Advies Raad van State betreffende wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft en enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit financiële markten 2014)

Nader Rapport

2 december 2013

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft en enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit financiële markten 2014)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 19 juli 2013, nr. 13.001555, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 19 september 2013, nr. W06.13.0249/III, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen met betrekking tot het provisieverbod voor beleggingsondernemingen en de kapitaalbuffer voor systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen. Op deze opmerkingen zal onderstaand worden ingegaan, waarbij de volgorde van opmerkingen zoals de Afdeling in haar advies hanteert wordt aangehouden.

1. Provisieverbod voor beleggingsondernemingen

  • a. De Afdeling wijst er op dat artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID zeer strikte voorwaarden formuleert voor aanvullende nationale eisen. De Afdeling geeft vervolgens aan er niet op voorhand van overtuigd te zijn dat met het provisieverbod is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID zijn gesteld, nu de toelichting hier niet nader op ingaat. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen. Naar aanleiding hiervan is de nota van toelichting aangevuld en is specifiek ingegaan op de voorwaarden genoemd in artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID.

  • b. De Afdeling merkt op dat met de artikelen 4:90 Wft en 168a Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) is voorzien in een (sluitende) wettelijke regeling die het beleggingsondernemingen verbiedt zich in de dienstverlening te laten leiden door andere belangen dan het belang van de cliënt. Dit roept volgens de Afdeling de vraag op naar het nut en de noodzaak van het provisieverbod. De Afdeling adviseert de toelichting in dit licht aan te vullen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is de toelichting op enkele punten aangevuld om te verduidelijken waarom het wenselijk is om de huidige wettelijke regeling voor (passende) provisies te vervangen door een provisieverbod.

2. Kapitaalbuffer voor banken en beleggingsondernemingen

De Afdeling adviseert om hetgeen op grond van artikel 3:62a van de Wft ten aanzien van de systeemrelevantiebuffer in het voorliggende ontwerpbesluit wordt geregeld, reeds nu in overeenstemming te brengen met de Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. Die richtlijn moet uiterlijk op 31 december 2013 zijn omgezet in nationale wetgeving. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel VII, onderdeel T, van het ontwerpbesluit, dat invulling geeft aan de systeemrelevantiebuffer, met dat doel aangepast.

De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn verwerkt.

3. Overige wijzigingen

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog enkele aanpassingen aan te brengen in het ontwerpbesluit en de nota van toelichting.

Ten eerste is een aanpassing gedaan in de bepalingen in het ontwerpbesluit over het provisieverbod. In het ontwerpbesluit zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd, werden personen die ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.7 van de Wft met betrekking tot beleggingsondernemingen is bepaald, onder de reikwijdte van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen gebracht. Het gaat hier om personen die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de Wft met betrekking tot transacties in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling. Besloten is dat op deze personen het provisieverbod voor financiëledienstverleners van toepassing blijft; zij worden dus niet onder de reikwijdte van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen gebracht. Het ontwerpbesluit is naar aanleiding hiervan aangepast. Daarnaast is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om artikel 86c, derde lid, van het Bgfo in lijn te brengen met artikel 11, eerste en tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft. Hiertoe is artikel III, onderdeel H, van het ontwerpbesluit aangepast en is het voorgestelde artikel 168aa van het Bgfo gewijzigd in die zin dat het derde lid van dat artikel niet langer is opgenomen in het voorstel.

Ten tweede is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische onvolkomenheden te herstellen in het kader van de implementatie van de richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174) door middel van Besluit van 4 juli 2013 tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen, het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: Bpr) en enige andere besluiten.1

Ten derde is van de gelegenheid gebruik gemaakt artikel 87a in het Bgfo in te voegen. Dit artikel heeft betrekking op het toezicht door de AFM op afwikkelondernemingen en is de evenknie van artikel 37a van het Bpr dat betrekking heeft op het toezicht door DNB. Op het moment van verzending van het ontwerpbesluit voor advisering aan de Afdeling, bevatte het voorstel voor de Wijzigingswet financiële markten 2014 nog geen grondslag voor de bepaling in artikel 87a van het Bgfo. Nadien is bij nota van wijziging wel een dergelijke grondslag in het wetsvoorstel opgenomen. Daarom is artikel 87a niet eerder in het ontwerpbesluit opgenomen. De Afdeling heeft geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot artikel 37a Besluit prudentiële regels Wft. Daarnaast is een nieuw artikel 108a ingevoegd in het Bgfo. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat een centrale tegenpartij in de zin van de EMIR-verordening aan DNB kennis geeft van het voornemen tot een substantiële wijziging van de wijze waarop zij uitvoering geeft aan hetgeen is bepaald in de Titels IV en V van die verordening. Voorts is in het derde lid van dat artikel bepaald dat zij geen uitvoering geeft aan dat voornemen voordat DNB daarmee heeft ingestemd. In de memorie van toelichting wordt uiteengezet waarop Titels IV en V van de verordening betrekking hebben.

Tot slot is in artikel VII een onderdeel ingevoegd, waarmee artikel 59a in het Besluit prudentiële regels Wft is ingevoegd. Dit artikel biedt de grondslag voor een toezichthouderregel waarmee Principle for Financial Market Infrastructure (PFMI) 15 in nationale regelgeving wordt omgezet. Deze PFMI bepaalt onder andere dat een afwikkelonderneming liquide middelen dient aan te houden of andere maatregelen dient te treffen die waarborgen dat de afwikkelonderneming de bedrijfsvoering gedurende zes maanden kan voortzetten.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem.

Advies Raad van State

No. W06.13.0249/III

’s-Gravenhage, 19 september 2013

Kabinetsmissive van 19 juli 2013, no.13.001555, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft en enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit financiële markten 2014), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit bevat, als onderdeel van de jaarlijkse wijzigingscyclus van nationale regelgeving op het terrein van de financiële markten, een aantal wijzigingen in verschillende algemene maatregelen van bestuur. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt opmerkingen over het provisieverbod voor beleggingsondernemingen en de kapitaalbuffereisen voor banken en beleggingsondernemingen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.

1. Provisieverbod voor beleggingsondernemingen

Het voorstel voorziet in het voorgestelde artikel 168a van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) in een verbod op het ontvangen van provisie door beleggingsondernemingen van anderen dan hun cliënten. Een uitzondering geldt, kort gezegd, voor provisies die noodzakelijk zijn voor het verlenen van de betreffende dienst of indien de cliënt een professionele tegenpartij is. De Afdeling merkt hierover het volgende op.

  • a. In de toelichting wordt gewezen op het feit dat de thans geldende provisieregels volgen uit de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID)1 en de uitvoeringsrichtlijn MiFID.2 Met het provisieverbod worden de provisieregels die voortvloeien uit artikel 26 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID sterk uitgebreid. In de toelichting wordt vervolgens gewezen op artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn waarin een grondslag zou worden geboden om, in afwijking van het karakter van volledige harmonisatie, in het belang van de bescherming van beleggers verdergaande eisen te stellen.

    De Afdeling wijst er op dat artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn MIFID zeer strikte voorwaarden formuleert voor aanvullende nationale eisen. Dergelijke voorschriften mogen slechts worden opgelegd in uitzonderingsgevallen waarin zij objectief gerechtvaardigd en evenredig zijn en bedoeld zijn om concrete, niet voldoende door de richtlijn behandelde risico’s voor de bescherming van de belegger of voor de marktintegriteit tegen te gaan. Daarbij moet aan ten minste een van twee voorwaarden worden voldaan. De concrete risico’s zijn van bijzonder belang in de omstandigheden die eigen zijn aan de marktstructuur van de desbetreffende lidstaat, of met de eisen worden risico’s of problemen tegengegaan die ontstaan of aan het licht komen na de datum van toepassing van de richtlijn en die niet anderszins bij of krachtens Gemeenschapsrecht zijn geregeld.

    De Afdeling is er niet voorshands van overtuigd dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn MIFID zijn gesteld. De toelichting gaat niet in op de vraag welke concrete, niet door de richtlijn behandelde risico’s aan de orde zijn noch waarom deze risico’s van bijzonder belang zijn in de omstandigheden die eigen zijn aan de marktstructuur van Nederland. De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.

  • b. In de nota van toelichting wordt opgemerkt dat de bestaande provisieregels en de daaruit voortvloeiende transparantie over provisies niet afdoende zijn gebleken om de prikkels die van provisies kunnen uitgaan adequaat te adresseren. ‘Klanten zijn ondanks de verplichte transparantie over provisies in de praktijk onvoldoende in staat om effectief tegengewicht te bieden aan beleggingsondernemingen en in te schatten of en in hoeverre provisies de dienstverlening aan deze klant beïnvloeden. Een klant zet de informatie die hij of zij ontvangt over provisies vaak niet om in inzicht en actie richting de beleggingsonderneming. Daarnaast blijkt het in de praktijk lastig om vast te stellen of provisies afbreuk doen aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de klant. Dit leidt er toe dat provisies nog steeds een prikkel kunnen geven aan een beleggingsonderneming om zich in haar dienstverlening te laten leiden door andere belangen dan het klantbelang, bijvoorbeeld om het product met de hoogste provisie te adviseren aan de klant’, aldus de toelichting.3

Thans bepaalt artikel 168a Bgfo dat provisies verschaft door derden slechts zijn toegestaan indien (1.) de cliënt op uitvoerige, accurate en begrijpelijke wijze mededeling wordt gedaan van het bestaan, de aard, en het bedrag of, indien het bedrag niet kan worden achterhaald, de wijze van berekening daarvan, van de provisie voordat de betreffende dienst wordt verleend, en (2.) indien de verschaffing van de provisie de kwaliteit van de desbetreffende dienst ten goede komt en geen afbreuk doet aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de cliënt. Deze bepaling is een uitwerking van artikel 4:90 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waarin een algemene zorgplicht is opgenomen, die bepaalt dat beleggingsondernemingen zich op een eerlijke, billijke en professionele wijze inzetten voor de belangen van hun klanten.

De Afdeling merkt op dat met de artikelen 4:90 Wft en 168 Bgfo is voorzien in een (sluitende) wettelijke regeling die het beleggingsondernemingen verbiedt zich in de dienstverlening te laten leiden door eigen financiële belangen in plaats van door de belangen van de cliënten. Dit roept de vraag op naar het nut en de noodzaak van een provisieverbod. Uit de toelichting blijkt naar het oordeel van de Afdeling niet dat handhaving van deze bepalingen onvoldoende mogelijk is dan wel onvoldoende soelaas biedt. De toelichting biedt geen antwoord op de vraag in welke mate de geldende zorgplichtbepalingen worden overtreden als gevolg van prikkels die door provisies worden gegenereerd.

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande aan te vullen.

2. Kapitaalbuffer voor banken en beleggingsondernemingen

In het voorgestelde artikel VII, onderdeel P, wordt een nieuw hoofdstuk 10A ingevoegd in het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). In dat hoofdstuk wordt uitvoering gegeven aan artikel 3:62a Wft en worden bepalingen opgenomen ter zake van de kapitaalbuffer voor systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen. Zo dienen systeemrelevante banken of beleggingsondernemingen ingevolge het voorgestelde artikel 105a, eerste lid, Bpr een systeemrelevantiebuffer aan te houden. Het voorgestelde artikel 105a, tweede lid, bepaalt dat de omvang van de buffer tien, vijftien, twintig, vijfentwintig of dertig duizendste bedraagt van de naar risico gewogen activa van de betrokken onderneming, al naar gelang de mate waarin naar het oordeel van de Nederlandsche Bank het risico bestaat dat de situatie waarin de onderneming op enig moment zou kunnen komen te verkeren, de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar kan brengen.

In de toelichting wordt opgemerkt dat de richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) eveneens regels geeft ten aanzien van buffers voor systeemrelevante banken. De toelichting vermeldt voorts, terecht, dat deze op enkele punten afwijken van hetgeen met het onderliggende besluit is geregeld. Bij de implementatie van de richtlijn zal het kader dat in dit besluit is opgenomen, aan de richtlijn worden aangepast, aldus de toelichting.4

De Afdeling wijst er op dat de richtlijn CRD IV inmiddels is vastgesteld en in het publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd.5 Ingevolge artikel 162 van deze richtlijn dient de omzetting daarvan uiterlijk 31 december 2013 te zijn gerealiseerd. In het licht van de zeer korte implementatietermijn meent de Afdeling dat het niet in de rede ligt de thans voorgestelde bepalingen bij de implementatie van CRD IV opnieuw aan te passen. Dit nog los van het feit dat aan deze bepalingen geen betekenis zal toekomen nu zij niet voor 1 januari 2014 in werking zullen treden. De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit reeds nu in overeenstemming te brengen met CRD IV.

De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande aan te passen.

3. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W06.13.0249/III

  • In het in artikel III, onderdeel E, voorgestelde artikel 161b van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft ‘artikel 4:76 van de wet’ vervangen door: artikel 4:76b van de wet.

  • In de in artikel V, onderdeel D, voorgestelde artikelen 3.0c, eerste lid, onderdeel f, en 3.0d, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft ‘deskundigheid’ telkens vervangen door ‘geschiktheid’.

In de in artikel XIII, voorgestelde wijziging van het bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de laatste volzin schrappen

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ... tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft en enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit financiële markten 2014)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 16 juli 2013, FM/2013/1316M, directie Financiële Markten;

Gelet op de artikelen 1:50a, 1:81, 2:3.0a, tweede lid, 2:3.0b, tweede lid, 2:3.0d, derde lid, 2:3.0g, zesde lid, 2:3.0i, derde lid, 2:3.0k, tweede lid, 2:3.0m, derde lid, 2:6, tweede lid, 2:54j, tweede lid, 2:54l, tweede lid, 2:54m, eerste lid, 2:106.0a, tweede lid, 3:17, tweede lid, 3:62a, eerste lid, 3:63, tweede lid, 3:73a, tweede lid, 3:73b, tweede lid, 3:285, eerste lid, 3:286, eerste lid, 4:9, derde en vierde lid, 4:9a, derde lid, 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, 4:25a, eerste lid, 4:34, derde lid, 4:76a, eerste lid, 4:76b, eerste lid, 4:90, tweede lid, 5:38, vierde lid, 5:39, derde lid, en 5:44 van de Wet op het financieel toezicht, artikel 54, derde lid, van de Wet op het accountantsberoep, artikel 138, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, artikel 15, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de artikelen 21, tweede lid, en 22, eerste lid, van de Wet toezicht trustkantoren en de artikelen 3, vierde lid, 6, vierde lid, van de Wet toezicht financiële verslaggeving;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ..., nr. ...);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van (...), FM/2013/0000 U, directie Financiële Markten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 5, tweede lid, van het Besluit Accountantsopleiding 2013 vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de opsomming van artikelen uit het deel Markttoegang financiële ondernemingen worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:

2:3.0a, eerste lid

2

2:3.0a, vierde lid

1

2:3.0b, eerste lid

3

2:3.0c

2

2:3.0e

2

2:3.0f, eerste lid

2

2:3.0f, tweede en vierde lid

1

2:3.0g

3

2:3.0h

2

2:3.0j

2

2:3.0k, eerste lid

2

2:3.0k, tweede en vierde lid

1

2:3.0l

3

2:3.0m

2

2:106.0a

1

2. In de opsomming van artikelen uit het deel Prudentiële regels financiële ondernemingen worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:

3:24.0b

2

3:35

2

3:62a, derde en vierde lid

2

3:62a, vijfde lid

3

3:73a

3

3:73b

2

3:267.0a

2

3. In de opsomming van artikelen uit het deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen regels Wft worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:

4:76a, eerste lid

2

4:76b, eerste lid

2

4:76c, eerste lid

2

4:76d, eerste lid

2

B

De tabel behorende bij artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:

2, tweede lid

3

2a, eerste lid

2

2a, tweede lid

2

2a, derde lid

2

2. De volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:

2, vierde lid

2, vijfde lid

ARTIKEL III

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 32a wordt in het eerste, tweede, derde en vijfde lid ‘één jaar’ telkens vervangen door: vijf jaren.

B

In artikel 86b wordt ‘Artikelen’ vervangen door: Artikel.

C

Artikel 86c, derde lid, vervalt.

D

Aan artikel 115 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het zesde lid, onder 3°, mag tevens worden uitgegaan van de waarde van de woning zoals laatstelijk bepaald op grond van de Wet waardering onroerende zaken, indien sprake is van een aanvraag van een hypothecair krediet met betrekking tot een woning die reeds geheel of gedeeltelijk in eigendom is van de consument of met betrekking tot een woning die door erfopvolging geheel of gedeeltelijk door de consument wordt verkregen.

E

Na artikel 161 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 12A. AANVULLENDE REGELS BETREFFENDE AFWIKKELONDERNEMINGEN
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 4:76a, tweede lid, 4:76b, derde lid, 4:76c, tweede lid, en 4:76d, tweede lid
Artikel 161a
  • 1. De deelnemingscriteria van een afwikkelonderneming zijn erop gericht de veiligheid en efficiëntie voor de afwikkelonderneming en haar deelnemers te waarborgen.

  • 2. Een afwikkelonderneming ziet op permanente basis toe op de naleving van haar criteria voor deelneming.

  • 3. Een afwikkelonderneming heeft openbare procedures op grond waarvan de deelneming kan worden geschorst of beëindigd indien niet meer aan de deelnemingscriteria wordt voldaan.

Artikel 161b

Ten behoeve van het tijdig en efficiënt verlenen van diensten, bedoeld in artikel 4:76 van de wet, heeft een afwikkelonderneming duidelijk omschreven doelen die meetbaar en haalbaar zijn met betrekking tot een minimaal dienstenniveau, risicobeheersingsverwachtingen en zakelijke prioriteiten.

Artikel 161c

De afwikkelonderneming maakt gebruik van communicatieprocedures die een effectieve communicatie van informatie van de afwikkelonderneming en haar deelnemers mogelijk maken met behulp van gestandaardiseerde berichtverzending.

Artikel 161d

Het inzicht, bedoeld in artikel 4:76d, eerste lid, van de wet dat een afwikkelonderneming biedt in de financiële risico’s en de kosten die zijn verbonden aan afwikkeldiensten, heeft betrekking op tarieven en basisgegevens over transactievolumes- en waarden en omvat een beschrijving van het gebruikte systeem.

Artikel 161e

De Autoriteit Financiële Markten kan ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels stellen met betrekking tot de toegang en de criteria voor deelneming op basis van risicogerelateerde eisen, de communicatieprocedures, de doelen die een afwikkelonderneming heeft ten behoeve van het tijdig en efficiënt verlenen van diensten, de communicatieprocedures en het inzicht dat een afwikkelonderneming biedt in de financiële risico’s en de kosten die zijn verbonden aan afwikkeldiensten.

F

Artikel 168a wordt vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 168a
  • 1. Een beleggingsonderneming verschaft of ontvangt, rechtstreeks of middellijk, geen provisie met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. provisies die rechtstreeks worden verschaft door de cliënt of degene die namens hem optreedt;

    • b. provisies die noodzakelijk zijn voor het verlenen van de betreffende dienst of de betreffende dienst mogelijk maken;

    • c. provisies met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan een professionele belegger of een in aanmerking komende tegenpartij en provisies voor het verlenen van een beleggingsdienst als bedoeld in de onderdelen e en f van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, indien:

      • 1°. de cliënt op uitvoerige, accurate en begrijpelijke wijze mededeling wordt gedaan van het bestaan, de aard en het bedrag, of indien het bedrag niet kan worden achterhaald, de wijze van berekening daarvan, van de provisie voordat de desbetreffende dienst wordt verleend; en

      • 2°. de provisie de kwaliteit van de desbetreffende dienst ten goede komt en geen afbreuk doet aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de cliënt;

    • d. relatiegeschenken, voor zover de gezamenlijke waarde daarvan op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 100.

Artikel 168aa
  • 1. Artikel 168a is niet van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot transacties in financiële instrumenten, niet zijnde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, die voor 1 januari 2014 zijn verricht. Op de bedoelde diensten blijft artikel 168a zoals dat luidde op 31 december 2013 van toepassing.

  • 2. Artikel 168a is tot en met 31 december 2014 niet van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot transacties in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, indien:

    • 1°. de cliënt op uitvoerige, accurate en begrijpelijke wijze mededeling wordt gedaan van het bestaan, de aard en het bedrag, of indien het bedrag niet kan worden achterhaald, de wijze van berekening daarvan, van de provisie voordat de desbetreffende dienst wordt verleend;

    • 2°. de provisie de kwaliteit van de desbetreffende dienst ten goede komt en geen afbreuk doet aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de cliënt;

    • 3°. de provisie in zijn geheel wordt doorbetaald aan de cliënt.

  • 3. Artikel 168a is niet van toepassing op het, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, verlenen van beleggingsdiensten als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet die voor 1 januari 2014 zijn verricht. Op de bedoelde diensten blijft artikel 86c, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

In artikel 1a van het Besluit marktmisbruik Wft wordt ‘en artikel 143, tweede lid, van de Pensioenwet’ vervangen door:, artikel 143, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 138, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

ARTIKEL V

Het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, wordt na ‘artikelen’ ingevoegd ‘2:3.0d, eerste lid, 2:3.0i, eerste lid, 2:3.0m, eerste lid’ en wordt na ‘2:54h, eerste lid, ’ ingevoegd: 2:54j, eerste lid, 2:54m, eerste lid,.

B

In het opschrift van paragraaf 2.1 wordt ‘2:6, eerste lid’ vervangen door: 2:6, tweede lid.

C

In artikel 5, aanhef, wordt ‘2:6, eerste lid’ vervangen door: 2:6, tweede lid.

D

In hoofdstuk 2 wordt voor paragraaf 2.0 een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.0A. Uitoefenen van bedrijf van afwikkelonderneming
Bepalingen ter uitvoering van artikelen 2:3.0a, tweede lid, 2:3.0b, tweede lid, 2:3.0d, derde lid, 2:3.0g, zesde lid, 2:3.0i, derde lid, 2:3.0k, tweede lid, 2:3.0m, derde lid, van de wet
Artikel 3.0a

De gegevens, bedoeld in de artikelen 2:3.0a, tweede lid, 2:3.0f, tweede lid, en 2:3.0k, tweede lid, van de wet zijn:

  • a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de afwikkelonderneming;

  • b. een opgave van de rechtsvorm van de afwikkelonderneming;

  • c. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

  • d. een opgave van het nummer van inschrijving in het handelsregister;

  • e. een gewaarmerkt afschrift van de statuten; en

  • f. een opgave van de activiteiten die de afwikkelonderneming voornemens is te verrichten.

Artikel 3.0b

Het aantal verrichte girale betalingstransacties waarboven een vergunning als bedoeld in artikel 2:3.0b, eerste lid, van de wet is vereist, is 120 miljoen per kalenderjaar.

Artikel 3.0c
  • 1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 2:3.0d, derde lid, 2:3.0i, derde lid, en 2:3.0m, derde lid, zijn:

    • a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de afwikkelonderneming;

    • b. een opgave van de rechtsvorm van de afwikkelonderneming;

    • c. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

    • d. een opgave van het nummer van inschrijving in het handelsregister;

    • e. een gewaarmerkt afschrift van de statuten;

    • f. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:8 van de wet is bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen;

    • g. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken;

    • h. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet;

    • i. een beschrijving van de zeggenschapsstructuur aan de hand waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de wet;

    • j. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste en tweede lid, van de wet;

    • k. ingeval het betreft een afwikkelonderneming die voornemens is werkzaamheden, gericht op het salderen, te verrichten: een beschrijving van de wijze waarop de afwikkelonderneming voornemens is haar krediet- en tegenpartijrisico’s als bedoeld in artikel 23, tweede lid, af te dekken;

    • l. een beschrijving van de criteria, bedoeld in artikel 4:76a, eerste lid, van de wet, op basis waarvan de afwikkelonderneming eerlijke en vrije toegang biedt tot haar diensten en systemen;

    • m. een beschrijving van de mechanismen waarmee periodiek het kostenniveau, prijsniveau en serviceniveau en de efficiëntie, bedoeld in artikel 4:76b, tweede lid, van de wet wordt beoordeeld;

    • n. een beschrijving van de communcatieprocedures en standaarden als bedoeld in artikel 4:76c, eerste lid, van de wet waarvan de afwikkelonderneming voornemens is gebruik te maken; en

    • o. een beschrijving van de wijze waarop de afwikkelonderneming inzicht als bedoeld in artikel 4:76d, eerste lid, van de wet in de financiële risico’s en de kosten die zijn verbonden aan de afwikkeldiensten biedt aan betaaldienstverleners.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een curriculum vitae;

    • c. een opgave van de relevante diploma’s;

    • d. een kopie van een geldig identiteitsbewijs; en

    • e. een opgave van referenten.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;

    • c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en

    • d. een opgave van referenten.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.

Artikel 3.0d

Onze Minister kan op grond van artikel 2:3.0g, vierde lid, van de wet een staat aanwijzen als staat waar het toezicht in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen, indien:

  • a. de in die staat geldende regels voor het uitoefenen van het bedrijf van afwikkelonderneming en het toezicht op de naleving daarvan gelijkwaardig zijn aan het ingevolge de wet bepaalde met betrekking tot:

    • 1°. deskundigheid en betrouwbaarheid;

    • 2°. financiële waarborgen;

    • 3°. bedrijfsvoering, waaronder maatregelen gericht op het bevorderen en handhaven van een integere bedrijfsvoering; en

    • 4°. waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de in die staat gestelde regels;

  • b. de samenwerking tussen de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten enerzijds het bevoegde gezag in die staat anderzijds is gewaarborgd;

  • c. voor het bevoegde gezag in die staat regels gelden die gelijkwaardig zijn aan die in Hoofdstuk 1.4 van de wet.

E

Na paragraaf 2.4b wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.4c. Uitoefenen van bedrijf van wisselinstelling
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 2:54j, tweede lid, 2:54l, tweede lid, en 2:54m, tweede lid, van de wet
Artikel 31i
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 2:54j, tweede lid, van de wet zijn:

    • a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de wisselinstelling en, indien van toepassing, het adres en de vestigingsplaats van diens bijkantoren;

    • b. een opgave van de rechtsvorm van de wisselinstelling;

    • c. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

    • d. een opgave van het nummer van inschrijving in het handelsregister;

    • e. een gewaarmerkt afschrift van de statuten;

    • f. een opgave van de activiteiten die de wisselinstelling voornemens is te verrichten;

    • g. een bedrijfsplan met inbegrip van een budgetprognose voor de eerste drie boekjaren waarmee wordt aangetoond dat de wisselinstelling in staat is gebruik te maken van passende en evenredige systemen, middelen en procedures om op een gezonde basis te opereren;

    • h. een beschrijving van de organisatiestructuur, met inbegrip van, voor zover van toepassing, een beschrijving van het voorgenomen gebruik van bijkantoren en van de regelingen voor uitbesteding;

    • i. een opgave van de identiteit van personen die een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 1:1 van de wet in de wisselinstelling bezitten, alsmede de omvang van hun deelneming;

    • j. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken;

    • k. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet; en

    • l. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste en tweede lid, van de wet.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdelen h, k en l, geeft de wisselinstelling een beschrijving van de organisatorische regelingen die zij heeft getroffen voor het nemen van alle redelijke maatregelen om de belangen van degenen voor wie zij wisseltransacties verricht te beschermen en om de continuïteit en betrouwbaarheid bij het uitvoeren van wisseltransacties te garanderen.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;

    • c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en

    • d. een opgave van referenten.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel j, is niet van toepassing ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.

Artikel 31j

Onze Minister kan op grond van artikel 2:54l, tweede lid, van de wet een staat aanwijzen als staat waar het toezicht in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen indien:

  • a. de in die staat geldende regels voor het uitoefenen van het bedrijf van wisselinstelling en het toezicht op de naleving daarvan gelijkwaardig zijn aan het ingevolge de wet bepaalde met betrekking tot:

    • 1°. betrouwbaarheid;

    • 2°. bedrijfsvoering, waaronder maatregelen gericht op het bevorderen en handhaven van een integere bedrijfsvoering; en

    • 3°. waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de in die staat gestelde regels;

  • b. de samenwerking tussen de Nederlandsche Bank en het bevoegde gezag in die staat is gewaarborgd; en

  • c. voor het bevoegde gezag in die staat regels gelden die gelijkwaardig zijn aan die in Hoofdstuk 1.4 van de wet.

Artikel 31k
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 2:54m, tweede lid, van de wet zijn:

    • a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de wisselinstelling;

    • a. een opgave van de rechtsvorm van de wisselinstelling;

    • b. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

    • c. een opgave van het nummer van inschrijving in het handelsregister;

    • d. het adres van het bijkantoor;

    • e. een gewaarmerkt afschrift van de statuten;

    • f. een opgave van activiteiten die de wisselinstelling voornemens is te verrichten vanuit het bijkantoor;

    • g. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken;

    • h. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet, vanuit het bijkantoor; en

    • i. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet vanuit het bijkantoor.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het emailadres en de functie;

    • b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;

    • c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en

    • d. een opgave van referenten.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.

F

In hoofdstuk 3 wordt voor paragraaf 3.0 een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3.0A. Uitoefenen van bedrijf van afwikkelonderneming
Bepaling ter uitvoering van artikel 2:106.0a, tweede lid, van de wet
Artikel 42.0a

De gegevens, bedoeld in artikel 2:106.0a, tweede lid, van de wet zijn:

  • a. de staat waar de afwikkelonderneming voornemens is vanuit een bijkantoor haar bedrijf uit te oefenen;

  • b. de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en het emailadres van de betaalinstelling;

  • c. een opgave van de werkzaamheden, genoemd in de definitie van ‘afwikkeldiensten’ in artikel 1:1 van de wet, die de afwikkelonderneming voornemens is vanuit het bijkantoor te verrichten;

  • d. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste en tweede lid, van de wet;

  • f. een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet; en

  • g. gegevens op grond waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of de financiële positie toereikend is.

ARTIKEL VI

Artikel 5, eerste lid, van het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘artikel 5:38, eerste of tweede lid, of 5:39, eerste lid, van de wet’ vervangen door: artikel 5:38, eerste, tweede of derde lid, of 5:39, eerste of tweede lid, van de wet.

2. Aan het begin van de onderdelen c en f wordt telkens ingevoegd: voor zover artikel 5:38, eerste of tweede lid, of 5:39, eerste lid, van de wet van toepassing is: .

3. De onderdelen h tot en met j worden geletterd i tot en met k.

4. Na onderdeel g wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • h. voor zover artikel 5:38, derde lid, van de wet van toepassing is: het totaal aantal equivalente aandelen;.

ARTIKEL VII

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt de definitie van ‘convertibele valuta’.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de solvabiliteit en de liquiditeit’ vervangen door ‘de solvabiliteit, de kapitaalbuffer onderscheidenlijk de liquiditeit’ en wordt na ‘9, 10’ ingevoegd: , 10A.

2. In het tweede lid wordt na ‘hoofdstuk 10’ ingevoegd: , de kapitaalbuffer van banken op grond van hoofdstuk 10A.

C

Na artikel 17a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17b

De Nederlandsche Bank kan ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering van afwikkelondernemingen.

D

Artikel 23, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een bank, beheerder van een icbe, beleggingsonderneming, betaalinstelling, clearinginstelling, elektronischgeldinstelling, entiteit voor risico-acceptatie, premiepensioeninstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:17, eerste en derde lid, 3:22, 3:23, 3:24a, 3:24b, 3:24c, 3:26 of 3:27 van de wet voert beleid gericht op het beheersen van relevante risico’s.

E

Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

Een bank, beheerder van een icbe, beleggingsonderneming, betaalinstelling, clearinginstelling, elektronischgeldinstelling, entiteit voor risico-acceptatie, premiepensioeninstelling, verzekeraar, wisselinstelling of bijkantoor als bedoeld in artikel 23, eerste lid, ziet er op systematische wijze op toe dat de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, worden nageleefd en zorgt ervoor dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden opgeheven.

F

Artikel 24a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘eigen vermogen’ vervangen door ‘toetsingsvermogen’ en wordt ‘huidige en mogelijk toekomstige risico’s’ vervangen door: de korte- en langetermijnrisico’s waaraan zij blootstaat of zou kunnen blootstaan.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 23, eerste lid, beschikt over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan hij regelmatig nagaat hoe zijn aanwezige solvabiliteitsmarge zich verhoudt tot de korte- en langetermijnrisico’s waaraan hij blootstaat of zou kunnen blootstaan.

3. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een verzekeraar die in het voorafgaande boekjaar een bruto geboekt premie-inkomen had van minder dan vijf miljoen euro en technische voorzieningen, zonder aftrek van de bedragen die op grond van herverzekeringsovereenkomsten kunnen worden verhaald, van minder dan 25 miljoen euro.

G

Na artikel 24a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 24a1
  • 1. Een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, of 3:23, eerste lid, van de wet voert ten minste jaarlijks scenarioanalyses uit die betrekking hebben op het renterisico, aandelenrisico, kredietrisico, vastgoedrisico, kostenrisico, tegenpartijkredietrisico en het lang- en kortlevenrisico.

  • 2. Een levensverzekeraar als bedoeld in het eerste lid berekent ten minste jaarlijks zijn theoretisch solvabiliteitscriterium met gebruikmaking van de scenarioanalyses, bedoeld in het eerste lid. Onder theoretisch solvabiliteitscriterium wordt verstaan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in artikel 3:57 van de wet, dan wel het solvabiliteitskapitaalvereiste, bedoeld in artikel 3:97 van de wet, waarover de verzekeraar op het tijdstip van het vaststellen van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge ten minste zou moeten beschikken indien ervan wordt uitgegaan dat realisatie van de scenario’s als bedoeld in het eerste lid in de verwachte onderlinge samenhang op dat moment zou plaatsvinden.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een levensverzekeraar die in het voorafgaande boekjaar een bruto geboekt premie-inkomen had van minder dan vijf miljoen euro en technische voorzieningen, zonder aftrek van de bedragen die op grond van herverzekeringsovereenkomsten kunnen worden verhaald, van minder dan 25 miljoen euro.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de scenarioanalyses en de berekeningswijze van het theoretisch solvabiliteitscriterium.

H

Artikel 26.0 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na ‘premiepensioeninstelling’ wordt ingevoegd: als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet.

2. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Met het oog op de bewaking en beheersing van solvabiliteitsrisico’s voorziet de bedrijfsvoering van een premiepensioeninstelling in ieder geval in de bewaking en beheersing van de:

    • a. aard en omvang van de activa en passiva;

    • b. niet uit de balans blijkende verplichtingen; en

    • c. resultaatontwikkeling, uitgesplitst naar de onderscheiden bedrijfsactiviteiten en bedrijfsonderdelen.

I

Na artikel 27b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 27c

De Nederlandsche Bank kan ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels stellen met betrekking tot de uitbesteding door afwikkelondernemingen van werkzaamheden.

J

In artikel 33, eerste lid, wordt ‘betaalinstelling’ vervangen door: afwikkelonderneming, betaalinstelling.

K

In artikel 34, eerste lid, wordt ‘betaalinstelling’ vervangen door: afwikkelonderneming, betaalinstelling.

L

In artikel 35, eerste lid wordt ‘betaalinstelling’ vervangen door: afwikkelonderneming, betaalinstelling.

M

In de artikelen 36, eerste en 37, eerste en derde lid wordt ‘clearinginstelling’ telkens vervangen door: afwikkelonderneming, clearinginstelling.

N

Na artikel 37 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 37a
  • 1. Een afwikkelonderneming waaraan de Nederlandsche Bank een vergunning heeft verleend voor het uitoefenen van het bedrijf van afwikkelonderneming geeft aan de Nederlandsche Bank schriftelijk kennis van het voornemen tot:

    • a. een wijziging of het doen ontstaan van een verbinding met een andere afwikkelonderneming;

    • b. een wijziging van de contractuele algemene voorwaarden van de afwikkelonderneming;

    • c. een substantiële wijziging in de bedrijfsvoering;

    • d. een substantiële wijziging in het risicomanagement, voor zover ten aanzien daarvan nadere regels krachtens artikel 17b zijn gesteld;

    • e. een handeling van de afwikkelonderneming die zal leiden tot een substantiële wijziging van de balans van de afwikkelonderneming.

  • 2. Met betrekking tot het voornemen overlegt de afwikkelonderneming:

    • a. een beschrijving van de voorgenomen wijziging, bedoeld in het eerste lid;

    • b. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank redelijkerwijs kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen in artikel 3:17 van de wet wordt bepaald met betrekking tot de beheerste uitoefening van het bedrijf.

  • 3. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat de Nederlandsche Bank heeft ingestemd met de wijziging. De Nederlandsche Bank neemt een besluit omtrent instemming:

    • a. binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving;

    • b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving; of

    • c. indien de Nederlandsche Bank de Autoriteit Financiële Markten om advies heeft gevraagd, binnen vier weken na ontvangst van dat advies.

O

Aan artikel 95 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. De Nederlandsche Bank kan een verzekeraar op diens verzoek toestaan de aanwezige solvabiliteitsmarge te berekenen met overeenkomstige toepassing van de berekeningsmethode uit artikel 453a van Verordening (EU) nr. PM /2013 van het Europees Parlement en de Raad van .. betreffende .. (PbEU 2013, L ..).

P

Na hoofdstuk 10 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10A. KAPITAALBUFFER
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:62a van de wet
Artikel 105
  • 1. De Nederlandsche Bank beoordeelt of banken en beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 3:62a, eerste lid, van de wet moeten worden aangemerkt als systeemrelevant.

  • 2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende criteria in acht genomen:

    • a. de omvang van de onderneming in verhouding tot de relevante sector en tot het bruto binnenlands product;

    • b. de belemmeringen die bestaan ten aanzien van de afwikkelbaarheid van de onderneming;

    • c. de verwevenheid van de activiteiten, de activa, de passiva of de zeggenschap van de onderneming met andere financiële ondernemingen of andere partijen die hoofdzakelijk actief zijn op de financiële markten;

    • d. de mate van vervangbaarheid van de dienstverlening van de onderneming;

    • e. de mate waarin een gedraging van de onderneming of van een derde ten aanzien van de onderneming op de financiële markten kan leiden tot gedragingen van andere partijen die actief zijn op de financiële markten.

  • 3. De Nederlandsche Bank voert de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, ten minste eenmaal per twee jaar uit. Onze Minister kan de Nederlandsche Bank op ieder moment verzoeken een beoordeling uit te voeren.

  • 4. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde criteria. Voorts kan Onze Minister aanvullende criteria vaststellen die verband houden met de stabiliteit van het financiële stelsel.

Artikel 105a
  • 1. Indien de Nederlandsche Bank van oordeel is dat een op grond van artikel 105, eerste lid, beoordeelde onderneming als systeemrelevant moet worden aangemerkt, legt zij de betrokken onderneming een verplichting op een systeemrelevantiebuffer van een door de Nederlandsche Bank te bepalen omvang aan te houden.

  • 2. De omvang van de buffer, bedoeld in het eerste lid, bedraagt tien, vijftien, twintig, vijfentwintig of dertig duizendste van de naar risico gewogen activa van de betrokken onderneming, al naar gelang de mate waarin, gelet op de criteria, bedoeld in artikel 105, tweede lid, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank het risico bestaat dat de situatie waarin de onderneming op enig moment zou kunnen komen te verkeren, de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar kan brengen. Bij haar besluit neemt de Nederlandsche Bank, indien van toepassing, het beleidskader van het Financial Stability Board ten aanzien van wereldwijd systeemrelevant bevonden banken in acht.

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt Onze Minister op de hoogte van de inhoud van een besluit als bedoeld in het eerste lid, alsmede van de wijziging of intrekking van dat besluit.

Artikel 105e
  • 1. De kapitaalbuffer, bedoeld in artikel 3:62a, eerste lid, van de wet, wordt gedekt door de waarde van de vermogensbestanddelen, genoemd in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met c, verminderd met de waarde van de posten, genoemd in artikel 91, derde lid.

  • 2. De bestanddelen van de kapitaalbuffer dienen niet tevens ter dekking van de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 60, eerste lid.

Artikel 105f

Een bank of beleggingsonderneming behoeft tot en met 31 december 2018 geen hogere kapitaalbuffer aan te houden dan het ingevolge artikel 3:62a, eerste lid, van de wet op haar toepasselijke vereiste, vermenigvuldigd met:

  • a. tot en met 31 december 2015: 0 procent;

  • b. voor de duur van het kalenderjaar 2016: 25 procent;

  • c. voor de duur van het kalenderjaar 2017: 50 procent;

  • d. voor de duur van het kalenderjaar 2018: 75 procent.

Q

Aan artikel 107 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels betreffende de valuta’s die voor de toepassing van dit hoofdstuk als convertibel aangemerkt worden.

R

In artikel 129 wordt ‘betaalinstelling’ vervangen door: afwikkelonderneming, betaalinstelling.

S

In het opschrift van paragraaf 13.2 wordt ‘3:72, vijfde en zevende lid, en 3:73’ vervangen door: 3:72, vijfde en zevende lid, 3:73 en 3:73a, eerste lid.

T

Aan artikel 130 wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 6. De door een afwikkelonderneming als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend:

    • a. balans- en resultatengegevens alsmede aanvullende gegevens ten behoeve van toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet;

    • b. gegevens met betrekking tot de verrichte girale betalingstransacties, bedoeld in de artikelen 2:3.0c, 2:3.0h of 2:3.0m van de wet.

U

Na paragraaf 13.2 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 13.2A Melding van gebeurtenissen of omstandigheden die de ordelijke uitoefening van het bedrijf van afwikkelonderneming bedreigen
Bepaling ter uitvoering van artikel 3:73a, tweede lid, van de wet
Artikel 134a

Tot de gegevens, bedoeld in artikel 3:73a van de wet, behoren in ieder geval de gegevens met betrekking tot storingen die zich hebben voorgedaan of bijna hebben voorgedaan in het verrichten van afwikkeldiensten.

V

Na hoofdstuk 13 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 13A. EFFECTIEF VERLENEN VAN AFWIKKELDIENSTEN
Bepaling ter uitvoering van artikel 3:73b, tweede lid, van de wet
Artikel 135a

De Nederlandsche Bank kan ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels stellen met betrekking tot het effectief verlenen van afwikkeldiensten.

ARTIKEL VIII

Aan artikel 7 van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De Nederlandsche Bank kan de verzekeraar, op diens verzoek, toestaan de aangepaste solvabiliteit te berekenen met overeenkomstige toepassing van de berekeningsmethode uit artikel 453a van Verordening (EU) nr. PM /2013 van het Europees Parlement en de Raad van .. betreffende .. (Pb EU 2013 L ..).

ARTIKEL IX

In het Besluit reikwijdtebepalingen Wft wordt na hoofdstuk 2 een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2A. SAMENWERKING TUSSEN DE TOEZICHTHOUDERS
Bepaling ter uitvoering van artikel 1:50a van de wet
Artikel 26a
  • 1. De Nederlandsche Bank vraagt vooraf advies aan de Autoriteit Financiële Markten indien zij dient te beslissen op:

    • a. een aanvraag als bedoeld in de artikelen 2:3.0d, eerste lid, 2:3.0i, eerste lid, 2:3.0m, eerste lid, van de wet teneinde te beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 3:73b, en 4:76a tot en met 4:76d van de wet en aan krachtens de artikelen 17b en 18 van het Besluit prudentiële regels Wft gestelde regels voor zover die regels uitvoering geven aan internationaal aanvaarde standaarden inzake bestuur; of

    • b. een aanvraag als bedoeld in de artikel 37a van het Besluit prudentiële regels Wft, teneinde te beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 3:73b van de wet en aan de krachtens artikel 17b Besluit prudentiële regels Wft gestelde regels voor zover die regels uitvoering geven aan internationaal aanvaarde standaarden inzake bestuur.

  • 2. De Autoriteit Financiële Markten brengt het advies schriftelijk uit binnen zes weken na het verzoek.

  • 3. De Nederlandsche Bank volgt het advies, bedoeld in het eerste lid, tenzij zwaarwegende redenen betreffende de soliditeit van de aanvrager of de stabiliteit van het financiële stelsel naar het oordeel van de Nederlandsche Bank aanleiding tot afwijking geven. Indien de Nederlandsche Bank overweegt af te wijken, stelt zij de Autoriteit Financiële Markten in de gelegenheid om haar advies mondeling toe te lichten. De Nederlandsche Bank motiveert een afwijking schriftelijk.

  • 4. Het advies, bedoeld in het eerste lid maakt deel uit van het besluit ten aanzien van de vergunning of de instemming.

ARTIKEL X

In artikel 3, tweede lid, van het Besluit toezicht accountantsorganisaties wordt ‘artikel 2, eerste en tweede lid’ vervangen door: artikel 2, eerste tot en met derde lid.

ARTIKEL XI

Het Besluit toezicht financiële verslaggeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘artikel 47, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995’ wordt vervangen door: artikel 5:25m, eerste, tweede en zesde lid, van de Wet op het financieel toezicht.

2. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het bericht, bedoeld in de eerste volzin, wordt als zelfstandig bericht algemeen verkrijgbaar gesteld.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Als instantie die tot taak heeft een eenvormige toepassing van de standaarden voor de jaarrekening binnen de Europese Unie te bevorderen en een gemeenschappelijke aanpak op het vlak van de handhaving daarvan te ontwikkelen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de wet wordt aangewezen de Europese Autoriteit voor effecten en markten die is ingesteld bij Verordening nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie.

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Als instantie die tot taak heeft een eenvormige toepassing van de standaarden voor de jaarrekening in internationaal verband te bevorderen en een gemeenschappelijke aanpak op het vlak van de handhaving daarvan te ontwikkelen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de wet wordt aangewezen The International Organization of Securities Commissions.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘de in het eerste lid bedoelde instantie’ vervangen door ‘een instantie als bedoeld in het eerste of tweede lid’ en vervalt: aan het Comité van Europese effectenregelgevers.

ARTIKEL XII

In het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten wordt na artikel 2 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a
  • 1. Indien de Nederlandsche Bank in het kader van een in de artikelen 14, 15 en 17 van verordening (EU) nr. 648/2012 (EMIR) bedoelde aanvraag, of artikel 4:27a van de wet, dient te beoordelen of wordt voldaan aan het bij of krachtens het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde vraagt zij, alvorens te beslissen op die aanvraag, daarover advies aan de Autoriteit Financiële Markten. De Autoriteit Financiële Markten brengt het advies schriftelijk uit binnen zes weken na het verzoek.

  • 2. De Nederlandsche Bank volgt het advies, bedoeld in het eerste lid, tenzij zwaarwegende redenen betreffende de soliditeit van de aanvrager of de stabiliteit van het financiële stelsel naar het oordeel van de Nederlandsche Bank aanleiding tot afwijking geven. Indien de Nederlandsche Bank overweegt af te wijken, stelt zij de Autoriteit Financiële Markten in de gelegenheid om haar advies mondeling toe te lichten. De Nederlandsche Bank motiveert een afwijking schriftelijk.

  • 3. Het advies, bedoeld in het eerste lid, maakt deel uit van het besluit ten aanzien van de vergunning of de instemming.

ARTIKEL XIII

In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt in het onderdeel ‘Procedurele aspecten rondom een melding’ de tweede volzin vervangen door: Wat betreft de termijn waarbinnen gemeld dient te worden, wordt opgemerkt dat de transacties onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie is vastgesteld moeten worden gemeld (zie ook artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme). Dit houdt in dat in ieder geval binnen veertien dagen moet worden gemeld, en zoveel eerder als feitelijk mogelijk bij voldoende zorgvuldige interne afweging of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd.

ARTIKEL XIV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XV

Dit besluit wordt aangehaald als: Wijzigingsbesluit financiële markten 2014.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Financiën,

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 bevat als onderdeel van de jaarlijkse wijzigingscyclus van nationale regelgeving op het terrein van de financiële markten een aantal wijzigingen van algemene maatregelen van bestuur die hun grondslag hebben in de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet op het accountantsberoep (Wab), de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en de Wet toezicht financiële verslaglegging (Wtfv).

Dit besluit voorziet in de introductie van een provisieverbod, nadere regels ten aanzien van afwikkelondernemingen en een systeemrelevantiebuffer voor banken en beleggingsondernemingen. Daarnaast bevat het besluit nog aantal kleinere inhoudelijke wijzigingen, die in paragraaf 4 aan de orde komen.

§ 2. Provisieverbod voor beleggingsondernemingen
a. inleiding

Met de implementatie van de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID)1 en de uitvoeringsrichtlijn MiIFID2 per 1 november 2007 zijn passende provisieregels geïntroduceerd voor beleggingsondernemingen. Deze provisieregels zijn een nadere invulling van artikel 4:90, eerste lid, van de Wft, en beogen te waarborgen dat de beleggingsonderneming zich bij het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten op een eerlijke, billijke en professionele wijze inzet voor de klant, daar financiële of andere prikkels deze inzet kunnen doorkruisen.

Thans wordt de richtlijn MiFID herzien en aangevuld met een verordening. Hiertoe heeft de Europese Commissie 20 oktober 2011 een voorstel tot herziening van de MiFID gepubliceerd. De toenmalige minister van Financiën heeft in maart 2011 in het kader van het Actieplan financiële sector3 de Tweede Kamer per brief laten weten dat Nederland – teneinde te waarborgen dat beleggingsondernemingen volledig in het belang van de klant handelen – bij de onderhandelingen over deze richtlijn zal inzetten op een provisieverbod voor beleggingsondernemingen op Europees niveau. Daarbij is aangegeven dat wanneer een verbod op Europees niveau (op korte termijn) niet haalbaar blijkt, alsnog nationaal stappen zullen worden ondernomen om deze provisies te verbieden.

Nu een verbod op Europees niveau op korte termijn niet haalbaar blijkt,4 wordt in artikel III, onderdeel E, van het onderhavige besluit gevolg gegeven aan deze laatste toezegging. In navolging van het provisieverbod voor financiële dienstverleners dat in werking is getreden per 1 januari 2013, worden de passende provisieregels voor beleggingsondernemingen derhalve vervangen door een provisieverbod.

Het ontwerpbesluit is van 3 april 2013 tot en met 30 april 2013 ter consultatie voorgelegd aan marktpartijen en het publiek. Uit de consultatiereacties is gebleken dat een groot aantal (markt)partijen de doelstelling van het provisieverbod ondersteunt. Diverse marktpartijen hebben echter ook zorgen geuit over de vormgeving van het overgangsrecht. Zo hebben verscheidene marktpartijen aangegeven dat het overgangrecht, zoals voorgesteld in de consultatieversie van het ontwerpbesluit, op praktische uitvoeringsproblemen stuit en tot verwarring kan leiden bij cliënten. Een aantal andere respondenten heeft er daarentegen juist voor gepleit om het overgangsrecht in zijn geheel te laten vervallen. Marktpartijen hebben daarnaast hun zorgen geuit over de toepassing van het provisieverbod op dienstverlening aan professionele beleggers en in aanmerking komende tegenpartijen. In de consultatiereacties werd verder aandacht gevraagd voor onduidelijkheid over de reikwijdte van het provisieverbod ten aanzien van vergoedingen voor het aanbrengen van klanten (aanbrengvergoedingen), de mogelijkheid voor beleggingsondernemingen om (tijdelijk) provisies te blijven ontvangen en door te betalen aan de klant en de toepassing van het provisieverbod op beleggingsondernemingen die onder het zogenaamde ‘nationaal regime’ vallen. Naar aanleiding van de consultatiereacties is het ontwerpbesluit op verscheidene onderdelen aangepast. Een nadere toelichting op deze aanpassingen is opgenomen bij de desbetreffende onderdelen van de toelichting.

b. noodzaak en doelstelling provisieverbod

Artikel 4:90, eerste lid, van de Wft bepaalt dat beleggingsondernemingen zich bij het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten op eerlijke, billijke en professionele wijze inzetten voor de belangen van haar klanten. Artikel 4:90, tweede lid, voorziet vervolgens in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot het verschaffen of ontvangen van een provisie bij het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten. Omdat provisies er toe kunnen leiden dat een beleggingsonderneming zich in haar dienstverlening laat leiden door andere belangen dan het belang van de klant – en dus afbreuk kunnen doen aan de voornoemde inzet – gelden op grond van artikel 168a van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) ook nu al provisieregels voor beleggingsondernemingen. Ingevolge deze provisieregels moeten beleggingsondernemingen provisies door of aan een derde (dus niet zijnde de klant) transparant maken richting de klant, moeten deze provisies de kwaliteit van de desbetreffende dienst ten goede komen en mogen deze provisies geen afbreuk doen aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de klant.

De bestaande provisieregels en de daaruit voortvloeiende transparantie over provisies zijn echter niet afdoende gebleken om de prikkels die van provisies kunnen uitgaan adequaat te adresseren. Klanten zijn ondanks de verplichte transparantie over provisies in de praktijk onvoldoende in staat om effectief tegengewicht te bieden aan beleggingsondernemingen en in te schatten of en in hoeverre provisies de dienstverlening aan deze klant beïnvloeden. Een klant zet de informatie die hij of zij ontvangt over provisies vaak niet om in inzicht en actie richting de beleggingsonderneming. Daarnaast blijkt het in de praktijk lastig om vast te stellen of provisies afbreuk doen aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de klant. Dit leidt er toe dat provisies nog steeds een prikkel kunnen geven aan een beleggingsonderneming om zich in haar dienstverlening te laten leiden door andere belangen dan het klantbelang, bijvoorbeeld om het product met de hoogste provisie te adviseren aan de klant.

Om volledig te waarborgen dat beleggingsondernemingen zich op een eerlijke, billijke en professionele wijze inzetten voor de belangen van haar klanten, is het derhalve noodzakelijk om provisies van en aan derden te verbieden. Wel is naar aanleiding van de consultatiereacties de reikwijdte van het provisieverbod beperkt tot beleggingsdienstverlening aan niet-professionele beleggers. In navolging van het provisieverbod voor financiële dienstverleners dat in werking is getreden per 1 januari 2013, betaalt de klant dan zelf direct voor de dienstverlening die hij ontvangt. Doordat de beleggingsonderneming alleen een vergoeding ontvangt van de klant, verdwijnt het risico dat de beleggingsonderneming vanwege de provisie niet in het belang van de klant handelt. Bovendien maakt directe beloning de kosten van beleggingsdienstverlening inzichtelijker voor de klant, hetgeen nu door provisies vaak niet het geval is. Daarnaast wordt de beleggingsonderneming met de overstap naar directe beloningen beter in staat gesteld om de onafhankelijkheid richting de klant aan te tonen.

c. Europese context

Zoals eerder aangegeven, volgen de thans geldende provisieregels voor beleggingsondernemingen uit de implementatie van de richtlijn MiFID en de uitvoeringsrichtlijn MiIFID. Het uitgangspunt bij de omzetting van de MiFID in nationale wetgeving is dat totale harmonisatie is beoogd, tenzij de bewoordingen in de richtlijn of uitvoeringsrichtlijn uitdrukkelijk op het tegendeel wijzen.5 Dit betekent dat zonder uitdrukkelijke grondslag geen uitbreidingen van of toevoegingen aan de normen neergelegd in de richtlijn of uitvoeringsrichtlijn mogen plaatsvinden.

Met het provisieverbod voor beleggingsondernemingen worden de provisieregels die voortvloeien uit artikel 26 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID uitgebreid en aangescherpt. De grondslag voor deze wijziging ten opzichte van hetgeen is neergelegd in de uitvoeringsrichtlijn, wordt ontleend aan artikel 4, eerste lid, van de uitvoeringsrichtlijn. Ingevolge dit artikel mogen lidstaten naast hetgeen in de uitvoeringsrichtlijn wordt voorgeschreven, zelf nog bepaalde eisen handhaven of opleggen indien deze eisen bedoeld zijn om risico’s voor de bescherming van de belegger of voor de marktintegriteit tegen te gaan en deze risico’s niet voldoende door de richtlijn worden geadresseerd. Het doel van het provisieverbod is de belegger te beschermen tegen de prikkels die van provisies uitgaan en ertoe kunnen leiden dat beleggingsondernemingen niet in het belang van de klant handelen. Nu de huidige provisieregels in dit opzicht onvoldoende effectief zijn gebleken, biedt artikel 4 van de uitvoeringsrichtlijn een grondslag om als lidstaat zelf additionele eisen op te leggen, in dit geval een verbod op provisies.

Een lidstaat die zelf additionele eisen wil opleggen, moet ingevolge artikel 4, derde lid, de Europese Commissie in kennis stellen van deze eisen tenminste een maand voor de datum waarop deze eisen van kracht worden. Deze kennisgeving moet tevens een motivering van elk van deze eisen bevatten. Het onderhavige onderdeel van het besluit is met vereiste motivering op PM ter kennisgeving aan de Europese Commissie toegezonden.

d. strekking en reikwijdte provisieverbod

Als gevolg van de onderhavige wijziging van artikel 168a van het BGfo mogen beleggingsondernemingen niet langer provisies verschaffen aan of ontvangen van derden met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten aan niet-professionele beleggers. Voortaan zal sprake zijn van een directe betaling door de klant aan de beleggingsonderneming voor de verleende beleggingsdiensten of nevendiensten.

Het provisieverbod geldt ten aanzien van het verlenen van beleggingsdiensten voor de diensten (individueel) vermogensbeheer, beleggingsadvies en execution only dienstverlening (ontvangen, doorgeven of uitvoeren van orders met betrekking tot financiële instrumenten). Het gaat hier om de beleggingdiensten bedoeld in de onderdelen a tot en met d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de Wft. Bij vermogensbeheer kan door provisies een prikkel bestaan voor beleggingsondernemingen om het beleggingsproduct met de hoogste provisie in de portefeuille van de klant op te nemen, terwijl dit niet per se het beste product is voor de klant. Ook bij beleggingsadvies geldt dat provisies een prikkel kunnen geven om het product met de hoogste provisie te adviseren aan de klant. Daarnaast kunnen provisies ervoor zorgen dat al bij het samenstellen van het assortiment een voorselectie wordt gemaakt op basis van de hoogte van de provisies die de beleggingsonderneming zal ontvangen. Deze voorselectie bepaalt uit welke beleggingsproducten de klant vervolgens kan kiezen. Hoewel bij execution only dienstverlening minder sprake is van eventuele sturing door provisies omdat de klant zelf(standig) kiest voor aan- en verkoop van financiële instrumenten, kan de selectie van fondsen die wordt aangeboden aan deze klanten wel (mede) bepaald zijn op basis van provisies. Ook bij execution only dienstverlening kunnen provisies dus zorgen voor een prikkel om producten te selecteren op basis van de hoogste vergoeding. Daarnaast kan het uitzonderen van één van de genoemde vormen van dienstverlening, zoals execution only, leiden tot een ongewenst waterbedeffect waarbij voor beleggingsondernemingen een prikkel kan ontstaan om klanten richting het bedieningsconcept te sturen waarvoor nog provisies mogen worden ontvangen. Dit terwijl deze klanten wellicht juist behoefte hebben aan een ander bedieningsconcept zoals advies.

Voor het verlenen van de beleggingsdiensten overnemen of plaatsen van financiële instrumenten met of zonder plaatsingsgarantie als bedoeld in de onderdelen e en f van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de Wft blijft beloning middels provisies (van derden) toegestaan, mits wordt voldaan aan de provisieregels die voortvloeien uit de uitvoeringsrichtlijn MiFID en reeds van toepassing waren op beleggingsondernemingen voor de inwerkingtreding van het onderhavige provisieverbod. De bovengenoemde beleggingsdiensten worden, anders dan de beleggingsdiensten vermogensbeheer, beleggingsadvies en execution only dienstverlening, verleend ten behoeve van de primaire markt, namelijk bij het uitgeven van effecten of andere financiële instrumenten. De provisies bij deze vormen van beleggingsdienstverlening zijn een vergoeding voor werkzaamheden door de beleggingsonderneming zoals het samenstellen van een prospectus, het opstellen van researchrapporten, het structureren van transacties en het overnemen van risico’s. Deze vergoedingen zijn uitgezonderd, voor zover zij geen relatie hebben met de beleggingsdienstverlening aan beleggers die plaatsvindt in de secundaire markt (vermogensbeheer, beleggingsadvies en execution only dienstverlening). De beleggingsdiensten overnemen of plaatsen van financiële instrumenten met of zonder plaatsingsgarantie hebben daarnaast een sterk internationaal karakter, doordat vaak zowel Nederlandse als buitenlandse beleggingsondernemingen betrokken zijn bij het uitgeven van financiële instrumenten. Het verbieden van provisies bij deze vormen van beleggingsdienstverlening zou er derhalve toe kunnen leiden dat deelname van Nederlandse beleggingsondernemingen aan dergelijke emissies wordt bemoeilijkt, waardoor ook de mogelijkheden voor (Nederlandse) beleggers om zich in te schrijven op de financiële instrumenten die worden uitgegeven bij deze emissies worden beperkt.

In de consultatieversie van het ontwerpbesluit was het provisieverbod van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten aan cliënten. Dit zou betekenen dat het provisieverbod zowel van toepassing is op dienstverlening aan niet-professionele als professionele beleggers. Verschillende respondenten hebben kritiek geuit op deze reikwijdte van het provisieverbod. Zij meenden dat professionele beleggers (en in aanmerking komende tegenpartijen) over voldoende deskundigheid en tegengewicht beschikken om de dienstverlening en de daarmee verbonden kosten en wijze van beloning zelf (mede) te bepalen. Toepassing van het provisieverbod op dienstverlening aan deze twee categorieën beleggers zou volgens deze respondenten derhalve niet objectief, gerechtvaardigd en evenredig zijn. Daarnaast merkten respondenten op dat de markt waarin professionele beleggers en in aanmerking komende tegenpartijen actief zijn een sterk internationaal karakter heeft, waardoor toepassing van het provisieverbod op dienstverlening aan deze categorie beleggers de concurrentiepositie van Nederlandse beleggingsondernemingen (onevenredig) zou schaden. Naar aanleiding van de consultatiereacties is het ontwerpbesluit aangepast in dier voege dat de reikwijdte van het provisieverbod is beperkt tot niet-professionele beleggers. Professionele beleggers en in aanmerking komende tegenpartijen beschikken over voldoende kennis (of de mogelijkheid om deze kennis in te huren) en zijn vanwege het volume van hun transacties in staat om effectief tegengewicht te bieden aan beleggingsondernemingen. De aard en kosten van de dienstverlening aan deze partijen zijn in de praktijk dan ook niet gestandaardiseerd, maar het resultaat van onderhandelingen tussen de beleggingsonderneming en de professionele belegger of in aanmerking komende tegenpartij. Het is derhalve niet noodzakelijk en wenselijk om dienstverlening aan deze categorieën beleggers onder de reikwijdte van het provisieverbod te brengen. Voor het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten aan professionele beleggers blijven de bestaande provisieregels van toepassing. Voor dienstverlening aan in aanmerking komende tegenpartijen geldt reeds dat ingevolge artikel 4:18b van de Wft artikel 168a, nu dat voortvloeit uit artikel 4:90 van de Wft, niet van toepassing is op het ontvangen en doorgeven van orders en het uitvoeren van orders of rechtstreeks daarmee verband houdende nevendiensten. Daarom hoeft voor deze diensten niets te worden geregeld in het onderhavige besluit. Voor het verlenen van de overige beleggingsdiensten en nevendiensten aan in aanmerking komende tegenpartijen gelden – evenals voor dienstverlening aan professionele beleggers – de bestaande provisieregels.

e. inwerkingtreding en overgangsrecht

De voorziene datum van inwerkingtreding van het provisieverbod is 1 januari 2014. Het provisieverbod is van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten na de datum van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel F, van het onderhavige besluit. Het overgangsrecht voor het provisieverbod is geregeld in artikel 168aa. De consultatieversie van het ontwerpbesluit voorzag in één overgangsregime voor alle financiële instrumenten verricht voor 1 januari 2014, tot een jaar na inwerkingtreding van het provisieverbod. Uit de consultatiereacties is echter gebleken dat dit overgangsregime bij verscheidene beleggingsondernemingen op (uitvoerings)problemen stuitte. Derhalve is het overgangsrecht naar aanleiding van de consultatiereacties aangepast en ondergebracht in een apart artikel, namelijk artikel 168aa.

Op grond van het nieuwe artikel 168aa gelden drie verschillende overgangsregimes. Voor het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot transacties in financiële instrumenten, niet zijnde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, die zijn verricht voor de datum van inwerkingtreding van het provisieverbod blijven de oude provisieregels van kracht. Voor deze financiële instrumenten – die vaak een vaste en beperkte looptijd hebben – is het vaak niet mogelijk om de bestaande posities van klanten om te zetten naar provisievrije versies van deze financiële instrumenten. Het gaat hier bijvoorbeeld om gestructureerde producten en bankbrieven met een bepaalde looptijd dan wel einddatum. De omzetting naar provisievrije financiële instrumenten, waarbij feitelijk het financieel instrument met provisie wordt verkocht en een versie van datzelfde instrument zonder provisie wordt aangekocht, kan bijvoorbeeld niet plaatsvinden omdat er simpelweg geen provisievrije versie van datzelfde financieel instrument kan worden aangeboden. Zo is het kenmerkend voor bepaalde financiële instrumenten dat de voorwaarden van het financieel instrument gekoppeld zijn aan de marktvoorwaarden bij de aankoop van dat instrument. Omdat de marktvoorwaarden op het moment van omzetting mogelijk gewijzigd zijn, zal een provisievrije variant van dat instrument niet onder de dezelfde voorwaarden worden aangeboden. De positie van de klant omzetten zou in dit geval feitelijk betekenen dat de bestaande positie van de klant in deze instrumenten wordt beëindigd en de klant in een ander product terechtkomt. Teneinde dit te voorkomen geldt voor deze financiële instrumenten eerbiedigende werking. Omdat veel van deze financiële instrumenten een beperkte looptijd hebben, is de verwachting dat ook voor deze financiële instrumenten binnen enkele jaren de transitie is gemaakt naar provisievrije dienstverlening.

Het tweede overgangsregime heeft betrekking op het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot transacties in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Voor deze diensten blijft het ontvangen of verschaffen van provisies van of aan derden, zoals distributievergoedingen, toegestaan tot een jaar na inwerkingtreding van het provisieverbod, mits de provisie in zijn geheel wordt doorbetaald aan de klant. In tegenstelling tot andere financiële instrumenten, kunnen beleggingsondernemingen – met instemming van de klant – veelal eenvoudig de bovengenoemde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling omzetten naar provisievrije versies van deze instrumenten. Het overgangsregime geeft beleggingsondernemingen de tijd om ook voor bestaande posities van klanten de transitie te maken naar provisievrije dienstverlening. Tegelijkertijd wordt met de verplichting om eventueel ontvangen provisies door te betalen aan de klant gewaarborgd dat mogelijke prikkels die gedurende het overgangsjaar nog van provisies kunnen uitgaan worden ondervangen. Door het overgangsregime wordt een beleggingsonderneming in staat gesteld om haar klanten te benaderen over de gevolgen van het provisieverbod voor de positie van deze klanten en de benodigde wijzigingen te realiseren. Bij deze transitie is het daarnaast (voor de klant) van belang dat er daadwerkelijk financiële instrumenten zonder provisies beschikbaar zijn, teneinde de bestaande posities in financiële instrumenten om te kunnen zetten naar provisievrije financiële instrumenten. Het overgangsregime biedt ook aanbieders van financiële instrumenten de ruimte om deze transitie te maken. Ondanks de bovengenoemde overgangstermijn worden marktpartijen uitgenodigd om zo snel mogelijk de overstap te maken naar provisievrije dienstverlening en producten.

Tot slot voorziet artikel 168aa in een overgangsregime voor partijen die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet. Hierbij kan gedacht worden aan adviseurs of bemiddelaars die adviseren over rechten van deelneming in een beleggingsinstelling of orders ontvangen en doorgeven aan beleggingsinstellingen met betrekking tot gecombineerde producten met een beleggingscomponent, zoals effectenhypotheken. Deze groep dienstverleners, die op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, jo. artikel 35a van de Vrijstellingsregeling Wft zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.7 van de wet met betrekking tot beleggingsondernemingen is bepaald, vielen voorheen onder het provisieverbod voor financiëledienstverleners, dat van overeenkomstige toepassing verklaard was (artikel 86c, derde lid). Als gevolg van artikel III, onderdeel C, valt deze groep dienstverleners, wat betreft het verlenen van beleggingsdiensten, met ingang van 1 januari 2014 niet langer onder het provisieverbod voor financiëledienstverleners, maar onder het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Omdat het provisieverbod voor financiëledienstverleners ingevolge artikel 86b niet van toepassing is op overeenkomsten die voor 1 januari 2013 tot stand zijn gekomen, wordt in artikel 168aa, derde lid, deze eerbiedigende werking doorgetrokken tot het provisieverbod voor beleggingsondernemingen.

§ 3. Afwikkelondernemingen

Door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2014 zijn bepalingen in de Wft opgenomen teneinde een direct wettelijk toezicht op afwikkelondernemingen te introduceren. Afwikkelondernemingen maken het mogelijk dat dagelijks miljoenen girale betalingstransacties plaatsvinden door middel van betalingen met pinpassen, incasso’s en overboekingen. Voor de noodzaak van de invoering van direct wettelijk toezicht op afwikkelondernemingen wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij genoemde wet. 6 Hier volsta ik met de opmerking dat een verstoring van afwikkeldiensten kan leiden tot instabiliteit van het financiële stelsel, die op haar beurt weer kan leiden maatschappelijke ontwrichting en economische schade voor degenen aan wie moet worden betaald.

Met betrekking tot de oorsprong van de regels betreffende afwikkelondernemingen wordt eveneens verwezen naar de memorie van toelichting. Samengevat kan daarover het volgende worden opgemerkt. Het ‘Committee on Payment and Settlement Systems’ (CPSS) van de BIS heeft in het rapport ‘Core Principles for Systemically Important Payment Systems’ uit 2001 tien kernbeginselen geformuleerd die toepasbaar zijn in het toezicht op betalingssystemen.7 In april 2012 heeft de BIS de zogeheten Principles for Financial market infrastructures (‘PFMI’s’) gepubliceerd. Deze zijn van toepassing op systeemrelevante betaalsystemen, Financial Market Infrastructures (‘FMI’s’). In ECB-verband worden deze PFMI’s nader uitgewerkt voor betaalsystemen die op Europese schaal systeemrelevant zijn (‘Systemically Important Payment Systems’ (SIPS)). Op deze wijze worden de PFMI’s omgezet in Nederlandse regels voor afwikkelondernemingen en wordt consistentie met relevante Europese regelgeving bereikt. Opgemerkt wordt dat de normen voor afwikkelondernemingen aansluiten bij de internationale afspraken terzake. Het instrumentarium om de naleving van deze normen door afwikkelondernemingen te handhaven wordt met de Wijzigingswet financiële markten 2014 en het thans voorliggende besluit in de Nederlandse wetgeving opgenomen.

Het besluit voegt regels betreffende afwikkelondernemingen in in onder andere het Besluit Markttoegang Wft, het Besluit Prudentiële regels Wft en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Dit deel van de financiële sector bestaat uit professionele partijen, die grotendeels de PFMI kennen.

De PFMI en de uitwerking daarvan in ECB-verband zijn op sommige punten gedetailleerd ten opzichte van de Wft en de bijbehorende amvb’s. De detaillering leent zich onvoldoende voor regels op amvb-niveau. Toch verdient het de voorkeur dat afwikkelondernemingen aan de PFMI en de uitwerking daarvan door de ECB voldoen. In overleg met de toezichthouders is daarom besloten dat aan hen de bevoegdheid wordt gegeven met betrekking tot een aantal onderwerpen nadere regels te stellen.

De PFMI’s zijn het uitgekristalliseerde resultaat van intensief internationaal overleg en geven weer aan welke eisen afwikkeldiensten volgens de algemeen heersende mening van deskundigen dienen te voldoen. De PFMI’s zien op diverse technische en organisatorische aspecten van afwikkeldiensten en hebben naar hun aard een sterk specialistisch karakter. De omzetting en uitwerking van de PFMI’s in Nederlandse regels vergt dan ook specifieke kennis van de werkzaamheden van afwikkelondernemingen. Om die reden ligt het voor de hand de bevoegdheid om dienaangaande nadere regels te stellen op te dragen aan de toezichthouders, die daartoe over de benodigde kennis en deskundigheid beschikken. Daarbij is tevens overwogen dat de mate van detaillering van die nadere regels zich eveneens leent voor regelgevende bevoegdheid op het niveau van toezichthouderregels. In overleg met de toezichthouders is daarom besloten dat aan hen de bevoegdheid wordt gegeven om met betrekking tot een aantal onderwerpen nadere regels te stellen. Uiteraard dienen zij daarbij binnen de kaders te blijven die de PFMI’s stellen; de regelgevende bevoegdheid strekt uitsluitend ter uitvoering van die PFMI’s.

§ 4. Systeemrelevantiebuffer

Nederland heeft een grote bancaire sector die past bij de open economie, maar de omvang brengt ook risico’s met zich mee voor de financiële stabiliteit en de reële economie. Internationaal is, in FSB-verband,8 afgesproken dat overheden van banken die belangrijk zijn voor het financiële stelsel kunnen vereisen dat deze extra kapitaal aanhouden. Nederland geeft in lijn met het FSB-raamwerk invulling aan het nationale beleid voor de Nederlandse systeemrelevante banken in de komende jaren.

Om de kans op een mogelijk faillissement van systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen te beperken, zullen als systeemrelevant aangemerkte banken en beleggingsondernemingen structureel extra kapitaal als buffer dienen aan te houden om verliezen te kunnen opvangen. Dit vergroot de verliesabsorberende capaciteit van de onderneming, waardoor deze beter in staat is tegenslagen te weerstaan. Dit is noodzakelijk, omdat het effect van een ongecontroleerd faillissement van een systeembank op de stabiliteit van het financiële stelsel onacceptabel groot is, en veel groter dan dat van een niet-systeembank. Op grond van deze algemene maatregel van bestuur krijgt DNB de bevoegdheid om banken en beleggingsondernemingen te beoordelen op hun belang voor de stabiliteit van het financiële stelsel, oftewel hun systeemrelevantie. Voor de banken en beleggingsondernemingen die DNB als systeemrelevant aanmerkt, stelt zij ook de hoogte van de vereiste extra buffer vast.

Voor nadere toelichting op de systeemrelevantiebuffer zij verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijzigingswet Financiële Markten 20149, alsmede het artikelsgewijze deel van die memorie, bij artikel I, onderdeel TT.10

De richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) geeft eveneens regels ten aanzien van buffers voor systeemrelevante banken; deze wijken op enkele punten af van hetgeen met het onderhavige besluit is geregeld. Bij de implementatie van die richtlijn zal het kader dat in dit besluit is opgenomen, aan de richtlijn worden aangepast. Bij die implementatie zullen bovendien ook de andere CRD-buffercomponenten, die tezamen de kapitaalbuffer van artikel 3:62a van de wet vormen, van een invulling worden voorzien. Daartoe wordt in het onderhavige besluit ruimte gelaten in de artikelnummering.

§ 5. Overige inhoudelijke onderwerpen
a. interventieladder prudentieel toezicht op verzekeraars

Mede via het Besluit prudentieel toezicht Wft wordt de interventieladder die de Nederlandsche Bank gebruikt in het verzekeringstoezicht versterkt en meer risicogeorienteerd gemaakt. In het huidige toezicht heeft DNB onder meer de bevoegdheid om een herstelplan van de verzekeraar te eisen, wanneer de kapitaalspositie van die verzekeraar in gevaar dreigt te komen. Ook vraagt DNB extra rapportages als DNB extra risico’s ziet die de kapitaalspositie kunnen bedreigen. Dit instrumentarium, dat gericht is op het voorkomen van problemen met de kapitaalseisen, is aangevuld. Hiertoe is de bepaling (artikel 3:97 Wft) uit de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II, die alle verzekeraars de verplichting oplegt een verklaring van geen bezwaar aan te vragen alvorens dividend te mogen uitkeren indien de solvabiliteitspositie binnen 12 maanden onder de vereiste solvabiliteit dreigt te komen met ingang van 1 januari 2014 in werking getreden. Voorts is voor grote en middelgrote levensverzekeraars een theoretisch solvabiliteitscriterium ingevoerd, dat een goede indicatie zal geven of de solvabiliteitspositie binnen 12 maanden te kort gaat schieten. Tot slot wordt voor alle grote en middelgrote verzekeraars een ‘eigen-risico-beoordeling’ verplicht gesteld, waardoor die verzekeraars de Nederlandsche Bank inzicht moeten geven in hun specifieke risicoprofiel in relatie tot de aanwezige solvabiliteitsmarge.

Zoals het er nu naar uitziet is de invoering van het risicogeoriënteerde solvabiliteitstoezicht op basis van de richtlijn solvabiliteit II voor grote en middelgrote verzekeraars op zijn minst met 2 jaar vertraagd tot 2016 maar meer waarschijnlijk zelfs 3 jaar tot 2017. Er is in EU-verband nog geen overeenstemming bereikt over de uitvoeringsverordening en de aanpassing van de richtlijn solvabiliteit II via de omnibus II richtlijn. Teneinde de kapitaalspositie van verzekeraars op het gewenste niveau te handhaven, is besloten tot deze aanpassingen van het Besluit prudentiële regels Wft. Momenteel vindt er op Europees niveau een nieuwe impactanalyse plaats van een aantal voorgestelde aanpassingen van het solvabiliteit II regime. Pas in de tweede helft van 2013 worden de onderhandelingen over de achterliggende regelgeving met wijzigingen van de richtlijn solvabiliteit weer opgepakt. Daarom is, in overleg met DNB en gelet op de momenteel heersende economisch mindere tijden, vooralsnog besloten om deze verbeteringen in het huidige toezicht aan te brengen.

b. premiepensioeninstellingen

In het kader voor risicomanagement van premiepensioeninstellingen is een aspect nader uitgewerkt. Het betreft de verplichting om beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s. In de praktijk voldoen premiepensioeninstellingen reeds aan de inhoud van deze norm omdat dit volgt uit de algemene norm die in artikel 3:17, eerste lid, van de Wft is opgenomen. Ten behoeve van een eenduidig toezichtkader is het niettemin wenselijk deze verplichting expliciet op te nemen in het Besluit prudentiële regels Wft.

c. gebruik WOZ-waarde voor bepaling van de waarde van de woning

In artikel 115 Bgfo is bepaald dat een aanbieder van hypothecair krediet voor de waardebepaling van de woning in bepaalde gevallen kan uitgaan van de waarde van de woning zoals bepaald op grond van de Wet waardering onroerende zaken (de zogenoemde WOZ-waarde). Deze mogelijkheid is opgenomen om onnodige kosten voor de consument te voorkomen indien bijvoorbeeld de kredietlimiet of kredietsom wordt verhoogd of een hypothecair krediet wordt overgesloten bij een andere aanbieder.

d. convertibele valuta’s

Banken en clearinginstellingen kunnen tekorten aan liquiditeit in een bepaalde valuta dekken met overschotten aan liquiditeit in een andere valuta, mits deze convertibel is. De huidige definitie van convertibele valuta in het Besluit prudentiële regels Wft (een limitatieve lijst van landen waarvan de valuta als convertibel kunnen worden beschouwd) maakt het niet mogelijk dat de toezichthouder inspeelt op veranderingen in het beleid van landen en het ontstaan van nieuwe convertibele valuta’s dan wel het verdwijnen van bestaande convertibele valuta’s. Met de wijziging wordt beoogd de toezichthouder het mandaat te geven valuta als convertibel aan te merken.

e. bewaartermijn financiële dienstverleners

In het Bgfo is een termijn opgenomen gedurende welke financiëledienstverleners gegevens dienen te bewaren met betrekking tot de door hen verstrekte adviezen en verkochte financiële producten. Deze termijn is verlengd naar vijf jaren. De AFM heeft om deze verlenging verzocht in haar wetgevingsbrief 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 32 545, bijlage bij nr. 10). Deze verlenging verbetert de onderzoeksmogelijkheden van de AFM in het kader van haar toezichtstaak. Door het verlengen van de bewaartermijn naar vijf jaren loopt de bewaartermijn voortaan gelijk aan de civielrechtelijke verjaringstermijn.

f. wisselinstellingen

In het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft is een aantal bepalingen opgenomen inzake de informatieverplichting die geldt voor wisselingstellingen wanneer deze instellingen een vergunningaanvraag indienen. Deze wijzigingen volgen op inwerkingtreding van artikel VIII van de Wijzigingswet financiële markten 2012. Middels die wijzigingswet is de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) materieel opgenomen in artikel 2:54i en verder van de Wft, waarbij de term geldtransactiekantoor is vervangen door de term wisselinstelling. Onder de Wgt dienden geldtransactiekantoren informatie te verstrekken ten behoeve van registratie. Onder het regime van de Wft dienen wisselinstellingen een vergunning aan te vragen. De ten behoeve van de vergunningaanvraag te verstrekken informatie hiervoor is gelijkaardig aan de informatie die ingevolge de Wgt verstrekt diende te worden ten behoeve van registratie.

§ 6. Administratieve lasten en nalevingskosten

In deze paragraaf wordt inzicht gegeven in de administratieve lasten en nalevingskosten die de verschillende onderwerpen uit dit besluit met zich meebrengen.

a. prudentieel toezicht op verzekeraars

De uit de artikel 24a, tweede lid, en artikel 24a1 voortvloeiende aanpassingen brengen in beginsel administratieve lasten met zich voor 188 verzekeraars. Gezocht is naar mogelijkheden om deze administratieve lasten te compenseren met een verlichting op andere punten.

De administratieve lasten voortvloeiend uit artikel 24a volgen uit de verplichting tot de rapportage hoe het risicoprofiel van de verzekeraar zich verhoudt tot diens aanwezige solvabiliteitsmarge, oftewel de eigen risicobeoordeling. Deze nieuwe rapportage zal vormvrij worden opgevraagd. Voordeel hiervan is dat de verzekeraar die rapportage kan laten aansluiten op de interne bedrijfsinformatie. Het is immers ook voor de interne bedrijfsvoering van belang om regelmatig na te gaan of het risicoprofiel aansluit op de aanwezige solvabiliteitsmarge. Het staat verzekeraars daarbij ook vrij om inzichten uit de richtlijn solvabiliteit II te gebruiken bij deze rapportage, mits deze inzichten ook gebruikt worden in de interne bedrijfsvoering. Gelet op deze flexibele toepassing van artikel 24a resulteert dit in een administratieve lastenstijging van ongeveer 70 duizend euro voor alle betrokken verzekeraars gezamenlijk.

Uit artikel 24a1 vloeien administratieve lasten voort voor 40 levensverzekeraars. De rapportage die voortvloeit uit de artikel 24a1 omvat toelichtingen en kwantitatieve opgaven inzake de hierboven genoemde scenarioanalyses (met betrekking tot het renterisico, aandelenrisico, kredietrisico, vastgoedrisico, kostenrisico, tegenpartijkredietrisico en lang- en kortlevenrisico) alsmede toelichtingen op en kwantitatieve opgaven inzake het berekende theoretisch solvabiliteitscriterium. Aangezien het huidige rapportagekader reeds toelichtingen op en kwantitatieve opgaven bevat inzake deze risico’s zijn er als gevolg van artikel 24a1 geen aanpassingen in de bedrijfsvoering van verzekeraars noodzakelijk. Het gaat om een bedrag van in totaal ongeveer 60 duizend euro.

De administratieve lasten worden gecompenseerd door een aantal toelichtingvelden in de staat ‘Organisatie en risico’ te schrappen voor 188 verzekeraars omdat deze in de rapportage voortvloeiend uit artikel 24a terugkomen. Het betreft met name de toelichtingvelden met betrekking tot de strategie en de inrichting van het risicobeheer van de verzekeraar. Het gaat hierbij om een lastenvermindering van in totaal ongeveer 60 duizend euro. De bestaande staat ‘Organisatie en risico’ bevat toelichtingen en kwantitatieve opgaven van een aantal risicocategorieën. Voor wat betreft de hierboven genoemde risico’s zullen deze toelichtingen en opgaven geschrapt worden en vervangen worden door de rapportage die voortvloeit uit artikel 24a1, zodat levensverzekeraars niet geconfronteerd worden met dubbele rapportages over deze risico’s. Tot slot zal er een beperking worden aangebracht in een aantal bestaande specificaties ter zake van beleggingsinformatie. Het schrappen van genoemde toelichtingen en opgaven en genoemde beperking leidt tot een lastenvermindering van in totaal ongeveer 70 duizend euro.

Per saldo zullen de administratieve lasten in de Regeling verslagstaten volledig worden gecompenseerd (70.000 + 60.000 – 60.000 – 70.000).

b. gebruik WOZ-waarde voor bepaling van de waarde van de woning

De wijziging van artikel 115 Bgfo heeft geen bedrijfseffecten tot gevolg en geen gevolgen voor bekostiging van het toezicht.

c. convertibele valuta’s

Door ruimere mogelijkheden liquiditeiten in te zetten zonder dat daarbij de financiële stabiliteit in gevaar komt kan voor het bedrijfsleven eventueel een verlaging van kosten worden gerealiseerd. Dit zal afhangen van de valuta die DNB uiteindelijk als convertibel zal kunnen erkennen.

De periodieke herijking van de lijst van convertibele valuta’s door DNB zal nauwelijks tot een stijging van kosten voor de toezichthouder leiden omdat dit in het verlengde ligt van werkzaamheden die de toezichthouder toch moet doen. Banken moeten daarnaast voorwerk doen door met een onderbouwd voorstel te komen indien men de lijst van convertibele valuta’s wil wijzigen.

d. bewaartermijn financiëledienstverleners

In het Bgfo wordt de bewaartermijn voor financiëledienstverleners verlengd van één jaar naar vijf jaren. De administratieve lasten van deze wijziging worden geraamd op nihil. Financiëledienstverleners dienden voorheen de desbetreffende gegevens reeds te bewaren gedurende een jaar. Het feit dat de gegevens voortaan vijf jaar bewaard dienen te worden veroorzaakt, zeker in het huidige digitale tijdperk, geen hogere nalevingskosten.

De wijziging heeft geen gevolgen voor de bekostiging van het toezicht.

e. wisselinstellingen

In het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt bepaald welke informatie een wisselinstelling dient te verstrekken in het kader van de vergunningaanvraag als bedoeld onder artikel 2:54j, eerste lid, respectievelijk artikel 2:54m, eerste lid, van de Wft. Onder het regime van de Wgt golden reeds soortgelijke verplichtingen voor geldtransactiekantoren. De Wgt is vervangen door bepalingen omtrent wisselinstellingen in de Wft, waarbij gekozen is voor beleidsarme omzetting. De onderhavige wijziging van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft betreft eveneens een beleidsarme omzetting van reeds bestaande verplichting. Er is dan ook geen sprake is van veranderingen in de administratieve lasten of in de nalevingskosten.

f. systeemrelevantiebuffer

Op grond van het nieuwe hoofdstuk 10A Bpr zal DNB periodiek een beoordeling uitvoeren, en aan een klein deel van de populatie banken en beleggingsondernemingen (namelijk alleen de door DNB systeemrelevant geachte) een systeemrelevantiebuffereis opleggen. Uit deze beoordeling vloeien geen kosten voort voor de beoordeelde ondernemingen.

Over de kosten van het aanhouden van kapitaal wordt het volgende opgemerkt. Theoretisch gezien zouden kapitaals- en buffereisen (hierna kortweg: kapitaaleisen) tot de inhoudelijke nalevingskosten kunnen worden gerekend. Deze redenering zou betekenen dat het opleggen van deze eisen zou leiden tot zogenaamde opportunity costs; het kapitaal moet door de financiële onderneming worden aangehouden als gevolg van de regels en kan om die reden niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Echter, het extra kapitaal dat systeemrelevant bevonden instellingen moeten aanhouden, zal niet leiden tot ‘dood geld’. Kapitaal is een bron van financiering, net zoals schuld. Hogere kapitaaleisen verplichten een bank om meer gefinancierd te worden door kapitaal (dat de verliezen absorbeert), dan door schuld (dat terugbetaald dient te worden, en daarom een onderneming kan dwingen om meer risico’s te lopen dan noodzakelijk is). De liquide middelen die van de kapitaalverschaffers afkomstig zijn, worden niet als een soort spaargeld bevroren, maar kunnen door de bank in kwestie juist gebruikt worden om de economie te financieren, zoals door middel van het verstrekken van meer kredieten. Hogere kapitaaleisen leveren op de langere termijn bovendien juist substantiële baten voor de betreffende ondernemingen op. Door meer kapitaal aan te houden, wordt de onderneming als kredietwaardiger beoordeeld en kan het dientengevolge een lagere rente over de funding betalen die zij uit de markt aantrekt. Tot slot kan worden opgemerkt dat het de markt zelf is die vereist dat de financiële sector meer kapitaal van een betere kwaliteit aanhoudt teneinde meer solide te zijn. Het betreft dan ook een marktgedreven ontwikkeling.

g. provisieverbod

De invoering van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen (artikel 168a van het Bgfo) brengt geen administratieve lasten met zich mee. Wel worden marktpartijen als gevolg van het provisieverbod geconfronteerd met eenmalige inhoudelijke nalevingskosten. Beleggingsondernemingen zullen verschillende aanpassingen moeten doorvoeren en handelingen moeten verrichten om de transitie te maken naar provisievrije dienstverlening en producten. Zo zullen beleggingsondernemingen hun bedrijfsmodel (waaronder de tarieven) deels moeten aanpassen om directe facturering aan de klant mogelijk te maken en zullen zij de veranderingen als gevolg van het provisieverbod richting hun klanten moeten communiceren. De verwachting is dat deze aanpassingen in het bedrijfsmodel niet tot aanzienlijke nalevingskosten zullen leiden. De kosten van communicatie richting de klant over het provisieverbod worden geschat op € 9.450,– (150 uur * uurtarief € 63) per beleggingsonderneming. In Nederland zijn 282 beleggingsondernemingen ingeschreven in het register van de AFM. De totale eenmalige kosten voor communicatie richting de klant wordt derhalve geschat op € 2.664.900. Omdat voor de meeste financiële instrumenten eerbiedigende werking geldt, worden deze overgangskosten in de praktijk gematigd en verdeeld over meerdere jaren.

Omdat voor rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald een apart overgangsregime geldt, tot en met 31 december 2014, volgen voor deze financiële instrumenten uit het provisieverbod additionele inhoudelijke nalevingskosten. Zo zullen beleggingsondernemingen de bestaande posities van klanten moeten migreren naar provisievrije versies van deze financiële instrumenten. Hiervoor kan naar verwachting bestaande programmatuur gebruikt worden. De totale kosten van deze transitie worden derhalve geschat op 282 * (20 uur * € 51) = € 287.640,–. Omdat het gedurende de overgangsperiode voor de bovengenoemde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling is toegestaan om provisies te ontvangen en door te betalen aan de klant, zullen beleggingsondernemingen mogelijk nog aanpassingen moeten doorvoeren in hun ICT-systemen om te registreren hoeveel provisie wordt ontvangen en moet worden doorbetaald aan de klant. Afhankelijk van de mate van automatisering die marktpartijen willen doorvoeren, lopen de geschatte totale kosten uiteen van € 143.820,– (10 uur) tot € 719.100,– (50 uur). Overigens hebben diverse beleggingsondernemingen dergelijke aanpassingen reeds doorgevoerd, waardoor deze kosten in de praktijk gematigd worden. Daarnaast vloeien uit het de invoering van het provisieverbod ook kosten voort voor beleggingsinstellingen. Het inrichten van provisievrije rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, zodat klanten gedurende de overgangsperiode de transitie kunnen maken naar provisievrije producten, brengt eenmalige kosten met zich mee die worden geschat op 91 * (20 uur * € 63) = € 114.660,–.

h. afwikkelondernemingen

In het algemene gedeelte van de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet financiële markten 2014 is reeds ingegaan op de administratieve lasten van het wettelijk toezicht op afwikkelondernemingen.11 Daar zijn de kosten beschreven die de vergunningaanvragen, periodieke rapportages en informatieverstrekkingen aan de toezichthouders met zich meebrengen. De administraieve lasten worden veroorzaakt door de invoering van dit toezicht op wetsniveau. De uitwerking daarvan in dit besluit brengt geen additionele lasten met zich mee.

§ 7. Consultatie

Het ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 is ter consultatie voorgelegd op de website: www.internetconsultatie.nl . De looptijd van deze consultatie betrof vier weken (van 03 april 2013 tot en met 30 april 2013). Gedurende de consultatie van dit ontwerpbesluit zijn 30 reacties binnengekomen, waaronder twee reacties van DNB en de AFM, die niet zijn ingediend via www.internetconsultatie.nl . De overige reacties zijn onder andere afkomstig van het Verbond van Verzekeraars, de Nederlandse Vereniging van Banken, het Nederlands Woning Waarde Instituut en diverse andere partijen. De reacties hebben voornamelijk betrekking op het provisieverbod, de regulering van afwikkelondernemingen en de solvabiliteitseisen die worden gesteld aan levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars. Naar aanleiding van hun opmerkingen zijn enkele wijzigingen in onderhavig wijzigingsbesluit doorgevoerd. Onderstaand zal in worden gegaan op de consultatiereacties en de verwerking daarvan, met uitzondering van de reacties op de introductie van een provisieverbod. Die zijn in paragraaf 2 besproken.

Het regelgevend kader voor de systeemrelevantiebuffer dat in dit besluit is opgenomen, is tezamen met de wettelijke grondslag voor de kapitaalbuffers in september–oktober 2012 reeds ter openbare consultatie voorgelegd aan het publiek. De resultaten van die consultatie zijn verantwoord in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijzigingswet Financiële Markten 2014.12 Uiteraard is, voor zover de reacties betrekking hadden op hetgeen werd voorgesteld ten aanzien van de algemene maatregel van bestuur, daarmee rekening gehouden in dit besluit.

a. afwikkelondernemingen

DNB heeft een uitgebreide reactie gegeven. Daarop wordt thans puntsgewijs ingegaan.

In de versie van het besluit dat voor consultatie is gepubliceerd, werd ten aanzien van een aantal bepalingen in het Besluit prudentiële regels (Bpr) het toepassingsbereik uitgebreid tot afwikkelondernemingen. DNB adviseert een aantal uitbreidingen te doen vervallen. Zij adviseert dat in de eerste plaats met betrekking tot artikelen in het Bpr die nadere regels stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 3:17 van de wet. DNB adviseert dat omdat, kort gezegd, zij op grond van artikel 17b Bpr – dat ook reeds in de consultatieversie was opgenomen – de bevoegdheid krijgt ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels te stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering van afwikkelondernemingen. DNB adviseert daarom in haar schriftelijke reactie dat de in de consultatieversie voorgestelde toevoeging van ‘afwikkelonderneming’ in de artikelen 18 tot en met 21, 23, 23b, 23c en 24 Bpr ongedaan wordt gemaakt. In een informele e-mail adviseert zij hetzelfde met betrekking tot de artikelen 17 en 22 Bpr. Beide adviezen zijn opgevolgd.

Zij adviseert het doen vervallen van de uitbreiding van het toepassingsbereik in de tweede plaats met betrekking tot de artikelen in het Bpr die nadere regels stellen met betrekking tot uitbesteding als bedoeld in artikel 3:18, tweede en derde lid van de wet. DNB adviseert in de plaats daarvan een bepaling in het Bpr (artikel 27c) op te nemen, op grond waarvan zij ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels kan stellen met betrekking tot de uitbesteding door afwikkelondernemingen. Dit advies is opgevolgd.

DNB adviseert een bepaling op te nemen op grond waarvan zij ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels kan stellen met betrekking tot het effectief verlenen van diensten. In haar algemene commentaar merkt zij op dat de grondslag daarvoor in een eerdere versie van het wetsvoorstel was opgenomen (artikel 3:73b), maar dat zij dit artikel nu niet meer terugziet. Een artikel 3:73b van de wet is opgenomen in een nota van wijziging waarover informeel contact is geweest met DNB en die ten tijde van het redigeren van het thans voorliggende besluit, na dat informele contact, voor advies aan de Raad van State is gezonden. Het advies om een bepaling op te nemen op grond waarvan DNB ter uitvoering internationaal aanvaarde standaarden nadere regels kan stellen met betrekking tot het effectief verlenen van diensten, is opgevolgd.

Artikel 130 Bpr heeft betrekking op het overleggen van staten. DNB adviseert om de algemene regel in het eerste lid van dit artikel niet van toepassing te laten zijn op afwikkelondernemingen en in plaats daarvan een apart lid op te nemen, met daarin specifieke regels voor afwikkelondernemingen. Dit advies is opgevolgd. Voorts adviseert DNB te bepalen dat in de staten gegevens met betrekking tot ‘storingen en bijna storingen’ moeten worden opgenomen. De verplichting om bedoelde gegevens aan DNB te melden is toegevoegd, zij het dat deze gegevens niet moeten worden opgenomen in de staten maar apart moeten worden gemeld.

Artikel 37a bepaalt dat een afwikkelonderneming voor het uitvoeren van bepaalde voornemens toestemming behoeft van DNB behoeft. DNB adviseert een aantal min of meer technische aanpassingen aan te brengen. Dit advies is opgevolgd.

Artikel 26a Besluit Reikwijdtebepalingen Wft regelt de samenwerking tussen de toezichthouders. Zowel de AFM als DNB adviseert een splitsing aan te brengen tussen enerzijds beslissingen op een adviesaanvraag en anderzijds beslissingen op het aanvragen van toestemming om bepaalde voornemens uit te voeren. Het advies is gedeeltelijk opgevolgd: de twee categorieën beslissingen zijn, anders dan wordt geadviseerd, niet verdeeld over twee aparte leden, maar wel is kortheidshalve binnen één lid een duidelijker onderscheid aangebracht.

Ook de Vereniging Betaalinstellingen Nederland (VBIN) heeft gereageerd op het onderdeel ‘afwikkelondernemingen’. Naar aanleiding van de opmerking dat het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft niet zegt dat DNB de mogelijkheid heeft om de PFMI’s af te stemmen op het type afwikkeldienst, wordt erop gewezen dat de formulering van de grondslagen in het besluit ruimte biedt voor differentiatie op basis van de verschillende typen afwikkeldienst.

Voorts merkt de VBIN op dat niet duidelijk zou zijn aan welke eisen een niet-vergunningplichtige afwikkelonderneming dient te voldoen. In de memorie van toelichting bij wijzigingswet Wft 2014 is hierover opgemerkt dat iedere afwikkelonderneming, dus zowel de afwikkelonderneming die onder de drempel blijft, als degene die een ontheffing heeft en de vergunninghoudende afwikkelonderneming, zich dient te houden aan de voorschriften die gelden voor afwikkelondernemingen. Het is voorstelbaar dat een afwikkelonderneming die onder de drempel blijft, zich niet houdt aan de voorschriften. In dat geval kan DNB hem verbieden nog langer het bedrijf van afwikkelonderneming uit te oefenen. Heeft hij wel een vergunning, dan staat aan DNB het gebruikelijke handhavingsinstrumentarium van de Wft ten dienste. Het nut van het invoeren van de grens van 120 miljoen betalingstransacties is dus hierin gelegen dat een afwikkelonderneming die zich boven deze grens bevindt vergunningplichtig is, onder toezicht staat en kan worden onderworpen aan het handhavingsinstrumentarium.

De VBIN vraagt zich af of de verplichting om gegevens te overleggen ook geldt voor ondernemingen die reeds een vergunning hebben voor het uitoefenen van een ander bedrijf dan het bedrijf van afwikkelonderneming. Een onderneming dient de gegevens te overleggen waartoe de wet haar verplicht. Indien een onderneming voor elk bedrijf dat zij uitoefent een vergunning behoeft, zal zij voor elk type bedrijf gegevens dienen te overleggen. Het is mogelijk dat DNB een vergunning voor de uitoefening van een bepaald type bedrijf verleent en een vergunning voor de uitoefening van een ander type bedrijf weigert, namelijk indien de onderneming wel voldoet aan de eisen voor het eerste type vergunning maar niet voldoet aan de eisen van het tweede type vergunning.

Vervolgens vraagt de VBIN welke standaarden worden gebruikt wanneer de Europese Unie met eigen conflicterende regels komt. Uiteraard zullen de Wft en het thans voorliggende Besluit worden aangepast ingeval een eventuele richtlijn van de Europese Unie daartoe noopt.

Met betrekking tot de artikelen 23, eerste lid, en 24 merkt de VBIN op dat de toelichting niet ingaat op de toevoeging van ‘afwikkelonderneming’ in die artikelen. Daarnaast stelt de VBIN enkele vragen over deze artikelen. De in de consultatieversie opgenomen uitbreiding van deze artikel met afwikkelondernemingen is vervallen naar aanleiding van het commentaar van DNB. De opmerking en de vragen van de VBIN behoeven daarom nu geen bespreking meer.

Tot slot adviseert de VBIN de voorgenomen invoeging van artikel 82a ongedaan te maken. Ook DNB adviseert dat. Het advies is opgevolgd. De redactionele opmerkingen van de VBIN met betrekking tot artikel 37a zijn verwerkt.

Met betrekking tot het onderdeel ‘afwikkelondernemingen’ is voorts een reactie ontvangen van de heer Lelieveldt. Hij raadt aan de definitie van ‘afwikkeldiensten’ te wijzigen. De definitie is niet opgenomen in het besluit maar in de wet, zodat het niet opportuun is een discussie daarover te voeren in het kader van de consultatie met betrekking tot het besluit. Hetzelfde geldt voor opmerkingen betreffende de herziening van de richtlijn betreffende betalingsdiensten. In reactie op de opmerking dat het aantal van 120 miljoen betalingstransacties arbitrair is, wordt het volgende opgemerkt. Gekozen is voor een drempel van 120 miljoen betalingstransacties omdat dit aantal overeenkomt met ongeveer 5% van het Nederlandse transactievolume. Gekozen is voor een percentage van 5 omdat de verstoring van 5% van de gevallen al ernstig kan zijn. Gekozen is voor een vast aantal en niet voor een percentage omdat een afwikkelonderneming wel weet hoeveel betalingstransacties zij afwikkelt, maar niet precies weet welk percentage die betalingstransacties uitmaken van het gehele Nederlandse transactievolume. Voorts merkt de heer Lelieveldt op dat in de toelichting wordt gesproken over ‘PFMI’s’ terwijl in de tekst van het Besluit de term ‘internationaal aanvaarde standaarden’ wordt gebezigd. De praktijk, die bestaat uit louter professionele partijen, weet wat met ‘internationaal aanvaarde standaarden’ wordt bedoeld. Mochten deze standaarden ooit een andere naam krijgen, dan behoeft het besluit niet te worden aangepast als daarin de term ‘internationaal aanvaarde standaarden’ is opgenomen. Tot slot raadt de heer Lelieveldt aan slechts één toezichthouder aan te wijzen. Het toezicht op afwikkelondernemingen heeft een prudentiële component en een gedragscomponent. De opmerking miskent de structuur van het Nederlandse toezicht waarin DNB verantwoordelijk is voor het prudentiële toezicht en de AFM verantwoordelijk is voor het gedragstoezicht. De fundamentele keuze daarvoor is reeds lang geleden gemaakt en een discussie daarover hoort niet thuis in het kader van de consultatie met betrekking tot dit besluit.

b. interventieladder prudentieel toezicht op verzekeraars

Hierna wordt kort ingegaan op de hoofdpunten van de ontvangen reacties op de consultatie met betrekking tot de artikelen 24a en 24a1.

Eumedion mist een adequate onderbouwing voor de noodzaak van het vvgb-vereiste bij het doen van dividenduitkeringen wanneer de solvabiliteitsmarge meer bedraagt dan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge maar minder dan het theoretisch solvabiliteitscriterium (TSC). Eumedion merkt op dat het bestuur van verzekeraars zelf in staat is om bij zijn bevoegdheid om het dividendbeleid vast te stellen, rekening te houden met de scenario’s voor de te verwachten risico’s voor de solvabiliteit van de verzekeraar en de toekomst. Hier wordt tegen in gebracht dat het verleden heeft geleerd dat verzekeraars, bijvoorbeeld onder druk van aandeelhouders of indien zij beducht zijn voor een vijandelijke overname, er naar streven het kapitaal zo laag mogelijk te houden ten einde zo per aandeel de winst te maximaliseren en minder aantrekkelijk te zijn als overnamekandidaat. Vervolgens bleek tijdens de kredietcrisis dat verzekeraars het uitgekeerde kapitaal dringend nodig hadden om schokken op te vangen. Het voorgestelde TSC kan bij verzekeraars met een ongunstig risicoprofiel het effect hebben dat zij geen kapitaal mogen uitkeren en daardoor minder bevreesd hoeven zijn voor ongewenste overnames.

Eumedion merkt voorts op dat het consulteren van uitvoeringsbesluiten wanneer de wetgeving waarop die uitvoeringsregelgeving is gebaseerd niet alleen nog niet vaststaat, maar zelfs nog geheel ongewis is doordat het wetsvoorstel nog niet is ingediend, niet tot reacties van enige substantie zal leiden. In het onderhavige geval wordt opgemerkt dat artikel 3:97 al wet is (zie Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II), en dit artikel gelijktijdig met het onderhavige besluit in werking is getreden.

Zowel bij het Verbond van Verzekeraars als bij actuaris Eijgenraam bestaat de vrees dat met de introductie van het TSC de solvabiliteitseisen in Nederland strenger worden, er geen level playing field meer zal zijn en dat dit nieuwe criterium tot verwarring aanleiding kan geven wanneer deze lager is dan het minimum solvabiliteitsvereiste.

Allereerst wordt opgemerkt dat het TSC geen nieuwe solvabiliteitseis is. DNB zal dan ook geen maatregelen nemen louter op basis van het doorbreken van het TSC. Het criterium is bedoeld als een belangrijke indicator voor zowel de levensverzekeraar als DNB. DNB zal haar bekende informatie over de verzekeraar gebruiken alvorens haar toezichtinstrumentarium toe te passen. Dit ligt echter anders bij de minimum solvabiliteitsmarge. Wanneer deze doorbroken wordt, is dit feit op zich al reden voor het gebruik van het toezichtinstrumentarium. Dit punt is verduidelijkt in de nota van toelichting.

Het TSC beoogt geen strengere eisen te stellen, maar het toezicht meer risicogeoriënteerd te maken. Het is dan ook niet de bedoeling dat het TSC – zoals het Verbond vreest – hoge drempels opwerpt waardoor de kredietverstrekking aan het MKB wordt belemmerd. Indien zou blijken dat niet wordt voldaan aan het TSC zal de betrokken levensverzekeraar dit mee moeten nemen in zijn afweging of hij een vvgb gaat aanvragen om toch een eventuele dividenduitkering te kunnen verrichten. DNB zal bij het beoordelen van een dergelijke aanvraag alle voor DNB beschikbare informatie betrekken, waaronder de eigen risicobeoordeling (ERB). Deze aanpak is in lijn met de richtlijn solvabiliteit II; artikel 3:97 is immers een uitvloeisel van die richtlijn. De voorstellen betekenen een verbetering van het toezicht. De aanpassingen in het besluit zullen in 2014 effect hebben, waarbij opgemerkt wordt dat wel de gegevens van het boekjaar 2013 zullen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de berekening van de TSC en het maken van de ERB.

De Wft eist niet dat het TSC openbaar wordt. Het Verbond merkt terecht op dat grote verzekeraars ook onderworpen zijn aan de (IFRS) verslaggevingsregels. Zij moeten altijd al meer informatie verstrekken. Dit gegeven kan het Ministerie van Financiën niet veranderen. Voor niet beursgenoteerde verzekeraars geldt dat het TSC niet openbaar hoeft te worden.

In de nota van toelichting is op verzoek van het Verbond verduidelijkt dat als uitgangspunt geldt dat het TSC niet bovenop de bestaande solvabiliteitseis zal komen. Mocht echter uit de lopende impact studie van DNB blijken dat dit niet werkbaar is, dan zal een andere aanpak worden gekozen.

Op verzoek van het Verbond is er voor verzekeraars een overgangsbepaling opgenomen waardoor pensioenverplichtingen stapsgewijs worden verwerkt in het aanwezig eigen vermogen. Een vergelijkbare bepaling bestaat voor banken op grond van de recent aangenomen CRR verordening. Het spreekt voor zich dat deze bepaling zal vervallen wanneer de richtlijn solvabiliteit II wordt ingevoerd.

Profinis en Twenthe constateren dat de maatregelen voor bepaalde natura-uitvaartverzekeraars m.b.t. artikel 24a1 die een extra lastenverzwaring inhouden niet stroken met de ‘proportionaliteitsgedachte’ van Solvency II Basic en zij verzoeken die discrepantie op te heffen. Naar aanleiding van dit commentaar is besloten artikel 24a1 aan te passen in die zin dat het TSC niet zal gelden voor natura-uitvaartverzekeraars.

Voorts geven Profinis en Twenthe uitvaartverzekering aan niets te hebben gehoord over de resultaten van de impact studie Basic verzekeraars. De reden hiervoor is dat de richtlijn solvabiliteit II inmiddels weer minimaal twee jaar is uitgesteld. De Minister van Financiën is voornemens om het Basic regime verder uit te werken op basis van de resultaten van de impact studie wanneer het solvabiliteit II regime ook volledig bekend is. Eén van de doelen van de invoering van het Basic regime is om een goede aansluiting te houden tussen het toezichtregime voor solvabiliteit II verzekeraars en basic verzekeraars. Om dit te realiseren dient het solvabiliteit II regime bekend te zijn. Invoering van het basic regime kan dus pas plaatsvinden wanneer het solvabiliteit II regime is ingevoerd.

c. melding aanmerkelijke bruto shortpositie

Partijen met een aanmerkelijke bruto short positie in uitgevende instellingen zijn vanaf 1 juli 2013 verplicht deze aan de toezichthouder te melden (artikel 5:38, derde lid, en 5:39, tweede lid, van de wet). De voorgestelde aanpassing van artikel 5 van het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft regelt welke gegevens bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt. In reactie hierop gaven Eumedion en Dufas aan deze nadere duiding te waarderen en zich in de gekozen vormgeving van het artikel te kunnen vinden. Wel werden er vraagtekens gezet bij de noodzaak tot het melden van bepaalde gegevens. Naar aanleiding hiervan is na overleg met de AFM het voorgestelde artikel aangescherpt zodat alleen de voor de uitvoering van de wet noodzakelijke gegevens worden gemeld.

Artikelsgewijs

Artikel I

De Wijzigingswet financiële markten 2014 voegt aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op het accountantsberoep (Wab) een onderdeel toe op basis waarvan de ledenvergadering van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants de bevoegdheid krijgt verordeningen vast te stellen ten aanzien van de inrichting, de wijze van afname en de hoogte van de examengelden van het examen, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onderdeel c, van de Wab en de voorwaarden voor het verkrijgen van vrijstellingen van onderdelen daarvan. Dit betreft een van de examens die buitenlandse accountants met goed gevolg moeten afleggen alvorens zij in het Nederlandse accountantsregister kunnen worden ingeschreven. Met de wijziging van artikel 19, tweede lid, van de Wab kan de overeenkomstige bevoegdheid tot het vaststellen van een verordening zoals die is vastgelegd in artikel 5, tweede lid, van het Besluit accountantsopleiding 2013 vervallen. Hierbij is de bevoegdheid tot het vaststellen van regels met betrekking tot de personen die bevoegd zijn het examen af te nemen en de toelating tot het examen niet in de grondslag van artikel 19, tweede lid, van de Wab overgenomen, omdat de bevoegdheid al voortvloeit uit de bevoegdheid om regels vast te stellen met betrekking tot de wijze van afname van het examen. Hiermee wordt aangesloten bij de algemene wijze waarop de verordende bevoegdheden in artikel 19 van de Wab zijn geformuleerd.

Artikel II
A

Het sanctieregime wordt in CRD IV enigszins gewijzigd. De wijzigingen van artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector geven met name aan dat de daarin genoemde artikelen handhaafbaar zullen zijn en wat (onder voorbehoud van wijzigingen aan het sanctieregime) voorlopig de boetecategorie voor die bepalingen zou worden.

Voorts zijn in de opsommingen de artikelen betreffende afwikkelondernemingen opgenomen. Aansluiting is gezocht bij de boetecategorieën die gelden voor de overtreding van vergelijkbare artikelen met betrekking tot andere financiële ondernemingen.

Met betrekking tot de toekenning van boetecategorie 3 bij de overtreding van bepalingen die betrekking hebben op afwikkelondernemingen wordt het volgende opgemerkt. De artikelen 2:3.0b, eerste lid, 2:3.0g, en 2:3.0l van de wet voeren een vergunningplicht in. Op de overtreding van vergelijkbare artikelen, die betrekking hebben op andere ondernemingen, is eveneens een boete gesteld van categorie 3, zoals 2:4 (clearinginstelling), 2:10a (uitgeven van elektronisch geld), 2:11 (bank) en 2:48 (natura-uitvaartverzekeraar) van de wet, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Artikel 3:73a van de wet schrijft voor dat een afwikkelonderneming gebeurtenissen of omstandigheden moet melden die de ordelijke uitoefening van het bedrijf van afwikkelonderneming bedreigen. Dat artikel vertoont verwantschap met artikel 3:57, vijfde lid, van de wet dat bepaalt dat een verzekeraar die constateert dat niet meer wordt voldaan aan het solvabiliteitskapitaalvereiste, daarvan kennis geeft aan DNB. Ook op de overtreding van dat artikel is een boete van categorie 3 gesteld.

Met betrekking tot het nieuwe artikel 3:62a van de wet is er voor gekozen om de niet-naleving van het derde en vierde lid van dat artikel (die betrekking hebben op een verplichte kennisgeving) beboetbaar te stellen met een bestuurlijke boete van categorie 2. Op de niet-naleving van een ingevolge het vijfde lid van artikel 3:62a opgelegde verplichting wordt vanwege de ernst van die overtreding een boete van categorie 3 gesteld.

B

De wijzigingen in dit onderdeel voorzien in een aanpassing van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector naar aanleiding van de wijziging van de Wet toezicht trustkantoren per 1 juli 2012 (Stb. 2011, 610). Bij die wetswijziging is een vergunningplicht ingevoerd voor het als trustkantoor werkzaam zijn door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. Overtreding van die vergunningplicht wordt beboetbaar gesteld. Verder zijn bij die wetswijziging enkele normen verplaatst van artikel 2 naar artikel 2a van die wet. Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt dienovereenkomstig aangepast.

Artikel III
A

Artikel 32a BGfo betreft de vastlegging (en daarmee de reconstrueerbaarheid) van een verstrekt advies. Het artikel schrijft concreet voor hoe een financiëledienstverlener zijn bedrijfsvoering dient in te richten indien hij consumenten of, indien het een verzekering betreft, cliënten adviseert over financiële producten. In het artikel was een bewaartermijn opgenomen voor financiëledienstverleners van één jaar. Met de onderhavige wijziging is de bewaartermijn verlengd naar vijf jaar.

B

Het betreft een technische aanpassing. Per abuis werd gesproken van artikelen in plaats van artikel.

C

Het vervallen van artikel 86c, derde lid, houdt verband met de invoering van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen (artikel III, onderdeel F). Artikel 86c, derde lid, verklaarde het provisieverbod voor financiëledienstverleners van overeenkomstige toepassing op personen die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet. Deze personen worden thans onder de reikwijdte van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen gebracht. Hierdoor kan artikel 86c, derde lid, vervallen.

D

Een aanbieder dient te beoordelen of een kredietaanvraag verantwoord is voor de consument (artikel 4:34 van de Wft). Voor het beoordelen of sprake is van een verantwoorde kredietverstrekking dient de aanbieder van hypothecair krediet onder meer het maximale hypothecair krediet te bepalen in verhouding tot de waarde van de woning (de zogenoemde ‘loan-to-value ratio’). In artikel 115, zesde lid, van het Bgfo is beschreven hoe de waarde van de woning wordt bepaald. Om onnodig hoge kosten (bijvoorbeeld voor het opstellen van een taxatierapport) voor de consument te voorkomen mag een aanbieder van hypothecair krediet op grond van het zevende lid (nieuw) in bepaalde gevallen uitgaan van de waarde van de woning zoals laatstelijk bepaald op grond van de Wet waardering onroerende zaken (de zogenoemde WOZ-waarde). Het kan dan gaan om de aanvraag van een hypothecair krediet voor een woning die reeds geheel of gedeeltelijk in eigendom is van de consument die het hypothecair krediet aanvraagt. Te denken valt aan een belangrijke verhoging van de kredietlimiet of kredietsom, het oversluiten van het hypothecair krediet bij een andere aanbieder of een relatiebreuk waarbij een van de partners de woning wil kopen en daarvoor een hypothecair krediet aanvraagt. Hetzelfde geldt voor de aanvraag van een hypothecair krediet voor een woning die door de consument door erfopvolging geheel of gedeeltelijk wordt verkregen. Er kunnen bijvoorbeeld verschillende erfgenamen zijn van een woning. Indien één van die erfgenamen de woning wil kopen dan zal degene de andere erfgenamen moeten uitkopen en wellicht daarvoor een hypothecair krediet moeten aanvragen. In een dergelijk geval mag voor het bepalen van de waarde van de woning worden uitgegaan van de WOZ-waarde. Bij het gebruik van de WOZ-waarde wordt geen rekening gehouden met eventuele waardevermeerdering na verbouwing. Bij de berekening van de ‘loan-to-value ratio’ kan derhalve geen gebruik worden gemaakt van de eventuele waardevermeerdering na verbouwing. Indien de consument dat wenst dan zal alsnog een taxatierapport opgemaakt moeten worden.

E

Hoofdstuk 12A geeft een nadere uitwerking van de artikelen in het deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen in de wet die specifiek betrekking hebben op afwikkelondernemingen. Het betreft de eerlijke en vrije toegang tot de diensten van een afwikkelonderneming, het tijdig en efficiënt verlenen van diensten, communicatieprocedures en het inzicht in de financiële risico’s en diensten. Ten aanzien van deze onderwerpen kan de AFM nadere regels stellen.

Artikel 161a

Artikel 4:76a van de wet bepaalt dat een afwikkelonderneming eerlijke en vrije toegang biedt tot haar diensten en systemen op basis van objectieve, risicogebaseerde en openbaar gemaakte deelnemingscriteria. Artikel 161a werkt dit verder uit door te betalen dat de afwikkelonderneming op permanente basis toeziet op de naleving van haar criteria voor deelneming. Zonder deze bepaling zou niet de verplichting bestaan om voortdurend te controleren of de toegang tot haar diensten eerlijk en vrij is. Daarnaast dienen de deelnemingscriteria een rechtvaardiging te vinden in veiligheid en efficiëntie van de afwikkelonderneming en haar deelnemers. Voorts dient een afwikkelonderneming een deelneming te kunnen schorsen of te beëindigen indien niet meer aan de deelnemingscriteria wordt voldaan. Zij heeft daarvoor procedures. Deze dienen openbaar te zijn. Hiermee wordt PFMI 18 omgezet, dat betrekking heeft op toegang en deelname.

Artikel 161b

Artikel 4:76b van de wet heeft betrekking op het tijdig en efficiënt verlenen van de diensten van een afwikkelondernemingen. Deze bepaling wordt nader uitgewerkt in artikel 161b waarin wordt voorgeschreven dat de afwikkelonderneming duidelijk omschreven doelen heeft met betrekking tot een minimaal prijsniveau, risicobeheersingsverwachtingen en zakelijke prioriteiten. Hiermee wordt PFMI 21 omgezet, voor zover dat beginsel betrekking heeft op efficiëntie.

Artikel 161c

Artikel 4:76c van de wet heeft betrekking op communicatieprocedures. Artikel 161c werkt dit nader uit. Hiermee wordt PFMI 22 omgezet, dat betrekking heeft op communicatieprocedures.

Artikel 161d

Artikel 4:76d van de wet schrijft voor dat een afwikkelonderneming inzicht biedt in de financiële risico’s en de kosten die zijn verbonden aan de afwikkeldiensten. In artikel 161d wordt dit nader uitgewerkt door te bepalen dat dit inzicht in het bijzonder betrekking heeft op tarieven en basisgegevens over transactievolumes- en waarden, en dat een beschrijving van het gebruikte systeem wordt gegeven. Hiermee wordt PFMI 23 omgezet, dat betrekking heeft op het geven van inzicht.

Artikel 161e

Artikel 161e geeft aan de Autoriteit Financiële Markten de bevoegdheid nadere regels te stellen met betrekking tot de onderwerpen die zijn geregeld in de artikelen 161a tot en met 161d. Zij kan dat slechts doen ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden. Hiermee wordt gedoeld op de PFMI’s en de uitwerking daarvan door de ECB. DNB mag geen nadere regels stellen die geen uitwerking van internationaal aanvaarde standaarden vormen.

F

Met onderhavige onderdeel wordt in artikel 168a van het Bgfo het provisieverbod voor beleggingsondernemingen geïntroduceerd.

Ingevolge het eerste lid is het een beleggingsonderneming niet langer toegestaan om, rechtstreeks of middellijk, provisie te verschaffen of ontvangen met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan een niet-professionele belegger. Hierbij kan gedacht worden aan distributievergoedingen, retourprovisies en aanbrengvergoedingen in relatie tot een beleggingsdienst. Met deze norm wordt invulling gegeven aan de verplichting voor een beleggingsonderneming om zich op eerlijke, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van haar klanten. Door het provisieverbod wordt gewaarborgd dat de verplichting voor beleggingsondernemingen om in het belang van de klant te handelen niet langer wordt doorkruist door de prikkels die van provisies uitgaan.

In verschillende consultatiereacties is gevraagd naar de reikwijdte van het provisieverbod ten aanzien aanbrengvergoedingen. Deze vergoedingen, die beleggingsondernemingen verschaffen aan derden voor het aanbrengen van klanten, zijn niet toegestaan als de vergoeding wordt betaald met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten aan een bepaalde klant, of met het verlenen van zodanige diensten een relatie heeft. Aanbrengvergoedingen die beleggingsondernemingen ontvangen of verstrekken voor het introduceren van potentiële klanten en die geen betrekking hebben op, of relatie hebben met het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten blijven wel toegestaan (bijvoorbeeld algemene vergoedingen voor marketingactiviteiten). In dat geval is geen sprake van provisie in de zin van de Wft.

Het provisieverbod is van toepassing op beleggingsondernemingen. Als gevolg van de definitie van beleggingsonderneming in artikel 1:1 van de Wft, ziet het provisieverbod daarmee op degene die een beleggingsdienst verleent. Het provisieverbod is ingevolge artikel 35a, tweede lid, ook van toepassing op personen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft die zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.7 van de wet met betrekking tot beleggingsondernemingen is bepaald (zogenaamde nationaal regime). In de consultatiereacties werd ook aandacht gevraagd voor onduidelijkheid over de toepassing van het provisieverbod op personen die ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.7 van de wet met betrekking tot beleggingsondernemingen is bepaald. Het gaat hier om personen die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet met betrekking tot transacties in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling. Hierbij kan gedacht worden aan adviseurs of bemiddelaars die adviseren over rechten van deelneming in een beleggingsinstelling of orders ontvangen en doorgeven aan beleggingsinstellingen met betrekking tot gecombineerde producten met een beleggingscomponent, zoals effectenhypotheken. Naar aanleiding van de consultatiereacties zijn deze personen, die voorheen onder het provisieverbod voor financiëledienstverleners vielen (artikel 86c, derde lid), onder de reikwijdte van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen gebracht. Hiertoe is tevens artikel 35a van de Vrijstellingsregeling Wft aangepast.

Het tweede lid bepaalt dat het verbod op het verschaffen of ontvangen van provisies in bepaalde gevallen niet van toepassing is. Zo bepaalt onderdeel a dat rechtstreekse beloning van de beleggingsonderneming door de cliënt of degene die namens hem optreedt wel is toegestaan. Dit is immers het uitgangspunt van het provisieverbod. Doordat de beleggingsonderneming alleen nog direct door de klant wordt betaald verdwijnt het risico dat vanwege provisies niet in het belang van de klant wordt gehandeld. Ook de (in de praktijk doorgaans marginale) provisie die noodzakelijk is voor het verlenen van de desbetreffende dienst of deze dienst mogelijk maakt blijft ingevolge het tweede lid, onderdeel b, toegestaan. Daarbij kan gedacht worden aan bewaarloon, afwikkelings- en beursvergoedingen, wettelijke heffingen of juridische kosten.

Onderdeel c van het tweede lid bepaalt dat het provisieverbod niet van toepassing is op het verlenen van de beleggingsdiensten of nevendiensten aan professionele beleggers en in aanmerking komende tegenpartijen en het verlenen van de beleggingsdiensten overnemen of plaatsen van financiële instrumenten met of zonder plaatsingsgarantie als bedoeld in de onderdelen e en f van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, mits wordt voldaan aan de bestaande provisieregels. Dit betekent dat beleggingsondernemingen provisies door of aan een derde voor deze diensten duidelijk kenbaar moeten maken richting de klant. Daarnaast moeten deze provisies de kwaliteit van de desbetreffende dienst ten goede moeten komen en mogen deze provisies geen afbreuk mogen doen aan de verplichting van de beleggingsonderneming om zich in te zetten voor de belangen van de klant.

Het tweede lid, onderdeel d, bepaalt dat het verschaffen of ontvangen van kleine geschenken die in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn blijft toegestaan, mits de gezamenlijke waarde daarvan op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 100. Hierbij kan worden gedacht aan de jaarlijkse kerstgeschenken of kleine promotieartikelen die incidenteel worden verstrekt aan relaties.

In het artikel 168aa wordt het overgangsrecht voor het provisieverbod geregeld. Het provisieverbod is per onmiddellijk van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten en nevendiensten voor zover dit plaats vindt op of na de datum van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel F, van dit besluit. Voor het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot transacties in financiële instrumenten, niet zijnde rechten van deelneming in een belegginginstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, die zijn verricht voor de datum van inwerkingtreding van onderdeel F, maar waar nog wel een provisiestroom loopt na de datum van inwerkingtreding, geldt ingevolge artikel 168aa, eerste lid, eerbiedigende werking. Voor het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten met betrekking tot rechten van deelneming in een belegginginstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, geldt ingevolge artikel 168aa, tweede lid, uitgestelde werking. Dit betekent dat voor deze gevallen het verschaffen of ontvangen van provisies van of aan derden is toegestaan tot een jaar na inwerkingtreding van het provisieverbod, mits de provisie in zijn geheel wordt doorbetaald aan de klant. Tot slot regelt artikel 168aa, derde lid, het overgangsrecht voor personen die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, bepaalde beleggingsdiensten verlenen. Voor het, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, verlenen van de beleggingsdiensten uitvoeren van orders of het geven van beleggingsadvies met betrekking tot transacties in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die voor 1 januari 2014 zijn verricht, geldt eerbiedigende werking. Hiermee wordt aangesloten bij het overgangsrecht dat ingevolge artikel 86b reeds op deze personen van toepassing was in het kader van het provisieverbod voor financiële dienstverleners.

Artikel IV

Bij een eerdere uitbreiding van de rechtsgrondslagen van het Besluit marktmisbruik Wft is in artikel 1a ten onrechte niet opgenomen dat artikel 138, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling ook als rechtsgrondslag dient te gelden. Met de onderhavige wijziging van het Besluit marktmisbruik Wft wordt deze omissie hersteld.

Artikel V
A

Als gevolg van de invoering van toezicht op afwikkelondernemingen worden de verwijzingen in artikel 2 aangevuld. Daarnaast zijn er aanvullingen die ertoe leiden dat dit besluit eveneens van toepassing is op de vergunningaanvragen als bedoeld in de artikelen 2:54j, eerste lid, en 2:54m, eerste lid, van de Wft, met betrekking tot wisselinstellingen. Zie voor de wijzigingen met betrekking tot wisselinstellingen ook de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel E.

B en C

De wijzigingen in deze onderdelen dienen ter reparatie van een onjuiste verwijzing. In het Besluit Markttoegang financiële onderneming Wft werd verwezen naar artikel 2:6, eerste lid, van de Wft: dit hoort artikel 2:6, tweede lid, van de Wft te zijn en is aldus gewijzigd.

D

De invoering van wettelijk direct toezicht op afwikkelondernemingen brengt met zich mee dat in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft moet worden voorgeschreven welke gegevens moeten worden overgelegd. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen degenen die voornemens zijn afwikkeldiensten te verlenen maar nog geen vergunning behoeven omdat zij minder dan 120 miljoen betalingstransacties per kalendrjaar afwikkelen en degenen die wel een vergunning behoeven omdat zij zich boven die grens bevinden. Aansluiting is gezocht bij de regelingen betreffende het overleggen van gegevens die gelden voor andere ondernemingen.

Artikel 3:0a

In artikel 3:0a worden de gegevens genoemd die moeten worden overgelegd door degenen die die voornemens zijn afwikkeldiensten te verlenen maar nog geen vergunning behoeven omdat zij minder dan 120 miljoen betalingstransacties per jaar afwikkelen. Het betreft in hoofdzaak de naam, het adres, de rechtsvorm, het nummer van inschrijving in het handelsregister, de statuten en een opgave van de activiteiten die de afwikkelonderneming voornemens is te verrichten. Zo lang de afwikkelonderneming niet een groter aantal betalingstransacties dan 120 miljoen per haar afwikkelt, behoeft zij geen vergunning. Daarom kan met deze gegevens worden volstaan.

Artikel 3:0b

In het in te trekken wetsvoorstel afwikkeldiensten13 was de drempel waarboven een afwikkelonderneming vergunningplichtig is nog uitgedrukt in een percentage van het totale transactievolume in Nederland. Bij nader inzien is dit minder geschikt. Een afwikkelonderneming kent wel het aantal betalingstransacties dat zij afwikkelt, maar weet niet welk percentage dat aantal uitmaakt van het totale transactievolume in Nederland. Daarom is de drempel in artikel 2:3.0b Wft waarboven een vergunning verplicht is niet langer uitgedrukt in een percentage van het totale transactievolume maar in een aantal. Het betreft het aantal in Nederland verrichte girale betalingstransacties ten aanzien waarvan de afwikkelonderneming in het voorgaande kalenderjaar afwikkeldiensten heeft verleend jegens betaaldienstverleners met wie zij niet in een groep is verbonden. Gekozen is voor het aantal van 120 miljoen per jaar. Dit aantal komt overeen met ongeveer 5% van het totale transactievolume. Voorop staat dat het doel van de ondertoezichtstelling van afwikkelondernemingen gelegen is in de wens de goede werking van het betalingsverkeer te behouden en te bevorderen. Een verstoring van de afwikkeling van vijf procent van de betaaltransacties kan al ernstig zijn. Hierop is nader ingegaan in de memorie van toelichting bij Wijzigingswet financiële markten 201414.

Artikel 3:0c

Op grond van artikel 2:3.0c Wft moet een ieder die het bedrijf van afwikkelonderneming uitoefent jaarlijks voor 1 maart kennis geven aan DNB van het aantal girale betalingstransacties dat zij in het voorgaande jaar in Nederland heeft afgewikkeld. Indien dit aantal groter dan 120 miljoen, dan is de afwikkelonderneming vergunningplichtig en moet zij een vergunning aanvragen. In artikel 3:0c wordt bepaald welke gegevens de afwikkelonderneming moet overleggen. Daarbij is het stramien gevolgd van vergelijkbare bepalingen voor andere financiële ondernemingen. De lijst met gegevens is uitgebreider dan de lijst, bedoeld in artikel 3:0a. Dat spreekt vanzelf: de gegevens die worden genoemd in artikel 3:0a zijn er niet voor bedoeld DNB en de AFM in staat te stellen te beoordelen of de aanvrager zal voldoen aan vergunningeisen.

Artikel 2:3.0d

Artikel 2:3.0d noemt de criteria op grond waarvan de minister van Financiën een staat kan aanwijzen als een staat waar het toezicht in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen. Aangesloten is bij artikelen die gelden voor de aanwijzing van staten waar toezicht wordt uitgeoefend op andere typen financiële ondernemingen.

E

Zoals reeds in algemene zin is toegelicht in paragraaf 5.f van deze toelichting, wordt het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft gewijzigd. De wijzigingen zien op de verplichting voor wisselinstellingen om bepaalde informatie te verstrekken in het kader van de vergunningaanvraag, alsmede op welke informatie er verstrekt dient te worden. verstrekt dient te worden.

Voorts voegt onderdeel E een nieuwe paragraaf in ten aanzien van de uitoefening van het bedrijf van wisselinstelling. De nieuwe paragraaf, artikelen 31i en 31k, bepaalt welke informatie door de wisselinstelling ten behoeve van een vergunningaanvraag dient te worden overlegd. Daarnaast bepaalt het nieuwe artikel 31j onder welke omstandigheden de Minister een staat aan kan wijzen, zoals bedoeld in artikel 2:54l, tweede lid, van de Wft.

F
Artikel 42.0a

In artikel 42.0a worden de gegevens genoemd die moeten worden overgelegd door een afwikkelonderneming met zetel in Nederland die voornemens is vanuit een buiten Nederland gelegen bijkantoor haar bedrijf uit te oefenen.

Artikel VI

De wijzigingen van het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft hangen samen met de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet giraal effectenverkeer en het Burgerlijk Wetboek naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code van 30 mei 2007 (Stb. 2012, 588). Die wet is op 1 juli 2013 in werking getreden. Die wet introduceert een meldingsplicht met betrekking tot financiële instrumenten die een shortpositie met betrekking tot de aandelen of kapitaal vertegenwoordigen. Een partij dient deze short positie te melden aan de AFM indien deze short positie, uitgedrukt in het percentage van het kapitaal, een drempelwaarde bereikt, overschrijdt of onderschrijdt. Door dit artikel wordt geregeld welke gegevens een meldingsplichtige partij moet overleggen. Hierbij is aangesloten bij type gegevens dat partijen moeten verstrekken die met hun aandelen of stemmen een drempelwaarde bereiken, onder- of overschrijden. Bij de melding moet een partij ook de soort financiële instrumenten aangeven die een shortpositie met betrekking tot de aandelen vertegenwoordigen en het aantal aandelen in de uitgevende instellingen waarop deze financiële instrumenten betrekking hebben.

Artikel VII
A en Q

Om aan korte termijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen zijn banken en clearinginstellingen verplicht voldoende liquide middelen aan te houden (artikel 3.63 van de Wft). In hoofdstuk 11 van het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: Bpr) worden regels gesteld voor de minimumomvang van de liquiditeit, de berekening van die minimumomvang, en de samenstelling van de liquiditeit.

Het is banken en clearinginstellingen op basis van artikel 107, eerste lid, onderdeel d, Bpr toegestaan een tekort aan liquiditeit in convertibele of inconvertibele valuta’s te compenseren met een overschot in andere convertibele valuta’s voor zover deze valuta’s afkomstig zijn uit een land van waaruit vrije overdracht van liquiditeiten mogelijk is. Daarnaast bepaalt artikel 111, vierde lid, dat de financiële onderneming bij de berekening van de aanwezige liquiditeit het liquiditeitsoverschot van een bijkantoor of dochtermaatschappij met zetel buiten Nederland betrekt voor zover (onder andere) het om een overschot in convertibele valuta’s gaat. Onder convertibele valuta wordt in het economisch verkeer een munt bedoeld die zonder veel tijdverlies onbeperkt en zonder onevenredig grote kosten tegen een andere valuta kan worden ingewisseld. Voor het gebruik van een bepaalde valuta voor het voldoen in de liquiditeitsbehoefte in een andere valuta is de eigenschap van convertibiliteit, hoewel nog geen voldoende voorwaarde, wel een absoluut noodzakelijke voorwaarde.

Op dit moment worden de convertibele valuta’s expliciet gedefinieerd in artikel 1 Bpr. Het betreft een limitatieve lijst van landen.16 De economische ontwikkelingen van de afgelopen jaren, en met name de ontwikkeling van opkomende economieën, laten echter zien dat valuta’s niet permanent convertibel of inconvertibel zijn. Analyse van onder meer door het IMF in kaart gebrachte belemmeringen voor vrij verkeer van valuta17, het betalingsrisico dat landen vertegenwoordigen en de voorraden aan deviezen van landen leert dat het aantal landen met convertibele valuta’s permanent in beweging is. Op dit moment worden bijvoorbeeld door DNB ook de valuta’s van Singapore en Hong Kong als convertibel beschouwd.

De huidige limitatieve definitie van convertibele valuta’s in het Bpr maakt het voor banken en clearinginstellingen niet mogelijk overtollige liquiditeiten in eventuele nieuwe convertibele valuta in te zetten bij de berekening van de aanwezige liquiditeit. Dit kan tot hogere kosten voor liquiditeitsbeheer leiden zonder dat hier aanwijsbare andersoortige baten, bijvoorbeeld in de vorm van waarborging van de financiële stabiliteit, tegenover staan. De mogelijkheid van een periodieke herijking van de lijst met convertibele valuta’s is dan ook op zijn plaats.

Voorgesteld wordt de definitie van convertibele valuta’s te schrappen in artikel 1 Bpr. Hiervoor zal in de plaats komen een aan artikel 107 Bpr toegevoegd derde lid, waarin DNB de bevoegdheid wordt gegeven zelf valuta als zijnde convertibel aan te merken aangezien het aanmerken van convertibele valuta specialistisch werk is. Het ligt dan ook niet voor de hand om in het Bpr te voorzien in een aangepaste definitie.

B

In artikel 4 van het Besluit prudentiële regels Wft is reeds bepaald dat berekeningen met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen, de solvabiliteit en de liquiditeit moeten plaatsvinden op grond van de jaarrekeningstandaard van het Burgerlijk Wetboek of IFRS. Het artikel wordt nu uitgebreid zodat ook berekeningen met betrekking tot de kapitaalbuffer op dezelfde manier moeten plaatsvinden.

C

In artikel 17b wordt de bevoegdheid aan DNB gegeven nadere regels te stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 3:17 van de wet. Zij kan dat doen ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden. Op dit moment gelden als internationale standaarden de hierboven reeds genoemde PFMI’s die in 2012 door de BIS zijn opgesteld, met inbegrip van de uitwerking daarvan door de ECB.

De PFMI’s die betrekking hebben op de bedrijfsvoering zijn PFMI 1 tot en met 4, 7 tot en met 9, 13, 15 tot en met 17, 19, 20 en 21 met betrekking tot effectiviteit en betreffen onder andere procedures en mechanismen ter beheersing van het kredietrisico, liquiditeitsrisico, tegenpartijrisico, operationeel risico, bewaargevings- en beleggersrisico, het risico dat voorkomt uit indirecte deelneming en het risico dat voorkomt uit een verbinding met een andere afwikkelonderneming, om slechts de belangrijkste voorbeelden te noemen. Afwikkelondernemingen zijn professionele partijen, die deze PFMI’s nu reeds kennen. Er zij aan herinnerd dat het toezicht op afwikkelonderneming wordt ingevoerd omwille van de stabiliteit van het financiële stelsel en dat instabiliteit daarvan kan leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit speelt een rol bij de uitwerking die DNB kan geven aan artikel 3:17 van de wet.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat PFMI’s 18, 21 met betrekking tot efficiëntie, 22 met betrekking tot communicatieprocedures, 23 met betrekking tot openbaarmaking van regels behoren tot het toezichtdomein van de AFM en dat de PFMI’s 5, 6, 10 tot en met 12 en 14 niet van toepassing zijn op afwikkelondernemingen omdat zij betrekking hebben op andere ondernemingen, bijvoorbeeld centrale effectenbewaarinstellingen.

D

De wijziging van artikel 23, eerste lid, betreft ten eerste de toevoeging van de premiepensioeninstelling in de in dat lid opgenomen opsomming. Hierdoor zal ook voor premiepensioeninstellingen een wettelijke verplichting gaan gelden om beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s. Daaronder worden mede verstaan de risico’s die de premiepensioeninstelling identificeert ten aanzien van haar businessmodel. In de praktijk voldoen premiepensioeninstellingen feitelijk al aan artikel 23, eerste lid, omdat de algemene norm uit artikel 3:17, eerste lid, van de wet ook voor premiepensioeninstellingen aan de hand van artikel 23 wordt geoperationaliseerd. De toevoeging van premiepensioeninstellingen in artikel 23, eerste lid, heeft tot doel deze feitelijk gegroeide praktijk ook in het Besluit prudentiële regels Wft vast te leggen, ten behoeve van een eenduidig toezichtkader. Voorts wordt in het eerste lid een verwijzingsfout hersteld. De eisen in artikel 23, eerste lid, gelden voor verzekeraars, dus inclusief herverzekeraars. In de opsomming van de artikelen is evenwel verzuimd artikel 3:24c betreffende herverzekeraars op te nemen.

E

De wijziging van artikel 24 houdt verband met de toevoeging van de premiepensioeninstelling aan artikel 23, eerste lid. Zie hiervoor nader de toelichting op onderdeel D. Voorts is het woord ‘bank’ verplaatst teneinde recht te doen aan de alfabetische volgorde waarin de financiële ondernemingen worden genoemd.

F

In het eerste lid van 24a Besluit prudentiële regels Wft is ‘eigen vermogen’ gewijzigd in ‘toetsingsvermogen’ omdat de tot nu gebruikte term te beperkt was. Immers, onder eigen vermogen kan niet worden begrepen hybride kapitaal, terwijl dat wel is toegestaan als onderdeel van het toetsingsvermogen. Daarom geeft laatstgenoemde term beter weer wat de bedoeling is. Voorts is de zinsnede ‘huidige en mogelijk toekomstige risico’s’ vervangen door ‘de korte- en langetermijnrisico’s waaraan zij blootstaat of zou kunnen blootstaan’, omdat met de eerstgenoemde zinsnede, afkomstig uit artikel 123 van de herziene bankenrichtlijn, materieel hetzelfde wordt bedoeld als de formulering in artikel 45, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II (richtlijn 2009/138/EG) – betreffende de processen waarover de onderneming beschikt waarmee zij de korte- en lange termijnrisico’s waaraan zij blootstaat of zou kunnen blootstaan, juist kan onderkennen en beoordelen. Dat wordt in de redactie van het onderhavig artikel 24a ook tot uitdrukking gebracht, waarmee het artikel concreter wordt. Het gaat namelijk niet zozeer om de toekomstige risico’s maar meer om de risico’s gekoppeld aan het specifieke profiel van de onderneming die tot toekomstige kosten aanleiding kunnen geven. Toekomstige risico’s zijn in principe onbeperkt, wanneer ze niet aan het risicoprofiel van de onderneming worden gekoppeld.

In het nieuwe tweede lid is voor verzekeraars een aan het eerste lid ontleende bepaling opgenomen. Het tweede lid verlangt dat grote en middelgrote verzekeraars regelmatig nagaan of de aanwezige solvabiliteitmarge, waaronder vooral eigen vermogen valt, in overeenstemming is met de door de verzekeraar gelopen risico’s. Indien dat niet het geval is, mag van de verzekeraar worden verwacht dat hij zijn risico’s vermindert dan wel zijn aanwezige solvabiliteitsmarge aanvult, zeker indien als gevolg van die risico’s de vereiste solvabiliteitsmarge in het gedrang komt of kan komen. Een verzekeraar zal immers te allen tijde voldoende aanwezige solvabiliteitsmarge beschikbaar moeten hebben om risico’s die zich daadwerkelijk kunnen voordoen op te kunnen vangen. In deze bepaling wordt derhalve geëxpliciteerd waar voorheen impliciet aan voldaan moest worden, zij het dat hier niet om een statisch gegeven gaat, maar dat hierbij ook de nabije toekomst wordt betrokken. De Nederlandsche Bank zal haar Regeling staten financiële ondernemingen Wft zodanig aanpassen dat verzekeraars de Nederlandsche Bank via een nieuwe verslagstaat kunnen tonen of zij, gelet op hun eigen risicoprofiel en hun risicomitigerende maatregelen, voldoende solvabiliteitsmarge aanhouden om aan de toezichteisen te kunnen blijven voldoen. Dit lid is gebaseerd op het huidige toezichtraamwerk en niet op de richtlijn solvabiliteit II. Onder de richtlijn solvabiliteit II zal deze eis ook worden gesteld, en dan zal de kapitaaleis zelf ook risicogeoriënteerd zijn. Dat is thans onder de Wft in mindere mate het geval. Onder de richtlijn solvabiliteit II zal de rapportage die voortvloeit uit deze bepaling meer om het lijf hebben. Er zal dan door de verzekeraar inzicht moeten worden gegeven in de significantie waarmee het risicoprofiel afwijkt van de aannames die ten grondslag liggen aan het risicogeoriënteerde solvabiliteitskapitaalvereiste. Uiteraard is deze laatste exercitie onder de huidige Wft nog niet zinvol omdat de vereiste solvabiliteitsmarge niet volledig risicogeoriënteerd is. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit betekent dat dit lid te zijner tijd in overeenstemming zal worden gebracht met de richtlijn solvabiliteit II.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de nieuwe verslagstaat waarin de eigen risicobeoordeling (ERB) van verzekeraars wordt opgenomen, onderdeel uitmaakt van de verslagstaten. Op grond van artikel 131, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit prudentiële regels Wft kan DNB de termijn vaststellen waarbinnen de staten worden verstrekt, waarbij voor de indiening van de staten onderscheid kan worden gemaakt tussen de staten. Het ligt voor de hand dat voor de indiening van deze staat een andere termijn zal gelden dan voor de overige staten. Hierbij kan worden gedacht aan indiening in het laatste kwartaal van het jaar, waarin over de uitgevoerde ERB wordt gerapporteerd. Aangezien deze staat een eigen beoordeling van de verzekeraar zal bevatten, is een accountantsverklaring niet nodig. Het vroegere tweede lid keert niet terug, omdat hetgeen daarin werd bepaald bij nader inzien overbodig was, gelet op het bepaalde in artikel 17, vierde lid, inzake de periodieke toetsing van de organisatie-inrichting en van de procedures en maatregelen.

In het derde lid is opgenomen welke verzekeraars geen ERB behoeven te maken en te onderhouden. De grenzen zijn zo gesteld dat het tweede lid alleen van toepassing is op de middelgrote en grote verzekeraars. Dit betekent overigens dat deze bepaling ook voor middelgrote en grote natura-uitvaartverzekeraars van toepassing is. De richtlijn solvabiliteit II is niet van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars. Deze verzekeraars vallen straks bij invoering van de richtlijn solvabiliteit II onder het nationaal in te richten proportionele basic regime. Voor middelgrote en grote natura-uitvaartverzekeraars zal op dat moment naar verwachting de Solvency II variant van de ERB van toepassing worden. Kleine basic verzekeraars zullen naar verwachting uitgezonderd worden van deze verplichting.

G

Het ingevolge artikel 65 van het Besluit prudentiële regels Wft berekende minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge voor een levensverzekeraar wordt grofweg gezegd berekend aan de hand van o.a. de aard en de omvang van zijn bruto technische voorzieningen, zijn beheerslasten en het risicokapitaal bij overlijden. Hierdoor geeft het op grond van deze criteria berekende minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge geen inzicht in hoe de aanwezige solvabiliteitsmarge zal reageren op bijvoorbeeld schokken in de aandelenmarkt, aanpassingen in de lange termijnrente en andere mogelijke ontwikkelingen op de financiële en andere markten die een negatieve invloed hebben op de solvabiliteitsmarge van een levensverzekeraar. Juist bij deze verzekeraars heeft de kredietcrisis geleerd dat een toekomstgerichte analyse van de solvabiliteitsmarge onontbeerlijk is. Ingevolge artikel 3:17 van de Wft heeft de beheerste en integere bedrijfsvoering ook betrekking op het beheersen van financiële risico’s van een levensverzekeraar. Daarom is op basis van dit artikel in artikel 24a1, eerste lid, van dit besluit bepaald dat deze levensverzekeraars ten minste jaarlijks een aantal scenarioanalyses uitvoeren voor de in het eerste lid genoemde risico’s, te weten het renterisico, aandelenrisico, kredietrisico, vastgoedrisico, het kostenrisico, tegenpartijkredietrisico en het lang- en kortleven risico. Kredietrisico vloeit voort uit (marktwaarde)veranderingen in het niveau van de kredietrisico-opslag op de risicovrije rentetermijnstructuur. Tegenpartijkredietrisico is het risico dat voortvloeit uit wanbetaling van een tegenpartij. Alleen de risico’s die in het eerste lid genoemd zijn, zijn opgenomen in de scenarioanalyses. DNB kan dus geen andere risico’s toevoegen.Bij de scenarioanalyses wordt onder andere rekening gehouden met een aantal mogelijke voor levensverzekeraars negatieve veranderingen in de financiële markten, de vastgoedmarkt en in de levensverwachtingen. Deze scenario’s worden in onderlinge samenhang gebracht via een zo genoemde correlatiematrix. Dit resulteert in een theoretisch solvabiliteitscriterium dat getoetst kan worden aan de aanwezige solvabiliteitspositie die is vastgesteld mede met inachtneming van de kwantitatieve toereikendheidtoets. Doel van deze toetsing is meer inzicht te krijgen in de invloed die een eventuele realisatie van de belangrijkste risico’s, zoals opgenomen in het eerste lid en in de scenarioanalyses, kan hebben op de financiële positie van bedoelde levensverzekeraars.

In artikel 24a1, tweede lid, is opgenomen dat levensverzekeraars als bedoeld in het eerste lid, ten minste jaarlijks het zogenoemde theoretische solvabiliteitscriterium moeten berekenen. Gezien het karakter van het theoretische solvabiliteitscriterium ligt indiening eenmaal per jaar voor de hand in normale omstandigheden. Wanneer een levensverzekeraar onvoldoende aanwezige solvabiliteitsmarge beschikbaar heeft om te kunnen voldoen aan het theoretische solvabiliteitscriterium zal dit voor de Nederlandsche Bank een belangrijke signaal zijn om te overwegen een herstelplan als bedoeld in art 3:132 van de Wft te verlangen.

In het derde lid is bepaald dat kleine levensverzekeraars geen theoretisch solvabiliteitscriterium behoeven te berekenen. Alleen grote en middelgrote levensverzekeraars dienen dus een theoretisch solvabiliteitscriterium te berekenen. De grenzen zijn zo gesteld dat deze aansluiten bij artikel 4 van de richtlijn solvabiliteit II. Alleen levensverzekeraars die straks onder het solvabiliteit II regime komen te vallen, zullen derhalve dit artikel dienen toe te passen.

De ingevolge artikel 24a1 uitgevoerde scenarioanalyses en het daaruit voortvloeiende theoretisch solvabiliteitscriterium kijken 12 maanden vooruit. Indien de bij de levensverzekeraars aanwezige solvabiliteitsmarge gelijk is aan of hoger is dan het minimum vereiste bedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in artikel 65, maar lager of gelijk is aan het theoretisch solvabiliteitscriterium, is dit voor de verzekeraar een sterke aanwijzing dat hij in de twaalf maanden volgend op deze berekening te maken kan krijgen met een solvabiliteitstekort. Ingevolge artikel 3:57, vijfde lid, van de Wft heeft de verzekeraar een meldingsplicht indien hij voorziet of redelijkerwijze kan voorzien dat zijn solvabiliteitsmarge niet voldoet of zal voldoen aan de vereiste solvabiliteitsmarge. Het theoretisch solvabiliteitscriterium geeft in feite ook onderbouwing van deze meldingsplicht. Wanneer de verzekeraar rekening houdend met voorgenoemde en eventuele nieuwe ontwikkelingen in de solvabiliteitspositie dan wel op grond van de eigen risicobeoordeling, bedoeld in artikel 24a, voorziet dat hij in de twaalf maanden volgend op een voorgenomen terugbetaling van kapitaal of uitkering van de reserves niet kan voldoen aan het minimum vereiste bedrag aan solvabiliteitsmarge volgt uit artikel 3:97, eerste lid, van de wet dat de betreffende verzekeraar zijn eigen vermogen niet door terugbetaling van kapitaal of uitkering van reserves mag verminderen, dan na een van de Nederlandsche Bank verkregen verklaring van geen bezwaar. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het onderhavige artikel geen vvgb-plicht introduceert, die plicht vloeit voort uit artikel 3:97, eerste lid, van de Wft. Artikel 3:97 van de Wft is opgenomen in de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en dat artikel zal op 1 januari 2014 in werking treden. De Nederlandsche Bank zal alle voor haar bekende relevante informatie, waaronder de eigen risicobeoordeling die de verzekeraar maakt op grond van artikel 24a van het Besluit prudentiële regels Wft, betrekken in haar overweging om een verklaring van geen bezwaar af te geven. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat met de term ‘solvabiliteitskapitaalvereiste’ in artikel 3:97, eerste lid, van de wet op hetzelfde wordt gedoeld als waar de term ‘minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge’ aan refereert. Artikel 3:97 is overigens van toepassing op alle verzekeraars, dus niet alleen op de levensverzekeraars die het nieuwe theoretische solvabiliteitscriterium moeten berekenen.

Overigens vereist een redelijke uitleg van artikel 3:97, eerste lid, van de Wft in het algemeen dat de verzekeraar beoordeelt of een verklaring van geen bezwaar dient te worden aangevraagd op het moment dat het voorstel tot uitkering uit de reserves of terugbetaling van kapitaal aan de bevoegde organen (zoals de aandeelhoudersvergadering) gereed ligt. Dit betekent onder meer dat terugbetaling van kapitaal of uitkering uit de reserves, waartoe door de verzekeraar feitelijk is besloten voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3:97, eerste lid, van de Wft, maar waarvan de daadwerkelijke uitvoering plaatsvindt na inwerkingtreding van deze bepaling, niet door dit artikel wordt geraakt.

De uitwerking van de scenarioanalyses, bedoeld in artikel 24a1, eerste lid, heeft een hoog technisch karakter. De parameters en de (details van de) formules die worden gebruikt voor de scenario’s en de verwachte onderlinge samenhang moeten nauwkeurig worden vastgesteld en worden getest. Bij het kalibreren van de hoogte van het theoretische solvabiliteitscriterium is het uitgangspunt dat de mogelijkheid voor toezichtsinterventies door DNB niet zal wijzigingen, maar dat het beoordelen van ingrijpen wel meer risicogebaseerd wordt. Voor verzekeraars met een hoger dan gemiddeld en riskant risicoprofiel kan dit leiden tot eerder ingrijpen van DNB. Op deze wijze is een risicogeoriënteerde interventieladder gecreëerd. De kalibratie zal plaatsvinden in samenwerking met de representatieve organisaties van de betrokken verzekeraars. Bovendien dienen de details van dit nieuwe solvabiliteitscriterium aan de hand van opgedane ervaringen snel te kunnen worden aangepast. Wanneer het nieuwe criterium bijvoorbeeld onbedoelde effecten heeft op het beleggingsbeleid van de betrokken levensverzekeraars, is er reden voor een aanpassing. Op grond hiervan is besloten in het vierde lid op te nemen dat de scenarioanalyses en de berekeningswijze van het theoretisch solvabiliteitscriterium met behulp van een correlatiematrix worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De grondslag hiervoor is artikel 3:17, tweede lid, onderdeel c, van de Wft jo. artikel 24a1, vierde lid, van het Bpr.

Bij het vaststellen van de scenario’s zullen de inzichten uit de onderhandelingen over het nieuwe toezichtkader Solvency II betrokken worden. Hierbij zij opgemerkt dat een aantal onderdelen van dit nieuwe toezichtkader nog in discussie is. In de uitwerking van het theoretische solvabiliteitscriterium in de ministeriële regeling is een goede balans gevonden tussen verbetering van het Wft toezicht, zonder vooruit te lopen op discussies die nog gaande zijn in het Solvency II traject. Voorts is rekening gehouden met de Nederlandse inzet bij de Solvency II-onderhandelingen. Zo is er voor gekozen om bijvoorbeeld in de kredietrisico-module de kapitaalopslagen voor met name langetermijnleningen te verlagen en de tegenpartijkredietrisicomodule van Solvency II te vereenvoudigen. Bovendien zijn de onderhandse MKB-leningen van de kredietrisicomodule verplaats naar de tegenpartijkredietrisicomodule, zodat rekening kan worden gehouden met eventueel onderpand en de ratings niet meer van belang zijn.

Voorts is ook berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge een andere dan onder het Solvency II kader. Binnen de Wft wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met 100% afkoop, hetgeen het niveau van de aanwezige solvabiliteitsmarge verlaagt. Ook hier is rekening mee gehouden, ondermeer door het afkooprisico niet als scenario mee te nemen.

Omdat de basis van berekening, de toereikendheidstoets onder de Wft, een andere is dan de basis van berekening onder de richtlijn solvabiliteit II, is het niet zo dat het theoretische solvabiliteitscriterium vergelijkbaar is met de nieuwe risicogeoriënteerde solvabiliteitseis onder die richtlijn. Het criterium beoogt een ander doel dan invoering van een risicogeoriënteerde kapitaalseis, namelijk het risicogeoriënteerd maken van de interventieladder. Dit is zeer gewenst, omdat gebleken is dat inzicht in mogelijke toekomstige ontwikkelingen noodzakelijk is voor een betere beoordeling van de huidige solvabiliteitspositie. Voorts helpt het DNB en verzekeraars om eerder te kunnen ingrijpen. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het Bpr en andere besluiten te zijner tijd zullen worden aangepast aan de richtlijn solvabiliteit II. Dan wordt ook de onderhavige bepaling aangepast.

H

Het eerste lid van de wijzigingsopdracht bevat een technische wijziging in de tekst van artikel 26.0. Vervolgens wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, dat inhoudelijk gelijk is aan artikel 26, tweede lid, van het Bpr. Net als van een beheerder van een icbe wordt van een premiepensioeninstelling verlangd dat zij inzicht heeft in de voor haar in verband met haar bedrijfsvoering bestaande risico’s voor zover die impact kunnen hebben op de solvabiliteit. De premiepensioeninstelling moet in staat zijn een verband te leggen tussen de risico’s en het aanwezige eigen vermogen. De inrichting van de bedrijfsvoering moet daartoe de mogelijkheid bieden.

J, K, L en M

De artikelen 33 tot en met 37 hebben betrekking op de inkennisstelling van DNB van wijziging van gegevens. De categorie van financiële ondernemingen waarop de artikelen betrekking hebben, wordt uitgebreid met afwikkelondernemingen. Daarmee wordt de omzetting van PFMI’s in andere artikelen ondersteund.

N

Artikel 37a bevat een bepaling die, in aanvulling op de artikelen 33 tot en met 37, voorschrijft van welke voornemens een afwikkelonderneming DNB in kennis dient te stellen. Eerder is al opgemerkt dat het prudentiële toezicht op afwikkelondernemingen wordt ingevoerd primair om reden van de stabiliteit van het financiële stelsel. Daarom wordt de regeling in de artikelen 33 tot en 37 voor afwikkelondernemingen aangevuld met hetzij onderwerpen die specifiek voor afwikkelondernemingen gelden, zoals de verbinding met andere afwikkelondernemingen, hetzij met onderwerpen die ook bij andere ondernemingen spelen, zoals liquiditeit of solvabiliteit, maar die in het kader van de stabiliteit van het financiële stelsel bijzondere aandacht verdienen.

Artikel 3:29 van de wet, waarop artikel 37a is gebaseerd, geeft in het derde lid de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onder welke voorwaarden een wijziging ten uitvoer mag worden gelegd. Daarvan is gebruik gemaakt door in het derde lid te bepalen dat aan het voornemen geen uitvoering wordt gegeven voordat DNB heeft ingestemd met de wijziging.

O

Ingevolge de nieuwe IAS/IFRS jaarrekeningregels (IAS 19) werken wijzigingen in de pensioenverplichtingen jegens werknemers sinds boekjaar 2013 direct door in de aanwezige solvabiliteit van verzekeraars. Zo zullen eventuele tekorten of overschotten met betrekking tot de pensioenvoorzieningen direct worden meegenomen in het eigen vermogen van de verzekeraar. Hierdoor wordt het eigen vermogen van de verzekeraar veel volatieler. Tot boekjaar 2012 gold dat degelijke tekorten of overschotten binnen een bepaalde bandbreedte geen effect hadden op dat eigen vermogen. In artikel 453a van de Verordening (EU) nr. .../2013 van het Europees Parlement en de Raad van PM/2013 ... (PbEU 2013, L...) is voor banken en beleggingsondernemingen een overgangsregeling opgenomen. Op grond van deze overgangsregeling worden de gevolgen van de aanpassing van IAS 19 stapsgewijs ingevoerd. Artikel 146a voorziet erin dat deze overgangsregeling ook door verzekeraars kan worden toegepast vanaf boekjaar 2013.

P

Het nieuwe hoofdstuk 10A geeft de uitwerking van de nieuwe afdeling 3.3.6A van de wet, waarin is bepaald dat een bank of beleggingsonderneming in aanvulling op haar wettelijk vereiste solvabiliteit kapitaalbuffers moet aanhouden.

In de artikelen 105 en 105a is de systeemrelevantiebuffer uitgewerkt. Nederland heeft zich in FSB-verband18 gecommitteerd om van instellingen die door de FSB wereldwijd systeemrelevant worden geacht (‘G-SIBs’) te vereisen dat deze een kapitaalbuffer aanhouden in verband met hun systeemrelevantie. Bovendien laten de FSB en de richtlijn CRD IV ruimte aan de lidstaten eveneens kapitaalbuffers te vereisen van instellingen die door de nationale autoriteiten systeemrelevant worden geacht (‘domestically systemically important banks’, of ‘D-SIBs’). Eerder is reeds aangegeven dat het kabinet dergelijke eisen eveneens wil stellen aan banken die op nationaal niveau systeemrelevant worden geacht.19 De artikelen 105 en 105a geven invulling aan zowel de internationale verplichtingen als aan het nationale beleid rondom systeemrelevante banken.

De artikelnummers 105b tot en met 105d zijn gereserveerd voor de invulling van de overige componenten van de kapitaalbuffer, die met de implementatie van de richtlijn CRD IV zullen worden ingevoerd. De vereiste kapitaalbuffer, bedoeld in artikel 3:62a, eerste en tweede lid, van de wet, is het totaal van deze buffervereisten voor zover die voor een specifieke bank of beleggingsonderneming gelden.

Artikel 105

De artikelen 105 en 105a betreffen de systeemrelevantiebuffer. Artikel 105, eerste lid, bepaalt dat de Nederlandsche Bank elke bank en beleggingsonderneming waarop een kapitaalbuffervereiste van toepassing is (dit is (zie artikel 3:62a, eerste lid) elke bank of beleggingsonderneming met zetel in Nederland waarop een solvabiliteitsvereiste van toepassing is), beoordeelt op de systeemrelevantie van die onderneming. Op grond van het derde lid doet DNB dat uit eigen beweging ten minste eens per twee jaar maar vaker indien zij dat nodig acht. Ook kan de minister van Financiën DNB verzoeken een beoordeling van een specifieke bank of beleggingsonderneming uit te voeren.

Artikel 105 is beperkt tot banken en beleggingsondernemingen. De beperking van de reikwijdte van deze kapitaalbuffer tot banken en beleggingsondernemingen kan mede gezien worden in het licht van de internationale afspraken in FSB-verband. Voor andere financiële instellingen dan banken en beleggingsondernemingen bestaan immers op dit moment geen internationale afspraken over systeemrelevantiebuffervereisten.

Bij de beoordeling in het eerste lid worden de criteria in acht genomen die in het tweede lid zijn omschreven. Benadrukt wordt dat elk van de criteria in het tweede lid kan bestaan uit meerdere onderdelen die mede vorm geven aan de beoordeling van het criterium.

Het gaat dan ten eerste om aspecten die invulling geven aan de omvang van de onderneming in relatie tot andere actoren in het financiële stelsel: met name kan daarbij gedacht worden aan andere banken of beleggingsondernemingen, maar ook de overheidsbalans kan een relevante maatstaf zijn voor de beoordeling van dit criterium. Ook de geografische verdeling van de activiteiten en rechtsverhoudingen van de onderneming kan in dit kader worden meegenomen. De omvang van de activa en posten buiten de balanstelling zal in elk geval een aangrijpingspunt zijn voor de beoordeling van dit criterium.

Het tweede criterium betreft de afwikkelbaarheid van de onderneming. Afwikkelbaarheid vertegenwoordigt de mate waarin een instelling op een ordelijke wijze kan worden geliquideerd als ze insolvabel is, waarbij de continuïteit van de systeemrelevante activiteiten wordt gegarandeerd en de risico’s voor de financiële stabiliteit en de belastingbetaler worden geminimaliseerd. Belemmeringen voor een dergelijke ordelijke afwikkeling van de betrokken onderneming vormen derhalve een aanvullend risico voor de stabiliteit van het financiële stelsel. De afwikkelbaarheid wordt momenteel ook op Europees niveau bezien, in het kader van het richtlijnvoorstel voor het herstel en de afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Met hetzelfde doel zijn de Nederlandse resolutieautoriteiten in samenwerking met de instellingen reeds bezig met de ontwikkeling van resolutieplannen.

De verwevenheid van de onderneming met andere financiële ondernemingen of andere partijen die hoofdzakelijk actief zijn op de financiële markten is een derde criterium. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om verwevenheid van de activiteiten (onder meer dienstverlening of het onderhouden van een infrastructuur), zeggenschap, activa of passiva. Dergelijke verwevenheid kan direct of indirect zijn.

Een vierde criterium betreft de zogenoemde vervangbaarheid: het gaat hier om de mate waarin bepaalde activiteiten van de beoordeelde onderneming van een zodanige omvang of uniciteit zijn voor een bepaalde (deel-)markt dat die activiteiten niet of met moeite door andere partijen op die markt kunnen worden overgenomen. Gedacht kan hierbij worden aan onder meer het beheer van een financiële infrastructuur.

Een vijfde criterium betreft de beoordeling van de mate waarin mogelijk gedragseffecten resulteren uit een doen of een nalaten van de financiële onderneming op de financiële markten of een doen of een nalaten van derden als gevolg van de situatie van de financiële onderneming. Een van de kanalen waarlangs besmetting naar financiële markten kan optreden, is via fire sales door de financiële onderneming zelf. Gedragingen van derden kunnen bijvoorbeeld gedragingen van kredietbeoordelaars, andere marktpartijen en consumenten zijn. De hier gegeven uitwerkingsvoorbeelden bij de criteria zijn overigens nadrukkelijk geen uitputtende opsomming van de in ogenschouw te nemen aspecten maar slechts een handvat voor de beoordeling door DNB.

Omdat niet kan worden uitgesloten dat in de toekomst blijkt dat bij de beoordeling van de mate van systeemrelevantie nog andere criteria in acht moeten worden genomen dan in het tweede lid, onderdelen a tot en met e, opgenomen, geeft het vierde lid de minister van Financiën de bevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de criteria. Daarmee kan de minister aanvullende criteria vaststellen die DNB bij haar beoordeling in acht moet nemen, en deze zonodig ook nader invullen. Deze criteria moeten verband houden met de stabiliteit van het financiële stelsel.

Artikel 105a

DNB heeft op grond van artikel 1:24 van de Wft tot taak het prudentieel toezicht op financiële ondernemingen uit te oefenen; prudentieel toezicht is onder meer gericht op de stabiliteit van de financiële sector. Uit dien hoofde kan DNB, op grond van het eerste lid van artikel 105a, naar aanleiding van de in artikel 105 omschreven beoordeling op systeemrelevantie van een bank of beleggingsonderneming, de omvang voorschrijven van de door die onderneming vanwege haar systeemrelevante status aan te houden kapitaalbuffer. Aangezien het systeemrelevantiebuffervereiste dat DNB voorschrijft de risico’s vanwege de systeemrelevantie beoogt te mitigeren, is de hoogte van de buffer afhankelijk van de inschatting van die risico’s door DNB. DNB vertaalt die risico-inschatting op grond van het tweede lid naar een systeemrelevantiebuffervereiste van 1%, 1,5%, 2%, 2,5% of 3% van de naar risico gewogen activa (rwa). Het besluit vermeldt zowel de gronden waarop de beschikking rust als welke omvang de systeemrelevantiebuffer moet hebben. De beschikking is niet beperkt in haar geldingsduur en is derhalve van toepassing totdat ze wordt ingetrokken of totdat ze wordt opgevolgd door een nieuwe beschikking.

Niet op elke beoordeling door DNB volgt een besluit. DNB heeft de bevoegdheid, maar niet de plicht om een besluit te nemen waarin aan een beoordeelde bank of beleggingsonderneming een systeemrelevantiebuffereis wordt opgelegd. Uitsluitend ten aanzien van een op grond van artikel 105 als systeemrelevant aangemerkte bank of beleggingsonderneming zal besloten worden. Een 0%-besluit behoort dan ook niet tot de mogelijkheden van dit systeem. De bevoegdheid om een besluit te nemen, impliceert overigens tevens de bevoegdheid tot wijziging of intrekking van dat besluit. Bij de vaststelling van de omvang van de systeemrelevantiebuffer gaat het om de inschatting door DNB van het risico dat de situatie van de onderneming op enig moment de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou kunnen brengen.

Bij de beoordeling dient zowel de nationale als, indien relevant, de internationale component in het oog te worden gehouden. Dit vloeit voort uit de verbintenis die Nederland op zich heeft genomen om de in FSB-verband vastgestelde lijst20 met wereldwijd systeemrelevante banken (‘globally systemically important banks’, of G-SIB’s) waar nodig op Nederlandse banken toe te passen. Om aan de aanbeveling van de FSB te voldoen, legt de Nederlandsche Bank (DNB) de door de FSB vastgestelde G-SIB-buffereis bij beschikking op aan de Nederlandse instellingen op de FSB-lijst. Dat betreft momenteel alleen ING Bank. In de praktijk beoordeelt DNB voorafgaand aan die G-SIB-beschikking ook de nationale systeemrelevantie van de instelling. De aldus noodzakelijk geachte nationale (domestic, ‘D-’) SIB-buffer wordt niet opgeteld bij de G-SIB-buffer omdat beide buffers immers hetzelfde risico adresseren, zij het op verschillende schaal. Aangezien de nationale systeemrelevantie van een instelling anders kan zijn gewaardeerd dan de internationale, ligt het in de rede dat DNB in haar beschikking aan een G-SIB de hoogste kapitaalbuffer oplegt van de twee buffervereisten die volgen uit de beoordeling van de nationale en de internationale situatie.

In het derde lid is bepaald dat DNB de minister informeert over het opleggen, wijzigen of intrekken van een systeemrelevantiebuffervereiste voor een bank of beleggingsonderneming en daarbij voor zover relevant de hoogte van de vereiste buffer vermeldt. Deze informatiestroom staat symbool voor het belang dat ook de Staat heeft bij het opleggen van een systeemrelevantiebuffervereiste, aangezien een gevolg van dit buffervereiste is dat de kans kleiner wordt dat de Staat ten aanzien van die bank of beleggingsonderneming zou moeten interveniëren. De informatiestroom ligt in het verlengde van de informatiedeling tussen de toezichthouder en de minister in het kader van de stabiliteit van het financiële stelsel die mogelijk wordt vanaf de inwerkingtreding van artikel 1:90, vijfde lid (nieuw) van de Wft, via de Wijzigingswet Financiële Markten 2014. Dat een systeemrelevantiebuffervereiste is opgelegd, alsmede de hoogte daarvan, is overigens informatie die de betrokken onderneming in haar financiële verslaggeving zal moeten vermelden en vanaf dat moment betreft het publieke informatie. Vanaf de omzetting van het regelgevingspakket CRD IV zal de onderneming op grond van de openbaarmakingsverplichtingen in de bijbehorende verordening mede de informatie ten aanzien van haar systeemrelevante status moeten opnemen.

Artikel 105e

Artikel 105e bepaalt dat de kapitaalbuffer (vooralsnog bestaande uit de systeemrelevantiebuffer en te zijner tijd aangevuld met enkele andere buffercomponenten) moeten worden aangehouden in de vorm van de vermogensbestanddelen van artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met c. Voor zover die vermogensbestanddelen mede de posten van artikel 91, derde lid, omvatten, moet de waarde van die laatste van de waarde van de vermogensbestanddelen worden afgetrokken.

In het tweede lid is opgenomen dat de vermogensbestanddelen die de kapitaalbuffer vormen, niet tevens mogen worden ingezet voor de minimumomvang van het toetsingsvermogen. Bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn CRD IV zal de verwijzing naar artikel 91 worden aangepast zodanig dat de kapitaalbuffers zullen moeten worden aangehouden in de vorm van zogenoemd Common Equity Tier 1 (CET1) kapitaal.

De beperking in het tweede lid verbiedt ook meteen de tegenovergestelde situatie. Vermogensbestanddelen die ingezet worden voor de minimumomvang van het toetsingsvermogen, kunnen niet tevens worden ingezet voor de kapitaalbuffer. Dit zou namelijk alsnog resulteren in de situatie zoals beschreven, en verboden, in het tweede lid.

Artikel 105f

Artikel 105f bepaalt dat op het kapitaalbuffervereiste een ingroeiregeling van toepassing is, zoals ook door het Bazels Comité wordt voorgesteld. De ingroeiregeling behelst een verplichting tot opbouw van de kapitaalbuffer tussen 2016 en 2019. In 2016 zal elke bank of beleggingsonderneming die een kapitaalbuffer moet opbouwen, een kwart van de uiteindelijke kapitaalbuffer moeten hebben gevuld. In 2017 moet de helft van de uiteindelijke kapitaalbuffer worden aangehouden en in 2018 driekwart. Per begin van het kalenderjaar 2019 eindigt de ingroeiregeling en vanaf dat moment moet de betrokken onderneming de volledige op haar toepasselijke kapitaalbuffer aanhouden.

R

Artikel 129 betreft de verstrekking van jaarstukken. Door de wijziging is deze bepaling nu ook van toepassing op afwikkelondernemingen.

S en T

Artikel 130 heeft betrekking op de verstrekking van staten. De categorie financiële ondernemingen waarop het artikel betrekking heeft, wordt uitgebreid met afwikkelondernemingen. Daarmee wordt de omzetting van PFMI’s in andere artikelen ondersteund. Het opschrift van paragraaf 13.2 wordt in verband hiermee aangepast.

U

Artikel 3:73a van de wet bepaalt dat een afwikkelonderneming gebeurtenissen of omstandigheden die de ordelijke uitoefening van het bedrijf van afwikkelonderneming bedreigen onverwijld meldt aan DNB. In artikel 134a wordt een nadere uitwerking van deze regel gegeven doordat wordt bepaald dat een afwikkelonderneming gegevens met betrekking tot storingen die zich hebben voorgedaan of bijna hebben voorgedaan in het verrichten van afwikkeldiensten, meldt aan DNB. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat op grond van artikel 3:73a van de wet ook andere gebeurtenissen of omstandigheden die de ordelijke uitoefening van het bedrijf van afwikkelonderneming betreffen aan DNB moeten worden gemeld. Artikel 134a dient ertoe buiten twijfel te stellen dat storingen die zich hebben voorgedaan of bijna hebben voorgedaan behoren tot gebeurtenissen of omstandigheden die op grond van artikel 3:73a van de wet moeten worden gemeld.

V

PFMI 21 betreft de effectiviteit en efficiëntie. DNB houdt toezicht op de effectiviteit, DNB kan ter uitvoering van genoemde PFMI nadere regels stellen.

Artikel VIII

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel VII, onderdeel O. Ook een verzekeraar die de aangepaste solvabiliteit moet berekenen, kan van de in onderdeel O bedoelde overgangsregeling gebruik maken.

Artikel IX

Door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2014 wordt in de Wft artikel 1:50a opgenomen op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de samenwerking tussen de toezichthouders. Van deze grondslag wordt gebruik gemaakt om artikel 26a op te nemen die de samenwerking tussen de AFM en DNB met betrekking tot afwikkelondernemingen preciseert. Onderscheid wordt gemaakt tussen (1) de beslissing op een vergunningaanvraag en (2) de beslissing op een aanvraag om toestemming voor een wijziging van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de wet.

Ad 1. Het eerste lid, onderdeel a, heeft betrekking op de samenwerking in het kader van een beslissing op een vergunningaanvraag. DNB is de toezichthouder die beslist op de vergunningaanvraag in het kader van afwikkelondernemingen. In beginsel wordt de gewone procedure die op grond van artikel 1:48 Wft geldt voor het geval waarin DNB een vergunning verleent en waarin moet worden beoordeeld of is voldaan aan bepaalde voorschriften die onder het gedragstoezicht vallen, ook in het kader van afwikkelondernemingen gevolgd. Er zijn evenwel twee verschillen met de andere gevallen waarvoor artikel 1:48 Wft geldt.

Het eerste verschil betreft de onderwerpen waarover DNB advies dient te vragen aan de AFM. Normaal is dat DNB advies vraagt aan de AFM over onderwerpen die in het Deel Gedagstoezicht financiële ondernemingen van de Wft vraagt; dat is ook zo in het kader van afwikkelondernemingen. Daarenboven dient DNB evenwel ook advies te vragen met betrekking tot voorschriften die worden geregeld in of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Het betreft voorschriften inzake het bestuur van een afwikkelonderneming en het voorschrift betreffende het effectief verlenen van afwikkeldiensten. De reden hiervoor is dat het toezicht op afwikkeldiensten niet in de eerste plaats wordt uitgeoefend omwille van de soliditeit van de afwikkelonderneming – al is dat ook belangrijk – maar omwille van de stabiliteit van het financiële stelsel, en dat instabiliteit daarvan kan leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dat maakt dat de gedragselementen van het bestuur en de effectiviteit een grotere rol spelen dan bij toezicht dat in de eerste plaats wordt uitgeoefend omwille van de soliditeit van de onderneming. Deze regeling sluit aan bij afspraken die de AFM en DNB hebben gemaakt over de verdeling van bevoegdheden bij het toezicht op afwikkelondernemingen. Met betrekking tot het advies inzake het bestuur wordt nog het volgende opgemerkt. In artikel 26a wordt voor wat betreft het bestuur van een afwikkelonderneming verwezen naar artikel 17 van het Besluit Prudentiële regels Wft (Bpr) en niet naar artikelen op wetsniveau. De reden daarvoor is dat de genoemde artikelen in het Bpr een nadere uitwerking vormen van artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel a, Wft. Dat artikel heeft betrekking niet alleen op het bestuur, maar op een groter onderwerp, namelijk het ‘beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s’. Het adviesrecht van de AFM strekt zich niet uit tot alles dat valt onder ‘bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s’ maar slechts tot het gedeelte daarvan dat nader is uitgewerkt in artikel 17 Bpr.

Het tweede verschil is met de gewone procedure van artikel 1:48 Wft is dat, wanneer de AFM advies heeft gegeven over de genoemde onderwerpen, DNB daarvan slechts kan afwijken om zwaarwegende redenen betreffende de stabiliteit van het financiële stelsel; daaronder vallen redenen betreffende het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting. Dit is bepaald in het derde lid van artikel 26a.

Ad 2.

Onderdeel b heeft betrekking op de samenwerking in het kader van een aanvraag van toestemming voor de wijziging van de wijze waarop een afwikkelonderneming uitvoering geeft aan bepaalde wetsartikelen. In artikel 86n Bgfo is geregeld voor welke wijzigingen zij toestemming moet vragen aan de AFM. In artikel 37a Bpr is geregeld voor welke wijzigingen zij toestemming moet vragen aan DNB. In sommige gevallen kan DNB slechts beslissen nadat zij advies aan de AFM heeft gevraagd. Deze gevallen zijn genoemd in het eerste lid, onderdeel b. Het betreft bepalingen die uitvoering geven aan de PFMI’s inzake bestuur.

Met de term ‘aanvrager’ in het derde lid wordt niet alleen bedoeld degene die een aanvraag in de zin van de artikelen 2:3.0d, 2:3.0i, en2:3.0m indient, maar ook degene die op grond van artikel 37a, eerste lid, Besluit Prudentiële regels Wft DNB in kennis stelt van een in dat artikel genoemd voornemen, conform het gebruik van het woord ‘aanvraag’ in artikel 4:27a, tweede lid. Het woord ‘instemming’ in het derde lid verwijst naar de instemming, bedoeld in artikel 37a, derde lid, Besluit Prudentiële regels Wft.

Artikel X

De wijziging van artikel 3, tweede lid, van het Besluit toezichtaccountantsorganisaties (Bta), opgenomen in het Besluit accountantsopleiding 2013 (Stb. 2012, 685) was onjuist opgesteld. Hierbij wordt de juiste wijzigingsopdracht alsnog doorgevoerd.

Artikel XI
A

In artikel 2, eerste lid, van het Besluit toezicht financiële verslaggeving (Btfv) worden twee wijzigingen aangebracht. De eerste wijziging behelst het vervangen van een oude verwijzing. In artikel 2, eerste lid, van het Btfv wordt voor de wijze waarop een bericht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv) algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld, verwezen naar het inmiddels vervallen artikel 47 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). verwijzing naar artikel 47 van de Wte 1995 wordt daarom vervangen door een verwijzing naar artikel 5:25m van de Wft. Laatstgenoemd artikel regelt de wijze van algemeen verkrijgbaarstelling van onder meer de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslaggeving.

De tweede wijziging hangt samen met de wijzigingen in artikel 5:25c die zijn opgenomen in de Wijzigingswet financiële markten 2014. Die wet introduceert een verplichting voor uitgevende instellingen om de gebruiker van de informatie uit de verslaggeving op een eenduidige wijze te informeren over wijzigingen in of gebeurtenissen met betrekking tot de jaarlijkse financiële verslaggeving die zich voordoen nadat deze is opgemaakt. Het doel hiervan is het zo goed mogelijk informeren van beleggers, zodat deze een verantwoord oordeel kunnen vormen over de resultaten en het vermogen van een uitgevende instelling.

Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wtfv kan de AFM een effectenuitgevende instelling aanbevelen een openbare mededeling te doen waarin de effectenuitgevende instelling of uitlegt op welke wijze de voorschriften in de toekomst zullen worden toegepast en wat daarvan de gevolgen zijn voor de financiële verslaggeving of uitlegt op welke onderdelen de financiële verslaggeving niet voldoet aan de voorschriften. Een dergelijke gebeurtenis met betrekking tot de jaarlijkse financiële verslaggeving is zeer relevant voor de gebruikers van de financiële verslaggeving. In de praktijk komt het echter voor dat effectenuitgevende instellingen een dergelijk bericht samenvoegen met een ander persbericht (bijvoorbeeld het persbericht naar aanleiding van de halfjaarcijfers), waardoor de impact van het bericht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wtfv wellicht minder groot is dan gewenst. Bovendien kan het voornoemde bericht niet (apart) worden opgenomen in het Register verslaggeving en tussentijdse verklaringen wat de beoogde transparantie niet ten goede komt. Het wordt derhalve wenselijk geacht om te vereisen dat het bericht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wtfv als zelfstandig bericht algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.

B

Met de Wijzigingswet financiële markten 2014 wordt in artikel 6 Wtfv een grondslag gecreëerd op basis waarvan de AFM informatie kan uitwisselen met een instantie die tot taak heeft een eenvormige toepassing van de standaarden voor de jaarrekening in internationaal verband te bevorderen en een gemeenschappelijke aanpak op het vlak van de handhaving daarvan te ontwikkelen. In het Btfv wordt de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) als dergelijke instantie aangewezen.

In artikel 4, eerste lid, is thans het Comité van Europese effectenregelgevers als Europese instantie aangewezen waarmee de AFM gegevens mag uitwisselen. Daar dit Comité is opgevolgd door de Europese Autoriteit voor effecten en markten wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aanwijzing in artikel 4, eerste lid, te actualiseren.

Artikel XII

Door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2014 wordt in de Wet op het financieel toezicht (Wft) artikel 1:50a opgenomen op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de samenwerking tussen de toezichthouders. In het onderhavige artikel wordt hieraan uitvoering gegeven voor zover het gaat om de samenwerking in het kader van de verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli inzake otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L 201) (hierna: EMIR-verordening). Concreet betekent dit dat de regeling zoals opgenomen in artikel 1:48, vijfde lid, van de Wft, die bepaalt dat de Nederlandsche Bank (DNB) in het kader van de vergunningverlening (artikelen 14 en 17 van de EMIR-verordening) en uitbreiding van die vergunning (artikel 15 van de EMIR-verordening) advies moet vragen aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM), wordt opgenomen in Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten. Het vijfde lid van artikel 1:48 van de Wft kan dientengevolge worden geschrapt. Voor de toegankelijkheid verdient het namelijk de voorkeur om voorschriften die betrekking hebben op de uitvoering van Europese verordeningen op het terrein van de financiële markten en personen die op die markten werkzaam zijn, zoveel mogelijk bij elkaar te plaatsen in het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.

Daarnaast wordt door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2014 in artikel 4:27a van de Wft bepaald dat een centrale tegenpartij een aanvraag bij DNB moet doen om instemming over het voornemen tot wijziging van de wijze waarop zij uitvoering geeft aan titel IV en titel V van de EMIR-verordening. Met het oog daarop wordt in het nieuwe artikel 2a nu geregeld dat DNB in het kader van een dergelijk verzoek advies moet vragen aan de AFM.

Het advies van de AFM dient in beginsel opgevolgd te worden. Mocht DNB van mening zijn dat het opvolgen van het advies in strijd zou zijn met de doelstellingen zoals omschreven in artikel 1.24 van de Wft dan het kan zij met opgave van redenen afwijken van het advies. Het opvolgen van het advies moet in dat geval naar het oordeel van DNB een risico vormen voor de soliditeit van de centrale tegenpartij in kwestie of de stabiliteit van het financiële stelsel. Indien DNB voornemens is het advies van de AFM niet over te nemen dan stelt zij de AFM in de gelegenheid dit advies mondeling toe te lichten.

Artikel XIII

De wijziging in dit onderdeel voorziet in een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme naar aanleiding van de wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 686). Bij die wetswijziging is de termijn waarbinnen een ongebruikelijke transactie moet worden gemeld aangepast: nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden moet onverwijld worden gemeld in plaats van binnen veertien dagen. De onderhavige wijziging strekt ertoe de aanwijzing ter zake in het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme daarmee in overeenstemming te brengen.

Artikel XIV

Vanwege de uiteenlopende onderwerpen waarop de in dit besluit vervatte wijzigingen betrekking hebben, is gekozen voor de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding.

De Minister van Financiën,


X Noot
1

Stb. 2013, 293.

X Noot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen nr. 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU 2004, L 145).

X Noot
2

Richtlijn nr. 2006/73/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PbEU 2006, L 241).

X Noot
3

Nota van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2, onder b ‘noodzaak en doelstelling provisieverbod’.

X Noot
4

Nota van toelichting, algemeen deel, paragraaf 4.

X Noot
5

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG.

X Noot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen nr. 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU 2004, L 145).

X Noot
2

Richtlijn nr. 2006/73/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PbEU 2006, L 241).

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 31 980, nr. 38, blz. 5–6.

X Noot
4

Kamerstukken II 2012/13, 32 545, nr. 13.

X Noot
5

Kamerstukken II 2006/07, 31 086, nr. 3, blz. 3.

X Noot
6

Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3, p. 18 e.v..

X Noot
7

Te vinden op de website van de Bank of International Settlement: www.bis.org .

X Noot
8

Financial Stability Board.

X Noot
9

Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3, p. 18 e.v.

X Noot
10

Ibidem, p. 71 e.v.

X Noot
11

Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3.

X Noot
12

Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3.

X Noot
13

Kamerstukken II 2008/09, 32 025, nr. 2.

X Noot
14

Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3, blz. 10/11.

X Noot
16

Convertibele valuta’s zijn valuta’s van staten die deel uitmaken van de G10 en/of de Europese Economische Ruimte, aangevuld met Australië en Nieuw-Zeeland.

X Noot
17

Annual Report on Exchange Arrangements and Exchange Restrictions (IMF).

X Noot
18

Financial Stability Board, een orgaan dat in opdracht van de G20 hervormingen op financiële markten wereldwijd doorvoert.

X Noot
19

Kamerstukken II 2011/12, 33 090, nr. 1, bijlage 3.

X Noot
20

Deze lijst wordt regelmatig door de Financial Stability Board en het Basels Comité herzien.

Naar boven