31 980 Parlementair onderzoek financieel stelsel

Nr. 38 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 maart 2011

Op 7 maart 2011 vond het notaoverleg met de Tweede Kamer plaats over de kabinetsreactie op het rapport «Verloren Krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel onder leiding van het Lid De Wit (de commissie De Wit). In navolging van dit notaoverleg ga ik in deze brief, zoals ook toegezegd, in op bepaalde punten uit dat debat.

Graag zou ik ook van deze gelegenheid gebruik willen maken om de Kamer nader in te lichten over mijn, voor een deel nieuwe, beleids- en wetgevingsplannen ten aanzien van de financiële sector. Zoals bekend heeft het kabinet een bijzonder ambitieus wetgevingsprogramma ten aanzien van de financiële sector en werkt het op verschillende fronten aan verbetering van de financiële toezichtwetgeving. Dit betreft zowel Europese onderhandelingen en implementatie van Europese wet- en regelgeving als ook een zeer ambitieus en omvangrijk nationaal wetgevingsprogramma. In dit verband merk ik op dat ik transparantie en adequate informatievoorziening richting de Kamer van groot belang acht en de Kamer daarom ook in de toekomst regelmatig op de hoogte zal blijven stellen van de voortgang die gemaakt wordt op het gehele spectrum van beleid en wetgeving rond de financiële markten.

Mede in reactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit heb ik in aanvulling op de reeds ingezette beleid- en wetgevingstrajecten besloten tot een «Actieplan financiële sector». Voordat ik inga op de punten uit het notaoverleg, zet ik hieronder graag de 10 punten van dit actieplan uiteen.

Actieplan financiële sector

Het actieplan bestaat uit de volgende 10 punten:

  • 1. Crisisinterventiewetsvoorstel

  • 2. Invoering ex ante depositogarantiefonds

  • 3. Invoering bankenbelasting

  • 4. Verankering bankierseed

  • 5. Beperking aansprakelijkheid DNB/AFM

  • 6. Herziening bekostigingssystematiek

  • 7. Verbetering geschiktheidstoets/betrouwbaarheidstoets

  • 8. Aanscherping ken-uw-klant procedures

  • 9. Verbeteren vakbekwaamheidseisen

  • 10. Provisieverbod beleggingsondernemingen

1. Crisisinterventiewetsvoorstel: verbetering interventie-instrumentarium DNB/overheid bij banken in serieuze problemen

Samen met de minister van Veiligheid en Justitie heb ik 4 maart 2011 het ontwerpwetsvoorstel voor de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen («Interventiewet») openbaar gemaakt voor consultatie. De in het ontwerp voorgestelde wijzigingen hebben tot doel om de interventiemogelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) en de minister van Financiën ten aanzien van financiële ondernemingen uit te breiden. Het ontwerp is in lijn met ontwikkelingen binnen de Europese Unie en in ons omringende landen. Ik heb besloten om niet te wachten op Europese regelgeving op dit terrein maar nu reeds betekenisvolle stappen te zetten, omdat de verwachting is dat de definitieve Europese regelgeving niet op korte termijn gereed zal zijn.

Met het wetsvoorstel worden twee nieuwe categorieën bevoegdheden toegevoegd aan de bestaande interventieladder, op grond waarvan deposito’s, activa of passiva, of aandelen van een in problemen verkerende financiële onderneming kunnen worden overgedragen aan een andere onderneming of rechtspersoon. De eerste categorie heeft betrekking op individuele probleeminstellingen en beoogt een tijdige en ordentelijke afwikkeling van banken en verzekeraars mogelijk te maken, wanneer deze in onomkeerbare problemen verkeren. De tweede categorie bevoegdheden dient een verdergaand doel en voorziet in mogelijkheden om de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel te waarborgen, mocht die stabiliteit op enig moment in gevaar zijn. In beide gevallen gaat het om bevoegdheden aan het einde van het interventiespectrum, waarbij de bevoegdheden met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel het sluitstuk vormen. Tevens bevat het wetsvoorstel een regeling die beoogt te voorkomen dat een reeds in problemen verkerende instelling nog verder in problemen zou kunnen geraken doordat zij vervroegd tot nakoming van bepaalde contractuele verplichtingen wordt gehouden of zelfs met voortijdige beëindiging van contracten wordt geconfronteerd.

2. Invoering bankenheffing voor depositogarantiefonds

De Europese Commissie heeft in de zomer van 2010 een voorstel tot wijziging van de richtlijn inzake depositogarantiestelsels gepubliceerd, waarover nu wordt onderhandeld. Over deze richtlijn bent u middels een BNC-fiche geïnformeerd1. De Europese Commissie heeft onder andere voorgesteld om de financieringswijze te harmoniseren, zodat in heel Europa depositogarantie ex ante, dus vooraf, met risicogedifferentieerde bijdragen wordt gefinancierd.

De Nederlandse regering heeft besloten de financiering van het depositogarantiestelsel (DGS) te hervormen tot een ex ante gefinancierd stelsel, ook wanneer de Europese discussie ertoe leidt dat de financiering niet of pas veel later wordt geharmoniseerd. Banken betalen dan periodiek een bijdrage. Deze bijdragen worden gebaseerd op de door de bank aangehouden hoeveelheid gedekte deposito’s en zijn afhankelijk van een risicoweging. Risicovollere banken betalen dan een relatief hogere premie dan de meer solide banken. De bijdragen van de banken vloeien in een depositogarantiefonds. Dat fonds wordt aangesproken wanneer er een uitkering uit hoofde van het DGS zal worden gedaan. Zoals ik tijdens het notaoverleg van 7 maart 2011 aan de Kamer heb medegedeeld, is het de bedoeling om deze betalingen in de loop van 2012 te laten starten.

3. Invoering bankenbelasting

Ik ben voorstander van invoering van een bankenbelasting zodra er aan een drietal randvoorwaarden is voldaan. Het belangrijkste argument voor invoering van een dergelijke belasting houdt verband met de impliciete overheidsgarantie voor de financiële stabiliteit, die er in 2008 en 2009 toe leidde dat de Nederlandse Staat voor enkele miljarden euro’s in diverse financiële instellingen heeft gestoken. Zowel op nationaal als internationaal niveau worden diverse maatregelen nu besproken en ontwikkeld die ertoe moeten leiden dat dergelijke steunmaatregelen in de toekomst niet meer nodig zullen zijn en meer kosten van eventuele crises op private partijen worden afgewenteld, zoals converteerbaar kapitaal en bail-in debt waar ik een groot voorstander van ben. Echter, zolang de grootste banken ook dan nog altijd geacht worden in meer of mindere mate een impliciete overheidsgarantie te genieten is een bankenbelasting in mijn ogen gerechtvaardigd. Hiermee kunnen immers de kosten van die impliciete garantie voor een deel worden afgewenteld op degenen die er profijt van hebben.

In de zomer van dit jaar zal de Europese Commissie met voorstellen komen op het terrein van crisismanagement. Naar verwachting zal een onderdeel daarvan zien op invoering van een resolutiefondsheffing. Een dergelijke heffing kan ook als een bankenbelasting worden gezien; beide kunnen op verschillende manieren worden vormgegeven. Mede naar aanleiding van het voorstel van de Commissie zal ik beslissen of er dan wordt voldaan aan de door mij genoemde voorwaarde van Europese coördinatie rond bankenbelastingen. Vervolgens zal ik beoordelen of ook aan de overige twee voorwaarden voor invoering van een bankenbelasting wordt voldaan, te weten geen onnodige stapeling van maatregelen en geen substantiële negatieve beïnvloeding van de binnenlandse kredietverlening. Ik zal hier in de tweede helft van dit jaar bij de Tweede Kamer op terugkomen. Hierbij zal ik tevens een analyse geven ten aanzien van de gevolgen van andere maatregelen.

4. Verankering bankierseed

De moreel-ethische verklaring is onderdeel van de Code Banken. Bestuurders van banken dienen te verklaren dat ze hun beroep op een integere manier zullen uitoefenen en het gedachtegoed achter de verklaring dient te worden doorvertaald binnen de gehele organisatie. In aanvulling hierop dienen ze hierover verantwoording af te leggen in hun jaarverslag. Evenals de Kamer vind ik de moreel-ethische verklaring van groot belang. Het is van belang dat bankiers zich bewust zijn van de (maatschappelijke) verantwoordelijkheid die ze dragen. Iedere gelegenheid om dit bewustzijn te versterken moet worden aangegrepen. Mede gelet hierop zal ik werken aan een meer formele status van de moreel-ethische verklaring. Ik zal hierover in overleg treden met de Nederlandse Vereniging van Banken, DNB en de Autoriteit Financiële Markten (de AFM). Hierbij zal worden gekeken naar diverse opties, waaronder ook de mogelijkheid om de moreel-ethische verklaring te koppelen aan de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing van bestuurders van banken door DNB alsmede de tijdens het notaoverleg van 7 maart 2011 naar voren gebrachte optie van een register. Ik zal de Kamer over de uitkomst hiervan spoedig na het overleg informeren.

5. Beperking aansprakelijkheid DNB/AFM

Zoals ik de Kamer tijdens het notaoverleg reeds heb verteld, ben ik het geheel eens met de aanbeveling van de commissie De Wit om de aansprakelijkheid van DNB en de AFM te beperken, en daarbij aan te sluiten bij wat gebruikelijk is in de ons omringende landen. In een separate brief, die de Kamer ongeveer tegelijk met deze brief van mij ontvangt, ga ik in detail in op de achtergrond van deze beperking tot opzet of grove schuld. Ik verwacht de Kamer in augustus 2011 het wetsvoorstel te kunnen toesturen.

6. Herziening bekostigingssystematiek

Voor de financiering van hun kosten zijn de toezichthouders op de financiële markten, DNB en de AFM, aangewezen op twee bronnen, te weten de sector en de Staat. Momenteel vergoedt de Staat de kosten van repressieve handhaving en een deel van de kosten van preventieve handhaving. Tevens krijgt de Staat kosten doorberekend die om verschillende redenen niet bij de sector in rekening kunnen worden gebracht.

Het procentuele aandeel van de overheidsbijdrage in het totaal van de toezichtkosten is de afgelopen jaren toegenomen van ongeveer 20% naar 29%. In absolute bedragen gezien was de Staat over 2006 een bijdrage verschuldigd van in totaal € 33,8 miljoen terwijl de over vorig jaar verschuldigde bijdrage is opgelopen tot € 55,2 miljoen. Een toename derhalve met ruim 60%. Het ziet er dan ook naar uit dat de bekostiging van het financieel toezicht voor de rijksoverheid het karakter van een open-einde regeling heeft aangenomen. Dit knelt des te meer nu de rijksoverheid als gevolg van de financiële crisis de rijksbegroting op orde moet zien te krijgen terwijl dezelfde crisis tegelijkertijd de noodzaak van intensivering van het financieel toezicht onderstreept. Dit dwingt tot keuzes waarbij continuering van de huidige open einde financiering binnen de budgettaire randvoorwaarden van de rijksoverheid niet voor de hand ligt. Mede daarom wil ik binnenkort het bedrag van de overheidsbijdrage voor het financieel toezicht vastleggen in de wet, waarbij de hoogte zal aansluiten bij het niveau van de bijdrage voor het uitbreken van de financiële crisis (2007: ongeveer € 40 miljoen). Tevens is het de bedoeling om in de wet vast te leggen dat rijksbreed opgelegde taakstellingen doorwerken in de hoogte van de door de Staat te verstrekken tegemoetkoming in de kosten van het financieel toezicht. Bijgevolg stijgt het aandeel van de sector in de financiering van de toezichtkosten. Niet alleen vanwege de lagere overheidsbijdrage maar ook omdat verder oplopende kosten van het toezicht geheel voor rekening zullen komen van de sector en niet van de Staat.

7. Verbetering geschiktheidstoets/betrouwbaarheidstoets

Voor de zomer van 2011 zal bij de kamer een wetsvoorstel worden ingediend waarin verschillende wijzigingen zijn opgenomen van het in de Wet op het financieel toezicht (Wft) neergelegde regime met betrekking tot de beoordeling, door de toezichthouder, van de deskundigheid en betrouwbaarheid van – kort samengevat – beleidsbepalers en commissarissen van financiële ondernemingen. In de eerste plaats wordt uitvoering gegeven aan een aanbeveling van de Commissie Scheltema door de huidige deskundigheidseis te vervangen door een (ruimere) geschiktheideis. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat van een dergelijke beleidsbepaler of commissaris niet alleen mag worden verlangd dat hij over relevante kennis en ervaring beschikt maar dat tevens eisen kunnen worden gesteld aan diens vaardigheden en professionele gedrag. Verder worden enkele maatregelen voorgesteld die bewerkstelligen dat bij de beoordeling van de geschiktheid van beleidsbepalers en commissarissen van banken en verzekeraars en de betrouwbaarheid van beleidsbepalers en commissarissen van financiële ondernemingen niet langer het standpunt van de vergunningverlenende toezichthouder de doorslag geeft maar dat van de toezichthouder die van oordeel is dat de getoetste persoon niet geschikt is dan wel dat de betrouwbaarheid van die persoon niet buiten twijfel staat. Ik verwacht dat deze maatregelen tot een intensivering van de samenwerking van de toezichthouders leiden en dat daardoor het risico op interpretatieverschillen bij de beoordeling van de geschiktheid of betrouwbaarheid van een beleidsbepaler of commissaris zal afnemen.

8. Aanscherping «ken uw klant» procedures

De FATF heeft in het kader van haar evaluatie van Nederland enkele aanbevelingen gedaan, welke ik ook voornemens ben om op te volgen. Dat behelst dat ik banken, maar ook andere financiële instellingen zal vragen om onder meer verder te gaan in hun bestaande «ken uw klant» procedures. De belangrijkste wijziging daarbij is dat de informatie over de cliënt op periodieke basis zal moeten worden bijgewerkt en aangepast aan veranderende omstandigheden. Dat betekent in de praktijk dat een bank gedurende haar relatie met een cliënt zich zal moeten afvragen of het doel en de aard van de zakelijke relatie nog wel hetzelfde waren als ten tijde van de aanvang van die relatie. Daarnaast stel ik voor dat banken meer moeten gaan doen om zeker te stellen dat een cliënt wel gemachtigd is om op te treden namens een rechtspersoon of een andere natuurlijke persoon en ook of de cliënt niet ten behoeve van een ander, een zogenaamde stroman, handelt.

9. Verbeteren vakbekwaamheid in de financiële dienstverlening

Voor adviseurs en bemiddelaars in de financiële sector gelden vakbekwaamheidseisen. Er zijn diverse signalen dat het niveau van de opleidingsmodules in sommige gevallen te laag ligt. Ik zal in overleg met het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening en de AFM deze eisen waar nodig bijstellen. De verplichting om de vakbekwaamheid met een diploma en certificaten voor permanente educatie te kunnen aantonen geldt nu nog niet in alle gevallen. Ik zal de uitzonderingen tegen het licht houden en waar nodig afschaffen. Daarnaast ben ik voorstander van de totstandkoming van een uniform persoonsregister voor alle medewerkers in de financiële sector met inhoudelijk klantcontact, mogelijk in samenhang met de door de Kamer naar voren gebrachte optie van een register voor bankbestuurders. Een dergelijk register zou enerzijds de consument in staat stellen eenvoudig na te gaan of zijn of haar adviseur inderdaad bevoegd is. Het kan daarnaast het toezicht faciliteren. Het moet mogelijk zijn personen uit het register te verwijderen. Ik zal marktgedragen initiatieven voor de totstandkoming van een dergelijk register faciliteren.  Ik verwacht u begin mei 2011 concreter te kunnen informeren over voorgenomen verbeteringen in het vakbekwaamheidsbouwwerk, inclusief de stappen om tot een register te komen.

10. Provisieverbod beleggingsondernemingen

Nederland zet in op een provisieverbod voor beleggingsondernemingen op Europees niveau. In de aankomende onderhandelingen over de herziening van de MIFID-richtlijn (Markets in Financial Instruments Directive) zet Nederland in op het verbieden van provisies bij beleggingsdiensten als advies en vermogensbeheer. Om te waarborgen dat beleggingsondernemingen (o.a. banken en vermogensbeheerders) volledig in het belang van de klant handelen, dienen zij alleen direct door de klant te worden betaald voor hun diensten. Momenteel kunnen provisies (ook wel distributievergoedingen) van aanbieders van financiële instrumenten er voor zorgen dat de beleggingsonderneming in haar rol als intermediair zich in haar dienstverlening laat leiden door andere belangen dan het klantbelang. Mocht een verbod op Europees niveau (op korte termijn) niet haalbaar blijken, dan zal ik alsnog nationaal stappen ondernemen om deze provisies te verbieden.

Punten naar aanleiding van het Notaoverleg

In navolging van het notaoverleg met de Tweede Kamer van 7 maart 2011 over de kabinetsreactie op het rapport «Verloren Krediet» van de commissie De Wit ga ik hieronder in op bepaalde punten uit dat debat.

Beloningen

Het is evident dat in de gehele financiële sector een cultuurverandering dient plaats te vinden ten aanzien van het beloningsbeleid. Evenals de Kamer vind ik het van groot belang dat de financiële sector komt tot een zorgvuldig, beheerst en duurzaam beloningsbeleid. Ik maak mij dan ook zowel op internationaal als op nationaal vlak over de gehele linie hard voor verbetering van het toezichtregime op het beloningsbeleid in de financiële sector.

Internationaal zet ik me – mede gelet op de internationale verwevenheid van de financiële sector – sterk in voor een beter internationaal speelveld, zowel in Europa als daarbuiten. Zo heeft vorig jaar onder Nederlandse leiding de eerste evaluatie plaatsgevonden van de implementatie van de beloningsprincipes van de Financial Stability Board (´Principles for Sound Compensation Practices´). Deze principes gelden van de Verenigde Staten tot Singapore. Dit jaar zal – wederom onder Nederlandse leiding – een vervolgevaluatie plaatsvinden. Ik zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, die na de zomer van dit jaar worden verwacht, informeren.

Ook nationaal is het toezicht op het beloningsbeleid verbreed en versterkt. Perverse prikkels in het beloningsbeleid worden aangepakt via het herenakkoord van maart 2009, de implementatie van eisen aan het beloningsbeleid in de aangepaste kapitaaleisenrichtlijn, de aangekondigde wettelijke verankering van de claw back en het toezicht door DNB en de AFM op het beloningsbeleid in de gehele financiële sector. Het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft 2011 en de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011 van DNB zijn per 1 januari 2011 in werking getreden. Op grond hiervan houden DNB en de AFM toezicht op het beloningsbeleid van alle medewerkers van financiële ondernemingen. Beide toezichthouders zien er op toe dat van hoog tot laag geen beloningselementen worden toegekend die perverse prikkels kunnen veroorzaken waardoor ongewenste en onverantwoorde risico’s worden genomen of klanten onzorgvuldig worden behandeld. DNB houdt onder meer toezicht op de volgende elementen:

  • koppeling van variabele beloning aan de prestaties van de medewerker, het bedrijfsonderdeel en de resultaten van de onderneming als geheel;

  • beoordeling op basis van lange termijn prestaties;

  • uitkering van minimaal 50% variabele beloning in aandelen of vergelijkbare financiële instrumenten (om het belang van werknemers in lijn te brengen met de prestaties van de instelling);

  • uitgestelde uitkering van minimaal 40% van de variabele beloning na ten minste 3 tot 5 jaar;

  • passende verhouding tussen vaste en variabele beloning;

  • geen beloning voor «falend gedrag»;

  • correctie van prestaties voor genomen risico’s; en

  • transparantie van (onderdelen van) het beloningsbeleid.

Als de toezichthouders constateren dat het beloningsbeleid van financiële instellingen niet aan de toezichtsregels voldoet, kunnen – en zullen – ze ingrijpen. De toezichthouders zitten hier bovenop. Ik verwijs hierbij onder meer naar de mededeling van DNB dat de sector uiterlijk 31 maart 2011 «compliant» moet zijn met de toezichtsregels. Verder zal DNB dit jaar een update van haar beloningsonderzoek uit 2009 uitvoeren en de resultaten hiervan eind dit jaar publiceren. Ik zal de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.

Ook de sector zelf werkt aan de cultuurverandering. Vertegenwoordigers van de sector hebben mij laten weten dat zij, net als het kabinet en de Kamer, zijn doordrongen van de noodzaak hiertoe en dat binnen hun organisaties uit overtuiging wordt gewerkt aan de vereiste cultuuromslag. Zo is of wordt bij alle ondernemingen het beloningsbeleid opnieuw onder de loep genomen en waar nodig aangepast. Een belangrijke stap die de bancaire sector heeft gezet is de vaststelling van de Code Banken. Ook de verzekeraars hebben een soortgelijke stap gezet met de vaststelling van hun Governance Principes die per 1 januari 2011 van kracht zijn. Met instemming van de Kamer is de Code Banken via een AMvB wettelijk verankerd en is een onafhankelijke monitoring commissie ingesteld die jaarlijks verslag doet van haar bevindingen. Banken moeten laten zien dat ze op dit punt hun verantwoordelijkheid nemen. Hier blijft het echter niet bij. Ik heb de Monitoring Commissie – met inachtneming van haar onafhankelijkheid – gevraagd in haar rapport van dit jaar in ieder geval expliciet in te gaan op de inbedding van het in de Code vastgelegde beloningsbeleid in de praktijk. De Monitoring Commissie pakt dit actief op en heeft mij laten weten dit jaar in ieder geval een verdiepend onderzoek uit te voeren naar het beloningsbeleid van banken. Voorts heb ik, naar aanleiding van het notaoverleg met de Kamer van 7 maart 2011, de Monitoring Commissie gevraagd om, mede in het licht van de aanbevelingen 3 en 4 van de Commissie De Wit en de motie Mulder c.s., in haar rapportage van dit jaar, voor zover nodig, aanbevelingen tot aanscherping of aanvulling van de Code Banken te doen. Ook heb ik de Monitoring Commissie gevraagd of het mogelijk is de rapportage te vervroegen. De Monitoring Commissie heeft aangegeven zorgvuldigheid voorop te stellen. Ze kan haar gefundeerde rapportage met haar bevindingen over de naleving van de Code en de verdiepende onderzoeken in december 2011 uitbrengen. Ik stel vast dat met een zorgvuldig en gedegen onderzoek de nodige tijd gepaard gaat. Ik benadruk hierbij dat zodra uit deze rapportage volgt dat de naleving van de Code onder de maat blijkt te zijn, ik niet zal schromen spoedig wettelijke maatregelen te treffen.

Internationaal lopen we met dit pakket aan maatregelen voorop. Zo is de reikwijdte van de strikte beloningseisen van de aangepaste kapitaaleisenrichtlijn voor banken uitgebreid naar de financiële sector. Dit betekent dat de toezichthouders deze nieuwe eisen meteen betrekken in hun toezicht op het beloningsbeleid van onder meer verzekeraars. Ook de aangekondigde wettelijke verankering van de claw back kennen weinig landen in deze vorm. Daarnaast blijft de Code Banken, met onder meer het principe dat bestuurdersbeloningen iets onder de mediaan van vergelijkbare functies binnen en buiten de financiële sector dienen te liggen, uniek.

Ik ga ervan uit dat we met dit pakket aan maatregelen komen tot een duurzaam en beheerst beloningsbeleid. Echter dit zal wel daadwerkelijk in de praktijk gebracht moeten worden. Daarom volg ik dit proces nauwgezet en zal ik zodra uit de rapportage van de Monitoring Commissie blijkt dat de naleving van de Code Banken onder de maat is, nieuwe wettelijke maatregelen treffen.

Kifid

Ten aanzien van de aanbeveling van de commissie De Wit inzake het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) merk ik het volgende op. Tijdens het notaoverleg van 7 maart 2011 gaf ik aan dat denkbaar is om de Ombudsman van het Kifid een onafhankelijkere status te geven, mogelijk in de vorm van een publiekrechtelijk orgaan. Een andere mogelijkheid is dat naar de governancestructuur van het Kifid wordt gekeken.

Ik zal de mogelijkheden onderzoeken om de Ombudsman van het Kifid een publiekrechtelijke status te geven en hierbij tevens bezien wat de rol van deze Ombudsman zou moeten zijn. Ik zal hierover direct in overleg treden met de verschillende betrokken partijen, zoals mijn collega’s van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de AFM, DNB en het Kifid.

Ik zal onder meer onderzoeken wat de financiële, organisatorische en juridische consequenties zullen zijn van het instellen van een separate publiekrechtelijke Ombudsman voor de financiële sector. De Ombudsman van het Kifid behandelt samen met zijn medewerkers inmiddels zo’n 8 000 klachten per jaar. Het splitsen van de ombudsmanfunctie van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep van het Kifid zal daardoor organisatorische en financiële consequenties hebben, die zorgvuldig in kaart dienen te worden gebracht en te worden afgewogen. In het bijzonder zal ik ook nader onderzoeken hoe financiering van een publiekrechtelijke Ombudsman zou kunnen verlopen en hoe de informatie-uitwisseling en geheimhouding tussen de geschilleninstantie en de AFM en DNB verder kan worden geregeld. Ik vraag uw begrip voor het feit dat dit onderzoek zorgvuldig moet gebeuren en tijd kost. Ik zal de Kamer in de zomer 2011 nader informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.

Productgoedkeuringsproces

De Kamer heeft mij tijdens het notaoverleg van 7 maart 2011 gevraagd om te reageren op de wens van de AFM om toezicht op het productgoedkeuringsproces binnen financiële instellingen wettelijk te verankeren.

Net als de AFM hecht ik aan een goed werkend productgoedkeuringsproces dat het klantbelang centraal stelt. Ik vind het wel van belang dat banken en verzekeraars hier zelf hun verantwoordelijkheid nemen. Zij moeten hun bestaande en nieuwe producten goed tegen het licht houden en nadenken over hoe ze producten op de markt kunnen brengen die echt een toegevoegde waarde bieden aan de doelgroep.

Met instemming van de Kamer is de Code Banken wettelijk verankerd en een onafhankelijke Monitoring Commissie ingesteld. Juist om na te gaan of de sector dit voldoende oppakt. Eenzelfde aanpak wordt nu bij de verzekeraars gevolgd. Het komt er nu op aan dat de sector haar verantwoordelijkheid neemt en op dit punt aantoonbaar vooruitgang laat zien. Er moeten over de volle breedte van de sector genoeg stappen worden gezet om het belang van de klant in de productiefase te borgen. Ik geef de sector hiertoe één kans. Wel heb ik de Monitoring Commissie – met inachtneming van haar onafhankelijkheid – gevraagd hier in haar rapportage expliciete aandacht aan te besteden. Ik vertrouw er op dat de Monitoring Commissie een zorgvuldig en gedegen rapport zal uitbrengen en wil haar daartoe ook in de gelegenheid stellen. Na de rapportage van de Monitoring Commissie in 2011 kan worden bepaald of er voldoende aantoonbare vooruitgang is geboekt. Dan wordt ook duidelijk of een nieuwe bevoegdheid voor de AFM gerechtvaardigd is. Ik benadruk hierbij dat zodra blijkt dat de sector haar verantwoordelijkheid niet neemt, ik alsnog op zeer korte termijn de toezichthouder hierin een wettelijke rol zal geven. Ik zal dan tevens de ontwikkelingen in Europa betrekken waar met de herziening van de MiFID-richtijn ook over dit soort maatregelen wordt nagedacht. Om geen vertraging op te lopen ten aanzien van eventuele wettelijke maatregelen zal ik reeds nu met de voorbereiding daarvan aanvangen.

Vertrouwelijke toezichtinformatie

Voorts wil ik graag het volgende aan de Kamer toelichten. De parlementaire enquêtecommissie De Wit die thans bezig is met haar onderzoek, heeft mij verzocht om alle relevante informatie ten aanzien van het onderwerp van haar onderzoek te kunnen inzien, inclusief vertrouwelijke toezichtinformatie die bij het kabinet en bij de toezichthouders rust. Ik wil graag zoveel als mogelijk is parlementaire controle in lijn met de wensen van de Kamer en de aanbevelingen van De Wit, met name aanbeveling 20, mogelijk maken. Ten aanzien van de (on)mogelijkheid om dergelijke informatie aan de enquêtecommissie ter beschikking te stellen heb ik voorlichting van de Raad van State gevraagd.

De Raad van State heeft mij voorgelicht over de mogelijkheden. De Raad van State is tot de slotsom gekomen dat, mits de geheimhouding ten aanzien van de betreffende informatie strikt wordt geborgd, het mogelijk is om in de uitzonderlijke situatie van een parlementaire enquête aan de parlementaire enquêtecommissie in kwestie vertrouwelijke inzage te verlenen in dergelijke informatie.

Monitoring aanbevelingen commissie De Wit

Ik realiseer me dat de Kamer een zeer grote hoeveelheid aan initiatieven en informatie te verwerken heeft. Ik begrijp de wens die de Kamer heeft geuit om de implementatie van de aanbevelingen van de commissie De Wit te kunnen monitoren in de veelheid van wet- en regelgeving die ik doende ben tot stand te brengen dan ook zeer goed. Zoals gezegd zal ik de Kamer regelmatig blijven informeren over de voortgang van het beleid- en wetgevingsprogramma op het terrein van de financiële markten. Dit doe ik door jaarlijkse toezending van een uitgebreide «wetgevingsbrief» waarin in detail wordt ingegaan op inhoud en planning van alle wet- en regelgeving die ik voornemens ben te treffen om het vertrouwen in de financiële sector te versterken. Standaard worden bij deze brief ook de wetgevingswensen van de beide toezichthouders, DNB en de AFM, gevoegd zodat de Kamer goed een samenhangend oordeel kan vellen over de voortgang van die regelgeving. Ik stel voor dat ik in deze wetgevingsbrief zal expliciteren op welke punten wet- en regelgeving een uitwerking is van specifieke aanbevelingen van de commissie De Wit. Naast de wetgevingsbrief informeer ik de Kamer uiteraard separaat regelmatig over specifieke beleidsterreinen en wetgevingstrajecten op het terrein van de financiële markten. Ook hierbij zal ik duiden op welke wijze daarbij invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van de commissie De Wit. Aangezien veel van de wetgeving (zeer) technisch van aard is, heb ik de Kamer ook aangeboden, en ik herhaal dat aanbod hier graag, om ten behoeve van de oordeelsvorming meer en uitgebreidere technische briefings te laten verzorgen door mijn ambtenaren. Op deze wijze denk ik adequaat tegemoet te komen aan de wens van de Kamer tot accurate monitoring van de aanbevelingen van de commissie De Wit.

Het is mijns inziens minder opportuun om monitoring door de Kamer vorm te geven door middel van de Regeling Grote Projecten. Zoals onder andere blijkt uit de meest recente Jaarrapportage procedureregeling Grote Projecten van de commissie voor de Rijksuitgaven over het jaar 2009, heeft die Regeling vooral betrekking op grote infrastructurele projecten als de Betuwelijn, HSL Zuid, Maaswerken, vervanging F16 enzovoorts. De financiële wet- en regelgeving in het kader van de hervorming van de financiële sector verschilt van deze en soortgelijke projecten vooral in het feit dat er geen eenduidig »prijskaartje»» aan kan worden gehangen. Dat bemoeilijkt uiteraard het werken met begrotingen en monitoren – door departementale accountantsdiensten en de Rijksaccountantsdienst – van het werkelijk kostenverloop. Echter, ik kan me wel voorstellen dat in overleg met de Kamer de informatiebehoefte wordt vastgesteld op basis waarvan ik u regelmatig kan rapporteren over de voortgang.

Tot slot

Graag wissel ik tijdens het plenaire debat aanstaande woensdag met de Kamer nader van gedachten over de bevindingen van de Commissie De Wit, het in deze brief door mij toegelichte Actieplan Financiële Sector, en de punten uit het Notaoverleg van 7 maart 2011.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager


X Noot
1

Kamerstukken II 2010/2011, 22 112, nr. 1055.

Naar boven