in het derde lid opgenomen bepaling ziet op een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming, waarvoor geldt dat er aan de aandeelhouder een redelijke termijn wordt gegund om zijn aandelen te verkopen. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat het bij een niet-beursgenoteerde onderneming lastiger is om de aandelen op de markt te verkopen, dan bij een beursgenoteerde onderneming. Bij het bepalen van deze termijn wordt rekening gehouden met alle factoren die meespelen bij de mogelijkheid om de aandelen te verkopen aan een (derde) onderneming, zodat de aandeelhouder geen schade hoeft te lijden. Doordat er aan de aandeelhouder een redelijke termijn wordt gesteld om zich aan de situatie aan te passen, is er geen reden om aan te nemen dat er sprake kan zijn van een onevenredig nadeel voor de aandeelhouder.
Anders dan bij een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming geldt voor een aandeelhouder in een beursgenoteerde aangewezen onderneming, zoals opgenomen in het vierde lid van artikel 22, dat deze zijn aandelen op de beurs tegen een marktconforme prijs kan verkopen. Bij gedwongen verkoop van de aandelen gaan deze over op de overnemer, waarvoor de vervreemder altijd een marktconforme prijs, volgens de dan geldende koers ontvangt.
De rechten die aan een individuele aandeelhouder toekomen op grond van de hiervoor genoemde bepalingen, zijn vergelijkbaar met alle andere aandeelhouders in deze onderneming die op grond van dit wetsvoorstel het recht verwerven om over aandelen te beschikken. Voor al deze aandeelhouders geldt dat zij ten gevolge van deze bepalingen beperkt zijn in de gebruiksmogelijkheden van hun eigendomsrecht m.b.t. het verwerven, dan wel vervreemden van aandelen. Om deze reden is er voor individuele aandeelhouders dan ook geen sprake van een onevenredige, excessieve last. Een individuele aandeelhouder onderscheidt zich onvoldoende van andere aandeelhouders in deze onderneming, zodat er niet gesproken kan worden van een ‘individual and excessive burden’. Een recht op compensatie is dan ook afwezig.
De borging van de publieke belangen loopt tot nu toe via het meerderheidsbelang van de Staat en de Britse overheid in het aandelenkapitaal en de deelname in de Gemengde Commissie op basis van het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff. De uitvoeringswet expliciteert de elementen waar op dit moment via deze instrumenten op wordt gestuurd. Daarbij is op sommige elementen sprake van intensivering van het toezicht en het handhavingsregime. Bovenstaande leidt tot een extra capaciteitsbehoefte aan specialistische kennis bij genoemde partijen, die in het geval van een wijziging in het aandeelhouderschap nader dient te worden bepaald. Indicatief kan worden gerekend met een extra inzet van circa 10 fte. Wat de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel betreft, geldt het volgende.
De aangewezen onderneming dient een voornemen tot wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing, omzetting van een aangewezen onderneming of verplaatsing van de statutaire zetel ten minste drie maanden voorafgaande aan de beoogde handeling te melden. Naar verwachting zullen bovenstaande handelingen slechts incidenteel plaatsvinden. Ten opzichte van de huidige situatie zal de uitvoering en handhaving van deze bepalingen niet tot additionele inzet leiden, aangezien dergelijke wijzigingen ook op dit moment niet of slechts sporadisch aan de orde zijn en aan de Gemengde Commissie worden voorgelegd en beoordeeld.
Wat betreft de benoeming van bestuurders, commissarissen en bepaalde vertrouwensfuncties wordt een verklaring van geen bezwaar vereist, waartoe een veiligheidsonderzoek dient plaats te vinden. In de huidige praktijk zijn alle medewerkers in Almelo, met inbegrip van bestuurders, commissarissen en ander vertrouwensfuncties onderworpen aan een veiligheidsonderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vorenstaande geldt mutatis mutandis ook voor medewerkers in andere landen. Het wetsvoorstel biedt een (aanvullende) wettelijke verplichting voor deze praktijk. De totale lasten van de veiligheidsonderzoeken en monitoring slaan in ongeveer gelijke mate neer bij de Nederlandse, Britse en Duitse bevoegde instanties. Screening voorafgaand aan een benoeming vindt in beginsel plaats door de inlichtingen- en veiligheidsdienst van één van de drie landen. Verder voert elk land de reguliere monitoring van veiligheidsrisico’s op eigen grondgebied uit. In vergelijking met de huidige praktijk leiden deze bepalingen niet tot additionele lasten voor uitvoering en handhaving.
Er worden beperkingen en voorwaarden gesteld aan de vervreemding of verwerving van aandelen in de aangewezen onderneming, waarbij het voor de handhavingsinzet belangrijk is om onderscheid te maken tussen drie scenario’s:
1. status quo: aandelen in handen van en/of in directe controle van de drie verdragsstaten;
2. onderhandse verkoop van (een deel van) de aandelen in URENCO NV;
3. beursgang van (een deel van) de aandelen in URENCO NV.
In het wetsvoorstel worden bepaalde (rechts) personen aangemerkt als ongewenst persoon. Daarbij zijn verboden en beperkingen ten aanzien van aandeelhouderschap gedefinieerd, op basis van sancties en lidmaatschap van verdragen. Voor de beoordeling van een potentiële aandeelhouder in het licht van een mogelijke bedreiging van het publiek belang, zijn de volgende factoren aangeduid, die in onderlinge samenhang worden bezien:
• een analyse van de (achterliggende) eigendomsstructuren en -verhoudingen;
• een analyse van de financiële structuur en relaties en de daaraan verbonden invloed van derden;
• een analyse van de staat van dienst inzake veiligheid, nucleaire veiligheid, beveiliging en non-proliferatie;
• een onderzoek naar eventuele nauwe banden met ongewenste personen;
• een analyse van de veiligheidssituatie in het land van vestiging;
• een onderzoek naar betrekkingen met staten die geen ondertekenaar c.q. in overtreding zijn van relevante internationale verdragen en verplichtingen;
• de beschikbaarheid van voldoende en verifieerbare informatie over de beoogde verkrijger.
Bovenstaande betekent concreet dat er een landen- en investeerdersspecifieke toets wordt uitgevoerd. De toetsing geschiedt door tenminste één van de verdragsstaten, waarbij iedere verdragsstaat afzonderlijk het recht van veto behoudt. De toetsingslast zal op basis van beschikbare expertise en capaciteit worden verdeeld.
In het geval toetsing (ook) door de Nederlandse bevoegde instantie geschiedt, geldt het volgende. De minister is bevoegd om de verklaring van geen bezwaar te verlenen en baseert zich daarbij op informatie en analyses uit (niet)openbare bronnen. Daartoe dient extra capaciteit en expertise te worden ingericht bij het ministerie van Economische Zaken. Bij de verwerving van deze bronnen is een coördinerende rol voor de NCTV voorzien. Voor de beoordeling van natuurlijke personen kan de AIVD informatie en een risicoanalyse verstrekken. Voor de investeerderstoets geldt dat, voor zover de ondernemingen in Nederland gevestigd zijn, Dienst Justis inzicht kan geven in de relevante relaties tussen de aandeelhouder en de bij hem betrokken personen en bedrijven. Hierbij worden onder andere gegevens verwerkt uit het handelsregister, de basisregistratie persoonsgegevens, het centraal insolventieregister en openbare bronnen (zogenoemde netwerktekeningen). Tot op heden verricht Dienst Justis beperkt internationaal onderzoek. Specifiek in het geval van een beursnotering sluit het wetsvoorstel aan bij de bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van transparantie zoals vastgelegd in de Wet giraal effectenverkeer en de Wet op het financieel toezicht.
De verwachte handhavingsinzet voor de uitvoeringswet is afhankelijk van het scenario en daarmee samenhangend de frequentie van wijzigingen in het aandeelhouderschap. Bij ongewijzigd aandeelhouderschap zijn deze bepalingen niet of nauwelijks van toepassing. Bij een onderhandse verkoop dient bovenstaande toetsing voor alle voorgenomen transacties te worden verricht. Bij een beursnotering geldt deze verplichting voor alle voorgenomen transacties waarbij een aandelenbelang van 3% of hoger wordt bereikt en daarnaast bij alle gedefinieerde drempelpercentages in het aandelenbezit. Ook in het geval van een beursnotering is het aannemelijk dat slechts in beperkte gevallen een (nieuwe) aandeelhouder een aandelenpakket van meer dan de drempelwaarde van 3% verwerft of invloed probeert aan te wenden. In voorkomende gevallen dient toetsing plaats te vinden. Bij iedere wijziging ten opzichte van de huidige situatie zal tevens monitoring van het (achterliggende) aandeelhouderschap plaatsvinden.
Onderhandelingen of het sluiten van overeenkomsten over de verkoop van bepaalde goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten is verboden, tenzij een ontheffing is verleend of een vrijstelling geldt. De aangewezen onderneming heeft een meldingsplicht ten aanzien van haar voornemen ter zake.
Op dit onderdeel zijn de bevoegdheden die de verdragsstaten via de Gemengde Commissie uitoefenen vertaald in wetgeving. De handhaving van de Wet strategische diensten en de huidige vergunningverlening voor de uitvoer van de desbetreffende goederen, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten verandert niet. Bij een voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten wordt additionele uitvoerings- en handhavingsinzet niet of nauwelijks voorzien. Het regime van goedkeuring voor het doen van investeringen is codificering van de werkwijzen zoals die nu onder de verdragen geschiedt. Het gaat hier om majeure bedrijfsbesluiten waarvan niet verwacht wordt dat het aantal daarvan in de nabije toekomst zal toenemen.
De minister kan ter bescherming van het publiek belang een verklaring van geen bezwaar weigeren voor het aangaan, wijzigen of verbreken van samenwerkingsverbanden. De bepalingen van hoofdstuk 3 kunnen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op vertrouwensfuncties bij samenwerkingsverbanden. Tevens kan de minister een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen in bepaalde gevallen aanwijzingen geven. Dit is staande praktijk bij de huidige samenwerkingsverbanden (in casu ETC) en op dit moment wordt geen wijziging voorzien. Additionele uitvoerings- en handhavingsinzet is derhalve niet of nauwelijks voorzien.
Hoofdstuk 7 bevat verplichtingen inzake het opstellen van verschillende plannen door en informatieverplichtingen van de aangewezen onderneming. Indien de URENCO groep binnen de reeds gestelde en ook op dit moment geldende kaders van prudent financieel beheer blijft, is geen sprake van additionele lasten of handhavingsinzet. In de huidige situatie dient URENCO Ltd. de bedoelde informatie ook te verstrekken en wordt de financiële bedrijfsvoering van de URENCO groep getoetst, zoals praktijk is bij staatsdeelnemingen. De bepalingen ten aanzien van een dreiging van ontoereikende kredietwaardigheid vormen noodscenario’s. Nog los van de waarborgen voor prudente bedrijfsvoering die de overige bepalingen van het wetsvoorstel bieden, geldt immers een vroege meldingsplicht die vroegtijdige interventie mogelijk maakt.
Hoofdstuk 8 biedt de minister de bevoegdheid om rechtstreeks in te grijpen in het handelen van de aangewezen onderneming, indien een bepaalde activiteit niet op andere wijze kan worden gerealiseerd. Naar verwachting is de kans op uitoefening van een dergelijke bevoegdheid zeer klein. Mocht deze noodzaak tot interventie zich evenwel voordoen, dan zijn de uitvoeringslasten en handhavingsinzet substantieel.
In het wetsvoorstel zijn bijzondere bepalingen opgenomen, die van kracht zijn indien de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen failliet wordt verklaard. Toepassing hiervan zal naar verwachting niet aan de orde zijn, deze bepalingen bevatten de bevoegdheden voor de borging van het publieke belang in een noodscenario. Als voorzorgsmaatregel dient wel geborgd te zijn dat voldoende geschikte curatoren of bewindvoerders bekend zijn die aan een veiligheidsonderzoek zijn onderworpen. Dat betekent dat een beperkt aantal personen op voorhand aan een veiligheidsonderzoek wordt onderworpen.
Wat betreft de informatievoorziening van de aangewezen onderneming aan de minister is ten opzichte van de huidige situatie, waarbij de onderneming de Gemengde Commissie informeert niet of nauwelijks sprake van aanvullende uitvoeringslasten of handhavingsinzet.
In de huidige situatie zijn meerdere partijen belast met het toezicht op en handhaving van elementen die onder het directe bereik van de uitvoeringswet gaan vallen. Hierin zal vrijwel geen verandering optreden. Meest relevante partijen zijn:
• Internationale toezichthoudende commissies, onder andere voortkomend uit het Verdrag van Almelo of het Verdrag van Cardiff;
• het ministerie van Economische Zaken, als beleidsverantwoordelijk ministerie;
• het ministerie van Financiën, namens de Staat verantwoordelijk voor de deelneming;
• het ministerie van Buitenlandse Zaken, gezien de relatie tot buitenlandpolitiek, non-proliferatie en de vergunningverlening van strategische goederen;
• het ministerie van Veiligheid en Justitie, gezien de veiligheidselementen die gepaard gaan met de activiteiten van de URENCO groep;
• de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gezien de veiligheidsonderzoeken en de vertrouwensfuncties binnen de onderneming;
• de inspectie leefomgeving en transport (ILT), meer specifiek de kernfysische dienst (KFD), gezien het toezicht en handhaving van de Kernenergiewet en als de nationale instantie belast met uitvoering van de veiligheids- en waarborgingsbepalingen van relevante internationale verdragen;
• in het geval van een (gedeeltelijke) verkoop van aandelen via een beursgang zal de onderneming ingevolge de Wet op het financieel toezicht tevens onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten vallen.
Voor een aantal van die partijen zijn toezichthouders aangewezen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van de bepalingen op het desbetreffende terrein waarop die partij werkzaam is.
De minister kan op grond van artikel 75 in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie ambtenaren aanwijzen die met het toezicht belast zijn. Het wetsvoorstel kent diverse bepalingen die een informatie- of meldingsplicht opleggen aan de aangewezen onderneming. Het ligt in de bedoelding voor het bewaken van de naleving daarvan ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken aan te wijzen.
Tegen besluiten bij of krachtens deze wet is het mogelijk bezwaar in te dienen bij de minister, in beroep te gaan bij de rechtbank en op grond van artikel 79 in hoger beroep te gaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Voorgesteld is hoger beroep bij het CBb mogelijk te maken omdat dit wetsvoorstel ingrijpt in de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming. Aangezien het hier gaat om ingrijpen van de overheid is het CBb de aangewezen instantie zich een oordeel te vormen over eventuele geschillen die hieruit voortvloeien.
Het is mogelijk beroep in te stellen tegen besluiten gericht tot de aangewezen onderneming. Het gaat hier onder meer om een weigering van de minister om goedkeuring te verlenen aan een statutenwijziging, een benoeming van een bestuurder of commissaris, een opdracht tot schorsing van een bestuurder of commissaris, een verbod de notering buiten Europese Economische Ruimte verplaatsen, de uitoefening van bepaalde activiteiten en het doen van investeringen, aangaan van samenwerkingsverbanden, financieel beheer, verplichtingen tot productie of het volgen van opdrachten van een bewindvoerder. Daarnaast zijn er de besluiten die de aandeelhouders en de uitoefening van zeggenschapsrechten betreffen. Omdat het vooralsnog één onderneming betreft, is de verwachting dat het aantal beroepszaken gering zal zijn, in ieder geval wat betreft de besluiten gericht tot de aangewezen onderneming. Wat de besluiten betreffende de aandeelhouders aangaat, zal het afhangen van het al dan niet beursgenoteerd zijn van de aangewezen onderneming en de volatiliteit van de handel. Hierbij geldt evenwel ook dat het uiteindelijk om een niet erg grote kring van potentieel belanghebbenden gaat en het aantal beroepszaken niet groot zal zijn.
Wat de belasting van de rechterlijke macht betreft moet ook vermeld worden de procedure voor de Ondernemingskamer indien er geen bestuur meer is. Dit zal zich alleen in zeer uitzonderlijke situaties voor doen. Dit betekent dus een zeer geringe belasting voor de rechterlijke macht.
Uit de bestuursrechtelijke handhaving zullen beroepszaken voortvloeien. Voor zover het gaat om sancties die aan een aangewezen onderneming worden opgelegd, is het aantal potentiele beroepszaken klein omdat het vooralsnog maar om één aangewezen onderneming gaat.
Aandeelhouders zouden ook kunnen opkomen tegen bestuursrechtelijke sancties. Een voorzichtige inschatting is dat het daarbij ook niet zal gaan om een groot aantal beroepszaken. Het aantal aandeelhouders aan wie potentieel een sanctie kan worden opgelegd is al niet zo groot en er zal toch niet vaker dan incidenteel een sanctie worden opgelegd.
De overtreding van een flink aantal artikelen wordt via de Wet op de economische delicten bestraft. Voor het openbaar ministerie en de strafrechter betekent dit potentieel een toename van de werklast. Hier geldt ook de verwachting dat het aantal zaken gering zal zijn. Evenals ten aanzien de bestuurlijke sancties geldt hier dat de kring van potentiële overtreders niet zo groot is.
In artikel 1 is een aantal begripsbepalingen omschreven.
Door de verwijzing naar artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, en artikel 5:45 van de Wet op het financieel toezicht is de reikwijdte van het begrip aandeel bepaald. Daaronder wordt niet alleen een aandeel in traditionele zin van artikel 79, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek begrepen, maar ook andere waardebewijzen die een recht op of invloed in de aangewezen onderneming vertegenwoordigen. Onder het begrip vallen eveneens een certificaat van een aandeel of een daarmee gelijk te stellen verhandelbaar waardebewijs en een optie of een ander verhandelbaar waardebewijs waarmee een aandeel of een certificaat of daarmee te vergelijken waardebewijs kan worden verworven. Onder aandeel worden ook verstaan een aandeel waarover een persoon op grond van artikel 5:45 wordt geacht te beschikken. In het derde, vierde, zevende, achtste, tiende en elfde lid van dat artikel zijn situaties bepaald waarin sprake is van het beschikken over een aandeel. Zo wordt iemand geacht te beschikken over een aandeel dat door een derde voor zijn rekening wordt gehouden (5:45, vierde lid) of indien hij op basis van een optie verplicht kan worden om een aandeel te kopen (5:45, tiende lid).
Dit (ruime) bereik van het begrip aandeel is van belang voor het effectief kunnen uitvoeren van de controle van (de zeggenschap in) de aangewezen onderneming en de overige regels ter bescherming van het publiek belang.
Deze definitie komt overeen met die van bedrijfsgeheim in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM (2013) 813 def). Deze definitie is voor de URENCO groep (en ETC) bijzonder belangrijk, omdat een belangrijk deel van de proliferatiegevoelige informatie niet in de vorm van een intellectueel eigendomsrecht is vastgelegd, omdat daar vormen van (gedeeltelijke) openbaarmaking aan verbonden zijn. Een klassiek voorbeeld van een bedrijfsgeheim is de zogeheten ‘Coca Cola’-formule: deze is niet als intellectueel eigendomsrecht vastgelegd, maar is juist door zeer zware beveiliging juist geheimgehouden. De proliferatiegevoelige informatie kwalificeert ook als bedrijfsgeheim, omdat het Verdrag van Almelo en het Verdrag van Cardiff expliciet bepalen dat deze informatie beveiligd moet worden en slechts toegankelijk mag zijn voor de daartoe geautoriseerde personen. Bovendien zijn overdrachten van dergelijke informatie door de URENCO groep en ETC strikt gereguleerd. Door deze definitie in het wetsvoorstel op te nemen en toe te passen wordt gewaarborgd dat elke vorm van informatie die proliferatiegevoelig is door dit wetsvoorstel wordt gereguleerd en niet enkel de informatie vastgelegd in een intellectueel eigendomsrecht.
Onder beursgenoteerde aangewezen onderneming wordt verstaan een onderneming waarvan de aandelen zijn toegelaten op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Volgens dat artikel behelst een gereglementeerde markt een multilateraal systeem dat volgens vaste regels werkt en waarbinnen koop en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten die tot die markt zijn toegelaten, worden samengebracht zodanig dat transacties tot stand komen. Daarbij werkt het systeem overeenkomstig de geldende regels inzake vergunning verlening en het doorlopende toezicht. In de praktijk gaat het hierbij dus om aandelenbeurzen zoals die van Amsterdam, Frankfurt, Londen, Parijs, New York etc. De definitie beperkt de reikwijdte niet tot alleen de Nederlandse beurs. Voor zover een notering op een beurs door de aangewezen onderneming wordt overwogen, is voorzien in een toetsing of een dergelijke notering de nakoming van de verplichtingen neergelegd in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel in gevaar kan brengen (zie artikel 16).
Uit het verdrag van Almelo en uit het verdrag van Cardiff vloeien rechten en verplichtingen voor de verdragsluitende staten voort. Voor de uitoefening van bevoegdheden die nodig zijn ter effectuering van die rechten en verplichtingen is binnen elke verdragspartij een overheidsinstantie bevoegd. Deze instantie heeft derhalve ook bevoegdheden jegens een aangewezen onderneming die onder de verdragen valt. Welke instantie dat is, hangt uiteraard van het staatsrecht van die partij af. Voor Nederland is dat de minister.
Bij het verdrag van Cardiff is buiten Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ook Frankrijk partij. Dat verdrag heeft een samenwerking met Frankrijk op het gebied van de ultracentrifuge mogelijk gemaakt. Via een joint venture van URENCOmet Areva is ETC opgericht. Via ETC exploiteren en ontwikkelen URENCO en Areva gezamenlijk de ultracentrifugetechnologie. Het is daarom noodzakelijk om de verdragspositie van de Franse Republiek ook zijn weerslag te laten hebben in dit wetsvoorstel voor zover de aanwijzing betrekking heeft op ETC Holding.
In de definitie van bevoegde instantie van Frankrijk instantie is als extra element ten opzichte van de definitie van beide andere bevoegde instanties bepaald dat het gaat om uitoefening van bevoegdheden die de instantie direct of indirect uitoefent. Van een directe bevoegdheid van de Franse bevoegde instantie jegens ETC zal niet snel sprake zijn maar indirecte bevoegdheden zijn er uiteraard wel door de deelname van Areva aan ETC als houder van 50% van de aandelen in deze joint venture. De aandelen in Areva zelf worden weer voor het overgrote deel gehouden door de Franse Staat. De Franse Staat heeft de meerderheid van de aandelen in Areva in handen (artikel 2 van het thans geldende Décret no. 83-1116 du 21 décembre 1983 relatif à la société des participations du CEA (AREVA)). In 2014 berust 21,68% van de aandelen in handen van het Agence des Participations de l’État (Franse Staat) en 61,52% van de aandelen in handen van het Commissariat à l’Énergie Atomique et aux énergies alternatives (overheidslichaam). Via dit aandeelhouderschap oefent de Franse Staat overwegende invloed uit op Areva en kan zij via Areva invloed uitoefenen op ETC. De definitie van bevoegde instantie van de Franse republiek drukt deze sturing via aandeelhouderschap uit.
Voor de borging van de publieke belangen is het essentieel dat de financiële positie en de invloed op een aangewezen onderneming nauwlettend worden bewaakt. Met het oog daarop bevat dit wetsvoorstel ook regels ten aanzien van desinvesteringen. Daaronder vallen afstoting van een dochtermaatschappij of verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij of een samenwerkingsverband en de uitgifte van aandelen in een dochtermaatschappij. Dit soort belangrijke acties leiden tot een kapitaal- en waardewijziging (meestal waardevermindering) van de aangewezen onderneming en veelal ook tot een (potentiële) wijziging in het te voeren beleid. Op voorhand is, mede door snelle ontwikkelingen ten aanzien van financiële constructies, nog niet aan te geven welke andere activiteiten een vergelijkbaar effect kunnen hebben. Daarom is voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere activiteiten aan te merken als desinvestering.
Bij het ontstaan van de gemeenschappelijke industriële onderneming URENCO bij het Verdrag van Almelo, is voorzien in een systeem van gemeenschappelijke rubricering en beveiliging van informatie en het toepassen van gelijkwaardige veiligheidsonderzoeken door de drie verdragsstaten. Bijlage II bij het Verdrag van Almelo heeft de uitgangspunten en hoofdpunten daarvan vastgelegd. De Gemengde Commissie ingesteld bij het Verdrag van Almelo, heeft een veiligheidswerkgroep ingesteld met vertegenwoordigers van de drie verdragsstaten gespecialiseerd in en verantwoordelijk voor beveiligingsvraagstukken. Het is deze werkgroep die aan de hand van gemeenschappelijke richtsnoeren bepaalt of en zo ja welke informatie gerubriceerd moet worden en tot welke rubriceringsgraad. Daarnaast geldt voor de faciliteiten van de URENCO groep in Nederland het regime van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet.
Onder dit begrip vallen alle verplichtingen die, ingevolge de in de beschrijving opgenomen verdragen, op Nederland (maar ook voor de ander verdragspartijen bij de verdragen van Almelo en Cardiff) rusten op het gebied van kernwapens, kernmateriaal, nucleaire activiteiten, biologische en toxinewapens en nucleaire veiligheid. Daarnaast vallen daar ook onder verplichtingen die voortvloeien uit de meer algemene verdragen betreffende de Europese Unie en het Handvest van de Verenigd Naties. Deze bepalen immers de gedragingen van staten jegens elkaar in het algemeen, onder meer op het gebied van veiligheid en economische betrekkingen.
Onder het begrip investering valt een viertal typen van activiteiten. Het onderscheid in vier typen heeft te maken met de bevoegdheden die de Minister en de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland kunnen uitoefenen. Immers, het toezichtsregime zal op het vestigen van een geheel nieuwe productiefaciliteit in een derde land zwaarder moeten zijn dan wanneer het gaat om een nieuwbouw of uitbreiding van een faciliteit in een van de drie verdragsstaten. Zo is aan elk type investering een bepaald goedkeurings- of instemmingregime verbonden.
In de onderdelen b en c gaat het over aanzienlijke uitbreidingen van de productiecapaciteit van een bestaande productiefaciliteit.
Onderdeel d heeft betrekking op aankoop van een goed, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim, informatie of dienst waarvan de aanschaf valt buiten de normale bedrijfsvoering en waarbij voor de levering een vergunning vereist is krachtens de Wet Strategische Diensten of krachtens een aantal bepalingen van verordening 428/2009.
Bij de borging van publieke belangen, waaronder de veiligheid van de staat, past niet dat het mogelijk is dat landen die onderworpen zijn aan sancties van de Verenigde Naties in verband met de bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie, enige eigendom of zeggenschap hebben in een aangewezen onderneming. In de definitie van ongewenst persoon zijn dergelijke landen dan ook als eerste opgenomen. Ongewenst persoon zijn voorts landen waarvan de EU heeft besloten dat de economische of financiële betrekkingen worden verbroken of geheel of gedeeltelijk worden beperkt op grond van artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voor natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet statelijke groepen of entiteiten jegens wie maatregelen zijn vastgesteld op grond van artikel 215, tweede lid, VWEU geldt hetzelfde. In onderdeel a zijn verder nog aangemerkt als ongewenst persoon, degenen die vallen onder een beperkende maatregel ingevolge de Sanctiewet 1977. Voor een deel zullen deze personen of entiteiten ook al ingevolge maatregelen op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties of ingevolge artikel 215 VWEU als ongewenst persoon aan te merken zijn. Onder het bereik van beperkende maatregelen krachtens de Sanctiewet 1977 vallen echter ook natuurlijke personen, rechtspersonen, staten en entiteiten ten aanzien van wie specifieke maatregelen gelden die genomen zijn om te voldoen aan andere verdragen, besluiten of aanbevelingen van volkenrechtelijke organisaties of internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde of dan wel bestrijding van internationaal terrorisme.
In onderdeel b zijn gevat de natuurlijke personen en rechtspersonen die de nationaliteit hebben van of gevestigd zijn in, respectievelijk statutair gevestigd of waarvan het hoofdbestuur is gevestigd in, een staat waarvan de Verenigd Naties of de Europese Unie hebben vastgesteld dat deze staat in overtreding is van het Non-proliferatieverdrag of een overeenkomst ter uitvoering van de verplichting van artikel III van dat verdrag.
In onderdeel c zijn dergelijke natuurlijke personen of rechtspersonen in staten die het Non-proliferatieverdrag niet hebben getekend of niet een overeenkomst ter uitvoering van artikel III van het dat verdrag hebben gesloten of goedgekeurd, eveneens als ongewenst persoon gedefinieerd. Onderdelen b en c strekken ertoe dat voor het aandeelhouderschap in een aangewezen onderneming de waarborgen die het Non-proliferatieverdrag beoogt, zoveel mogelijk zijn zeker gesteld.
In paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het begrip publiek belang. Hier kan nog aan worden toegevoegd, dat het qua techniek en transparantie het meest voor de hand liggend was om in de beschrijving hiervan te verwijzen naar de vermelde bepalingen van het VWEU. Hierdoor wordt aangesloten bij het Europees recht en is er een referentiekader van wat er onder een publiek belang wordt verstaan. Ook ten aanzien van de andere verdragspartijen bij de verdragen van Almelo en Cardiff – die ook onder de werking van het VWEU vallen – is dit een duidelijk kader.
Een samenwerkingsverband kan verschillende vormen aannemen. Een aangewezen onderneming of een dochteronderneming kan samen met een andere onderneming een aparte rechtspersoon daartoe oprichten dan wel daar in deelnemen. Het verband kan echter ook andere vormen aannemen zoals een contractuele verbintenis waarbij de partijen een (langdurige) samenwerking aangaan. Er moet sprake zijn van een duurzame samenwerking met betrekking tot de verrijking van uranium, de productie van radioactieve stoffen of de ontwikkeling en exploitatie van technologie voor verrijking of productie.
Meest sprekende voorbeeld van een samenwerkingsverband is ETC waarin de URENCO groep en Areva samenwerken op het gebied van onderzoek en ontwikkeling inzake ultracentrifuge technologie, de vervaardiging van gascentrifuges en daarmee verwante technologie en activiteiten.
Artikel II van het Verdrag van Almelo voorziet in het instellen van een Gemengde Commissie. Deze commissie die bestaat uit vertegenwoordigers van de drie verdragsluitende staten, heeft als taak te voorzien in een doeltreffend toezicht op de samenwerking onder het verdrag. In het vijfde lid van artikel II zijn de taken van de Gemengde Commissie meer specifiek beschreven. Deze taken liggen op het gebied van veiligheid, advisering omtrent overeenkomsten met ander staten en beslissingen te nemen omtrent het overbrengen van gegevens en apparatuur en materialen naar gebieden buiten het grondgebied van de verdragstaten die zijn verkregen uit de samenwerking onder het verdrag. De Gemengde Commissie is bevoegd de akten waarbij gezamenlijke ondernemingen worden opgericht, goed te keuren en in het bijzonder goedkeuring te verlenen aan de samenstelling van die ondernemingen en voorstellen goed te keuren inzake de plaats van vestiging van alle belangrijke installaties die worden gebouwd ingevolge de samenwerking binnen het verdrag. Verder heeft de Gemengde Commissie een aantal bevoegdheden die aan de bedrijfsvoering gerelateerd zijn, zoals programma’s voor onderzoek en ontwikkeling goed te keuren die geheel of ten dele worden gefinancierd uit subsidies van de verdragsstaten en beslissingen te nemen omtrent maatregelen indien zich technische of economische ontwikkelingen voordoen die de commerciële exploitatie van het gas-ultracentrifuge procedé in belangrijke mate kunnen beïnvloeden. De Gemengde Commissie kan de gezamenlijke ondernemingen voorts richtlijnen geven ingevolge beslissingen die zij in het kader van haar taakuitvoering neemt en de ondernemingen zijn gehouden daaraan uitvoering te geven.
Het verdrag van Cardiff voorziet in het instellen van een Quadripartiete Commissie. Daarin neemt naast de vertegenwoordigers van de drie verdragsstaten bij het verdrag van Almelo (Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) ook een vertegenwoordiger van Frankrijk deel. De taken van de Quadripartiete Commissie zijn gelijkwaardig aan die van de Gemengde Commissie zij het dat zij betrekking hebben op de onderneming die onder het verdrag van Cardiff valt, te weten ETC.
Onder een vertrouwensfunctie in de zin van artikel 1, juncto artikel 3, van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt verstaan een door de verantwoordelijk minister of bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aangewezen functie die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden.
Voor de uitleg van dit begrip wordt aangesloten bij het gebruik ervan in artikel 122 van het VWEU. Dat artikel heeft betrekking op de voorziening van bepaalde producten, in het bijzonder op energiegebied. Hierdoor wordt naadloos aangesloten bij de invulling die dit begrip heeft of verder krijgt binnen de Europese Unie, zoals ook wordt uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie arrest Campus Oil, zaak 73/83, overwegingen 34–35 en arrest Commissie/België, zaak C-503/99, overweging 46). Daarnaast sluit het begrip ook aan bij titel II, hoofdstuk VI van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
Onder zeggenschap wordt verstaan: het aantal stemmen die op aandelen kunnen worden uitgebracht, met inbegrip van rechten ingevolge een overeenkomst tot verkrijging van stemmen (artikel 5:33 van de Wet op het Financieel toezicht) en stemmen waarover een persoon wordt geacht te beschikken op grond van artikel 5:45, eerste tot en met elfde lid. Laatstbedoelde stemmen vloeien niet uit een direct aandeelhouderschap voort, maar uit allerlei constructies waardoor de invloed die kan worden uitgeoefend bij een ander dan de eigenaar van het aandeel berust (zie ook bij ‘aandeel’).
In paragraaf 3.2.2 is uitleg gegeven over de nieuwe structuur van de Urenco groep. De Nederlandse rechtspersoon URENCO NV, de Britse rechtspersoon URENCO Holding Ltd en de Duitse rechtspersoon URENCO GmbH zijn nevenmaatschappijen. Het bestuur van de drie rechtspersonen is gelijk en zij hebben sturen gezamenlijk rechtstreeks de belangrijkste werkmaatschappij aan te weten URENCO Ltd. Bij de URENCO groep zijn de drie nevenmaatschappijen gezamenlijk de moedermaatschappij van de rechtstreekse dochter URENCO Ltd
In de paragrafen 3.2.1 tot en met en 3.2.3 is de structuur van de URENCO groep uiteengezet. Het wetsvoorstel bevat de regels voor de topholding die binnen die structuur statutair in Nederland is gevestigd, namelijk de onderneming URENCO NV. Om deze topholding onder de werking van de wet te brengen, is een aanwijzing van de minister nodig.
Urenco NV is niet de enige onderneming die zich bezig houdt met het verrijken van uranium of het produceren van radioactieve stoffen of het ontwikkelen van technologie daarvoor. Andere ondernemingen verrichten thans ook al activiteiten op dat vlak. Ook bij die ondernemingen kan het noodzakelijk worden dat het publiek belang wettelijk geborgd is. Voor zover die ondernemingen vallen onder de werking van de verdragen van Almelo, Cardiff en Washington kunnen ze onder deze wet worden aangewezen. De verbijzondering dat het moet gaan om ondernemingen die onder de verdragen vallen, is gemaakt omdat die verdragen voorzien in een intergouvernementeel toezicht waardoor de wettelijke bevoegdheden niet los kunnen staan van de verdragsverplichtingen en de invloed die de andere verdragsstaten hebben op de ondernemingen die binnen de werkingssfeer van die verdragen vallen.
Vooralsnog zijn er geen voornemens andere ondernemingen aan te wijzen. Op enig moment zou dat bijvoorbeeld ETC Holding of ETC Almelo kunnen zijn die valt binnen de werking van het verdrag van Cardiff. Op dit moment is daar geen aanleiding toe. Het zou thans ook niet mogelijk zijn ETC Holding aan te wijzen nu deze statutair gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk. De invloed die Urenco NV heeft op ETC kan op adequate wijze worden beheerst door de regels van hoofdstuk 6 en daarmee is dan ook het publiek belang wat ETC betreft, geborgd. Een dergelijke aanwijzing zal overigens alleen plaatsvinden indien alle verdragspartijen bij het Verdrag van Cardiff daarmee instemmen.
Van belang is dat niet in de wet zelf een onderneming wordt genoemd omdat dat zou leiden tot onwerkbare situaties indien er een naamswijziging of een wijziging in concernverhoudingen zou optreden, of nieuwe rechtspersonen onder de werking van de verdragen worden opgericht. In zo’n geval zou discussie kunnen ontstaan of de wet op de juiste rechtspersoon van toepassing is.
De meldingsplicht van de minister aan de andere verdragspartners is in het tweede lid wettelijk vastgelegd om ook het formele karakter van de aanwijzing in internationaal verband, vast te leggen. De bevoegdheden die in deze wet zijn opgenomen, kunnen immers niet los gezien worden van de formele bevoegdheden die de betrokken bevoegde instanties in de andere landen hebben. De melding behelst aldus ook het moment waarmee van Nederlandse zijde de regels van deze wet ten aanzien van de aangewezen onderneming gelden.
De melding geldt jegens alle verdragspartijen bij de verdragen van Almelo, Cardiff en Washington. De melding van de aanwijzing aan verdragspartijen bij de verdragen van Cardiff en Washington van een onderneming waarop het verdrag van Almelo van toepassing is, strekt ertoe ook aan die staten kenbaar te maken hoe de positionering en aansturing is van de onderneming waarmee zij te maken hebben als partner van een onderneming uit hun eigen land of in verband met vestigingen in hun land van de aangewezen onderneming.
De nationale kenbaarheid is via het derde lid verzekerd door de publicatie in de Staatscourant.
Artikel 3 geeft de minister bevoegdheden ten aanzien van wijzigingen in de structuur van de aangewezen onderneming. Het gaat dan om wijziging van de statuten, ontbinding, fusie, splitsing of de omzetting van een aangewezen onderneming of de verplaatsing van de statutaire zetel of hoofdkantoor van een aangewezen onderneming. Op grond van het eerste lid kan de aangewezen onderneming hiertoe pas overgaan nadat een goedkeuring van de minister is verkregen. Het tweede lid regelt dat de minister goedkeuring zal onthouden indien er sprake kan zijn van een bedreiging van het publiek belang. In paragraaf 3.2.3. van de algemene toelichting is ingegaan op de achtergrond van deze bevoegdheid en op welke wijze de minister met deze bevoegdheid zal omgaan.
Uitgangspunt van de procedure neergelegd in dit artikel is dat unanimiteit van de drie verdragsstaten vereist is en dat met het oog hierop elk van de drie verdragsstaten goedkeuring moet hebben geven. Dat unanimiteit van de drie verdragsstaten vereist is komt tot uitdrukking in het derde lid. Het derde lid ziet alleen op de situatie dat de minister al goedkeuring heeft verleend maar één van de andere twee bevoegde instanties nog niet. Met het oog hierop is in het derde lid geregeld dat de goedkeuring van de minister pas in werking treedt op het moment dat zowel de instemming van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland als van het Verenigd Koninkrijk in werking is getreden. Indien bijvoorbeeld slechts één andere bevoegde instantie nog niet heeft ingestemd, zal de inwerkingtreding van de goedkeuring van de minister bepaald worden door het moment waarop de instemming van deze bevoegde instantie in werking treedt.
Artikel 4 ziet op de situatie dat niet de aangewezen onderneming maar een nevenmaatschappij voornemens is de statuten te wijzigen, zich te ontbinden, te fuseren, te splitsen of om te zetten of de statutaire zetel te verplaatsen. De aangewezen onderneming zal hieraan medewerking moeten verlenen. Aangezien bij structuurwijzigingen het uitgangspunt is dat elk van de drie verdragsstaten een structuurwijziging goedgekeurd moet hebben, regelt artikel 4, eerste lid, dat een aangewezen onderneming niet zonder goedkeuring deze medewerking kan verlenen. Het tweede lid regelt dat de minister goedkeuring zal onthouden indien er sprake kan zijn van een bedreiging van het publiek belang
Uitgangspunt van de wet is dat in principe de verplichtingen op grond van deze wet op de aangewezen onderneming rusten en door de aangewezen onderneming voor zover noodzakelijk hun doorwerking hebben in de dochtermaatschappijen. De aard van de diverse verplichtingen op grond van deze wet zien op de strategische besluitvorming die op het niveau van de holding plaatsvindt en niet op de besluitvorming in de dochtermaatschappijen. In sommige hoofdstukken (bijvoorbeeld hoofdstuk 5) worden ook de dochtermaatschappijen expliciet genoemd en worden deze verplichtingen opgelegd, omdat sommige bepalingen expliciet ook hun doorwerking naar de dochtermaatschappijen moeten hebben, omdat daar de relevante risico’s voor het publiek belang aanwezig zijn. In aanvulling hierop is in artikel 5, eerste lid, een aangewezen onderneming opgedragen ervoor te zorgen dat haar dochtermaatschappijen zich onthouden van gedragingen die tot gevolg hebben dat de aangewezen onderneming in strijd handelt met het bij of krachtens deze wet bepaalde. Zo zal URENCO NV er dus medeverantwoordelijk voor zijn dat URENCO Ltd. en alle dochtermaatschappijen zoals URENCO Nederland BV zich gedragen in lijn met de verplichtingen die de verdragsstaten opleggen aan URENCO NV en de nevenmaatschappijen.
Niet alleen moet een aangewezen onderneming ervoor zorgen dat de dochtermaatschappijen zich onthouden van bepaalde gedragingen maar ook is de aangewezen onderneming opgedragen ervoor te zorgen dat de dochtermaatschappijen zich gedragen overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde voor zover op de dochtermaatschappijen verplichtingen op grond van deze wet rusten. Ook geldt dat deze zorgplicht alleen geldt voorzover het op deze dochtermaatschappijen toepasselijke recht dit toestaat. Dochtermaatschappij kunnen gevestigd zijn in een derde land waar het toepasselijke lokale recht mogelijke beperkingen aanbrengt in de zeggenschap die een moedermaatschappij over een dochtermaatschappij kan uitoefenen. Met het oog hierop is bepaald dat onderdeel b geldt voor zover het op deze dochtermaatschappijen toepasselijke recht dit toestaat.
De aangewezen onderneming kan hiervoor zorgen via de statuten en met het oog hierop is artikel 5, tweede lid, opgenomen. Van belang is dat een aangewezen onderneming ervoor zorgt dat de statuten van dochtermaatschappijen bepalen dat uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen die bij of krachtens deze wet op de aangewezen onderneming rusten. Weliswaar wordt in de juridische praktijk uitgegaan van een de facto instructierecht binnen intra-concernverhoudingen, maar door dit instructierecht expliciet te bepalen wordt elk misverstand vermeden. Ook is deze verplichting nuttig in die gevallen waarin sprake is van een dochtermaatschappij gevestigd in een derde land waar het toepasselijke lokale recht mogelijke beperkingen aanbrengt in de zeggenschap die een moedermaatschappij over een dochtermaatschappij kan uitoefenen. Met het oog hierop is ook in dit lid opgenomen dat dit geldt voor zover het op deze dochtermaatschappijen toepasselijke recht dit toestaat.
Zoals ook in paragraaf 3.2.3.1. van de algemene toelichting is aangegeven regelt artikel 6 dat de statuten van de aangewezen onderneming bepaalde bevoegdheden kan geven aan andere organen of dat bepaalde statutaire verplichtingen aan de aandeelhouder kunnen worden tegengeworpen die kunnen leiden tot schorsing van zijn rechten, het aanbieden en overdragen van aandelen of zeggenschap. Deze mogelijkheden neergelegd in artikel 6 zijn afgeleid van de flexibiliteit die het Burgerlijk Wetboek thans biedt voor de besloten vennootschap (zie artikel 2:192 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 7 bevat de beoordelingsprocedure voor bestuurders of commissarissen indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de persoon zal beoordelen of één van de andere bevoegde instanties. In deze situatie zal beoordeeld worden of een verklaring van geen bezwaar verleend kan worden. Uitgangspunt van de procedure voor de benoeming van bestuurders en commissarissen is dat één van de verdragstaten zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar verleend kan worden maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. In artikel 8 is de situatie geregeld dat de minister of één van de andere bevoegde instanties gebruik maken van het vetorecht.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming het voornemen een persoon tot bestuurder of commissaris te benoemen meldt aan de minister. In de statuten ven de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een dergelijke verklaring zal kunnen worden afgegeven. Indien dit Nederland is zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming een verklaring van geen bezwaar bij de minister moeten aanvragen om de persoon te kunnen benoemen.
Het derde lid regelt vervolgens dat het verboden is een persoon tot bestuurder of commissaris te benoemen zonder een door de minister verleende verklaring van geen bezwaar of een vergelijkbare verklaring afgegeven door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten ven de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid bevat twee afwijzingsgronden. Allereerst weigert de minister een verklaring van geen bezwaar indien de uitkomsten van de mededelingen daartoe aanleiding geven. Ten tweede weigert de minister de verklaring als het publiek belang kan worden bedreigd.
Het vijfde lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat de drie verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht zal de minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het zesde lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat echter alleen procedureel van betekenis is. De inhoudelijke afweging die ten grondslag ligt aan het besluit van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk zal voor respectievelijk de Duitse of Britse rechter moeten worden betwist. De minister heeft immers geen inhoudelijk besluit genomen en kenbaar gemaakt noch zich het besluit van de andere bevoegde instantie eigen gemaakt.
Indien toch de desbetreffende persoon wordt benoemd zonder dat daarvoor een verklaring van bezwaar als bedoeld in het derde lid is verkregen, is deze benoeming nietig.
Artikel 8 regelt de situatie dat één van de verdragsstaten gebruikt maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is het verboden een persoon te benoemen indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de persoon beoordeelt. Net als de minister op grond van artikel 7, vijfde lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruikt te maken van het vetorecht.
Het eerste lid, onderdeel b, ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is het verboden de persoon tot bestuurder of commissaris te benoemen.
Indien toch de desbetreffende persoon wordt benoemd in strijd met het verbod in het eerste lid, is deze benoeming nietig.
Om op grond van artikel 7, vierde lid, onderdeel a, te kunnen beoordelen of een verklaring van geen bezwaar geweigerd moet worden, is in artikel 9, eerste lid, geregeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan verzoeken om mededelingen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken te doen over een persoon. Artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken houdt in dat naar aanleiding van een verzoek van een andere mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mededelingen kunnen worden gedaan. Zoals ook in paragraaf 3.3.2. van de algemene toelichting is gesteld is gelet op de internationale context waarin de URENCO groep opereert ervoor gekozen bij dit regime van de Wet veiligheidsonderzoek aan te sluiten in plaats van bij het regime neergelegd in artikel 3.
In het tweede lid is geregeld dat artikel 13, tweede tot en met zesde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken van overeenkomstige toepassing is, met uitzondering van artikel 13, tweede lid, eerste volzin. Hierdoor zullen bestuurders waarover mededelingen zijn gedaan van de zakelijke inhoud van deze mededelingen op de hoogte worden gesteld. Op grond van het derde lid van artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken zal, indien de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voornemens is mededelingen te doen, een veiligheidsonderzoek worden ingesteld mits de bestuurder daarmee schriftelijk heeft ingestemd. Artikel 13, vierde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken regelt vervolgens wat het veiligheidsonderzoek omvat en naar welke aspecten gekeken wordt. Op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken zullen de mededelingen de conclusies bevatten die uit het ingestelde veiligheidsonderzoek kunnen worden getrokken of de constatering dat het onderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd of dat de bestuurder of commissaris niet heeft ingestemd met het instellen van het veiligheidsonderzoek. Uit de van overeenkomstige toepassing zijnde verklaring van artikel 13, zesde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken volgt ten slotte, dat als ten aanzien van een bestuurder of commissaris reeds in ander verband een verklaring is afgegeven dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen de vervulling van een vertrouwensfunctie, de minister die deze verklaring heeft afgegeven, zal besluiten op het verzoek van de minister, bedoeld in artikel 9, eerste lid. Een veiligheidsonderzoek kan dan achterwege gelaten worden en volstaan kan worden met de mededeling dat ten aanzien van deze persoon een verklaring is afgegeven.
Artikel 10 geeft aan in welke gevallen en wanneer een bestuurder of commissaris van een aangewezen onderneming is geschorst of een bestuurder of commissaris is ontheven uit zijn functie.
Het eerste lid regelt de schorsing. Op grond van onderdeel a kan de minister een besluit te nemen waardoor de bestuurder of commissaris van rechtswege is geschorst met ingang van de datum van het besluit van de minister. Onderdeel b regelt hetzelfde maar dan voor de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk een bestuurder of commissaris van een nevenmaatschappij schorst. Aangezien er sprake is van een personele unie tussen het bestuur van de aangewezen onderneming en die van de nevenmaatschappijen, is in onderdeel b geregeld dat de bestuurder of commissaris van de aangewezen onderneming hierdoor ook geschorst is.
Zoals is toegelicht in paragraaf 3.3.3 van de algemene toeliching is deze schorsingsbevoegdheid een bevoegdheid die iedere verdragsstaat autonoom kan toepassen, indien een verdragsstaat informatie heeft die twijfel opwekt over de betrouwbaarheid of geschiktheid van de kandidaat waardoor het vermoeden bestaat dat het publiek belang kan worden bedreigd. De mogelijkheid tot schorsing biedt de verdragsstaten de zekerheid dat op zeer korte termijn effectief kan worden ingegrepen, zonder dat direct een definitief eindoordeel over de betrouwbaarheid en geschiktheid van de bestuurder moet worden geveld. Zowel de schorsing als de beëindiging van de schorsing geschiedt bij besluit door de minister ten aanzien waarvan bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Zowel de betrokken bestuurder als de aangewezen onderneming kunnen het besluit aanvechten of de minister verzoeken het besluit in te trekken.
Het tweede lid bepaalt vanaf welke datum een bestuurder of commissaris van rechtswege is ontheven uit zijn functie. Een bestuurder of commissaris is op grond van artikel 10, tweede lid, onderdelen a en c, allereerst ontheven uit zijn functie met ingang van de datum waarop de minister een verklaring van geen bezwaar heeft ingetrokken of hiertoe een besluit heeft genomen. Onderdeel c ziet op de situatie dat de minister geen verklaring van geen bezwaar heeft verleend voor de benoeming van de bestuurder of commissaris. Ten tweede is een bestuurder of commissaris in een aangewezen onderneming op grond van artikel 10, tweede lid, onderdelen b en d, ontheven uit zijn functie indien een bevoegde instantie van één van de andere verdragsstaten een verklaring van geen bezwaar heeft ingetrokken die was verleend met betrekking tot de benoeming van de desbetreffende persoon als bestuurder van een nevenmaatschappij. Maar ook hier geldt dat een bevoegde instantie niet altijd een verklaring van geen bezwaar verleend zal hebben. Onderdeel d ziet op deze situatie en regelt dat een bevoegde instantie ook een zelfstandig besluit kan nemen een bestuurder of commissaris uit zijn functie te ontheffen.
Zoals ook in paragraaf 3.3.4 van de algemene toelichting is toegelicht kan ingevolge artikel 11 de minister bij algemene maatregel van bestuur functies aanwijzen waarop de artikelen 7 tot en met 10 van overeenkomstige toepassing zijn. Het zal hier gaan om sleutelfunctionarissen in een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen die in staat zijn om, naast bestuurders en commissarissen, uit hoofde van hun functie de onderneming te binden of omdat deze functionarissen een gevoelige functie vervullen die rechtstreeks van betekenis is voor de veiligheid- en non-proliferatiebelangen van de verdragsstaten.
Artikel 12 voorziet in de mogelijkheid dat personen die in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan en tevens overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid neergelegd in het Vedrag van Almelo, Cardiff of Washington geaccrediteerd zijn voor een specifieke (technische) functie, in Nederland in een productievestiging van URENCO of ETC een vertrouwensfunctie kunnen vervullen zonder dat aanvullende onderzoeken op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken hoeven te worden verricht. In artikel 12 is met het oog hierop geregeld dat de accreditatie geacht wordt een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken te zijn. Omgekeerd geldt dit ook voor medewerkers die in Nederland een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan omdat ze in Nederland een vertrouwensfunctie vervullen en zijn geaccrediteerd overeenkomstig het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid. Deze situatie is gebaseerd op het gemeenschappelijk rubriceringsbeleid en de afspraken die zijn gemaakt ter uitvoering van bijlage II bij het Verdrag van Almelo. Nu dit wetsvoorstel er op gericht is alle noodzakelijke wettelijke bevoegdheden en verplichtingen vast te leggen die noodzakelijk zijn ter borging van de publieke belangen en ter uitvoering van het Verdrag van Almelo is ervoor gekozen om ook dit aspect van het Verdrag van Almelo wettelijk vast te leggen in artikel 12.
Artikel 13 bevat drie verbodsbepalingen die zien op ongewenste personen. Op grond van het eerste lid is het verboden een aandeel te vervreemden of zeggenschap te verlenen aan een ongewenst persoon. Het is een ongewenst persoon ingevolge het tweede en derde lid tevens verboden een aandeel of zeggenschap in een aangewezen onderneming te verwerven of te houden en daaraan verbonden rechten in een aangewezen onderneming uit te oefenen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4.4. van de algemene toelichting.
Artikel 14 geeft een beperking voor potentiële aandeelhouders die in een aangewezen onderneming wensen te investeren. Op grond van het eerste lid is het voor bepaalde investeerders verboden meer dan 3% van de aandelen of zeggenschap te verwerven of te houden. Als een dergelijke houder of beoogde verkrijger in strijd met het eerste lid handelt, is het deze houder of verkrijger verboden op grond van het tweede lid een aan een aandeel of zeggenschap verbonden recht in een aangewezen onderneming uit te oefenen, met uitzondering van het recht op dividend (of daarmee vergelijkbare kapitaaluitkeringen). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4.5. van de algemene toelichting.
Artikel 15 bevat diverse informatieverplichtingen voor de aangewezen onderneming. Het eerste lid van artikel 15 verplicht de aangewezen onderneming om meldingen die krachtens de artikelen 5:38, 5:39, 5:40 of 5:43 van de Wet op het financieel toezicht worden gedaan aan de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) en vervolgens door de AFM naar de aangewezen onderneming worden gestuurd, door te geleiden naar de Minister. Hierdoor krijgt de Minister informatie over wanneer de volgende drempels worden overschreden dan wel onderschreden: drie procent, vijf procent, tien procent, vijftien procent, twintig procent, vijfentwintig procent, dertig procent, veertig procent, vijftig procent, zestig procent, vijfenzeventig procent en vijfennegentig procent (artikel 5:38 en 5:39 Wet op het financieel toezicht). Ook wordt de Minister geïnformeerd over elke verkrijging van aandelen waaraan bijzondere statutaire rechten zijn verbonden (artikel 5:40 Wet op het financieel toezicht). Dergelijke aandelen geven naar hun aard invloed die niet in verhouding staat tot de invloed en rechten verbonden aan normale aandelen. Meldingen over dergelijke aandelen, dienen dan ook doorgegeven te worden aan de Minister.
Het tweede lid verplicht de aangewezen onderneming ertoe om de minister te informeren als zij er kennis van draagt dat de aandeelhouder of de houder van zeggenschap daarover beschikt in strijd met de wet. Het zelfde geldt indien de onderneming er wetenschap van heeft dat de houder van de aandelen ze wil verhandelen op een multilaterale handelsfaciliteit (derde lid). Deze bepalingen betekenen niet dat de onderneming een actief ‘opsporings’beleid moet voeren naar dit soort zaken, maar wel dat zij als zij kennis draagt van die informatie, verplicht is die aan de minister te verstrekken. Het niet melden van de informatie is aan sancties onderworpen (artikel 76).
Houders van aandelen op naam worden in een door de naamloze vennootschap gehouden register opgenomen. Dat is verplicht ingevolge artikel 85 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek In het register worden de naam het adres, de datum van verkrijging van de aandelen, de datum van erkenning of betekening en het op ieder aandeel gestorte bedrag vermeld. Het bestuur van de vennootschap verstrekt desgevraagd aan een aandeelhouder, vruchtgebruiker of pandhouder om niet een uittreksel uit het register met betrekking tot zijn recht op een aandeel (artikel 85, derde lid, boek 2 van het BW). In het vierde lid van artikel 15 is bepaald dat de vennootschap een dergelijk uittreksel ook om niet aan de minister verstrekt. Omdat op grond van de artikelen 88 en 89 van boek 2 van het BW de stemrechten op aandelen ingeval van vruchtgebruik of pandrecht bij de vruchtgebruiker of bij de pandhouder kunnen berusten in plaats van bij de aandeelhouder, wordt in het uittreksel dat aan de minister wordt verstrekt ook vermeld bij wie die rechten berusten.
Het onderzoek dat de aangewezen onderneming kan instellen en de middelen die de aangewezen onderneming daarvoor kan inzetten, zijn gebaseerd op de wettelijke regeling zoals neergelegd in hoofdstuk 3a van de Wet giraal effectenverkeer. Evenwel niet alle bepalingen van die regeling zijn passend bij het onderzoek dat de aangewezen onderneming krachtens dit wetsvoorstel dient in te stellen. Daarom zijn expliciet de bepalingen van de Wet giraal effectenverkeer van overeenkomstige toepassing verklaard die de aangewezen onderneming nodig heeft om de wettelijke verplichting effectief ten uitvoer te kunnen leggen.
Zo zijn het tweede, derde, vijfde en zesde lid van artikel 49b niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat deze de aangewezen onderneming hinderen in het uitvoeren van het op verzoek van de minister te verrichten onderzoek. Ook zou de toepassing hiervan de onderzochte aandeelhouder en de aangewezen onderneming kunnen schaden omdat het feit dat een onderzoek is ingesteld openbaar gemaakt zou worden (zie artikel 49b, zesde lid, Wet giraal effectenverkeer). Hetzelfde geldt voor de afwijking die bepaalt dat de resultaten van het onderzoek aan de Minister kenbaar moeten worden gemaakt (artikel 15, zesde lid, onderdeel b).
Tot slot moet worden gewezen op artikel 15, zesde lid, onderdeel a. Door te bepalen dat een uitgevende instelling in de zin van artikel 49a van de Wet op het giraal effectenverkeer ook een beursgenoteerde aangewezen onderneming is, is voorzien in de situatie dat de aangewezen onderneming de aandelen heeft genoteerd op een gereglementeerde markt in het buitenland. In die gevallen heeft de aangewezen onderneming eveneens de mogelijkheid om de bevoegdheden van de Wet giraal effectenverkeer toe te passen.
Bij het formuleren van deze wetsbepaling is bezien of het toepassingsbereik van deze toetsingsbevoegdheid van de Minister beperkt kon worden tot enkel beursnoteringen buiten de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte. Dit bleek evenwel niet mogelijk te zijn, omdat de grensoverschrijdende gegevensverstrekking en uitwisseling tussen uitgevende instellingen, financiële intermediairs en clearinginstellingen niet op een geharmoniseerde en verplichte wijze plaatsvindt. De Europese Commissie heeft weliswaar op 9 april 2014 een voorstel ingediend om op de interne markt de identificatie van aandeelhouders en de daartoe strekkende informatieverzoeken te harmoniseren (zie COM(2014)213 – Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de lange termijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft en van Richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft), maardit voorstel is nog in een zeer vroeg stadium van behandeling. Ook is onduidelijk in hoeverre de voorgestelde invoeging van hoofdstuk Ibis in richtlijn 2007/36/EG voldoende middelen biedt voor de aangewezen onderneming om het onderzoek zoals opgedragen door de Minister effectief te verzorgen. Indien dit het geval is, zal bij de implementatie van deze voorgestelde richtlijn een wijziging van artikel 16 moeten worden meegenomen.
Uitgangspunt van de procedure voor het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar bij het vervreemden of toe kennen van een aandeel of het verlenen van zeggenschap in een niet-beursgenoteerde onderneming, is dat één van de verdragsstaten een goedkeuring zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 17 bevat de beoordelingsprocedure voor een vervreemding of toekenning van een aandeel of het verlenen van zeggenschap indien de Minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de Minister in eerste instantie de aangevraagde verklaring van geen bezwaar zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming of de houder van een aandeel of zeggenschap in een niet-beursgenoteerde onderneming het voornemen tot het vervreemden of toekennen van het aandeel of het verlenen van zeggenschap meldt aan de Minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de Minister op de hoogte van het voornemen en kan de Minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is zal de Minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal beoogde verkrijger of de aangewezen onderneming een verklaring van geen bezwaar bij de Minister moeten aanvragen om de vervreemding of toekenning van een aandeel of de verlening van zeggenschap rechtmatig te kunnen laten plaatsvinden.
Het derde lid regelt dat het verboden is aandelen te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap te verlenen zonder een verklaring van geen bezwaar van de Minister of een vergelijkbare verklaring verleend door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid regelt de informatie die moet worden verstrekt bij de aanvraag. Het vijfde lid bepaalt dat de Minister de verklaring van geen bezwaar weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd of de beoogde verkrijger een ongewenst persoon is.
Het zesde lid geeft een limitatieve opsomming van de beoordelingscriteria die de Minister in onderlinge samenhang beziet om te bepalen of een verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd. In aanvulling op hetgeen over de beoordelingsfactoren in paragraaf 3.4.7. van het algemeen deel is toegelicht, kan worden opgemerkt dat de beoordelingsfactoren vermeld bij onderdelen d, e, h en i van artikel 17, zesde lid, zien op de banden die een voorgenomen verkrijger heeft met natuurlijke personen, rechtspersonen of niet-statelijke entiteiten waar vanuit het publiek belang kritisch naar gekeken moet worden. Bijvoorbeeld een voorgenomen verkrijger die banden heeft met Al Qaeda zal op grond van zowel onderdeel d als onderdeel e kritisch door de Minister worden beoordeeld. De beoordelingscriteria vermeld bij onderdelen kj en lk zien op de hoedanigheid van de voorgenomen verkrijger. Indien het een staat is of een door deze staat gecontroleerde entiteit en er zijn aanwijzingen dat de desbetreffende staat toegang tracht te verkrijgen tot de verrijkingstechnologie of inzet op de ontwikkeling van massavernietigingswapens, dan bieden beide criteria voldoende aanknopingspunten voor de Minister om een verklaring van geen bezwaar te weigeren.
Andere criteria zijn de (niet-financiële) motieven voor de verwerving van de aandelen door de beoogde verkrijger (artikel 17, zesde lid, onderdeel f) en het bestaan van een exportcontrolebeleid en de staat van dienst inzake exportcontrole in het land van vestiging van de beoogde verkrijger (artikel 17, zesde lid, onderdeel m). Deze criteria geven de Minister aanvullende handvaten om te toetsen wie invloed heeft op de beoogde verkrijger, waarom de beoogde verkrijger de aandelen wil verwerven en of het land waar de beoogde verkrijger gevestigd is een voldoende goede staat van dienst heeft op exportcontrole om aan te nemen dat dit land ook richting de beoogde verkrijger de benodigde stappen zal ondernemen indien de beoogde verkrijger proliferatierisico’s veroorzaakt.
Het zevende lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar meldt aan de andere bevoegde instanties. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht dan zal de Minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het achtste lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat echter alleen procedureel van betekenis is. De inhoudelijke afweging die ten grondslag ligt aan het besluit van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk zal voor respectievelijk de Duitse of Britse rechter moeten worden betwist. De minister heeft immers geen inhoudelijk besluit genomen en kenbaar gemaakt noch zich het besluit van de andere bevoegde instantie eigen gemaakt.
Het negende lid regelt de kenbaarheid van het besluit op de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar. Niet alleen de houder van het aandeel of de zeggenschap die ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, verplicht is een aanvraag te doen, krijgt het besluit. Door het negende lid is voorzien dat de voorgenomen verkrijger ook het besluit ontvangt. Dit is vanuit rechtsbeschermingsoverwegingen gedaan. Immers een besluit kan voor een beoogde verkrijger negatief zijn, omdat er bezwaren verbonden zijn aan zijn hoedanigheid of aan de banden die hij heeft. Door het besluit te ontvangen, is het voor hem eenvoudiger om in bezwaar en beroep tegen het besluit op te komen. Voor de aangewezen onderneming is een toezending van het besluit relevant, omdat hierdoor de aangewezen onderneming tijdig wordt geïnformeerd over een wijziging in het aandeelhouderschap. In voorkomend geval kan de aangewezen onderneming als belanghebbende opkomen tegen het besluit.
Het tiende lid regelt de nietigheid van een overeenkomst tot vervreemding of toekenning van aandelen of het verlenen van zeggenschap indien niet voorafgaand een verklaring van geen bezwaar is verkregen. Door de nietigheid expliciet vast te leggen, is kenbaar dat het negeren van de wettelijke voorschriften op dit punt leidt tot een onrechtmatige transactie. Gerechtvaardigd vertrouwen en andere (potentieel) mitigerende factoren zijn niet relevant.
Artikel 18, eerste lid, regelt de situatie dat bij een niet-beursgenoteerde aangewezen onderneming één van de verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen.
Op grond van onderdeel a is het verboden een aandeel te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap in de aangewezen onderneming te verlenen, indien de Minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de Minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de investering zal beoordelen. Net als de Minister op grond van artikel 17, zevende lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruik te maken van het vetorecht.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is het verboden een aandeel te vervreemden of toe te kennen of zeggenschap in de aangewezen onderneming te verlenen.
In artikel 18, tweede lid, is expliciet de nietigheid van een rechtshandeling voorzien die strijdig is met de besluiten van respectievelijk de Minister of de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk.
Artikel 19, derde lid, regelt dat het een ieder verboden is een aandelenbelang in een beursgenoteerde onderneming te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat een drempelwaarde wordt bereikt of overschreden zonder een voorafgaande verklaring van geen bezwaar van de Minister of een gelijkwaardige verklaring van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragsstaten een goedkeuring zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 19 bevat de beoordelingsprocedure voor het houden, verwerven of vergroten van een aandelenbelang wanneer een drempelwaarde wordt bereikt of overschreden, indien de Minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de Minister in eerste instantie de aangevraagde verklaring van geen bezwaar zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat een ieder die het voornemen heeft om een aandelenbelang te houden, te verwerven of te vergroten dat een drempelwaarde in een beursgenoteerde onderneming bereikt of overschrijdt, dit voornemen meldt aan de Minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de Minister op de hoogte van het voornemen en kan de Minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is zal de Minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en de beoogde verkrijger opdragen een verklaring van geen bezwaar bij de Minister aan te vragen om het houden, verwerven over vergroten van het aandelenbelang rechtmatig te kunnen laten plaatsvinden.
De in het derde lid bedoelde bevoegdheid van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid regelt dat de aanvraag de identiteit en de adresgegevens van de houder of beoogd verkrijger bevat. Het vijfde lid bepaalt dat de Minister de verklaring van geen bezwaar weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd of de beoogde verkrijger een ongewenst persoon is. Daarnaast bepaalt het vijfde lid dat de Minister een verklaring van geen bezwaar weigert indien een aanvrager in strijd met de beperking zoals neergelegd in artikel 14 handelt. Dus als een aandeelhouder ingevolge artikel 14 slechts is toegestaan om een aandelenbelang in URENCO NV aan te houden van minder dan 3% van de aandelen, dan kan hij geen verklaring van geen bezwaar aanvragen die hem een goedkeuring kan verlenen om 3% of meer van de aandelen te verwerven en te houden.
Het zesde lid geeft een limitatieve opsomming van de beoordelingscriteria die de Minister in onderlinge samenhang beziet om te bepalen of een verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd (zie voor een toelichting op deze criteria paragraaf 3.4.7. van het algemeen deel en de toelichting bij het zesde lid van artikel 17).
Het zevende lid regelt dat de Minister het voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar meldt aan de andere bevoegde instanties. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken.
Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht dan zal de Minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het achtste lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit dat echter alleen procedureel van betekenis is. De inhoudelijke afweging die ten grondslag ligt aan het besluit van een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk zal voor respectievelijk de Duitse of Britse rechter moeten worden betwist. De Minister heeft immers geen inhoudelijk besluit genomen en kenbaar gemaakt noch zich het besluit van de andere bevoegde instantie eigen gemaakt.
In tegenstelling tot de niet-beursgenoteerde situatie (artikel 17) is geen aanvullende voorziening getroffen voor de kenbaarheid van het besluit: door het systeem van drempelwaarden is de aangewezen onderneming op de hoogte van het houden, verwerven of vergroten van een aandelenbelang. Tevens is de direct belanghebbende de potentiële aandeelhouder die de aandelen beoogt te verwerven en niet de verkoper. Evenmin is voorzien in de nietigheid van de rechtshandeling waarmee een aandelenbelang wordt gehouden, verworven of vergroot. Gelet op de liquiditeit op een beurs, zou de nietigheid een aantasting van de rechtszekerheid en betrouwbaarheid van het effectenverkeer met zich mee kunnen brengen. Dit is onwenselijk.
Artikel 20, eerste lid regelt de situatie bij een beursgenoteerde aangewezen onderneming dat één van de verdragsstaten gebruikt maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen.
Op grond van onderdeel a is het verboden een aandelenbelang te houden, te verwerven of te vergroten in de aangewezen onderneming te verlenen, indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de aanvraag zal beoordelen. Net als de minister op grond van artikel 19, zevende lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruik te maken van het vetorecht.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is het verboden een aandelenbelang te houden te verwerven of te vergroten in de aangewezen onderneming indien daarmee een drempelwaarde wordt bereikt of overschreden.
In het eerste lid is geregeld dat de minister door middel van een mededeling aan de houder van een aandeel of zeggenschap kan bepalen dat de uitoefening van enig recht verbonden aan het aandeel (met uitzondering van het recht van dividend) een bedreiging kan zijn voor het publiek belang. De mededeling is een besluit dat open staat voor bezwaar en beroep. De mededeling zal ingevolge het derde lid een motivering bevatten die gebaseerd is op de beoordelingsfactoren zoals neergelegd in artikel 17, zesde lid.
In het tweede lid is geregeld op welke wijze de aangewezen onderneming uitvoering moet geven aan een opdracht van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. Zij maken gebruik van bijzondere statutaire bevoegdheden in de nevenmaatschappijen URENCO Holding GmbH en URENCO Holding Ltd. Dat betekent dat via deze nevenmaatschappijen de aangewezen onderneming de opdracht krijgt om de uitoefening van enig recht (met uitzondering van het recht van dividend) door de desbetreffende houder van een aandeel of zeggenschap te blokkeren. Het tweede lid verplicht de aangewezen onderneming om deze opdracht ten uitvoer te leggen. Op grond van bijzondere statutaire bepalingen zoals voorzien in artikel 6 van dit wetsvoorstel is de aangewezen onderneming ook in staat om deze opdracht uit te voeren.
In het vierde lid van artikel 21 is voorzien in een specifieke delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een nadere invulling te kunnen geven aan de wijze waarop de bevoegdheid door de minister wordt uitgeoefend en op welke wijze de bevoegdheidsuitoefening in coördinatie met de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland en de de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk wordt uitgeoefend.
In paragraaf 3.4.9 van het algemeen deel van de toelichting bij dit wetsvoorstel is reeds uitgebreid stilgestaan bij de werking van deze bepaling. In Hoofdstuk 5 en in het bijzonder in paragraaf 5.2.3 is aandacht besteed aan de verdragsrechtelijke aspecten. In aanvulling op de in die paragrafen opgenomen toelichting dient te worden opgemerkt dat in het zevende lid is geregeld dat de aangewezen onderneming uitvoering moet geven aan een opdracht van de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. Zij maken gebruik van bijzondere statutaire bevoegdheden in de nevenmaatschappijen URENCO Holding GmbH en URENCO Holding Ltd. Dat betekent dat via deze nevenmaatschappijen de aangewezen onderneming de opdracht krijgt om de gewraakte aandeelhouder zijn aandelen te laten verkopen of zijn aandelenbelang te verminderen. Op grond van bijzondere statutaire bepalingen zoals voorzien in artikel 6 van dit wetsvoorstel is de aangewezen onderneming ook in staat om deze opdracht uit te voeren. Het negende lid strekt ertoe zeker te stellen dat statutaire of contractuele beperkingen niet gelden voor een overdracht die plaatsvindt op grond van dit artikel. Hiermee is voor de houder van het aandeel of zeggenschap en voor de aangewezen onderneming zeker gesteld dat zij de bedoelde transacties kunnen uitvoeren, zonder dat zij zich in een dilemma bevinden door tegenstrijdige voorschriften en eventuele repercussies ondervinden ingevolge de statuten of contractuele afspraken.
Tussen een last of opdracht als bedoeld in artikel 22, vijfde, respectievelijk zevende lid en de daadwerkelijke overdracht van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang, kan enige tijd zitten. Juist omdat de maatregelen ertoe strekken om de uitoefening van rechten waardoor het publiek belang kan worden bedreigd, te voorkomen, is in artikel 23, eerste lid, voorzien in een onmiddellijke stopzetting van de uitoefening van die rechten. Zodra de houder van het aandeel, de zeggenschap of het aandelenbelang een last opgelegd heeft gekregen dan wel een opdracht heeft gekregen van een nevenmaatschappij is het hem verboden een aan dat aandeel, die zeggenschap of dat aandelenbelang verbonden recht uit te oefenen. Voor het recht op dividend geldt dit verbod niet.
Indien in strijd met een last bedoeld in artikel 22, vijfde lid, wordt gehandeld of zonder een verklaring van geen bezwaar van de minister of een gelijkwaardige verklaring van de bevoegde instanties van Duitsland of het Verenigd Koninkrijk, een aandeel of zeggenschap in een niet beursgenoteerde aangewezen onderneming wordt vervreemd of toegekend dan wel een aandelenbelang in een beursgenoteerde onderneming wordt verworven of vergroot, is verboden enig aan dat aandeel, die zeggenschap of dat aandelenbelang verbonden recht uit te oefenen. In dat geval heeft hij dus ook geen recht op dividend.
In artikel 26 is een verbod neergelegd te onderhandelen of een overeenkomst te sluiten inzake bepaalde activiteiten van de onderneming. Het gaat om activiteiten waar een veiligheids- of proliferatierisico aan verbonden is of kan zijn.
Het verbod is van toepassing indien de in de eerste lid en tweede lid bedoelde activiteiten verboden zijn zonder vergunning bij of krachtens de Wet Strategische Diensten. Het gaat hierbij onder meer om het verlenen van bepaalde diensten op grond van de Wet strategische diensten, dat wil zeggen, het verlenen van technische bijstand (artikelen 3, eerste lid, en 9, eerste lid) en bepaalde vormen van tussenhandeldiensten (artikel 5, eerste lid, 6, eerste lid, 10, eerste lid).
Het verbod strekt zich uit tot de in het eerste lid en tweede lid bedoelde activiteiten waarvoor een vergunningplicht geldt bij of krachtens artikel 3, eerste lid, van verordening 428/2009 voor zover het gaat om producten die vallen onder categorie 0 van bijlage 1 (nucleaire goederen) en producten die vallen onder categorieën 1 tot en met 9 (speciale materialen aan aanverwante apparatuur) maar waarvan op grond van de nucleaire technologie noot sprake is van technologie die rechtstreeks samenhangt met nucleaire goederen opgenomen in categorie 0. Op grond van artikel 15, eerste lid, van verordening 428/2009 wordt de lijst van goederen voor tweeërlei gebruik in bijlage I aangepast. Uitgegaan wordt van een vergunningplicht indien goederen die overeenkomstig internationale regelingen inzake non-proliferatie en uitvoercontrole op die lijst in bijlage I opgenomen zullen worden. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de richtsnoeren van de Nuclear Suppliers Group (NSG) zoals de ‘Guidelines for transfers of nuclear-related dual-use equipment, materials, software, and related technology (INFCIRC/254, Part 2).
Voorts gaat het activiteiten die verboden zijn zonder vergunning bij of krachtens artikel 4, eerste tot en met derde lid, en 5, eerste lid, van verordening 428/2009. Het gaat hier om activiteiten (de uitvoer van goederen, het verlenen van tussenhandeldiensten en de niet-fysieke overdracht van technologie en programmatuur) waarvan de uitvoer, het verlenen van een dienst of de overdracht door de Minister van Buitenlandse Zaken vergunningplichtig is gemaakt. Dit zijn onder meer activiteiten ten aanzien van goederen die niet op bijlage I van verordening 428/2009 genoemd staan maar die wel gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling en de productie van massavernietigingswapens of hun overbrengingsmiddelen.
Het verbod op grond van het eerste lid is van toepassing op de verkoop van een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim of het verrichten van een dienst. Aangezien niet elke overeenkomst en de onderhandelingen daarover leiden tot verkoop, is in het tweede lid de overdracht zonder dat sprake is van verkoop van een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim onder dit verbod gebracht. Met de toevoeging onverminderd het bepaalde in de aanhef van het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat het verbod ten aanzien van de verkoop bedoeld in het eerste lid, onverkort geldt. In het derde lid is de werkingssfeer van het verbod in het eerste lid verbreed tot het vestigen van zekerheidsrechten of gebruiksrechten op een goed, intellectueel eigendomsrecht of bedrijfsgeheim als bedoeld in het eerste lid. Het vierde lid bepaalt dat wanneer binnen een samenwerking tussen de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen met een derde sprake is van een overdracht, ter beschikking stellen of kennisname van een goed, intellectuele eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of een dienst, het verbod van het tweede lid eveneens geldt.
In het vijfde lid is geregeld op welke gevallen artikel 26 niet van toepassing is. Het gaat hier om activiteiten tussen een aangewezen onderneming en een volle dochtermaatschappij, een moeder- en een volle dochtermaatschappij of tussen volle dochtermaatschappijen van een aangewezen onderneming, mits de moeder- en dochtermaatschappij statutair gevestigd is en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een van de staten die partij is bij de verdragen van Almelo, Cardiff, Washington of Parijs of bij een verdrag inzake nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking. Hierdoor kunnen de ondernemingen binnen de groep wel vrijelijk handelen en is verzekerd dat er voldoende waarborgen zijn.
Het zesde lid geeft een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur goederen, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten te kunnen aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid eveneens van toepassing is. In deze mogelijkheid is voorzien omdat wijzigingen van verordening 428/2009 tijd vergen en er vanuit veiligheids- of non-proliferatie-oogpunt de behoefte kan bestaan om het verbod en daarmee samenhangende toezicht snel te verbreden naar de goederen, diensten of informatie waarvoor een nieuw veiligheidsrisico is ontstaan.
Tevens kan bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van het eerste lid tot en met vierde lid voor partijen of categorieën van partijen met wie over een overeenkomst wordt onderhandeld of met wie een overeenkomst wordt gesloten. In het zesde lid, onderdeel c, is ten slotte geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten worden aangewezen waarop de verboden van het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn.
Artikel 27 geeft de minister de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de in artikel 26 opgenomen verboden.
Zowel de Minister als de bevoegde instanties van de andere verdragsstaten hebben de bevoegdheid een aangewezen onderneming de mogelijkheid te geven een ontheffing aan te vragen. Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragstaten de ontheffing zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben.
Artikel 27 bevat de beoordelingsprocedure van een aanvraag voor een ontheffing indien de Minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie deze aanvraag zal beoordelen. Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming het voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten kan melden aan de minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een ontheffing zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister binnen in bij ministeriële regeling te bepalen termijn gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming een ontheffing kunnen aanvragen bij de minister. Indien deze termijn verstrijkt zonder dat de minister zijn bevoegdheid gebruikt, zal de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen aldus niet de mogelijkheid krijgen om een ontheffing aan te vragen.
Het derde lid regelt dat de minister een ontheffing weigert te verlenen indien het publiek belang kan worden bedreigd.
Het vijfde lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een ontheffing aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht zal de minister de aanvraag voor een ontheffing op grond van het zesde lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Het zevende lid regelt de doorwerking van een toestemming door één van de andere verdragsstaten. Als de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk een dergelijke toestemming heeft verleend aan een nevenmaatschappij, is artikel 26, eerste lid, tweede lid of vijfde lid, onderdeel a, niet van toepassing.
Artikel 28 ziet op de situatie dat blijkt dat door de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, waarvoor ontheffing is verleend of een vrijstelling geldt, het publiek belang kan worden bedreigd. Hiervan kan sprake zijn indien in het land van de afnemer de veiligheidssituatie is verslechterd en oorlog dreigt. In een dergelijke situatie heeft de minister de bevoegdheid een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappij de tenuitvoerlegging te verbieden of op te schorten. De opdracht tot het opschorten van de tenuitvoerlegging van een overeenkomst heeft de voorkeur, omdat de overeenkomst in beginsel intact blijft. Daarentegen valt ook niet uit te sluiten dat in sommige gevallen de situatie met betrekking tot een afnemer zo fundamenteel verandert dat de gronden voor de initiële vrijstelling of ontheffing zijn weggevallen. In zo’n geval ligt het opleggen van een verbod voor de hand, omdat dit overeenstemt met de verboden van artikel 246, eerste en tweede lid.
Uitgangspunt van de procedure neergelegd in dit artikel is dat unanimiteit van de drie verdragsstaten vereist is. De minister heeft op grond van dit wetsvoorstel de bevoegdheid een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappij de tenuitvoerlegging van een overeenkomst te verbieden of op te schorten, maar een dergelijk besluit zal pas in werking kunnen treden indien de twee andere verdragsstaten ook een dergelijke besluit hebben genomen.
Met het oog hierop is in artikel 28, eerste lid, geregeld dat het verboden is overeenkomsten als bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, waarvoor een ontheffing is verleend of een vrijstelling geldt, ten uitvoer te leggen indien de minister een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen heeft medegedeeld dat door de tenuitvoerlegging van de overeenkomst het publiek belang kan worden bedreigd. Het tweede lid regelt de bevoegdheid van de minister om de tenuitvoerlegging van overeenkomsten als bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, op te schorten indien het vermoeden bestaat dat door de tenuitvoerlegging het publiek belang kan worden bedreigd.
Het derde tot en met zesde lid geven een aantal specifieke procedurele bepalingen. Op grond van het derde lid legt de minister het ontwerp van een besluit houdende een verbod of opschorting, voor aan een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen, zodat zij binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn hun zienswijzen kenbaar kunnen maken. Ingevolge het vierde lid zal de minister vervolgens binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na ontvangst van de zienswijze of bij gebreke daaraan binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn een definitief besluit nemen. De minister kan in geval van een urgente bedreiging van het publiek belang afwijken van de procedure omschreven in het derde en vierde lid. Dit besluit vervalt na 6 maanden.
De keuze om een dergelijk besluit een tijdelijke duur van zes maanden te geven, is om zekerheid aan de aangewezen onderneming en de afnemer te geven. Of de situatie is qua bedreiging van het publiek belang zodanig hersteld, dat de tenuitvoerlegging van de overeenkomst weer hervat kan worden, of deze bedreiging is nog steeds aanwezig. In dat geval zal de minister de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk moeten overtuigen om gezamenlijk een permanent verbod tot tenuitvoerlegging op te leggen. Het is van belang voor de reputatie van URENCO als betrouwbare leverancier van verrijkt uranium en verrijkingsdiensten, dat een besluit over een dergelijke onderbreking in de nakoming van overeenkomsten niet lichtvaardig wordt genomen en alleen als ultimum remedium worden toegepast.
In het zevende lid komt de vereiste unanimiteit tot uitdrukking. Het besluit van de minister treedt pas in werking indien de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde verbod of opschorting aan een nevenmaatschappij of haar dochtermaatschappijen heeft opgelegd. Als één van beide bevoegde instanties nimmer een verbod op legt of de tenuitvoerlegging van de overeenkomst opschort, zal het besluit van de minister niet in werking treden.
Artikel 29, eerste lid, regelt dat het een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen verboden is zonder goedkeuring van de minister te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel a. Het gaat hier om investeringen die samenhangen met het vestigen of in bedrijf nemen van een productiefaciliteit voor de verrijking van uranium, het produceren van radioactieve stoffen of het ontwikkelen of exploiteren van de technologie daarvoor in een derde land, dat willen zeggen buiten het territoir van de drie verdragsstaten.
Het tweede lid regelt dat de minister uitsluitend goedkeuring kan verlenen indien een verdrag op het gebied van nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking als het Verdrag van Washington, het Verdrag van Cardiff, of het Verdrag van Parijs tussen Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk is gesloten en in werking is getreden met de staat op wiens territoir de productiefaciliteit wordt gevestigd of in bedrijf worden genomen.
Uitgangspunt van de procedure neergelegd in dit artikel is dat unanimiteit van de drie verdragsstaten vereist is. Dit uitgangspunt komt in het derde lid tot uitdrukking. De goedkeuring van de minister treedt pas in werking indien de bevoegde instanties van de andere verdragsstaten instemming hebben verleend.
Artikel 30, eerste lid, regelt dat het een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen verboden is zonder goedkeuring van de minister te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel b. Het gaat hier om investeringen die een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande productiefaciliteit, gevestigd buiten het territoir van de drie verdragsstaten, met zich meebrengt.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragstaten een goedkeuring zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 30 bevat de beoordelingsprocedure voor een investering indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aangevraagde goedkeuring zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming het voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in dit artikel aan de minister meedeelt. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een goedkeuring zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming goedkeuring van de minister moeten vragen om de onderhandelingen te starten of de overeenkomst te sluiten.
Het derde lid regelt vervolgens dat het verboden is te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten over de investering zonder goedkeuring of een vergelijkbare verklaring verleend door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid bepaalt dat de minister de goedkeuring weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd.
Het zesde lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een goedkeuring aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht, zal door de minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het zevende lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, dat overigens inhoudelijk weinig betekenis heeft: de inhoudelijke beoordeling is immers door de de bevoegde instantie van een andere verdragsstaat verricht.
Artikel 31 regelt de situatie dat één van de verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen. Op grond van onderdeel a is het verboden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot de investering, bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel b, indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de investering zal beoordelen. Net als de minister op grond van artikel 29, zesde lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruikt te maken van het vetorecht.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is het verboden te onderhandelen of een overeenkomst als bedoeld in dit artikel te sluiten.
Artikel 32 ziet op het onderhandelen over of het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel c. Het gaat hier om een investering die een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande productiefaciliteit gevestigd binnen het territoir van de drie verdragsstaten met zich meebrengt.
Uitgangspunt van de procedure neergelegd in dit artikel is dat unanimiteit van de drie verdragsstaten vereist is. De minister heeft op grond van dit wetsvoorstel de bevoegdheid een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappij te verbieden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in dit artikel, maar een dergelijk besluit zal pas in werking kunnen treden indien de twee andere twee verdragsstaten ook een dergelijke besluit hebben genomen.
Met het oog hierop is een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappij op grond van het eerste lid verplicht het voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten over een investering te melden. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de andere bevoegde instanties eenzelfde melding is gedaan.
Het tweede lid geeft de minister de bevoegdheid een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen te verbieden te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in dit artikel indien het publiek belang kan worden bedreigd.
In het derde lid komt de vereiste unanimiteit tot uitdrukking. Het besluit van de minister treedt pas in werking indien de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde verbod aan een nevenmaatschappij of haar dochtermaatschappijen heeft opgelegd. Als met andere woorden één van beide bevoegde instanties nimmer een verbod oplegt, zal het besluit van de minister niet in werking treden.
Artikel 33 ziet op het verrichten van een investering als bedoeld in artikel 1, onder investering, onderdeel d. Een dergelijke investering is verboden zonder goedkeuring van de minister of een door een bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk of Duitsland aan een nevenmaatschappij verleende goedkeuring.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragstaten een goedkeuring zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 33 bevat de beoordelingsprocedure voor een investering indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aangevraagde goedkeuring zal beoordelen. In artikel 34 is het vetorecht opgenomen.
In artikel 33, eerste lid, is bepaald dat de aangewezen onderneming het voornemen te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten met betrekking tot een investering als bedoeld in dit artikel aan de minister meldt. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een goedkeuring zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming goedkeuring van de minister moeten vragen om de onderhandelingen te starten of de overeenkomst te sluiten.
Het derde lid regelt vervolgens dat het verboden is te onderhandelen over of een overeenkomst te sluiten over de investering zonder goedkeuring of een vergelijkbare verklaring verleend door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid bepaalt dat de minister de goedkeuring weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd.
Het zesde lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een goedkeuring aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht, zal door de minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het zevende lid niet verder in behandeling nemen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Voor aankopen van goederen, diensten en bedrijfsgeheimen die wel onder het verbod van artikel 33 vallen maar van ondergeschikt belang zijn of een karakter hebben waarmee ze buiten de scope van de met dit wetsvoorstel te waarborgen belangen vallen, voorziet het achtste lid in de mogelijkheid van vrijstelling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
In het negende lid is geregeld op welke gevallen artikel 33 niet van toepassing is. Het gaat hier om investeringen tussen van aangewezen onderneming in een volle dochtermaatschappij, een moeder in een volle dochtermaatschappij of tussen volle dochtermaatschappijen van een aangewezen onderneming, mits de moeder- en dochtermaatschappij statutair gevestigd is en waarvan het hoofdbestuur gevestigd is in een van de staten die partij is bij de verdragen van Almelo, Cardiff, Washington of Parijs of bij een verdrag inzake nucleaire samenwerking met een vergelijkbare strekking. Hierdoor kunnen de ondernemingen binnen de groep deze investeringen wel doen en is verzekerd dat er voldoende waarborgen zijn.
Artikel 35, eerste lid, ziet op het verrichten van desinvesteringen door een aangewezen onderneming.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragstaten een goedkeuring zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 35 bevat de beoordelingsprocedure voor een desinvestering indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aangevraagde goedkeuring zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming een desinvestering binnen een in een ministeriële regeling te bepalen termijn voorafgaand aan het verrichten, meldt aan de minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een goedkeuring zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming een goedkeuring bij de minister moeten aanvragen om de desinvestering te kunnen verrichten.
Het derde lid regelt vervolgens dat het verboden is een desinvestering te verrichten zonder goedkeuring of een vergelijkbare goedkeuring verleend aan een nevenmaatschappij door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid bepaalt dat de minister de goedkeuring weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, hanteert de minister ingevolge het vijfde lid de criteria die zijn opgenomen in artikel 17, zesde lid. Hij zal dus daar bedoelde factoren in onderlinge samenhang bezien.
Het zevende lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een goedkeuring aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat de drie verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht door zal de minister de aanvraag voor een goedkeuring op grond van het achtste lid niet verder in behandeling worden genomen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Artikel 36 regelt de situatie dat één van de verdragsstaten gebruikt maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen.
Op grond van onderdeel a is het verboden een desinvestering te verrichten, indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de desinvestering zal beoordelen. Net als de minister op grond van artikel 35, zesde lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruik te maken van het vetorecht.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is het verboden de desinvestering te verrichten.
In dit artikel is het onderhandelen over, sluiten van of ten uitvoer leggen van overeenkomsten met de staten die partij zijn bij het verdrag van Almelo uitgezonderd van de toepasselijkheid van de artikelen 26 tot en met 32 (eerste lid, onderdeel a). Hetzelfde geldt ten aanzien van de aankoop van een goed voor tweeërlei gebruik, intellectueel eigendomsrecht, bedrijfsgeheim of dienst met betrekking tot een goed voor tweeërlei gebruik van een van die staten (artikel 37, tweede lid)
Voor het onderhandelen over, sluiten van of ten uitvoer leggen van overeenkomsten die strekken tot uitvoering van een aanwijzing als bedoeld in artikel 58, eerste of tweede of vierde lid, geldt dat zij evenmin onder de toepassing van de artikel 26 tot en met 32 vallen. Immers, de minister of de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk geeft de aanwijzing dus een latere instemming is niet nodig.
Op grond van artikel 38 is het een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen verboden voor de vervaardiging van kernwapens of andere nucleaire explosieven uranium te verrijken of te produceren tot een voor het gebruik voor wapens vereiste verrijkingsgraad.
Tevens is het verboden voor de vervaardiging van kernwapens of andere nucleaire explosieve doeleinden andere stoffen dan uranium te verrijken of te produceren.
Artikel 39 legt een aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen de verplichting op te voorkomen dat informatie, technologie, apparatuur, uranium, verrijkt uranium of andere radioactieve stoffen waarover zij beschikken, gebruikt worden voor, bijdragen aan of bevorderen dat een niet-kernwapenstaat of een niet-statelijke entiteit kernwapens of andere nucleaire explosieven vervaardigt, verwerkt of de beschikkingsmacht daarover krijgt.
Artikel 40 ziet op de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband van een aangewezen onderneming indien hierdoor een rechtspersoon of entiteit die deel uitmaakt van het samenwerkingsverband of een derde toegang kan krijgen tot goederen, diensten of informatie als bedoeld in artikel 26, eerste lid, of vierde lid, onderdeel a.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragsstaten een verklaring van geen bezwaar zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 40 bevat de beoordelingsprocedure indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aangevraagde verklaring van geen bezwaar zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het eerste lid bepaald dat de aangewezen onderneming de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband meldt aan de minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding oldiGmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid en zal de aangewezen onderneming een verklaring van geen bezwaar bij de minister moeten aanvragen.
Het derde lid regelt vervolgens dat de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband verboden is zonder een verklaring van geen bezwaar of een vergelijkbare verklaring verleend door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vierde lid bepaalt dat de minister de verklaring van geen bezwaar weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd.
Het vijfde lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht zal door de minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het zesde lid niet verder in behandeling worden genomen. Het betreft hier een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Ingevolge het zevende lid is de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband in strijd met het verbod in het eerste lid is nietig.
Artikel 41 regelt de situatie dat één van de verdragsstaten gebruikt maakt van het vetorecht en bevat met het oog hierop twee verbodsbepalingen.
Op grond van onderdeel a is de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband verboden indien de minister gebruik heeft gemaakt van zijn vetorecht. Het gaat hier om de situatie dat niet de minister maar de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk in eerste instantie de investering zal beoordelen. Net als de minister op grond van artikel 40, vijfde lid, zullen de bevoegde instanties hun voornemen aan de andere verdragsstaten melden zodat de minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn de mogelijkheid heeft gebruik te maken van het vetorecht.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk gebruik heeft gemaakt van het vetorecht. Ook in deze situatie is de totstandkoming, wijziging van de voorwaarden of verbreking van een samenwerkingsverband verboden.
In het eerste lid is de grondslag gegeven om bij algemene maatregel van bestuur functies binnen een samenwerkingsverband aan te wijzen waarop de artikelen 7, 8, 9 en 12 van overeenkomstige toepassing zijn. Deze artikelen zijn alleen van overeenkomstige toepassing als een aangewezen onderneming op grond van statutaire bevoegdheden, haar aandelen, zeggenschap of op grond van een overeenkomst gerechtigd is of feitelijk bij machte is personen ter vervulling van deze functies voor te dragen, in te stemmen met de benoeming van personen of personen te benoemen.
Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 10. Hier is evenwel een afwijkend regime opgenomen omdat de minister geen rechtstreekse bevoegdheden heeft ten aanzien van de personen in kwestie. Uit het tweede lid, onderdelen a en b, volgt dat als de minister of een bevoegde instantie van één van de andere verdragsstaten een verklaring van geen bezwaar intrekt, de aangewezen onderneming verplicht is te zorgen voor het schorsen van een persoon of ontheffing van een persoon uit zijn functie. Net als in artikel 10 kunnen de minister of een bevoegde instantie van één van de andere verdragsstaten niet degene zijn die een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Het tweede lid, onderdelen c en d, voorziet in deze situatie en bepaalt dat een aangewezen onderneming gehouden is zorg te dragen voor schorsing of ontheffing indien de minister of een bevoegde instantie hiertoe de opdracht heeft gegeven.
Artikel 43, eerste lid, onderdeel a, geeft de minister de bevoegdheid om aanwijzingen te geven om ervoor te zorgen dat de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen ook in een samenwerkingsverband ervoor zorgdragen dat de wettelijke verplichtingen die rusten op de aangewezen onderneming, haar dochtermaatschappijen of een samenwerkingsverband worden nageleefd. De aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen moeten dan gebruik maken van de rechten en bevoegdheden die hen toekomen in het samenwerkingsverband om zo veel mogelijk de naleving van deze wettelijke verplichtingen te waarborgen.In voorkomend geval kan het zelfs noodzakelijk zijn om de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen op te dragen aandelen of zeggenschap te verwerven van een deelnemer in het samenwerkingsverband om te voorkomen dat derden toegang krijgen tot informatie of grip krijgen over het samenwerkingsverband. Artikel 43, eerste lid, onderdeel b, geeft daartoe een grondslag.
Op grond van het tweede lid, onderdeel a, kan de minister een aanwijzing geven aan een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten of industriële geheimen. Deze bevoegdheid is aan de minister toegekend omdat wijzigingen in intellectuele eigendomsrechten en industriële geheimen vragen kunnen oproepen ten aanzien van de adequate bescherming van gevoelige know how. Op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, kan de minister ook aanwijzingen geven met betrekking tot de zeggenschapsverhoudingen in het samenwerkingsverband en de eigendom van aandelen in het samenwerkingsverband.
Het vierde lid zorgt ervoor dat een aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen vergelijkbare aanwijzingen van de bevoegde instanties van de andere verdragsstaten ook in acht moeten nemen.
Het vijfde lid tenslotte betreft een compensatieregeling. Zoals ook in paragraaf 3.6. van de algemene toelichting is toegelicht ziet deze compensatie alleen op alle gemaakte kosten ter uitvoering van de opgelegde aanwijzing. In voorkomend geval omvat dit ook een redelijke vergoeding voor eventuele gederfde winst. Een en ander uiteraard te verrekenen met eventuele financiële voordelen die de aangewezen onderneming geniet of heeft genoten in het kader van de uitvoering van de aanwijzing.
Artikel 44 geeft een grondslag voor de minister om wijzigingen, opzeggingen of ontbindingen van bepaalde overeenkomsten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik, intellectuele eigendomsrechten, bedrijfsgeheimen of diensten met betrekking tot goederen voor tweeërlei gebruik te onderwerpen aan een specifiek toezicht. Dit toezicht geldt alleen voor bij ministerieel besluit aangeduide specifieke overeenkomsten. Deze overeenkomsten omvatten in ieder geval bedrijfsgevoelige en in sommige gevallen zelfs gerubriceerde informatie. Er is daarom gekozen om deze overeenkomsten bij apart besluit te identificeren en kenbaar te maken voor de aangewezen onderneming. Thans komen enkele overeenkomsten tussen de URENCO groep en ETC in aanmerking voor deze aanwijzing. De aanwijzing betreft die overeenkomsten die van vitale betekenis zijn voor de bescherming van de gerubriceerde informatie en het voorkomen van risico’s op korte of middellange termijn voor de proliferatie van gevoelige technologie of de voorzieningszekerheid.
Uitgangspunt van de procedure is dat één van de verdragsstaten een verklaring van geen bezwaar zal verlenen maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 44, derde tot en met achtste lid, bevat de beoordelingsprocedure indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aangevraagde verklaring van geen bezwaar zal beoordelen.
Met het oog hierop is in het tweede lid bepaald dat de aangewezen onderneming de voorgenomen wijziging, opzegging of ontbinding van een krachtens het eerste lid aangewezen overeenkomst meldt aan de minister. In de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd. en de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding oldiGmbH is geregeld dat ook aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk eenzelfde melding is gedaan. Hierdoor is de minister op de hoogte van het voornemen en kan de minister in overleg met deze bevoegde instanties treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar zal kunnen worden verleend. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het derde lid en zal de aangewezen onderneming een verklaring van geen bezwaar bij de minister moeten aanvragen.
Het vierde lid regelt vervolgens dat de wijziging, opzegging of ontbinding van een aangewezen overeenkomst verboden is zonder een verklaring van geen bezwaar of een vergelijkbare verklaring verleend door de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid van deze instanties is neergelegd in de statuten van de Britse nevenmaatschappij URENCO Holding Ltd of de Duitse nevenmaatschappij URENCO Holding GmbH.
Het vijfde lid bepaalt dat de minister de verklaring van geen bezwaar weigert indien het publiek belang kan worden bedreigd.
Het zevende lid regelt dat de minister het voornemen tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar aan de andere bevoegde instanties meldt. Deze melding kan voor één van de bevoegde instanties aanleiding zijn om van het vetorecht dat alle drie de verdragsstaten toekomt gebruik te maken. Als één van bevoegde instanties van de andere verdragsstaten gebruik maakt van het vetorecht zal door de minister de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond van het achtste lid niet verder in behandeling worden genomen.
Artikel 46, eerste lid, stelt eisen aan de kredietwaardigheid aan de groep waarvan de aangewezen onderneming en haar rechtstreekse dochtermaatschappij die de in artikel 46 bedoelde activiteiten verricht, deel uitmaken. Er worden eisen gesteld aan de kredietwaardigheid van de gehele groep omdat doorgaans de kredietwaardigheid van een onderneming wordt bepaald door het beeld van de hele groep waarvan de onderneming deel uitmaakt, waarbij de onderneming die daarbinnen de meest leningen aangaat, bepalend is.
Daarnaast bevat deze bepaling de verplichting dat de aangewezen onderneming geen handelingen zal verrichten die leiden tot een afwaardering van de kredietwaardigheid. Met de combinatie van deze eisen wordt geborgd dat het bestuur van de onderneming zorg draagt voor de financiële gezondheid van de onderneming.
De invulling van de minimale kredietwaardigheidseis waaraan de onderneming en haar dochter moeten voldoen, wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Zoals in paragraaf 3.7.2 is aangegeven, wordt vooralsnog uitgegaan van een minimaal verplichte kwaliteitstrap van BBB-minus. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (derde lid) zal voorts worden aangegeven hoe bevestigd kan worden dat de groep waarvan de onderneming deel uitmaakt daaraan voldoet, bijvoorbeeld door een verklaring van twee erkende kredietbeoordelingsbureaus.
Indien de onderneming niet voldoet aan de eisen genoemd in het eerste lid, schiet de onderneming tekort in de naleving van de verplichtingen ten aanzien van het financieel beheer. In dat geval treden de in artikel 52, eerste lid, bepaalde maatregelen in werking.
Het tweede lid van artikel 46 bevat rapportageverplichtingen voor de aangewezen onderneming zodat controle op de naleving van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, mogelijk is. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen daarvoor nadere regels worden gesteld (derde lid). Deze zullen betrekking hebben op de specifieke elementen van de rapportage, zoals een analyse van de geldende kwaliteitstrap en verwachte ontwikkelingen.
Artikel 47 bevat de verplichting van de onderneming om een financiële dekking te voorzien voor het kunnen voldoen van de huidige en toekomstige kosten die voortvloeien uit het omzetten van stoffen, permanente opslag en de afvoer van radioactieve materialen gedurende het gebruik van de onderneming en haar betrokken dochtermaatschappij en alle kosten voortvloeiende uit de buitengebruikstelling en de ontmanteling van de ondernemingen. Voor dat doel dient de onderneming over een nucleaire beheerplan te beschikken. In het tweede tot en met vierde lid is bepaald dat aan de strategie die in het nucleaire beheerplan is uiteengezet een adequate financiering is gekoppeld. Uit het beheerplan moet blijken dat dat het geval is. Ingevolge het vierde lid dient het beheerplan dan ook een raming te bevatten van de kosten die uit de strategie voortvloeien en een raming van de financiering van die kosten. Het nucleaire beheerplan dient verder te voorzien in de opbouw van een fond op het niveau van de aangewezen onderneming of haar dochtermaatschappijen van zodanige omvang dat hieruit een gedeelte van bovengenoemde kosten kunnen worden voldaan. Het fonds moet beschikken over een afgescheiden vermogen en het maakt geen deel uit van de boedel in geval van een faillissement.
Bij algemene maatregel van bestuur worden specifieke eisen gesteld aan het nucleair beheerplan. Deze hebben betrekking op het model en de methodologie van het beheerplan en de uitvoering. Daarbij kunnen onder meer regels worden gesteld ten aanzien van het fonds.
Het zesde lid bepaalt dat de aangewezen onderneming het nucleair beheerplan uitvoert. Indien zij dat niet doet, zijn de maatregelen bedoeld in artikel 52, tweede lid, van toepassing.
De aangewezen onderneming dient jaarlijks het nucleair beheerplan voor te leggen aan de minister. Na de aanwijzing moet het eerste (integrale) plan aan de minister worden voorgelegd, met het oog op het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar. Hetzelfde geldt voor wijzigingen die het model of de methodologie in daaropvolgende nucleaire beheerplannen betreffen. Hierbij wordt de procedure gevolgd waarbij één van de verdragsstaten een verklaring zal afgeven maar dat de andere twee verdragsstaten een vetorecht hebben. Artikel 48 bevat de beoordelingsprocedure voor het eerste plan of een wijziging indien de minister en de bevoegde instanties van de andere twee verdragsstaten overeen zijn gekomen dat de minister in eerste instantie de aanvraag zal beoordelen.
De minister kan in overleg met de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk treden om te bepalen welke van de drie bevoegde instanties zal beoordelen of een verklaring van geen bezwaar zal kunnen worden verleend bij een fundamentele wijziging. Indien dit Nederland is, zal de minister gebruik maken van de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid.
Indien een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk de minister al heeft laten weten de wijziging bij een nevenmaatschappij te zullen verbieden, staakt de minister het behandelen van de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar. Voor het kunnen doorzetten van een wijziging is de instemming van de drie bevoegde instanties noodzakelijk.
In artikel 49 is het verbod geregeld een wijziging aan te brengen indien de minister te kennen heeft gegeven dat hij ingevolge artikel 49, derde en vierde lid, geen verklaring van geen bezwaar kan geven of een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk, een nevenmaatschappij heeft medegedeeld de wijziging te verbieden.
Voor wijzigingen in de voorziene invulling van het nucleair beheerplan geldt de procedure van artikel 50. Dat betekent dat een wijziging van de invulling alleen verboden is en dus niet mag worden doorgevoerd indien zowel de minister en de twee andere bevoegde instanties dat gezamenlijk verbieden.
Een aangewezen onderneming is gehouden om de minister, alsmede (op grond van de relevante statutaire bepalingen van de nevenmaatschappijen) de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk onverwijld op de hoogte te stellen wanneer de onderneming tekortschiet in de naleving van de verplichtingen genoemd in de artikelen 46 en 47.
Artikel 52 regelt de gevolgen die intreden wanneer de aangewezen onderneming niet voldoet aan de verplichtingen in artikel 46 of artikel 47. Wanneer de aangewezen onderneming in verzuim is ten aanzien van de in het eerste lid van dit artikel aangehaalde bepalingen die betrekking hebben op het niet voldoen aan de eisen van kredietwaardigheid, mag de aangewezen onderneming geen dividend uitkeren en mag het geen leningen verstrekken of investeringen verrichten die geen verband houden met de normale bedrijfsvoering, tenzij zij daarvoor een ontheffing heeft verkregen van de minister (artikel 52, eerste lid).
Het tweede lid van artikel 52 strekt ertoe voor de situatie dat de aangewezen onderneming niet voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het nucleair beheerplan, de restrictie voor de dividenduitkeringen niet verder te laten gaan dan wat nodig is om weer te voldoen aan de gestelde eisen van het nucleair beheerplan (derde lid). Zie voorts paragraaf 3.7.3. van het algemeen deel. Bij de verboden van het tweede lid geldt eveneens dat de minister een ontheffing kan verlenen.
De procedure voor het verlenen van een ontheffing is opgenomen in artikel 53. De ontheffing wordt geweigerd indien het publiek belang kan worden bedreigd. Wat betreft de voorschriften bedoeld in het vierde lid, valt te denken aan een maximale hoogte van een uit te lenen bedrag, frequentie van betaling, of termijn van terugbetaling, het stellen van een maximum van het aantal aandelen dat in een bepaalde periode mag worden ingekocht.
De minister meldt het voornemen tot het verlenen van een ontheffing aan de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ingeval zij hem laten weten dat zij een nevenmaatschappij geen toestemming zullen geven voor dezelfde activiteiten bij een nevenmaatschappij, staakt de minister de behandeling van de aanvraag om ontheffing.
Indien de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of van het Verenigd Koninkrijk een nevenmaatschappij reeds toestemming heeft gegeven voor eenzelfde activiteit is het verbod van artikel 52, eerste en tweede lid niet van toepassing.
Indien de aangewezen onderneming niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onderdeel a, of op grond van artikel 51 heeft gemeld dat het onafwendbaar is dat zij niet zal voldoen, dient zij een herstelplan op te stellen om weer te kunnen voldoen aan de eisen van kredietwaardigheid. Dit plan dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de minister. Een besluit tot het onthouden van goedkeuring treedt pas in werking nadat de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk eveneens de goedkeuring hebben afgegeven aan de nevenmaatschappij voor het herstelplan. Indien de bevoegde instanties van oordeel zijn dat het herstelplan dusdanig tekortschiet dat het er niet toe leidt dat de aangewezen onderneming weer kan voldoen aan de kredietwaardigheidscriteria, dan kan de minister een bestuurder of een commissaris van de aangewezen onderneming uit zijn functie ontheffen.
Dit artikel regelt de gevolgen van de situatie waarin sprake is van een zogeheten risico dreigend verzuim (‘risk of breach’). Bedoeld wordt de situatie waarbij sprake is van een dreiging dat de onderneming de komende drie jaar niet zal voldoen aan de vereiste kredietwaardigheid. Of sprake is van een dergelijke situatie zal blijken uit de rapportages die ingevolge artikel 46, tweede lid, worden verstrekt. De aangewezen onderneming dient dan binnen drie maanden een werkplan over te leggen aan de minister. De aangewezen onderneming dient in dit werkplan een strategie en maatregelen voor te stellen om te voorkomen dat de onderneming daadwerkelijk in de situatie komt dat niet kan worden voldaan aan de verplichtingen met betrekking tot kredietwaardigheid. Bij het opstellen van dit werkplan dient de aangewezen onderneming te goeder trouw en zorgvuldig te handelen. Bij de uitvoering van het werkplan dient het bestuur van de onderneming eveneens voldoende zorgvuldigheid in acht te nemen. Indien de aangewezen onderneming hierin tekortschiet, kan de minister beslissen tot ontslag van een bestuurder of een commissaris van de aangewezen onderneming. Een besluit tot ontslag treedt pas in werking nadat de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een zelfde besluit hebben genomen ten aanzien van de bestuurder of commissaris bij de nevenmaatschappij.
Een situatie van dreigend verzuim kan maximaal drie jaar voortduren. Indien gedurende een periode van drie jaar niet is besloten dat de genoemde dreiging niet meer bestaat, dan dient de minister drie jaar nadat de situatie van dreigend verzuim is ingetreden met inachtneming van de vooruitzichten van het komende jaar te besluiten dat ofwel, de dreiging van verzuim niet meer aanwezig is, ofwel, dat aangenomen kan worden dat de onderneming niet voldoet aan artikel 46, eerste lid, onder a. Het besluit van de minister treedt in werking op het moment dat ook de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk aan een nevenmaatschappij een vaststelling met een zelfde strekking hebben medegedeeld.
Indien blijkt dat de huidige wijze waarop de kredietwaardigheid van de onderneming wordt bepaald (namelijk met een kredietwaardigheidsbeoordeling door ten minste twee kredietbeoordelaars), niet langer feitelijk mogelijk is, doet de aangewezen onderneming desgevraagd voorstellen aan de minister en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voor een andere wijze waarop de kredietwaardigheid kan worden bepaald. De drie verdragsstaten moeten het vervolgens eens zijn over de nieuwe wijze van vaststelling. Deze situatie zal zich dus voordoen ingeval een adequate rating niet beschikbaar is, bijvoorbeeld omdat de ratingbureaus geen interesse hebben om nog langer ratings voor URENCO vast te stellen. De andere wijze van vaststellen van de kredietwaardigheid zal vervolgens in de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 46 worden opgenomen.
Dit artikel bevat een aantal verboden ten aanzien financiële activiteiten van een aangewezen onderneming. Deze strekken ter voorkoming van een verzwakking van de financiële positie van de onderneming als gevolg van het verstrekken van leningen of het stellen van zekerheden ten behoeve van derden. Door dat soort activiteiten zou de financiële positie van de onderneming (ongemerkt) ondermijnd kunnen worden.
Van de verboden kan ontheffing worden verleend. Dat kan alleen als het publieke belang niet wordt bedreigd en een dergelijk besluit treedt pas in werking nadat de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk elk een nevenmaatschappij een vergelijkbare instemming hebben verleend.
De in het zesde lid voorziene algemene maatregel van bestuur biedt enig flexibiliteit voor de minister om alsnog ook andere activiteiten onder het verbod te brengen mocht dat nodig zijn en flexibiliteit voor de onderneming doordat vrijstelling kan worden verleend voor bepaalde financiële transacties. Wat dat laatste betreft zal duidelijk zijn dat dergelijke transacties alleen kunnen worden vrijgesteld als er geen enkel risico is voor het publiek belang.
Bij gebreke van invloed door middel van direct aandeelhouderschap zijn andere middelen nodig om te verzekeren dat de onderneming bepaalde activiteiten ontplooit. Het kan noodzakelijk zijn de voorzieningszekerheid op een bepaald peil te houden, hoewel dat misschien vanuit het ondernemingsperspectief op een bepaald moment niet zo aantrekkelijk is. In paragraaf 3.8 van het algemeen deel is hier reeds uitgebreid op ingegaan. De volksgezondheid kan gebaat zijn bij bepaalde activiteiten of de nakoming van het Euratom verdrag of het handvest van de Verenigde Naties kan nopen tot een verhoging van de productie van radioactieve stoffen of op grotere schaal verrijken van uranium. In al die gevallen moet het mogelijk zijn dat de minister de onderneming ertoe aanzet de verlangde activiteit te verrichten. Het eerste lid maakt dat mogelijk.
Het tweede lid ziet op meer structurele aanpassingen bij de aangewezen onderneming of haar dochterondernemingen. De onderdelen a en b betreffen de beveiliging en de veiligheid. Wanneer het gaat om productiefaciliteiten of kantoren van een aangewezen onderneming die vallen onder een verdrag dat is gesloten met een andere staat dan met de verdragspartijen van het verdrag van Almelo of Cardiff, moeten ook aanwijzingen worden opgevolgd die door de minister of door een bevoegde instantie van een der andere verdragsstaten aan een nevenmaatschappij zijn gegeven.
De aangewezen onderneming kan ook door de minister er toe worden aangezet om technische ondersteuning te bieden aan het IAEA of de EGA (tweede lid, onderdeel c). Daarmee dient de onderneming de Nederlandse overheid bij het bijdragen aan het uitvoeren van die verdragen op het gebied van kennis uitwisseling etc.
De aangewezen onderneming moet een aanwijzing opvolgen, doet zij dat niet dan is ze onderhevig aan sancties.
Op grond van het vierde lid is een aangewezen onderneming gehouden ook een aanwijzing van een bevoegde instantie van Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk in acht te nemen. Het gaat om aanwijzingen die gelijkwaardig zijn aan die van de minister op grond van het eerste en tweede lid. Ook hier geldt dat het voor de hand ligt dat een dergelijke aanwijzing in afstemming tussen de verdragspartijen geschiedt, maar dat een onderlinge instemming niet nodig is. Dergelijke besluiten worden voorbereid in de toezichthoudende commissie.
Mocht bijvoorbeeld de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk van oordeel zijn dat de beveiliging van een installatie van de aangewezen onderneming of die nu in Nederland ligt of elders, verhoogd moet worden, moet de onderneming dat opvolgen, zonder dat daarvoor ook nog een aanwijzing van de minister nodig is. In laatst bedoeld geval zal de aanwijzing dan ook zijn afgestemd op de Nederlandse situatie.
Het volgen van een aanwijzing zal veelal kosten voor de onderneming veroorzaken. Het vijfde lid voorziet in een door de minister een volledige vergoeding van die kosten met inbegrip van een redelijke winstmarge. De vergoeding wordt gegeven voor de kosten voortvloeiend uit een aanwijzing bedoeld in het eerste lid en in het tweede lid, onder c. Investeringen die een aangewezen onderneming moet doen op grond van een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid onderdelen a en b worden niet gecompenseerd. Deze investeringen strekken mede tot behoud of toename van de waarde- en dus voordeel – van de onderneming.
Wat betreft de kosten die worden gemaakt als gevolg van een aanwijzing van een bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk of Bondsrepubliek Duitsland geldt dat de minister daarvoor geen vergoeding vaststelt. In dat geval zal gelden wie bepaalt, betaalt. Omdat de aanwijzingen in de toezichthoudende commissie worden voorbereid zal ook daar aan dit compensatie-aspect aandacht worden besteed.
Artikel 59 voorziet in het aanwijzen van een bewindvoerder voor een aangewezen onderneming indien zij in financieel zwaar weer verkeert en onverwijld ingrijpen noodzakelijk is. Het gaat dan om de situatie dat de onderneming niet meer beschikt over het niveau van kredietwaardigheid dat krachtens artikel 46 is vastgesteld of de minister heeft gemeld dat zij daar niet meer aan dreigt te voldoen. Verder kan een bewindvoerder worden aangewezen als de minister tezamen met de bevoegde instanties van Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk oordeelt dat door de bedrijfsvoering van de onderneming de continuïteit in gevaar komt omdat een surseance van betaling of faillissement hoogstwaarschijnlijk of onafwendbaar is. Meest waarschijnlijk is dat een dergelijk oordeel zal zijn gebaseerd op informatie van de onderneming zelf, bijvoorbeeld het statusoverzicht. Het is echter ook niet ondenkbaar dat andere, wellicht externe omstandigheden daaraan ten grondslag liggen.
Het aanwijzen van een bewindvoerder is ter bescherming van het publiek belang. Zoals in paragraaf 3.9 van het algemeen deel is aangegeven is deze bepaling ontleend aan artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5a van de Gaswet. Zij is hier aangepast aan de specifieke situatie.
De bevoegdheden van de bewindvoerder strekken zich niet verder uit dan volgens de aanwijzing en de daaraan verbonden voorschriften mogelijk is. De bewindvoerder mag ook alleen opdrachten aan de aangewezen onderneming geven die strekken tot bescherming van het publiek belang. Concreet kunnen de opdrachten betrekking hebben op het sluiten of opzeggen van overeenkomsten, op het personeelsbeleid, op de positionering of inzet van de onderneming binnen een groter geheel van een holding.
Het aanstellen van een bewindvoerder is een ingrijpende situatie voor de onderneming en ook voor die degenen die eigenaar of aandeelhouder van de onderneming zijn. Uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat zij in beginsel in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Dat kan echter achterwege worden gelaten indien de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel 4:11 van de Awb). Omdat de minister alleen overgaat tot de aanwijzing wanneer onverwijld ingrijpen nodig is, zal van deze uitzondering waarschijnlijk wel gebruik gemaakt moeten worden, of kan de betrokkenen slechts een zeer korte termijn worden gelaten hun zienswijze kenbaar te maken.
De aangewezen onderneming en haar dochtermaatschappijen moeten de bewindvoerder alle medewerking verlenen en de opdrachten van de bewindvoerder opvolgen. Als zij geen medewerking verlenen, kan een last onder bestuursdwang worden opgelegd en ingeval van niet opvolgen van een opdracht kunnen sancties op grond van de Wet op de economische delicten worden opgelegd (zie de artikelen 76 respectievelijk 78).
De minister neemt in zijn aanwijzing een termijn op waarbinnen de bewindvoerder zijn taak kan uitoefenen. De termijn is maximaal zes maanden en kan worden verlengd met nog eens zes maanden. De duur van de aanwijzing zal ook mede afhangen van de problemen die zich voordoen.
Bestuurders die handelen in strijd met een opdracht en daardoor schade veroorzaken, zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de onderneming. Dit is een effectief middel om de naleving van de opdrachten te bevorderen. Onverlet blijft natuurlijk dat bestuurders op basis van hun expertise de bewindvoerder van raad kunnen dienen met het oog op een adequate uitvoering van een opdracht en het uit dien hoofde niet ondenkbaar is dat een opdracht wordt aangepast.
De aanwijzing zelf en de daaraan verbonden voorschriften, alsmede de opdrachten van de bewindvoerder zijn gerubriceerde informatie. Dat betekent dat zij onder de veiligheids- en geheimhoudingsvoorschriften vallen van de artikelen 69 en 70. Door de verwijzing naar Bijlage II, onder 2, van het verdrag van Almelo, valt deze informatie ook onder Bijlage II, onder 4, van dat verdrag waardoor de toezichthoudende commissie zich kan buigen over alle vragen verband houdende met de rubricering en beveiliging die moeten worden toegepast en de informatie valt onder het bereik van de instantie die verantwoordelijk is in Nederland voor de uitvoering van rubricering en beveiliging volgens een gemeenschappelijk rubriceringsbeleid.
Bij een faillissement wordt door de rechtbank op grond van artikel 14 van de Faillissementswet een curator benoemd. In artikel 60 is bepaald dat daarvoor alleen een persoon in aanmerking komt die voorafgaand is onderworpen aan een veiligheidsonderzoek (en daar uiteraard met goed resultaat is uitgekomen). De rechtbank zal in verband daarmee aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verzoek doen om een mededeling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken. Hierdoor is er in voorzien dat deze minister mededelingen aan de rechtbank kan doen over de aan het veiligheidsonderzoek onderworpen persoon.
De curator is gehouden alle wettelijke verplichtingen, aanwijzingen, beperkingen en voorwaarden die bij of krachtens deze wet van toepassing zijn op een aangewezen onderneming in acht te nemen. Het is niet ondenkbaar dat de curator op grond van de Faillissementswet verplichtingen heeft die strijdig zijn met bepalingen uit deze wet. Uitvoering van artikel 73a van de Faillissementswet dat voorschrijft dat de curator een driemaandelijks een verslag uitbrengt over de toestand van de boedel, zou bij voorbeeld wel eens kunnen botsen met een grond van deze wet geldende geheimhoudingsplicht of anderszins in strijd kunnen zijn met het publiek belang. Gelet hierop is in artikel 61 de zinsnede ‘zo nodig in afwijking van de Faillissementswet’ opgenomen.
Ingeval van surseance van betaling zal op grond van artikel 215 van de Faillisementswet een bewindvoerder worden benoemd. Die benoeming geschiedt bij de verlening van voorlopige surseance, die dadelijk na ontvangst van het verzoekschrift door de rechtbank wordt verleend. Dat betekent dat er redelijkerwijs bij de benoeming van een bewindvoerder erg weinig tijd is mededelingen te doen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken. Dat zal worden ondervangen door een lijst aan te leggen van personen die al met goed gevolg door een veiligheidsonderzoek zijn gekomen.
In paragraaf 3.9 van het algemeen deel is uiteengezet wat artikel 63 behelst. De van toepassing verklaring in het tweede lid van de artikelen IIA, IV en V van de Wet bescherming Staatsgeheimen betekent het volgende. De aanwijzing van een verboden plaats kan geschieden in het kader van de veiligheid van de Nederlandse Staat, maar kan ook worden gedaan ten behoeve van de veiligheid van een bondgenoot (artikel II). Daarbij kan gedacht worden aan de verdragspartners bij de verdragen van Almelo, Cardiff en Washington. De kring is daartoe echter niet beperkt.
Ingevolge artikel IV moet bij elk besluit waarbij een verboden plaats wordt aangegeven, worden bepaald op welke wijze zal worden aangegeven dat de plaats een verboden plaats is. Die kenbaarheid is van belang omdat de toegang tot de verboden plaatsen aan bepaalde personen is voorbehouden en op overtreding van het toegangsverbod sancties staan.
Artikel V van de Wet bescherming staatsgeheimen schrijft voor dat degene die bevoegd is een plaats tegen de wil van de rechthebbende te betreden, een schriftelijke machtiging van de advocaat-generaal bij het ressortspakket moet hebben verkregen, indien die plaats is aangemerkt als verboden plaats. Voor de toepassing van deze wet is deze eis van belang voor de toezichthouders die op grond van artikel 75 worden aangewezen. Voor een officier van justitie, een rechtercommissaris of een bevoegde op grond van de wet van 23 mei 1899, Stb. 128, geldt het vereiste van een vooraf verkregen schriftelijke machtiging niet.
Artikel 64 heeft betrekking op de situatie dat het gehele bestuur ineens is opgestapt of naar huis is gestuurd als gevolg van een besluit van het gremium dat dat binnen het toepasselijke vennootschapsrecht kan doen en op het geval waarin alle bestuurders overeenkomstig artikel 10 zijn geschorst of ontslagen. Omdat hier niet alleen de staten betrokken zijn, maar ook andere, private partijen is de keuze voor een andere instantie dan de minister die kan voorzien in het bestuur wenselijk. De ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam is daarbij de meest aangewezen keuze. De ondernemingskamer dient bij het voorzien in het bestuur de statutaire kwaliteitseisen (eisen ingevolge artikel 6) in acht te nemen alsook de overige relevante statutaire bepalingen. Bij een benoeming door de ondernemingskamer geldt ook weer dat een veiligheidsonderzoek moet zijn uitgevoerd. Gelet op de spoed waarmee de benoeming plaats zal moeten vinden, is van belang dat ten aanzien van een kandidaten die in aanmerking komen voor een dergelijke benoeming, reeds een veiligheidsonderzoek is verricht.
Een benoeming geschiedt op verzoek van een belanghebbende (aandeelhouder, de minister of een bevoegde instantie van Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk). Dat betekent dat de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, bedoeld in de derde titel van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), van toepassing is (zie artikel 261 van Rv). Tijdens die procedure kan volgens artikel 282Rv iedere belanghebbende tot de aanvang van de behandeling of zelfs tijdens de behandeling als de rechter dat toestaat, een verweerschrift indienen. Ingeval van een benoeming als bedoeld in artikel 64 is het gezien de eisen die worden gesteld, wenselijk dat de ondernemingskamer eerder kennis neemt van een verweerschrift. In het vijfde lid van artikel 64 is daarom bepaald dat de ondernemingskamer een tijdstip vaststelt waarop uiterlijk een verweerschrift kan worden ingediend, dat ligt voor de datum van behandeling.
De ondernemingskamer kan een termijn stellen voor de benoeming. Als hij dat niet doet, geldt de benoeming totdat overeenkomstig de statuten (en de bepalingen van deze wet) is voorzien in een nieuw bestuur. De regels omtrent schorsing en ontslag van artikel 10 gelden ook voor een tijdelijk bestuur.
In het zevende lid is vastgelegd dat de personeelsvertegenwoordiging wordt gehoord bij de behandeling van een verzoek om te voorzien in een bestuur. Bij de in deze wet bedoelde ondernemingen die met een dermate speciale materie en werkprocessen te maken hebben en waarbij veel specialistische kennis is vereist, is het van belang dat ook degenen die daarmee werkzaam zijn hun visie op de invulling van het bestuur kunnen geven. Het horen van het personeel is ook in lijn met artikel 134a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat voorschrijft dat bij benoemingen van bestuursleden van een NV, de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld een standpunt te bepalen dat vervolgens aan de algemene vergadering wordt aangeboden (voordat de benoeming plaatsvindt).
Ten behoeve van het toezicht uit hoofde van het publiek belang en voor een goed inzicht in de gang van zaken ten behoeve van de bevoegdheidsuitoefening door de minister (en de bevoegde instanties van Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) bij een aangewezen onderneming, is een goede en regelmatige informatievoorziening onontbeerlijk. In paragraaf 3.10 van het algemeen deel is reeds uiteengezet dat in artikel 65 de codificatie is van de informatiestroom zoals die tot nu toe onder de werking van het Verdrag van Almelo plaatsvindt, met inbegrip van de adressanten van de informatie.
Het tweede en derde lid bepalen waar het statusoverzicht betrekking op heeft. Wat de onderwerpen van het vierde lid betreft, geldt dat volgens het tweede lid een overzicht van de ontwikkelingen wordt gegeven sinds het meest recente statusoverzicht. Er behoeft dus geen integrale status quo opgeleverd te worden.
In het derde lid, onderdeel b, gaat het over investeringen en desinvesteringen. Dat zijn dus de investeringen die zijn opgenomen in de definities van deze begrippen.
Wat de bedrijfsstrategie en voorgenomen activiteiten betreft (tweede lid, onderdeel b), gaat het wel om een integraal overzicht. Volstaan met wijzigingen ten opzichte van eerdere statusoverzichten biedt ten behoeve van het publieke belang immers onvoldoende inzicht in de handelwijze van de onderneming en benadering van de (internationale) markt.
De statusoverzichten dienen twee maal per jaar te worden verstrekt. Op grond van het vierde lid kan echter tussentijds ook om een statusoverzicht worden gevraagd. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn indien er internationale ontwikkelingen zijn die het wenselijk maken een actueel beeld te krijgen.
Om zijn verantwoordelijkheid en bevoegdheden ingevolge deze wet jegens de aangewezen onderneming goed te kunnen uitoefenen, moet de Minister alle informatie kunnen vragen die hij nodig heeft voor de toepassing van de wet en de uitvoering van de verdragen van Almelo, Cardiff en Washington. Hetzelfde geldt, bezien vanuit hun respectieve rol en taak voor de bevoegde instanties van Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De onderneming dient met het oog op de bedoelde verantwoordelijkheden en bevoegdheden zelf ongevraagd ook de informatie te verstrekken die naar haar oordeel daaraan dienstig is.
Artikel 66 maakt het mogelijk om nadere regels te stellen ten aanzien van de inhoud van het statusoverzicht en de wijze waarop het wordt toegelicht. Dergelijke regels zouden wenselijk kunnen zijn indien blijkt dat uit de in artikel 65 bedoelde informatie en de toelichting daarop onvoldoende blijkt wat de situatie van de onderneming is of indien na verloop van tijd duidelijk wordt dat er meer informatie nodig, mede in het licht van veranderde omstandigheden.
De aanwezigheid van een bestuurder of commissaris bij een vergadering van een toezichthoudende commissie kan nodig of wenselijk zijn in verband met zijn kennis, het geven van toelichting op bijvoorbeeld het statusoverzicht of ten behoeve van het anderszins verstrekken van informatie. Dit is thans ook gebruik bij de toezichthoudende commissies.
In paragraaf 3.9.1 is uitgelegd waarom hier uitdrukkelijk wordt voorzien in het verstrekken van informatie over het beloningsbeleid van de aangewezen onderneming. Het gaat hier om een reguliere informatie verstrekking (wat betreft het beleid) per jaar of half jaar en om het ad hoc verstrekken van informatie, zoals de beloningsaanbevelingen en de notulen van de remuneratiecommissie.
Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 3.9.2 van de het algemeen deel.
Bij aanwijzing van een in Nederland gevestigde dochteronderneming van ETC, dat zelf een samenwerkingsverband is dat onder het verdrag van Cardiff valt, kunnen niet alle bepalingen van de wet onverkort van toepassing zijn. Dat zal ook niet nodig zijn omdat daarbij geen verdragsverplichting tot onderlinge afstemming met andere staten geldt. Artikel 72 bevat de bepalingen die niet gelden in dat geval. Grof geschetst, betreft het alle bepalingen die voorzien in de invloed van de bevoegde instanties van het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, de artikelen inzake het financieel beheer, behalve artikel 57 waarin een verbod is opgenomen op het verstrekken van leningen en het stellen van zekerheden aan derden. De overige artikelen inzake het financieel beheer zullen niet aan de orde respectievelijk niet nodig zijn, daar een dergelijke onderneming niet zelf een financiële rating zal hebben, respectievelijk wat het nucleair beheer betreft er al andere nationale regelgeving (Kernenergiewet) van toepassing is. Voorts zijn de specifieke informatieverplichtingen zoals het statusoverzicht niet van toepassing.
Bij de aanwijzing van het samenwerkingsverband ETC dat valt onder de werking van het verdrag van Cardiff, is de constellatie een andere dan bij de aanwijzing van Urenco dat (enkel) onder het verdrag van Almelo valt. Voor alle vier de verdragsstaten geldt op grond van het verdrag van Cardiff dat zij toezicht moeten houden op de samenwerking in ETC. Er moet rekening worden gehouden met de bevoegdheden die de Franse overheid direct of indirect ingevolge dat verdrag heeft jegens het samenwerkingsverband. Verder is de relatie tussen de bevoegde instanties van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk met ETC anders dan met Urenco Limited.
Een en ander betekent dat niet met begrip nevenmaatschappij naar de inhoud van dat begrip volgens artikel 1 kan worden gewerkt zoals dat bij Urenco het geval is. In plaats daarvan moet voor die entiteit gelezen worden een rechtspersoon die aandelen houdt in een aangewezen onderneming. Dat betekent voor Frankrijk dat het via de invloed die het heeft via het meerderheids-aandeelhouderschap in Areva deelneemt in de besluitvorming met betrekking tot ETC. Het Verenigd Koninkrijk en Duitsland voorzien door middel van hun juridische constructie jegens respectievelijk Urenco Holding Limited en Urenco Holding Gmbh in toepassing van sturingsmogelijkheden die Urenco Limited (als rechtspersoon die aandelen houdt) heeft met betrekking tot ETC. Verder is door middel van het eerste lid, de onderdelen b tot en met f, telkens waar een bevoegdheid van een bevoegde instantie aan de orde is, ook de Franse bevoegde instantie betrokken.
Omdat bij ETC er geen sprake is van drie maatschappijen naast elkaar (namelijk Urenco NV en de Duitse en Britse nevenmaatschappij), maar van één onderneming dienen de zinsnedes die betrekking hebben op besluiten jegens nevenmaatschappijen niet als zodanig van toepassing te zijn. De besluitvorming van de desbetreffende bevoegde instanties blijft onverlet maar die heeft dan betrekking op de aangewezen onderneming zelf. Artikel 73, onderdelen g en h, voorziet daarin.
In onderdeel j wordt rekening gehouden met de meer indirecte invloed die de bevoegde instanties van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben richting ETC holding. Dat betekent dat een besluit gegeven kan worden aan de aandeelhouder in Urenco Ltd die onder de jurisdictie van de desbetreffende bevoegde instantie valt.
In paragraaf 6.2.1. van de algemene toelichting is ingegaan op de instanties die toezicht zullen houden op de naleving van het bij of deze wet bepaalde. De ambtenaren die hiermee belast worden zullen bij besluit van de minister en in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen worden.
Artikel 76 geeft de minister de mogelijkheid om bestuursrechtelijk te handhaven door middel van de inzet van de bestuurlijke boete en de last onder bestuursdwang.
In het eerste lid zijn de artikelen opgesomd waarbij de minister bij overtreding zowel een bestuurlijke boete als een last onder bestuursdwang kan opleggen. Het betreft hier onder meer de artikelen waarin verboden zijn neergelegd dan wel de aangewezen onderneming aanwijzingen zijn gegeven die in acht genomen moeten worden of andere verplichtingen zijn opgelegd. Het gaat hier om de artikelen die op grond van artikel 78 tevens strafbaar zijn gesteld.
Het tweede lid noemt de artikelen waarbij de minister bij overtreding alleen een last onder bestuursdwang kan opleggen. Het gaat hier om artikelen waarbij bij overtreding het niet voor de hand ligt een bestuurlijke boete op te leggen omdat het oogmerk hier is de aangewezen onderneming te dwingen de noodzakelijke handeling te verrichten dan wel gedragingen te stoppen. Door het opleggen van een dwangsom wordt het steeds kostbaarder om niet aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, terwijl het instrument van de last het voor de minister mogelijk maakt om gericht aan te geven welke gedraging de aangewezen onderneming moet verrichten of juist stopzetten.
Naar aanleiding van overtreding van de in het derde lid genoemd artikelen kan de minister alleen een bestuurlijke boete opleggen. Het gaat hier om bijvoorbeeld het niet nakomen van meldplichten opgenomen in deze wet. Het vierde lid geeft tenslotte een specifieke bepaling voor het niet nakomen van voorschriften verbonden aan door de minister genomen besluiten op grond van deze wet. In deze situatie kan zowel een bestuurlijke boete als een last onder bestuursdwang worden opgelegd.
Artikel 77 geeft regels over de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete. De hoofdregel is neergelegd in het eerste lid. De hoofdregel is dat een bestuurlijke boete ten hoogste € 100 miljoen of indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de aangewezen onderneming bedraagt. Deze systematiek is afgeleid van de boetes die de Autoriteit Consument en Markt kan opleggen bij overtredingen van de Mededingingswet. Er wordt aangesloten bij het thans geldende wettelijke regime en niet vooruitgelopen op de wettelijke maatregelen tot aanpassing van het wettelijk boetemaximum voor kartelovertredingen zoals aangekondigd in de brief van de minister van 11 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 662, nr. 19). URENCO is een multinationale onderneming die valt onder het toezicht van drie verdragsstaten. In deze internationale context is de boete van 10% van de omzet een herkenbaar type boete dat in het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland ook wordt toegepast in het mededingingsrecht. Het bedrag van € 100 miljoen is een afgeleide van de huidige omzet van URENCO en is bedoeld om een afschrikwekkend effect te realiseren.
Het tweede lid bevat een afwijking op het eerste lid en ziet op de situatie dat op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toepassing is gegeven aan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht. Dit brengt met zich mee dat als een overtreding wordt begaan door een rechtspersoon, een bestuurlijke boete van maximaal € 1.000.000 aan hen kan worden opgelegd die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de overtreding. Het tweede lid geeft met andere woorden een afwijkend bedrag voor het opleggen van een bestuurlijke boete aan bestuurders.
Het derde lid geeft aan op welke wijze de omzet van de aangewezen onderneming berekend moet worden. Artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijke Wetboek is daarbij leidend.
Artikel 78 bevat een wijziging van de Wet op de economische delicten. Door deze wijziging zijn overtredingen van de in dit onderdeel genoemde artikelen een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op economische delicten regelt dat deze economische delicten misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen. Uit artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de Wet op economische delicten volgt dat de straf in geval van een misdrijf een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie is. Bij een overtreding bedraagt ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3°, van de Wet op economische delicten de sanctie hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie.
Het eerste lid heeft tot gevolg dat een besluit van de minister op grond van artikel 2, eerste lid, op de negatieve lijst van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht vermeld zal worden. Dit betekent dat het niet mogelijk is bezwaar te maken tegen of in beroep te gaan tegen een besluit van de minister op grond van artikel 2, eerste lid. Het eerste lid is voorgesteld omdat het besluit tot aanwijzing van een onderneming ervoor zorgt dat Nederland voldoet aan de verplichtingen die op Nederland rusten op grond van het Verdrag van Almelo, het Verdrag van Cardiff en het Verdrag van Washington. Indien een beroep openstaat tegen een dergelijk besluit zou dit kunnen betekenen dat Nederland niet aan deze verplichtingen zal kunnen voldoen. Ook zou onzekerheid ontstaan gedurende een langere periode of de aangewezen onderneming überhaupt gereguleerd is en onder effectief toezicht staat van de drie verdragsstaten. Deze onzekerheid is onwenselijk bij een onderneming die de proliferatiegevoelige technologie toepast.
Uit het tweede lid volgt dat tegen alle overige besluiten bij of krachtens deze wet het mogelijk is bezwaar in te dienen bij de minister, in beroep te gaan bij de rechtbank en vervolgens in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Voorgesteld is hoger beroep bij het CBb mogelijk te maken omdat dit wetsvoorstel ingrijpt in de bedrijfsvoering van een aangewezen onderneming. Aangezien het hier gaat om ingrijpen van de overheid is het CBb de aangewezen instantie zich een oordeel te vormen over eventuele geschillen die hieruit voortvloeien.
Het tweede lid geeft de minister de bevoegdheid termijnen te bepalen waarbinnen de minister een besluit bij of krachtens deze wet neemt. Deze bevoegdheid is opgenomen omdat de afstemming met andere verdragsstaten ertoe zal kunnen leiden dat de minister niet binnen de termijn opgenomen in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit zal kunnen nemen.
Op grond van artikel 28 van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Artikel 81 strekt ertoe paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de lex silencio positivo is neergelegd, niet van toepassing te verklaren. Een positief besluit zonder dat een aanvraag inhoudelijk is beoordeeld staat op gespannen voet met het oogmerk van deze wet, namelijk de bescherming van het publiek belang.
Op grond van artikel 82 is hoofdstuk 4 van deze wet niet van toepassing op het direct of indirect houden of verwerven van aandelen of zeggenschap in een aangewezen onderneming door de Staat, de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Deze uitzondering komt overeen met artikel I, derde lid, van het Verdrag van Almelo dat bepaalt dat de drie verdragsstaten het recht hebben rechtstreeks in de gezamenlijke industriële onderneming deel te nemen. Voorts geeft het een uitzondering op het geldende regime mocht onverhoopt een overheidsaandeel nodig zijn met het oog op de borging van het publiek belang.
De artikelen 83 tot en met 85 bevatten overgangsrecht ten aanzien van de bestaande bestuurders en commissarissen, houders of aandelen of zeggenschap, de tenuitvoerlegging van overeenkomsten en samenwerkingsverbanden die op het moment van de aanwijzing van een onderneming op grond van artikel 2, eerste lid respectievelijk reeds benoemd zijn, aandelen of zeggenschap houden, reeds gesloten zijn en reeds een samenwerkingsverband van een aangewezen onderneming. Met deze artikelen is beoogd duidelijk te maken dat op grond van dit wetsvoorstel bestaande situaties niet opnieuw beoordeeld zullen worden.
Op grond van artikel 83 zullen de huidige bestuurders en commissarissen van rechtswege in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a. Alhoewel de minister of één van de verdragsstaten aldus niet opnieuw zullen beoordelen of er gelet op de bescherming van het publiek belang bezwaar bestaat tegen de benoeming, zal de minister of een bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk wel de bevoegdheid hebben deze verklaring – mocht daartoe aanleiding bestaan – op grond van artikel 10, tweede lid, in te trekken of een besluit te nemen een bestuurder of commissaris te ontheffen uit zijn functie. Ook zullen zowel de minister als de bevoegde instanties de bestuurder of commissaris kunnen schorsen op grond van artikel 10, eerste lid.
Artikel 84 regelt dat net als bij bestuurders en commissarissen op het moment van de aanwijzing op grond van artikel 2, eerste lid, houders van aandelen of zeggenschap van rechtswege in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel a, of artikel 19, derde lid, onderdeel a. Voor de zeggenschap geldt dat deze bekend moet zijn bij de verdragsstaten. Dit laat de bevoegdheden van de minister en de bevoegde instanties van de andere verdragsstaten op grond van artikel 22 onverlet.
Artikel 85 geeft overgangsrecht voor bestaande samenwerkingsverbanden op de datum van een aanwijzing van een onderneming op grond van artikel 2, eerste lid. Voor een dergelijk samenwerkingsverband heeft de aangewezen onderneming op die datum van rechtswege een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 40, derde lid, onderdeel a. Alhoewel de minister of één van de verdragsstaten op grond van artikel 40 aldus niet opnieuw zullen beoordelen of er gelet op de bescherming van het publiek belang bezwaar bestaat tegen het samenwerkingsverband, laat de bevoegdheden die de minister en de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland of het Verenigd Koninkrijk toekomen ten aanzien van onder meer het personeel van een samenwerkingsverband op grond van de artikelen 42 en 43 onverlet.
De Minister van Economische Zaken,
De op 4 maart 1970 te Almelo tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking bij de ontwikkeling en exploitatie van het gas-ultracentrifuge procedé voor de produktie van verrijkt uranium (Trb. 1970, 41).
De op 24 juli 1992 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst tussen de drie Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van een installatie voor de verrijking van uranium in de Verenigd Staten (Trb. 1992, 174).
De op 24 februari 2011 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Vier Regeringen van de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de vestiging, bouw en exploitatie van installaties voor de verrijking van uranium met gebruikmaking van gas-ultracentrifugetechnologie in de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2011, 83).
Het op 12 juli 2005 te Cardiff tot stand gekomen Verdrag tussen de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake samenwerking op het gebied van ultracentrifugetechnologie (Trb. 2006, nr. 264).
Met de Tweede Kamer heeft een debat plaatsgevonden over de vraag of Nederland een (meerderheids)aandeel zou moeten aanhouden (zie onder meer Kamerstukken II 2012/13, 28 165, nr. 161 en Kamerstukken II 2013/14, 28 165, nr. 175). Moties om aandelen Urenco als van ‘strategisch belang’ aan te merken (Kamerstukken II 2013/14, 28 165, nr. 173) en om het alternatief te verkennen om een 51% belang te verwerven (Kamerstukken II 2013/14, 28 165, nr. 172) zijn niet aangenomen.
Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69 en Kamerstukken I 2008/09, 31 700 VI, D, blz. 13.
Zie hiervoor onder meer:
– het advies van 20 november 2014 (W14.14.0350/IV) over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (wijziging naar aanleiding van evaluatie, nascholing beroepschauffeurs, bestuursrechtelijke handhaving en enkele verbeteringen)(nog niet openbaar);
– het advies van 19 februari 2014, W03.013.0464/II, over de nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Telecommunicatiewet in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (meldplicht datalekken) (Stcrt. 2014, nr. 34523);
– het advies van 4 mei 2012, W06.12.0043/III, over het voorstel tot wijziging van de Algemene douanewet en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet aanpassing sanctiestelsel Algemene douanewet) (nog niet openbaar), en
– het advies van 20 januari 2012, W12.11.0479/III, met betrekking tot het voorstel van wet houdende wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctie mogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) (Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 4).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-32226.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.