Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen) (30332).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

(Zie vergadering van 3 april 2007.)

Minister Hirsch Ballin:

Mijnheer de voorzitter. Op 3 april vond de eerste termijn van de Kamer plaats van de behandeling van dit wetsvoorstel. Dat was aan het begin van de honderddagenperiode. Het is een bijzondere belevenis dat ik vanavond de gelegenheid krijg om het antwoord in eerste termijn te geven. Omdat er niet aanstonds plaats was op de Kameragenda voor de voortzetting van de mondelinge behandeling, heb ik de Kamer op 16 april een brief gestuurd met de beantwoording van een flink deel van de vragen die in eerste termijn waren gesteld. In het bijzonder ging het daarbij om de vragen die betrekking hadden op andere onderwerpen dan de hoofdlijnen en uitgangspunten.

In aanvulling daarop ga ik nu graag in op een aantal belangrijke punten die de Kamer in haar eerste termijn op 3 april verder nog aan de orde heeft gesteld. Hierbij merk ik bij voorbaat op dat ik dankbaar ben voor de belangstelling die er is voor het wetsvoorstel en voor de sympathie die het voorstel heeft ontmoet. Inmiddels kan ik daaraan toevoegen dat hetgeen wij sindsdien aan gedachten hebben ontwikkeld op het gebied van de versterking van de aanpak van crimineel gedrag onder jeugdigen – jeugdigen die zich soms in een kleine, maar maatschappelijk hinderlijke groep bij herhaling schuldig maken aan misdrijven – het belang van het wetsvoorstel eigenlijk alleen maar onderstreept. Dat maakt het ook weer passend om op de dag van de presentatie van het beleidsprogramma van het kabinet ook hierover te spreken.

De meerwaarde van de gedragsmaatregel ten opzichte van het bestaande sanctiearsenaal wil ik graag toelichten, evenals de relatie van deze maatregel met de aanpak Doe Normaal. Daarna zal ik ingaan op de doelgroep die ons voor ogen staat en op de invullingsmogelijkheden van de maatregel. Ten slotte zal ik ingaan op het punt van de deskundigen. Sommigen van u hebben gezegd dat wij er daar meer van nodig hebben. Vandaag treed ik hier mede op namens mijn collega voor Jeugd en Gezin.

De meerwaarde van de gedragsmaatregel is aangesneden door de heren De Roon, Teeven en Van der Staaij. Ik wil het volgende zeggen over de toegevoegde waarde van de maatregel in het jeugdstrafrecht en de te verwachten effectiviteit. Om te beginnen worden ook nu reeds gedragsbeïnvloedende programma's toegepast. Uiteraard. Voor een belangrijk deel vindt dit plaats in het kader van de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling. Tijdens bijeenkomsten met praktijkorganisaties is naar voren gekomen dat de voorwaardelijke veroordeling als wettelijk kader niet helemaal voldoet en dat er behoefte bestaat aan een gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen voor wie de maatregel van de plaatsing in een inrichtingen voor jeugdigen te zwaar zou zijn. Die behoefte was ook al verwoord in het programma Aanpak jeugdcriminaliteit Jeugd Terecht. Met dit wetsvoorstel kom ik aan die behoefte tegemoet. Ik hoop dat wij daarmee een aantal van de actiepunten uit het programma Jeugd Terecht kunnen realiseren.

Met het voorstel krijgen de zwaardere vormen van gedragsbeïnvloeding een duidelijke plaats in de reeks van straffen en maatregelen die de rechter ter beschikking staan. Het vult dus als het ware het scala van wat er beschikbaar is, aan. Er wordt op deze wijze meer recht gedaan aan de zwaarte en de duur van deze aanpakken dan wanneer de weg van de voorwaardelijke veroordeling zou moeten worden gevolgd. Ook wordt met de introductie van de maatregel meer ruimte geboden aan de ontwikkeling van nieuwe geschikte gedragsbeïnvloedende aanpak. De maatregel biedt zowel de rechter als de uitvoeringsinstanties meer mogelijkheden tot maatwerk. Dat zal de effectiviteit van het jeugdstrafrecht ten goede komen.

Wat betreft de effectiviteit van de maatregel hebben de heren Van der Staaij en De Roon gevraagd of de tendens niet is dat de behandeling voorop komt te staan en de bestraffing naar de achtergrond verdwijnt. Nee, dat is niet het geval. De bestraffing verdwijnt helemaal niet naar de achtergrond. Als die indruk ontstaat uit het feit dat wij met het voorstel komen, dan wil ik dat graag uitdrukkelijk weerspreken.

De meerwaarde van de gedragsmaatregel is gelegen in de omstandigheid dat die is gericht op beïnvloeding van het gedrag van de jeugdige door middel van een combinatie van bestraffen en behandelen. Het zit er dus allebei in, het is niet het een of het ander. Dat is karakteristiek voor deze maatregel. Juist door het te verbinden met een behandelelement wordt het bestraffende element naar mijn inschatting effectiever. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om de diverse sancties met elkaar te combineren. Daarin is inderdaad de vereenvoudiging van het jeugdstrafrecht gelegen. Dat maakt het voor de rechter onder meer mogelijk om als hij een zwaarder bestraffend element van belang vindt, de gedragsmaatregel te combineren met een straf als jeugddetentie. De rechter hoeft dus niet per se te volstaan met de gedragsmaatregel.

De heren Van der Staaij en Teeven hebben gevraagd in welke leemte het wetsvoorstel voorziet. Misschien was dat eigenlijk al af te leiden uit wat ik zo-even zei: de completering en aanvulling van het arsenaal van mogelijke straffen en maatregelen en combinaties daarvan. Met het voorstel wordt dus tegemoetgekomen aan een in de praktijk gevoelde behoefte om als het ware een meer geleidelijke opbouw van type sancties te kunnen hanteren. Er wordt nu een leemte ervaren tussen gevallen waarin een gedragsbeïnvloedende aanpak plaatsvindt in het kader van een voorwaardelijke straf, een taakstraf aan de ene kant en een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen aan de andere kant. Dit laatste valt onder de zware kant van het arsenaal. Ook in een taakstraf kan de component van gedragsbeïnvloeding zitten, maar die heeft vaak als nadeel dat het een korte periode betreft. De gedragsmaatregel dicht dat gat, vult die leemte.

Mevrouw Azough en de heer Teeven hebben gevraagd voor welke doelgroep de maatregel een voorziening beoogt te bieden. De maatregel beoogt vooral voor jeugdigen met gedragsproblemen een passende reactie te bieden. Dat ligt voor de hand. Het gaat om het tijdig stoppen van een criminele carrière. Dat is eigenlijk het type situatie waaraan wij denken voor deze maatregel. Het gaat om het tegengaan van een verder afglijden. Er moet voor worden gezorgd dat het type strafrechtelijke reactie het niet erger maakt, maar zo mogelijk beter.

Dat betekent dat de zogenaamde veelplegers ervoor in aanmerking komen. Van hen kan worden verwacht dat zij, indien niet wordt ingegrepen, zullen blijven recidiveren. Maar ook andere jeugdigen komen voor de maatregel in aanmerking. Dat geldt ook voor "first offenders" die een relatief zwaar vergrijp plegen.

De heer Teeven (VVD):

Komen ook jeugdige tbs'ers in aanmerking voor deze maatregel? Dan doel ik op mensen die een beetje ontoerekeningsvatbaar zijn, die langdurig delicten plegen en dan toch in de jeugd-tbs terechtkomen. Of sluit u die groep uit?

Minister Hirsch Ballin:

Ik kan me dat voorstellen voor een bepaalde categorie. Er moet in ieder geval sprake zijn van een vloeiende overgang. "Een beetje ontoerekeningsvatbaar" is een begrip dat het Wetboek van Strafrecht niet kent. Er is natuurlijk een geleidelijke overgang van gedragsstoornissen naar stoornissen van de geestvermogens. Dat is ook niet allemaal altijd op het eerste gezicht herkenbaar. Ik zou eerder denken aan de gedragsstoornissen, maar wetende dat er een vloeiende overgang is waarbij het zwaartepunt misschien meer valt op de gedragsaspecten dan op de aspecten van geestelijke gezondheidszorg, zou dit kunnen passen in een geleidelijke benadering, in een benadering met een scala van maatregelen.

De heer Teeven (VVD):

Ik begrijp dat de minister het ziet als een soort opbouw, waarbij men eerst dit doet met een maatregel en dan pas aan jeugd-tbs begint.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is natuurlijk afhankelijk van de ernst van de stoornis en de risico's die voor het gedrag verbonden zijn aan de ontoerekeningsvatbaarheid. In de praktijk kan het zijn dat men aan tbs moet denken als blijkt dat het therapeutische element in de gedragsbeïnvloedende maatregel niet voldoende is. Het is ook mogelijk dat men dat merkt op het moment dat het niet voldoende is. Dat lijkt mij ook een situatie die wij in de praktijk kunnen aantreffen.

De heer De Wit (SP):

In mijn bijdrage in eerste termijn heb ik aan de minister gevraagd in welke gevallen een rechter dit moet of kan toepassen. Dat blijkt namelijk niet uit het wetsvoorstel. Wat zijn de criteria voor het toepassen van deze maatregel? De minister zei zojuist dat hij aan veelplegers denkt, maar dat het ook een first offender kan zijn, afhankelijk van de ernst van het strafbare feit. Ik denk dat wat de minister nu opmerkt, van belang is voor de rechtspraak. In welke gevallen kan de rechter zo'n maatregel toepassen. Is de rechter daarin vrij? Hoe ziet de minister dat nu?

Minister Hirsch Ballin:

Niet veel anders dan de heer De Wit. De heer De Wit heeft in eerste termijn een vraag gesteld over risicofactoren die daarbij een rol spelen. Ik wil straks op die vraag ingaan. Ik probeer namelijk tot een geleidelijke toespitsing te komen.

Inderdaad kan jeugd-tbs ook worden opgelegd aan first offenders in het geval van een zwaar vergrijp. Dat vergt uiteraard verdere uitwerking. Er is voor gekozen om de doelgroep niet te strak te reguleren. Met de voorgestelde maatregel wordt beoogd om in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Daarin passen de gradatie van gedragsstoornissen naar stoornissen van geestvermogens waarop de heer Teeven zo-even duidde. Omdat het in dat geval de meest effectieve reactie is, kan er ook aanleiding zijn om de maatregel toe te passen op een jeugdige die twee of drie misdrijven heeft gepleegd en misschien strikt genomen niet voldoet aan de definitie veelpleger of hardekernjongere. Dat kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn als op basis van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige kan worden verwacht dat herhaling dreigt. Een ingreep kan dus in een bepaalde context nodig zijn om herhaling en erger te voorkomen.

Het zal in de regel gaan om jongeren met een meervoudige achtergrondproblematiek en gedragsproblemen. Beide typen problemen kunnen aanleiding vormen om te verwachten dat een louter repressieve reactie, dus de vrijheidsstraf van de klassieke soort, onvoldoende effect zal sorteren. Dat betekent dat zich een duidelijk beeld zal uitkristalliseren van de jeugdigen die voor de maatregel in aanmerking komen. Dat betekent niet dat zij allemaal onder één noemer kunnen worden gebracht. In de toepassing is er natuurlijk ook onzekerheid over de aantallen. De maatregel zal deels in de plaats komen van jeugddetentie, deels in de plaats van de PIJ-maatregel en deels in de plaats van de voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden. Om daar inzicht in te krijgen, heb ik inmiddels opdracht gegeven tot een onderzoek om deze verschuivingen beter in kaart te brengen. In het kader van de evaluatie die in het wetsvoorstel is voorzien, zal ik uw Kamer uiteraard de resultaten hiervan doen toekomen. Wij zullen de toepassing van de wet ook monitoren.

De heer De Wit heeft gevraagd aan de hand van welke criteria wordt bezien welke aanpak nodig is en welke risicofactoren een rol spelen. De gedragsmaatregel heeft een sterk pedagogische inslag. Dat betekent dat de maatregel in het belang moet zijn van de ontwikkeling van de jeugdige. De Raad voor de Kinderbescherming brengt op basis van onderzoek van de jeugdige en diens omgeving, in het bijzonder de ouders, de risicofactoren en de beschermende factoren in beeld. Risicofactoren zijn bijvoorbeeld gedragsstoornissen, verslavingsproblematiek en gezinsproblematiek. Ik zeg dit zonder hiermee de hypothese uit te sluiten die de heer Teeven zo-even formuleerde, integendeel. Beschermende factoren, die de maatregel dus minder nodig kunnen maken, zijn bijvoorbeeld de capaciteiten van de ouders om de jeugdige te corrigeren. De maatregel is dus gericht op het verminderen van de risicofactoren en het versterken en waar nodig aanvullen van de beschermende factoren.

De heer Anker vroeg naar het verband tussen de gedragsbeïnvloedende maatregelen en de doe-normaalaanpak. De pilot van deze aanpak is per 1 maart 2007 afgerond. Op dit moment loopt een onderzoek naar de werking en de eerste resultaten van die aanpak. Ik verwacht dat deze zomer dat onderzoek zal zijn afgerond. De doe-normaalaanpak richt zich op het tegengaan van hinderlijk, overlastgevend en licht crimineel gedrag van jongeren en probeert dat gedrag positief te beïnvloeden. De in het contract of bevel opgenomen gedragsaanwijzingen worden door de burgemeester opgelegd. Het doe-normaalcontract en het doe-normaalbevel zijn uitdrukkelijk geen strafrechtelijke maatregelen. De gedragsbeïnvloedende maatregel richt zich eveneens op het gedrag van de jeugdige, maar met het belangrijke verschil dat het hier een nieuwe maatregel binnen het jeugdstrafrecht betreft die door de rechter in het kader van een veroordeling wordt opgelegd naar aanleiding van het plegen van strafbare feiten. Daarbij wordt uiteraard voldaan aan de waarborgen en eisen die daarbij gelden. Het gaat daarbij om ernstige strafbare feiten, veel strafbare feiten of om recidive. De inzet van een vrijwillig contract bij de gedragsbeïnvloedende maatregel past dan ook niet bij de aard van deze interventie. Dat stadium is immers voor deze jeugdige gepasseerd. Er wordt natuurlijk wel gestreefd naar stroomlijning van het hele pakket van maatregelen voor de aanpak van overlast en jeugdcriminaliteit, van lichte interventiemaatregelen in de doe-normaalaanpak tot de zwaardere interventies. Zowel de doe-normaalaanpak als de voorgestelde gedragsmaatregel voorziet in een geleidelijke opbouw van gedragsbeïnvloedende interventies ten aanzien van jeugdigen. Beide passen als zodanig in de voornemens zoals verwoord in het coalitieakkoord en het beleidsprogramma.

De heer Çörüz vroeg naar voorbeelden van invulling van de maatregel. Wij kunnen denken aan een combinatie van leerprojecten met individuele trajectbegeleiding, eventueel in combinatie met begeleiding van het gezin. De rechter kan ook een combinatie opleggen van een deel dat moet worden doorgebracht buiten de eigen woonomgeving en een ambulant gedeelte. Wij kunnen in dit verband ook denken aan de reeds ontwikkelde, maar nog slechts op kleine schaal toegepaste aanpakken die gericht zijn op verbetering van het functioneren van het gezin, zoals in de multisysteemtherapie en de functionele gezinstherapie. De multisysteemtherapie is een van oorsprong Amerikaans programma waarbij de jeugdige en zijn ouders intensieve begeleiding krijgen. De jeugdige verblijft binnen het eigen gezin. De functionele gezinstherapie is gericht op het verbeteren van het gedrag van de jongere in het gezin, op school of op het werk en op het functioneren van het gezin. Daarnaast wil die therapie de kans op herhaling van crimineel gedrag verkleinen. Het programma is bedoeld voor jongeren tussen 11 en 18 jaar met gedragsproblemen – delinquent gedrag is uiteraard een ernstig symptoom – en de gezinnen waartoe zij behoren. Die programma's zijn inhet buitenland effectief gebleken. In Nederland worden enkele experimenten gehouden in deze sfeer. Ik heb de indruk dat deze experimenten samen met de buitenlandse ervaringen zeer geschikt zijn om invulling te geven aan de gedragsmaatregel, zo nodig in aanvulling op andere strafrechtelijke sancties.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Mag ik dit voorbeeld concretiseren? Als we de extreem overlastgevende jongeren in Amsterdam als uitgangspunt nemen, kunnen we deze strafrechtelijke gedragsmaatregel van toepassing laten zijn. Het voorstel is om dit buiten de justitiële jeugdinrichting te doen, het liefst binnen gezinsverband, hoewel het andere niet wordt uitgesloten. Gisteren in de hoorzitting over hangjongeren ging het over een bepaalde formule: we leggen een bepaalde maatregel op, in dit geval een strafrechtelijke maatregel, maar we laten het einde "open", in de zin dat we het aan de jongere zelf overlaten om zijn opleiding of werk goed in te vullen en daarvoor de verantwoordelijkheid te nemen. Een stadsdeelraadvoorzitter suggereerde zoiets. De jongere houdt het op die manier in eigen hand. Is zoiets in deze setting, met deze strafrechtelijke maatregel, denkbaar?

Minister Hirsch Ballin:

Een open einde past natuurlijk wat moeilijk bij een strafrechtelijke maatregel, want die moet een omschrijving krijgen: vergelijk het artikel 77 wa van het wetsvoorstel. Wel is het mogelijk dat de rechter op grond van artikel 77wb een wijziging toepast, op vordering van het Openbaar Ministerie en indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of wijziging van de maatregel in het belang is van de veroordeelde. Als dat het type flexibiliteit is waar u op doelt, dan is mijn antwoord bevestigend, maar niet in de vorm van een soort outfading van de maatregel zoals je je dat bij zaken buiten het strafrechtelijk kader zou kunnen voorstellen.

Nu de lastige, maar bij dit soort maatregelen tegelijk relevante vraag die mevrouw Azough stelde naar het verschil tussen vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking. Bij vrijheidsontneming gaat het om insluiting in een gesloten voorziening. Bij de gedragsmaatregel ingevolge het onderhavige wetsvoorstel kan het zijn dat deze in een instelling ten uitvoer wordt gelegd, dat wil zeggen in een voorziening waarin men dag en nacht verblijft, dus niet pendelt naar huis. In deze maatregel kan dat het geval zijn. Toch blijft er een verschil met de eigenlijke vrijheidsontneming, en wel in de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke vrijheid en de mate waarin wordt voorzien in beveiliging tegen ongeoorloofd vertrek. In een gesloten voorziening geldt in dit opzicht een strenger regime dan in een andersoortige voorziening. Ook al kan de gedragsmaatregel inhouden dat de jeugdige wordt behandeld buiten de eigen leefomgeving, dus buiten de setting van het gezin waarin de jeugdige normaliter verblijft, dit kan niet in een gesloten setting zoals een penitentiaire inrichting. Ik onderken dat deze zaken in de beleving van de betrokkene dicht bij elkaar kunnen liggen, maar toch is er een verschil.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik ga een heel eind met u mee. Ik denk dat er voor jongeren die in een instelling of pleeggezin worden opgevangen, een gradueel verschil bestaat tussen vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking. Maar deze maatregel, of die nu extra- of intramuraal wordt opgelegd, is niet vrijblijvend. Ik zie hem daarom meer als een vrijheidsontnemende dan als een vrijheidsbeperkende maatregel, ook al staan er geen hekken en tralies omheen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp deze opmerking; dat is het betrekkelijke van dit soort onderscheidingen. Desalniettemin bedoelen we in de gebruikelijke manier van spreken met vrijheidsontneming iets waarvan het slot een symbool is. Vrijheidsbeperking kan zeker feitelijke belemmeringen omvatten om naar buiten te gaan en zo wordt zelfs het beeld van het slot betrekkelijk, maar het is en blijft iets anders dan de eigenlijke detentie. Ik denk echter dat het realistisch is om in het juridischebegrippenapparaat de vrijheidsontneming te blijven stellen tegenover de vrijheidsbeperking, maar dat juist bij deze maatregel, in de variant die zich binnen de instelling dag en nacht afspeelt en waarbij erop wordt gelet dat de jongere er niet tussenuit knijpt, moet worden onderkend dat de overgangen wat vloeiend zijn.

Ik wijs in dit verband op een, zij het uiteraard nog experimentele, mogelijke invulling van de gedragsmaatregel buiten het eigen gezin, namelijk MDFC: multidimensional treatment foster care. Deze methode is gericht op jongeren tussen de 12 en 18 jaar met moeilijk gedrag die strafbare feiten plegen. Dat is duidelijk het type doelgroep dat wij hier voor ogen hebben. Binnen MDFC worden jongeren geplaatst in een zogenaamd "opvoedgezin". Naar verwachting kan deze aanpak een goede invulling zijn van de gedragsmaatregel, met name voor jeugdigen die in het belang van hun ontwikkeling tijdelijk buiten de eigen gezinssituatie moeten verblijven. Dit is wederom een illustratie van die geleidelijke overgang; de verwijdering uit de gezinssituatie is niet zozeer gericht op een hardere aanpak van de jongere als wel op het verschaffen van een andere omgeving dan de gezinsomgeving.

Mevrouw Bouchibti heeft aandacht gevraagd voor de situatie waarin de duur van de opgelegde maatregel een behandeling of programma overstijgt. De rechter zal bij het bepalen van de duur van de gedragsmaatregel natuurlijk uitgebreid aandacht moeten besteden aan de adviezen die voorhanden zijn, aan de duur en de beschikbaarheid van de programma's en aan de vraag of programma's passen bij de betreffende jeugdige. Op die manier wordt duidelijk met welk programma en voor welke tijdsduur een maatregel wordt ingevuld. Als dat goed gebeurt, zal de situatie waar mevrouw Bouchibti naar heeft gevraagd, zich niet gauw voordoen. Het is echter ook niet uitgesloten. Als de duur van de maatregel toch de duur van de behandeling of het programma overstijgt, dan kan de procedure tot wijziging op grond van het voorgestelde artikel 77wb waarover ik net sprak, uitkomst bieden. Dan is ook een aanpassing mogelijk, op vordering van de officier van justitie via de rechter.

De heer Teeven en mevrouw Azough hebben gevraagd of de jeugdreclassering voldoende is toegerust op de extra taak ter uitvoering van de gedragsmaatregel. De jeugdreclassering heeft hierin inderdaad een taak. Ik onderken ten volle de relevantie van de vraag, een plan van aanpak op te stellen ter voorbereiding van de maatregel en dat plan, indien de maatregel is opgelegd, uit te voeren. Dit laatste houdt het feitelijk begeleiden van een jeugdige in, het houden van toezicht op de jeugdige en waar nodig het op elkaar afstemmen van de verschillende onderdelen van de maatregel. Die taken zijn niet anders van aard dan de taken die de jeugdreclassering nu al uitvoert. De jeugdreclassering moet in staat worden geacht om dit type taken te vervullen.

Er is gevraagd of het gevaar bestaat dat jeugdigen te gemakkelijk wegkomen met de maatregel. Dat zou het geval kunnen zijn bij een gebrek aan controle. Ik benadruk graag dat de maatregel een individuele aanpak impliceert. De maatregel mag niet vrijblijvend zijn; het uitgangspunt van vrijblijvendheid is ook zeker niet aangemerkt als geschikt voor de invulling van deze maatregel. Het is ook niet uit te sluiten dat dit nog aanleiding geeft tot intensivering van de inzet van de jeugdreclassering. Dat is een van de punten die zich in de praktijk moet ontwikkelen. Dat geldt mogelijk ook voor andere instellingen die hierin een rol kunnen spelen. Het kabinet zal dat monitoren.

De heer Çörüz heeft het tekort aan deskundigen aan de orde gesteld. Mijn collega voor Jeugd en Gezin heeft de sector inmiddels 1 mln. in het vooruitzicht gesteld voor resultaatsafspraken op het gebied van de professionalisering zodat betere opleidingen en versterking van de beroepsverenigingen mogelijk worden. Dat geldt in het bijzonder voor het tekort aan kinder- en jeugdpsychiaters. Er is een voorstel van de beroepsgroep om de opleiding voor kinder- en jeugdpsychiater te veranderen, opdat het eenvoudiger en attractiever wordt om dat specialisme te kiezen. Met de nieuwe eisen wordt de opleiding tot kinder- en jeugdpsychiater verkort en wij mogen hopen dat dit leidt tot een groter aanbod in dit specialisme. Dat is van belang in verband met een mogelijke groei van de zorgaanvragen voor jeugdigen. Het voorstel voor de nieuwe opleiding wordt dit voorjaar intern met de beroepsgroep besproken en daarna wordt het voorgelegd aan het Centraal College Medische Specialismen (CCMS). De inwerkingtreding zal, als het allemaal volgens plan loopt – en ik heb geen reden om iets anders aan te nemen – per 1 januari gerealiseerd zijn. Het aantal opleidingsplaatsen in de psychiatrie is in ieder geval ook de afgelopen jaren al vergroot van 100 naar 150. Aan GZ-psychologen en/of psychotherapeuten is voor zover bekend geen tekort. Daar waar wij dus wel tekorten kennen, wordt geprobeerd om op deze manier meer en sneller in de opleiding te voorzien.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter...

De voorzitter:

U hebt straks nog een tweede termijn. Kunt u uw vraag niet in tweede termijn stellen?

De heer Teeven (VVD):

Liever niet, voorzitter, want ik ben van plan om een motie in te dienen en zou graag van tevoren het standpunt van de minister horen. Het betreft een gedeelte uit de schriftelijke beantwoording. Wij hebben de minister een vraag gesteld, die hij ook beantwoord heeft, over de aangescherpte regeling van conservatoir beslag ten aanzien van jeugdigen. Dat is een wat apart onderdeel van deze wetgeving. Ik heb begrepen dat er in eerste instantie een voorstel was opgenomen in de memorie van toelichting om te bezien of bij ouders van minderjarigen geld kon worden weggehaald. Die mogelijkheid is nu niet meegenomen in het wetsvoorstel. Op dat punt heb ik een vraag. De minister had het over een keten van opbouw. Eerst komt er gedragsbeïnvloeding en dan mogelijk de PIJ-maatregel en dan ook nog tbs. Als je jongeren in de portemonnee treft, dan wil dat die jongeren ook nog wel eens op het goede pad brengen dan wel houden. Als mensen in hun jeugd een PIJ-maatregel opgelegd krijgen, maar niet direct terechtkunnen in de gevangenis die voor hen is bestemd, dan komen zij in aanmerking voor een zogenaamde passantenvergoeding. Nu zegt de Commissie Strafrechttoepassing dat het geld van die passantenvergoeding geoormerkt zou moeten worden, opdat het, als mensen vrijkomen, kan worden aangewend voor scholing en dat soort zaken. Dat is wel heel mooi. Wat zou de minister ervan vinden als dat geld zou worden geoormerkt voor de slachtoffers in zaken van jongeren van de harde kern? Stel dat er een schadevergoeding wordt toegekend, maar dat het geld nog steeds niet verhaald kan worden op de ouders, dan zouden wij het geld van die passantenregeling toch zo kunnen oormerken dat het niet naar de jeugdigen gaat, maar naar de slachtoffers? Bij een opgelegde schadevergoeding zouden dan eerst de slachtoffers schadeloos gesteld worden, en pas als dat gebeurd is, kan er geld van de passantenregeling terug naar die jeugdigen.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is een creatieve gedachte, die mij doet denken aan een andere discussie die ik binnenkort met uw Kamer hoop te mogen voeren, namelijk die over de schadevergoedingsmaatregel en over de vraag op welke manier het nakomen van die schadevergoedingsmaatregel kan worden bevorderd. Ik weet dat de heer Teeven daar ook nog wat andere gedachten over ontwikkeld heeft. Ik heb een paar maanden geleden aan uw Kamer een brief gestuurd met mijn benadering van die kwestie. Ik denk dat het verstandig is om deze gedachte in samenhang daarmee te bezien, ook op het punt van de praktische uitvoerbaarheid. Daar moeten wij immers ook op letten. Als ik de gedachtegang van de heer Teeven goed begrijp, wil hij de geldstromen van Justitie in verband met de passantenvergoeding niet naar de veroordeelden laten gaan, maar naar de schadevergoedingsmaatregel. Misschien dat de heer Teeven hierbij ook denkt aan een geldstroom naar het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), zodat het daarin kan worden betrokken. Het lijkt mij goed om deze gedachte mee te nemen bij de bespreking van dat punt naar aanleiding van het wetsvoorstel dat op uw agenda staat, voor zover ik weet nog niet met een concrete datum.

De heer Teeven (VVD):

Ik wil even toelichten waarom ik het in deze sleutel meeneem en juist niet op termijn in het kader van dat wetsvoorstel. Wij praten nu over de gedragsbeïnvloeding van jeugdigen. U hebt ervoor gekozen om nu juist het conservatoir beslag aan te scherpen als het gaat om het verhalen van geld op jeugdigen. Wat ik u wil vragen is: zou u dat verleggen van de schadevergoeding aan slachtoffers in de lijn van het verscherpt conservatoir beslag nu al niet mee kunnen nemen? Dat moet toch ook kunnen in de sleutel voor de gedragsbeïnvloeding van jeugdigen. Het hoeft niet te wachten op de volledige brede opzet.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is juist, maar er is nog een andere mogelijkheid. De benadering die de heer Teeven kiest, zou zich in bepaalde variaties ook kunnen voordoen bij het volwassenstrafrecht. In het coalitieakkoord is voorzien dat wat nu ten aanzien van jeugdigen wordt voorgesteld, ook mogelijk wordt gemaakt ten aanzien van volwassenen. Ik kan de benadering van de heer Teeven dat het misschien ook zou kunnen passen in de benadering van dit onderwerp, volgen. Laten wij het echter bezien wanneer de verbreding naar volwassenen, wat een onderdeel is van het coalitieakkoord, aan de orde is.

Er zijn dus in ieder geval twee kaders waarin wij de bredere samenhang kunnen zien. Het zou niet mijn voorkeur hebben om het geïsoleerd te beschouwen nu wij het alleen hebben over conservatoir beslag ten aanzien van jeugdigen. Ik sta er open tegenover welke van de twee gelegenheden de voorkeur verdient. Wij kunnen dat bezien aan de hand van het verloop van de behandeling van het wetsvoorstel voor de schadevergoedingsmaatregel dan wel van de in het coalitieakkoord voorziene maatregel ten aanzien van het conservatoir beslag.

De voorzitter:

In de tweede termijn van de Kamer bedraagt de spreektijd een derde van de tijd in eerste termijn. Die behoeft uiteraard niet te worden volgemaakt.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Ik dank de minister in de eerste plaats voor zijn uitvoerige brief van 16 april. Daarin heeft hij veel standpunten al schriftelijk toegelicht. Ik dank hem ook voor de mondelinge uiteenzetting die hij zo-even heeft gegeven. In de eerste termijn heb ik mijn zorgen geuit over de vraag of met deze maatregel de bestraffing niet naar de achtergrond verdwijnt ten gunste van de behandeling. De minister heeft vanavond uiteengezet dat dit wat hem betreft niet het geval zal zijn en dat het bestraffende element van deze maatregel wel degelijk van belang en van waarde is en in de praktijk tot uiting moet komen. Het zal vooral van de uitvoering afhangen. Hoe gaat de rechter ermee om? Hoe gaan de instellingen die het moeten gaan uitvoeren, ermee om? Dat zullen wij moeten afwachten. Wij zullen nauwkeurig volgen hoe het gaat lopen.

De minister heeft gezegd dat deze maatregel ook is bedoeld om een criminele carrière die in staat van wording is, tijdig te stoppen. Dat doel onderschrijven wij graag. Hij heeft ook gezegd dat veelplegers ervoor in aanmerking komen. In bepaalde gevallen kan ik mij dat nog wel voorstellen. Maar het baart mij ook zorgen. Wij zouden niet graag zien dat alle veelplegers in de praktijk automatisch voor deze maatregel in aanmerking blijken te komen. Juist ten aanzien van veelplegers, in het bijzonder de onverbeterlijken onder hen, bestaat in de samenleving de vraag naar een echt harde aanpak. Wij moeten niet te lang en te veel geduld opbrengen voor hardnekkige veelplegers. Juist voor de onverbeterlijken zou de rechter, naar de mening van mijn fractie, in bepaalde gevallen door de wet gedwongen moeten worden tot een steviger ingreep dan nu in de praktijk soms plaatsvindt. Wij kennen genoeg dossiers waaruit blijkt dat jeugdige criminelen steeds weer opnieuw te slap worden aangepakt.

Het voorliggend wetsontwerp dwingt de rechter niet om hardnekkig recidiverende jeugdige criminelen in bepaalde gevallen stevig aan te pakken. Hij heeft daartoe wel het instrumentarium, maar de dwang ontbreekt. Amendering van dit wetsontwerp in de door mijn fractie gewenste zin wordt erg complex. Dat ga ik vanavond dus ook niet voorstellen. Mijn fractie overweegt wel om op een later moment voorstellen te doen om de rechter bij hardnekkige recidivisten snel, in ieder geval sneller dan nu vaak het geval is, tot een steviger aanpak te dwingen. Wij moeten, naar onze mening, in sommige gevallen echt af zien te komen van de vrijblijvendheid voor de rechter. Omdat deze wens – althans bij ons – ook voor meerderjarige criminelen bestaat, lijkt het mij beter om dit niet in het voorliggend wetsvoorstel dat uitsluitend op het jeugdstrafrecht betrekking heeft te amenderen. In de nabije toekomst zullen wij voorstellen doen om de rechter te gaan binden in gevallen van hardnekkig recidiverende criminelen.

Ik kom tot een afronding en een samenvatting. Ik zal mijn fractie adviseren om haar steun niet te onthouden aan het voorliggende wetsvoorstel. Wij zullen binnenkort komen met nadere voorstellen om in bepaalde gevallen, bij hardnekkige recidivisten de rechter als het ware te dwingen om snel een stevige aanpak toe te passen.

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Voorzitter. De brief van de minister maakt veel duidelijk. Ik dank hem daarvoor. Toch heb ik nog een aantal vragen.

In antwoord op mijn vraag in de vorige termijn, wat er precies onder "niet of niet tijdig" verstaan moet worden, laat de minister onder andere weten dat de implementatie van het wetsvoorstel in nauwe samenwerking plaatsvindt met de betrokken partijen. Welke partijen zijn dit en wat wordt er met hen besproken?

Verder is mij nog niet duidelijk of een maatregel van bijvoorbeeld een jaar die geheel wordt ingevuld met jeugdzorg, ook tussentijds beëindigd kan worden en, zo ja, door wie dan. Kan daartoe worden besloten door bijvoorbeeld de rechter of door deskundigen? Er kan zich een situatie voordoen waarbij jeugdzorg zoveel effect heeft dat deskundigen van mening zijn dat deze zorg eerder dan gepland kan worden beëindigd. Blijft in deze gevallen volgens de minister toch de volle termijn van de maatregel gelden, of kan de zorg worden stopgezet als die niet meer nodig is?

De minister gaat er niet meer van uit dat de wet budgetairneutraal kan worden ingevoerd. Hij stelt in het eerste jaar € 200.000, in het tweede jaar € 350.000 en in het derde jaar € 500.000 beschikbaar. Kan hij aangeven waarop deze bedragen zijn gebaseerd? Is hij bereid nadere afspraken te maken met de provincies als onverhoopt blijkt dat de kosten in de praktijk hoger zijn? Er moet immers worden voorkomen dat rechters zich door de omstandigheden gedwongen voelen om zich bij de keuze voor een bepaalde maatregel te laten leiden door de beschikbaarheid. Ik hoor graag een toelichting van de minister.

Ik kom tot slot op de vraag of de erkenningscommissie betrokken moet worden bij de niet-justitiële gedragsinterventies. Daarover zegt de minister dat dit in het kader van de implementatie nog moet worden bezien. Wie gaat dit bezien en wanneer komt hierover meer duidelijkheid?

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn schriftelijke beantwoording en voor de beantwoording van zojuist. Ik heb al in mijn eerste termijn gezegd dat de fractie van GroenLinks dit een sympathiek wetsvoorstel vindt. Het vult een leemte in de mogelijkheden die de rechter nu heeft. Het is sympathiek omdat heropvoeden en behandelen in balans zal moeten zijn met een zekere bestraffing. Het is sympathiek omdat er een wettelijke basis wordt gegeven voor schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden. Het is verder sympathiek omdat het mogelijk is om conservatoir beslag te leggen. Het is ten slotte sympathiek omdat levenslange gevangenisstraf voor jeugdigen wordt uitgesloten. Dat is in lijn met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ondanks dat de meeste van mijn vragen al door de minister zijn beantwoord, zijn er toch nog een paar overgebleven.

In de memorie van toelichting geeft de minister aan dat er verschil van inzicht is tussen de arrondissementen over het gebruik van de schorsing van voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden. Er wordt nu een wettelijke basis gecreëerd, maar zal die het verschil van inzicht wegnemen? Op dit moment is er namelijk sprake van een zekere rechtsongelijkheid; dat lijkt mijn fractie geen goede zaak. Is met deze wettelijke basis de discussie binnen de rechterlijke macht voorbij over de reikwijdte van het onschuldbeginsel of het uitrekken ervan?

Mijn tweede vraag heb ik ook in mijn eerste termijn gesteld, maar die is nog niet beantwoord. De rechterlijke macht geeft aan dat het mogelijk zou moeten zijn om de maatregel ook met kortere periodes te verlengen dan de oorspronkelijke duur van de maatregel. Rechters wensen in zekere zin een flexibeler verlengingstermijn. Op deze vraag is de minister nog niet ingegaan. Ik hoor graag een antwoord.

Ik ben verheugd te merken dat de minister nu net als mijn fractie van mening is dat dit geen budgettair neutrale maatregel kan zijn. Het is evenwel de vraag in hoeverre de budgetten die van toepassing zijn, voldoende zijn. Het gaat hierbij om een wenselijke ontwikkeling en van de middelen zal daarom veelvuldig gebruik worden gemaakt. Daarom is de vraag of de bedragen die genoemd worden, € 200.000, € 350.000 en € 500.000, voldoende zullen zijn.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil ook graag de minister bedanken voor zijn uitgebreide schriftelijke beantwoording en voor zijn mondelinge toegift. Daarop had ik eigenlijk niet meer gerekend, maar daarmee heeft hij het een en ander in een kader geplaatst. Ik was van plan enkele vragen over het doe-normaalbevel nog een keer te stellen, maar met zijn beantwoording heeft hij die vragen overbodig gemaakt. Wel heeft hij bij mij nog een vraag opgeroepen.

De minister zei dat het doe-normaalbevel een bestuursrechtelijke maatregel is die door de burgemeester wordt opgelegd. Volgens mij hoeft dat niet het geval te zijn. Ik heb bijvoorbeeld een notitie voor me uit 2003, waarin hierover ook het een en ander staat. Er zijn ook modellen mogelijk op basis waarvan het OM een rol speelt bij het uitvaardigen van een doe normaalbevel of een doe-normaalcontract. Ik wil niet al te ver vooruitlopen op de discussie die nog komt. Ik ben blij dat die gevoerd zal worden en ik hoop dat het rapport van het onderzoek zo snel mogelijk naar de Kamer wordt gestuurd.

Wij hebben vragen gesteld over de stroomlijning. De reden daarvoor is dat doe-normaal kenmerkend wordt voor de manier waarop wij omgaan met gedragsbeïnvloeding. De minister zei al dat deze term steeds meer gaat inhouden. Wij willen niet alleen straffen, maar ook heel duidelijk gedragsverandering. Normaal doen moet eigenlijk het resultaat zijn. Wellicht kunnen wij hierover na de zomer een keer uitgebreid met elkaar spreken.

Ik heb voorts nog een vraag over de positie van de Bureaus Jeugdzorg in het systeem. Er is een nota van wijziging uitgebracht om aan te geven dat de verantwoordelijkheid voor het indicatiebesluit in eerste instantie bij het Bureau Jeugdzorg ligt. De rechter moet op basis van het indicatiebesluit een beslissing nemen. De bottleneck is evenwel de tijdigheid. Dat is een lastig punt. Wij maken ons daarom een beetje zorgen. Wij vragen ons af wat er gebeurt als Bureau Jeugdzorg op het punt van de tijdigheid niet aan de eisen voldoet. Dan zou de rechter op advies van de Raad voor de Kinderbescherming een beslissing moeten nemen. Wij willen vooral weten wat in dat geval de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is. Graag willen wij ook van de minister horen of hij zich zorgen maakt met het oog op de capaciteit die bij Bureau Jeugdzorg nodig is om te adviseren over de beslissing. Zal die voldoende zijn? Zal hiervoor extra formatie nodig zijn bij de Bureaus Jeugdzorg?

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de brief die hij naar de Kamer heeft gestuurd. De brief was duidelijk. Er werd veel in uitgelegd. De vragen werden er duidelijk mee beantwoord. Dat is heel plezierig. Zoiets scherpt het debat en houdt de snelheid erin. Ik dank de minister ook voor de antwoorden die hij vandaag heeft gegeven.

Onze fractie zal het wetsvoorstel steunen, maar wij twijfelen aan de effectiviteit ervan. Die twijfels hebben wij met de fractie van de Partij voor de Vrijheid. Wij menen wel dat je een poging moet doen. In de praktijk kan het voorstel goed werken, maar wij willen meer aanmoedigingen.

Het kwam onze fractie niet slecht uit dat de tweede termijn vandaag plaatsvond en dat wij eerst het beleidsprogramma kregen. Dat heeft het kabinet vandaag, op 14 juni dus, gepresenteerd. Wij hadden gehoopt dat daarin meer concrete maatregelen zouden staan voor de gedragsbeïnvloeding van jeugdigen en dat men voort zou bouwen op dit wetsvoorstel, zodat het meer gestalte zou krijgen. De vragen die ik in tweede termijn aan de minister heb gesteld, hadden daar eigenlijk betrekking op. De minister zei dat je alles in een breder kader moet plaatsen. Dat begrijp ik wel, gelet op de wetssystematiek, maar je kunt ook aan maatregelen voor gedragsbeïnvloeding denken. Wij vermoeden dat die financiële component, gewoon lik-op-stuk, een belangrijke bijdrage levert op het punt van gedragsbeïnvloeding. Bij verscherping van het conservator beslag, waarvan mevrouw Azough een voorstander is, hoort ook het aanscherpen van de verhaalsmogelijkheden. Het kabinet heeft er niet voor gekozen om snelheid te maken met het verhaal op ouders. De VVD-fractie stelt dus voor om wel snelheid te maken met het verhalen van geld op jeugdige daders, als er tenminste geld te halen is. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als zij die passantenregeling kregen. Wij begrijpen natuurlijk wel dat het tijd kost om dat voor te bereiden, maar wij zijn op dit punt enigszins teleurgesteld in het beleidsprogramma. Daarom dienen wij de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat een jeugdige dader zo veel als mogelijk ook financieel op de gevolgen van zijn handelen moet worden gewezen en elk slachtoffer een sterkere positie verdient bij het verhalen van de schade op de dader van het strafbare feit;

overwegende dat de passantenregeling en daarbij horende tegemoetkoming bij het overschrijden van de wettelijke termijn eveneens van toepassing is op jeugdigen die een – onherroepelijke – PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen;

constaterende dat bij het overschrijden van de passantentermijn een tegemoetkoming van – in beginsel – € 350 per maand, vanaf de dag dat de termijn zes maanden duurt tot datum plaatsing, aan de jeugdige dader wordt toegekend;

constaterende dat de beroepscommissie al in haar uitspraken aangeeft graag te zien dat de vergoeding geoormerkt wordt en gereserveerd wordt voor bijvoorbeeld bijzondere onkosten als klager zelfstandig zou gaan wonen of bijvoorbeeld voor scholing;

van oordeel dat gestreefd dient te worden naar een sterkere positie van het slachtoffer door zo spoedig en volledig mogelijke vergoeding van de geleden schade door de dader;

verzoekt de regering, te onderzoeken op welke wijze de tegemoetkoming vooraleerst geoormerkt en gereserveerd kan worden voor de vergoeding van de schade,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Teeven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12(30332).

De heer Çörüz (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Ook ik dank de minister voor zijn mondelinge en schriftelijke beantwoording. Ik ben vooral gelukkig met het feit dat wij uit de impasse zijn gekomen op het punt van de leeftijd van achttien jaar. De maatregel kan ook worden opgelegd als iemand meerderjarig is en dat kan eveneens met de verlenging. Dat vind ik echt een winstpunt.

Ik ben ook gelukkig met het antwoord van de minister dat er een bedrag wordt gereserveerd om het tekort aan jeugdpsychiaters en -psychologen weg te werken. Met de introductie van deze maatregel kunnen allerlei projecten tot stand komen, maar dat heeft weinig waarde als er geen deskundigen zijn.

De minister heeft een debat gevoerd met mevrouw Azough over vrijheidsbeperking dan wel -ontneming. In dit geval is er sprake van vrijheidsbeperking. De bedoeling van deze gedragsmaatregel is dat met name die jeugdigen die niet in een justitiële jeugdinrichting verblijven, een behandeling krijgen. De Kamer houdt zich op dit moment ook bezig met het wetsvoorstel over gesloten jeugdzorg om een reactie te geven op de scheiding tussen civiel recht en strafrecht. Als het civiel recht van toepassing is, zal de behandeling in een andere setting worden gegeven. Ik vrees dat die jongeren op een gegeven moment via de achterdeur in aanraking komen met de jongeren over wie wij vanavond spreken. Kan de minister garanderen dat dat niet gebeurt?

De eindregie van de gedragsmaatregel ligt bij het OM. De feitelijke uitvoering van die gedragsmaatregel ligt bij de jeugdreclassering en als "vuurpijl" moet de Raad voor de Kinderbescherming toezicht houden op het geheel. Is dat niet ietwat te veel van het goede? Wij proberen juist professionals het vertrouwen te geven. Moet er dan weer op allerlei punten worden gecoördineerd? Moet de een dan echt toezicht houden op de ander? Is het niet mogelijk om te volstaan met het neerleggen van de eindregie bij het OM en het verantwoordelijk stellen van de jeugdreclassering voor de uitvoering?

Voorzitter. De minister schrijft in zijn brief dat zal worden bezien of de erkenningscommissie een rol zou moeten hebben bij het implementeren van al deze jeugdprogramma's. Er kunnen namelijk weer nieuwe jeugdprogramma's en projecten tot stand worden gebracht. Op dit moment zijn er al tal van jeugdprogramma's en jeugdprojecten. Dat varieert van een survivaltocht in Noorwegen en een tocht met een schip naar Engeland tot werken in een kindertehuis in India of bij een Franse boer. Wij weten erg weinig van deze programma's en projecten. Ik meen dat er sprake is van 350 projecten dan wel programma's. Ik steun de minister in zijn idee om een en ander mee te nemen en te bezien in het kader van het wetsvoorstel. Om te voorkomen dat alle goedbedoelde initiatieven met gemeenschapsgeld verkeerd worden gebruikt, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er op dit moment veel projecten, behandelplannen en programma's zijn en worden ontwikkeld die erop gericht zijn jongeren te corrigeren in hun gedrag;Çörüz

constaterende dat vaak onduidelijk is welke effecten deze projecten, plannen en programma's sorteren;

constaterende dat er nu onvoldoende mogelijkheden zijn om de effectiviteit van deze projecten, behandelplannen en programma's te kunnen beoordelen;

overwegende dat deze projecten met gemeenschapsgeld worden gefinancierd;

verzoekt de regering om de bestaande Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie een mandaat te geven om in ieder geval alle rijksprogramma's op effectiviteit en recidive te beoordelen en van een keurmerk te voorzien en gemeenten en provincies de mogelijkheid te bieden om hun projecten te laten beoordelen door deze commissie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Çörüz. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13(30332).

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Ook ik wil graag de minister danken voor de tweetrapsbeantwoording, eerst de schriftelijke beantwoording van een groot aantal vragen en zo-even de mondelinge beantwoording. De minister gaf aan dat de eerste termijn in het begin van de honderd dagen van dit kabinet viel en dat wij nu de behandeling voortzetten aan het einde van die periode. Dat brengt mij tot de vraag of de afgelopen periode de minister tot nieuwe inzichten heeft gebracht over deze wet dan wel de plaats van dit nieuwe instrumentarium binnen het totaal van de voorziene programma's en maatregelen.

Wat het strafkarakter betreft als de meerwaarde van hetgeen in dit wetsvoorstel is opgenomen, heeft mijn fractie in eerste termijn aarzelingen geuit. De minister is daar uitvoerig op ingegaan. De intenties zijn verder verhelderd. Ook de voorbeelden van mogelijke toepassing die de minister noemde, vind ik verhelderend. Het is altijd even afwachten of in het palet van maatregelen dat nu al beschikbaar is, een nieuw instrument daadwerkelijk zal worden ingezet overeenkomstig de verwachtingen. Gaat het nu echt werken? Dat kun je niet altijd op voorhand beoordelen. Daarom is het van belang dat, zoals in de wet uitdrukkelijk is voorzien, een evaluatie zal plaatsvinden. Het viel mij op dat het evaluatieartikel dat in deze wet is opgenomen, niet alleen traditioneel gaat over de doeltreffendheid en effecten in de praktijk, maar dat er ook uitdrukkelijk aan is toegevoegd dat bij die evaluatie een standpunt zou moeten worden ingenomen betreffende de wenselijkheid en het behoud van de maatregel in het Wetboek van Strafrecht. Kan de minister uitleggen waarom voor die expliciete toevoeging is gekozen?

Voorzitter. In het licht van wat ik naar voren heb gebracht, zal duidelijk zijn dat ook mijn fractie steun kan geven aan dit wetsvoorstel.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De minister heeft bij brief al een reeks vragen van mijn fractie beantwoord. Daarvoor dank. Ik heb nog de volgende punten.

De onschuldpresumptie. Hierbij gaat het om de vraag of bij het opleggen van zo'n maatregel al schuld wordt erkend terwijl nog geen veroordeling heeft plaatsgevonden. Je gaat akkoord met de schorsing, de voorlopige hechtenis wordt geschorst en de maatregel gaat in. Van de minister begrijp ik dat het de aard van de maatregel is dat de vraag naar de onschuld blijft hangen. Zij slaat in ieder geval niet om naar het erkennen van schuld.

De nazorg. De minister zegt: "Ook na afloop van de gedragsmaatregelen kunnen interventies volgen die voorzien in een verplichte vorm van nazorg." Dit zou ik graag door de minister toegelicht zien. Behoort de nazorg tot een scala aan mogelijkheden die door de rechter bij de maatregel ook kunnen worden opgelegd? Of kan er bijvoorbeeld via de jeugdreclassering op worden aangedrongen dat nazorg dient plaats te vinden als de maatregel is beëindigd? Wat houdt die nazorg in? Het bekende voorbeeld heb ik al gegeven. Men komt een beetje verdwaasd terug in de samenleving zonder maatregel, maar verder wordt de jeugdige aan zijn lot overgelaten. Wat is die nazorg precies?

Het Nederlands Juristencomité voor de rechten van de mens (NJCM) heeft gewezen op het moeilijke scheidsvlak tussen vrijheidsbeneming en vrijheidsbeperking. Mij lijkt het een taak voor de rechter om dit heel nauwkeurig bij een maatregel af te wegen, opdat de grens niet net wordt overschreden. Vervolgens is het de vraag wanneer een rechter de maatregel moet opleggen. Wij hebben de SOV-maatregel en de ISD-maatregel voor volwassenen. Soms krijg ik de indruk dat er een veelheid aan maatregelen is, maar dat het zicht op het specifieke karakter en het waarom van zo'n maatregel op den duur verloren dreigt te gaan. De minister heeft het al in eerste instantie gedaan, maar ik meen dat het van belang is dat hij aangeeft in welke gevallen het voor de hand ligt. Ik begrijp van de minister dat de ernst van het delict, de ernst van het gedrag in het concrete geval, vooral maatgevend is.

Vandaag viel dit boekwerk op mijn bureau: Samen werken, samen leven, het beleidsprogramma van het kabinet-Balkenende IV. Kent de minister dit? Misschien duidde de heer Teeven daar al op, maar wat lees ik op pagina 65? "Wanneer zware mogelijkheden zoals jeugddetentie nog niet aan de orde zijn, kunnen gedragsbeïnvloedende maatregelen soelaas bieden." Ik heb natuurlijk maar een beperkte kijk op de historie van dit parlement, maar het zal zelden voorgekomen zijn dat een voornemen van een kabinet op dezelfde dag al grotendeels is neergelegd in een wetsvoorstel dat ook al dreigt te worden aangenomen. Mijn fractie zal de minister wat dit betreft steunen.

De heer Teeven (VVD):

Ik doelde daar ook een beetje op. Ik had die pagina ook gelezen. Vandaar ook mijn motie waarin de regering wordt verzocht daar handen en voeten aan te geven. Het is allemaal zo open. Dat vindt de fractie van de SP ook. Wat je daarin leest, is allemaal een beetje onbepaald. Ik begrijp dat de SP in ieder geval steun geeft aan de motie van de VVD om daar handen en voeten aan te geven.

De heer De Wit (SP):

Ja. Dat is duidelijk.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Dank voor de vele ondersteunende opmerkingen in tweede termijn voor het wetsvoorstel, en heel in het bijzonder een woord van dank aan de heer De Wit, die als woordvoerder van de oppositie zo snel, op de dag van het uitbrengen van het beleidsprogramma van het kabinet, uitdrukkelijk steun geeft aan de maatregel die omschreven is op bladzijde 65. Hij staat daarin trouwens niet alleen. Het is geen toeval dat de gedragsbeïnvloedende maatregel in de vijfde pijler van het beleidsprogramma een plaats heeft gekregen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Is dit het enige voorbeeld of gebeurt het meer dat voorstellen worden gepresenteerd die in feite wetsvoorstellen zijn die door het vorige kabinet zijn ingediend?

Minister Hirsch Ballin:

Ik dacht dat de heer Van der Staaij met mij hechtte aan continuïteit in het staatsbestel, maar ik neem zijn vraag wel serieus. In dit onderdeel van het beleidsprogramma wordt uiteengezet waarom de gedragsbeïnvloedende maatregel jeugdigen op zijn plaats is bij een persoonsgerichte aanpak van de criminaliteit. Ik mag mij deze gelegenheid niet laten ontgaan om nog iets te zeggen ter toelichting op het beleidsprogramma. In het kadertje op bladzijde 65 staat wat over het project "Veiligheid begint bij voorkomen". Ik heb daarin tot uitdrukking gebracht dat een persoonsgerichte aanpak nodig is voor bepaalde oorzaken van criminaliteit, dus ook voor bepaalde groepen verdachten of daders. Daarom wordt daar gezegd dat technische maatregelen een mogelijke benadering zijn, maar dat een andere aanpak op de persoon, persoonlijke omstandigheden of gedragsaspecten is gericht. Die heeft in het beleidsprogramma uitdrukkelijk veel aandacht gekregen.

De gedragsbeïnvloedende maatregel jeugdigen zie ik bij uitstek als een kans om daaraan vorm en inhoud te geven. Dit wetsvoorstel, dat inderdaad al was ingediend in de vorige kabinetsperiode, heeft daarmee in mijn ogen extra betekenis gekregen. Zoals andere sprekers vanavond hebben opgemerkt, hebben wij de gedachte laten varen dat het allemaal zonder extra kosten zou kunnen. Wat de frequentie betreft houd ik er rekening mee dat er ruimere toepassing aan wordt gegeven dan op het moment van de indiening van het wetsvoorstel was voorzien.

Ik zie deze maatregelen als een kans om het gat te dichten tussen de straf die alleen maar detentie is, en de maatregelen die weliswaar ook het karakter dragen van een straf, maar die tekortschieten uit het oogpunt van effectieve beïnvloeding van het gedrag. Daarom is de gedragsbeïnvloedende maatregel uitdrukkelijk genoemd in dit onderdeel van het beleidsprogramma. Anders gezegd, de verwachtingen omtrent dit wetsvoorstel zijn wat mij betreft in de loop van deze periode gegroeid.

Er werd zo-even gevraagd of ik aan het eind van deze periode anders tegen het wetsvoorstel aankijk dan aan het begin ervan. In zekere zin wel, want in de gesprekken die ik heb gevoerd over de op de persoon gerichte aanpak van veel voorkomende daders, kwam eigenlijk steeds naar voren dat er maatwerk nodig is en dat dit intensieve bemoeienis vereist met jonge veelplegers. Daarbij werd ook door mijn gesprekspartners onder de aandacht gebracht dat het wettelijke instrumentarium op sommige punten tekortschiet. Ik zie deze maatregel inderdaad als een mogelijkheid om in dat gat te voorzien.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd naar artikel IV, waarin een standpunt wordt verlangd naar aanleiding van de evaluatie over de wenselijkheid van het behoud van de maatregel. Dat stond inderdaad van meet af aan in het wetsvoorstel. Zoals ik er nu tegen aankijk, zou ik geen behoefte hebben gehad om die woorden op te nemen. Zij klinken inderdaad erg gedistantieerd. Het gaat mij aan de andere kant wat ver om nu bij nota van wijziging die woorden te schrappen. Het gaat dus om de afstandelijkheid die men zou kunnen lezen in de redactie van artikel IV. Zouden die woorden er niet hebben gestaan, dan zou ik die er niet in hebben gezet.

De heer De Roon heeft er terecht aan herinnerd dat ik er in mijn antwoord op heb gewezen dat de maatregel die hier voorzien is, zowel een gedragstherapeutisch als een bestraffend element heeft. Hij heeft aangekondigd dat hij op het punt van de veelplegers nadere maatregelen zal voorstellen. Ik wijs in dit verband ook nog uitdrukkelijk op wat er precies over het probleem van de veelplegers in het Beleidsprogramma staat. Ik zie dat als een belangrijke prioriteit.

Mevrouw Bouchibti heeft een vraag gesteld over het stopzetten of aan een termijn binden van de maatregel. De maatregel kan niet worden stopgezet in de eigenlijke zin van het woord, maar in artikel 7wb is de mogelijkheid voorzien van een wijziging van de maatregel. Dat betekent dat als in de loop van de uitvoering van de maatregel blijkt dat niet alles wat bij aanvang voorzien was, uit de kast hoeft te worden gehaald, op die manier een oplossing kan worden geboden voor de door mevrouw Bouchibti aangehaalde situatie. Mevrouw Azough heeft overigens een dergelijk punt aangesneden. Ik hoop haar vraag op dit punt ook voldoende te hebben beantwoord. Deze wijzigingsbevoegdheid kan dus ook een lichtere invulling betekenen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik wil nog even ingaan op het interruptiedebat tussen de minister en de heer Çörüz. De minister zei dat het mogelijk was om op basis van hetzelfde artikel 77wb te doen wat de heer Marcouch gisteren suggereerde, namelijk een soort tbs-maatregel toe te passen. Dat staat toch niet in dat artikel?

Minister Hirsch Ballin:

Ik geloof niet dat de heer Çörüz daarnaar heeft gevraagd.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dan ben ik blij dat ik deze verhelderende vraag heb gesteld.

De heer Çörüz (CDA):

Wat ik bedoelde, is dat je op dit moment iets met het karakter van een open einde moet hebben. Tbs werd daarbij als voorbeeld genoemd. Het einde bij een tbs-maatregel is enigszins open. Dat is een beetje afhankelijk van de verantwoordelijkheid en de ontwikkeling van de persoon in kwestie. Ik heb naar zo'n maatregel gevraagd.

Minister Hirsch Ballin:

Daarop heb ik geantwoord dat een dergelijke situatie op grond van deze maatregel niet mogelijk is. Bij tbs is er trouwens ook niet echt sprake van een open einde, maar is er sprake van een verlengingsmogelijkheid. Dat is iets anders. Ik heb de vraag van de heer Çörüz beantwoord met de verwijzing naar de mogelijkheid dat men geleidelijk aan ophoudt met nog aandacht te besteden aan degene tegen wie de maatregel is genomen. Een strafrechtelijke maatregel is iets anders dan opvoedingsondersteuning die geleidelijk aan tot nul kan worden teruggebracht. De maatregel geldt nog of de maatregel geldt niet meer.

Mevrouw Bouchibti heeft gevraagd wat de Erkenningscommissie Gedragsinterventies nog gaat doen. Deze commissie zal de programma's moeten beoordelen, in het bijzonder op hun bijdrage aan het terugdringen van recidive en op hun effectiviteit. Op dit moment worden vele justitiële interventies door de commissie beoordeeld, ook bijvoorbeeld de interventies in het kader van de taakstraffen en de gedragsinterventies in de justitiële jeugdinrichtingen. De programma's die in het kader van de gedragsmaatregel worden ontwikkeld, zullen ook in dat traject worden meegenomen. De erkenningscommissie heeft dus nog werk. Het is natuurlijk mogelijk dat er bepaalde punten van verwantschap en overeenkomst zijn tussen de verschillende typen gedragsinterventies, maar ze zullen desalniettemin moeten worden toegerekend aan een specifieke justitiële straf of maatregel.

Het bezien van de effectiviteit van de wet zal deel uitmaken van de evaluatie, evenals de relatie tot het project Veiligheid begint bij voorkomen. De vijfde pijler onderstreept dat.

Mevrouw Bouchibti heeft voorts gevraagd naar degenen die betrokken zijn bij de implementatie. Inderdaad is er een veelheid van instituties bij betrokken: de minister voor Jeugd en Gezin, de Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht, de Maatschappelijke Ondernemers Groep, de Bureaus Jeugdzorg en de jeugdreclassering.

Mevrouw Azough vroeg of het uitgetrokken bedrag voldoende is. Dit soort vragen moet ik altijd met ja beantwoorden, want als ik nee zeg, had ik iets anders moeten opnemen in de financiële kaders voor Justitie. Wij gaan ervan uit dat het voldoende is. Voor een deel wordt dit bedrag gerealiseerd door verschuivingen. Er worden reeds gedragsbeïnvloedende programma's toegepast. Er vinden verschuivingen plaats naar de gedragsmaatregel. De begrote kosten houden verband met de extra maatregelen die na invoering van de wet worden opgelegd. Ik voeg eraan toe dat het beleidsprogramma ook een financiële paragraaf bevat en dat die mede ten gunste zal komen aan doelstelling 50 van dat programma.

De heer Anker heeft gesproken over het doe-normaalbevel en het doe-normaalcontract. Zijn opmerkingen daarover begrijp ik zeer wel. Hij sprak ook over het indicatiebesluit en de positie van de Bureaus Jeugdzorg. Inderdaad heeft de rechter een relatie met de Raad voor de Kinderbescherming. De vraag of de Bureaus Jeugdzorg voldoende zijn toegerust om deze indicatiebesluiten tijdig af te geven, begrijp ik. Het vergt inderdaad ook veel van de Bureaus Jeugdzorg. Onze verwachting is dat deze bureaus voldoende zijn toegerust om tijdig een indicatiebesluit af te geven ten behoeve van deze gedragsbeïnvloedende maatregel. Het zal in ieder geval een uitzondering zijn als het precies daarop komt vast te zitten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een andere rol. De raad doet onderzoek naar de jeugdige dader en zijn persoonlijke omstandigheden. Op basis van dit onderzoek geeft de raad een strafadvies aan de officier van justitie. De gedragsbeïnvloedende maatregel zal kunnen worden geadviseerd, indien dit in het belang is van een zo goed mogelijke beïnvloeding van het gedrag van de jeugdige.

Dat raakt een punt dat door de heer Çörüz ook aan de orde is gesteld, namelijk dat er zoveel verschillende instellingen bij betrokken zijn. Ik zie eigenlijk niet goed hoe wij in dezen kunnen vereenvoudigen, zonder af te doen aan de kwaliteit van de maatregel en de besluitvorming daarover. Ik heb zo-even in antwoord op een vraag van de heer Anker gezegd welke rol de Raad voor de Kinderbescherming heeft, namelijk een adviserende. Het Openbaar Ministerie kan deze maatregel natuurlijk niet zelf ten uitvoer leggen. Het is een ander type maatregel dan de straffen en maatregelen die door de Dienst Justitiële Inrichtingen ten uitvoer worden gelegd. Vandaar dat de jeugdreclassering daarbij nodig is. Daar zonder zou het moeilijk te doen zijn.

De heer Anker (ChristenUnie):

De Bureaus Jeugdzorg krijgen er een nieuwe taak bij, maar zullen er geen capaciteitsproblemen ontstaan? Er zijn weer lange wachtlijsten. Waarop baseert de minister de verwachting dat er geen problemen zullen ontstaan?

Minister Hirsch Ballin:

Er is geen twijfel over dat de Bureaus Jeugdzorg veel hebben te doen. Wij hebben serieus gekeken naar de budgettaire kaders voor dit wetsvoorstel en de verwachting laten vallen dat het allemaal met gesloten beurzen kan. Er zijn echter ook verschuivingen mogelijk. De Bureaus Jeugdzorg hebben op dit moment taken die voor een deel worden overgebracht naar een ander kader als deze maatregel wordt toegepast. Wij hebben met een doelgroep te maken die nu ook al behoort tot de doelgroep van de Bureaus Jeugdzorg. Wij moeten niet de indruk wekken dat het er allemaal wel bij kan. Dat neemt niet weg dat de werklast van de Bureaus Jeugdzorg aandacht heeft gekregen in het beleidsprogramma van het kabinet. Minister Rouvoet heeft speciale aandacht voor de versterking van de Bureaus Jeugdzorg.

De heer Çörüz (CDA):

In de memorie van toelichting staat dat de eindregie van de gedragsmaatregel bij het OM ligt, de feitelijke uitvoering van de maatregel plaatsvindt onder coördinatie van de jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming daarbij als casusregisseur de afspraken en termijnen bewaakt. Ik vraag mij of dat in dit speciale geval niet een beetje te veel van het goede is.

Minister Hirsch Ballin:

In het wetsvoorstel is er uitdrukkelijk voor gekozen om de jeugdreclassering een centrale rol te geven. Ik zie niet hoe wij de Raad voor de Kinderbescherming, die een adviserende taak heeft, eruit zouden kunnen werken. Dat is ook nergens goed voor. De centrale rol van de jeugdreclassering bij de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel wordt op geen enkele manier doorkruist door activiteiten van de Raad voor de Kinderbescherming.

De heer Teeven legde terecht de nadruk op het belang van de lik-op-stukbenadering. De PIJ-maatregel en andere sancties kunnen worden gecombineerd met een voorwaardelijke veroordeling. Als bijzondere voorwaarde kan daarbij gelden een vergoeding van de schade. Dat kan de lik-op-stukbenadering ondersteunen.

De heer Teeven heeft een motie ingediend over de versterking van de positie van het slachtoffer. Ik herhaal dat het mij beter lijkt om deze motie te betrekken bij de behandeling van het wetsvoorstel over de versterking van de positie van het slachtoffer. Dit wetsvoorstel is gereed voor mondelinge behandeling. De heer Teeven wil dat onderzocht wordt op welke wijze de tegemoetkoming vooraleerst geoormerkt kan worden voor de vergoeding van de schade. Ik zal dat graag bezien – en in die zin hoop ik een toezegging te doen die de motie overbodig maakt – nadat het wetsvoorstel is behandeld bij de voorbereiding van het wetsvoorstel dat ik in eerste termijn heb genoemd en dat in het coalitieakkoord wordt genoemd. Omdat we dan weten wat de uitkomst is van de beraadslagingen over het wetsvoorstel inzake de schadevergoedingsmaatregel en de mogelijke rol daarbij van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, lijkt dat me het goede moment om te bezien of er in het justitiële kader een andere geldstroom voor de voeding of verrekening kan worden gecreëerd. Het is mogelijk dat we hierover al gedachten formuleren bij de behandeling van het wetsvoorstel, het kan ook zijn dat het het beste is om dit mee te nemen bij de behandeling van het wetsvoorstel dat ter uitvoering van het coalitieakkoord wordt gemaakt.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Ik begrijp dat de minister blij is met de aanmoediging die hij in deze motie ziet. Ik had die eigenlijk niet willen doen, omdat ik even heb willen wachten op het mooie beleidsprogramma, op wat daarin allemaal staat over slachtoffers. Ik heb daar echt naar moeten zoeken, maar ik ben blij dat de minister dit opvat als een aanmoediging voor de aandacht die dit kabinet aan slachtoffers wil geven.

Maar kan ik de minister zo begrijpen, dat hij de motie eigenlijk overbodig vindt omdat er bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake schadevergoeding over drie weken, voordat we met reces gaan, een concreet plan ligt om die geldstroom om te buigen?

Minister Hirsch Ballin:

In ieder geval zal ik daarover op dat moment mijn standpunt geven. De benadering via het Centraal Justitieel Incasso Bureau steun ik. Ik weet niet of we het helemaal eens zijn over de afbakening, maar ik steun in ieder geval de gedachte om het CJIB hierin een rol te geven. Daarbij zal natuurlijk ook aan de orde kunnen komen wat er verder te verrekenen valt tussen veroordeelde en justitie. Ik zal ervoor zorgen dat ik in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel concreet op de vragen van de heer Teeven kan antwoorden.

De vragen van de heer Teeven heb ik hiermee behandeld. Op een aantal vragen en opmerkingen van de heer Çörüz ben ik al ingegaan. Zijn motie blijft over, waarin hij het verzoek doet om de bestaande Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie een mandaat te geven om in ieder geval alle rijksprogramma's op effectiviteit en recidive te beoordelen en van een keurmerk te voorzien en gemeenten en provincies de mogelijkheid te bieden om hun projecten te laten beoordelen door deze commissie. Programma's die de doelstelling hebben of pretenderen dat ze effectief zijn en tot recidivevermindering leiden, kunnen al worden voorgelegd aan de erkenningscommissie. Dergelijke programma's mogen op termijn alleen nog maar worden opgelegd, dus op den duur is de erkenning van de erkenningscommissie ook een criterium voor de toepassing. Ook gemeenten en provincies staat het vrij om een voorstel tot erkenning in te laten dienen. Wat de heer Çörüz verzoekt, is in het kader van de wet dus goed mogelijk. Dit brengt mij bij de vraag of er enige reden is om de aanneming van deze motie te ontraden. Welnu, die heb ik niet. Wat de heer Çörüz in de motie tot uitdrukking brengt, staat mij ook voor ogen bij de werkzaamheden van de erkenningscommissie. Zijn wens kan zeker worden uitgevoerd. Het is goed dat dat nog eens uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd naar artikel 4 van het wetsvoorstel; ik heb daarop gereageerd. Hij is ook ingegaan op het strafkarakter waarvan naast het gedragstherapeutische karakter sprake dient te zijn. Uit wat ik eerder in het debat heb gezegd, is duidelijk geworden dat ik het daarmee eens ben. Ten slotte heeft hij gevraagd naar nieuwe inzichten op dit terrein. Er zijn voortdurend nieuwe inzichten en dat heeft ertoe geleid dat ik dit wetsvoorstel vanavond verdedig, zoals ik aan het begin van mijn antwoord in tweede termijn zei, als een bijdrage aan het beleidsprogramma voor het tegengaan van recidive, in het bijzonder onder daders die aanwijsbaar gedragsproblemen hebben. Die gedragsproblemen zijn voor een deel reden voor een eerdere reactie met andere middelen, bijvoorbeeld in jeugdbeleid, onderwijs enzovoorts. Voor een deel vergen deze echter een strafrechtelijke reactie. De inzichten in wat goed beleid is, zijn dus gegroeid en hebben zich naar dit wetsvoorstel vertaald, inclusief de wens om dat spoedig uit te voeren en toe te passen.

De heer De Wit heeft gesproken over het onschuldbeginsel; dat kwam ook al in de eerste termijn aan de orde. De gedragsmaatregel kan niet worden toegepast in de fase van de voorlopige hechtenis. Uit dat oogpunt is het antwoord helder: er is geen probleem met het onschuldbeginsel, want de maatregel kan daarin niet worden toegepast. Door beperkingen te stellen aan de duur en de zwaarte van de bijzondere voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis, wordt ook strijd met de ratio van het onschuldbeginsel voorkomen. Met de instemming van de jeugdige wordt nog eens onderstreept dat de jeugdige zich niet als een gestrafte behandeld hoeft te voelen en zich zal inzetten voor het voldoen aan de voorwaarden. Ook daarom is het instemmingsvereiste van belang, naast uiteraard aspecten van een begin van betrokkenheid bij de behandeling zelf.

De heer De Wit heeft gevraagd of de nazorg ook kan worden opgelegd in het kader van deze maatregelen en wat dat inhoudt. De gedragsbeïnvloedende maatregel kan uit verschillende onderdelen bestaan. Deze kan ook een begin van nazorg bevatten. In antwoord op de vragen van mevrouw Azough zei ik al dat het natuurlijk wel een maatregel is met een eindtijdstip. Nazorg in de betekenis van wat er aan zorg moet zijn nadat de maatregel is afgelopen, maakt geen deel uit van de maatregel zelf. Een betere aansluiting tussen de justitiële straffen en maatregelen en dat wat in het kader van de Wmo en andere zorgwetgeving van de gemeente wordt gedaan, heeft een belangrijke plaats in het kabinetsbeleid. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in het bestuursakkoord met de VNG. Daarin is uitdrukkelijk onderstreept dat op dit punt meer nodig is dan tot nu toe wordt gedaan; dat moet ook verder worden uitgewerkt. Voor zover het gaat om nazorg na de maatregel, maakt het deel uit van wat ik nastreef, waarbij wij ons ook hebben verzekerd van de instemming van de steun van de gemeente, zij het dat concretisering van dit onderdeel van het bestuursakkoord met de VNG nog moet plaatsvinden.

De heer De Wit (SP):

De minister gebruikt in zijn antwoord de woorden "een verplichte vorm van nazorg". Hoe moet ik mij dat voorstellen? Zijn verhaal over de Wmo en de rol van de gemeenten is duidelijk, maar wie legt die nazorg op?

Minister Hirsch Ballin:

Ik probeerde net aan te geven dat het er maar aan ligt wat onder nazorg wordt verstaan. Een fase van nazorg die volgt op het steviger deel, eventueel het intramurale deel van de maatregel, kan deel uitmaken van de maatregel in juridische zin. Er kan binnen de maatregel sprake zijn van een zekere fasering. Er kan een intramurale fase zijn, gevolgd door de nazorg, die desalniettemin behoort tot de maatregel die verplicht is. Dat bedoel ik met de verplichte nazorg. Daarna komt er natuurlijk ook nog iets. Dat zal althans in een aantal gevallen nodig zijn, opdat de betrokkene, als de maatregel voorbij is, niet in een gat valt. En dan hebben wij te maken met de Wmo en is er geen verplichting meer op grond van deze wet, maar wel beleid dat erop gericht is om dat te bevorderen.

De heer Çörüz (CDA):

Ik kom weer even terug op mijn voorbeeld van die extreem overlastgevende jongeren. Zij zouden een gedragsmaatregel opgelegd krijgen, als ik mij niet vergis, van minimaal zes maanden, maximaal een jaar. Die kan weer verlengd worden met nog een keer dezelfde duur. Dat zou dan twee jaar kunnen betekenen. Als wij daarbij nog eens de verplichte nazorg kunnen optellen, dan zou zo'n jongen een aantal jaren lang gestuurd kunnen worden naar een verplichte opleiding of naar een beroepsopleiding. Is dat een reële inschatting van een concrete situatie?

Minister Hirsch Ballin:

Ik verwijs naar wat ik net zei in antwoord op de vraag van de heer De Wit. Als de maatregel voorbij is, is de maatregel voorbij en wat er daarna nog volgt, behoort niet tot de maatregel. Het behoort wel tot de nazorg in de tweede betekenis, maar het strafrechtelijke kader is daarmee geëindigd. Gelukkig is niet alles strafrecht bij de aanpak van deze gedragsproblemen. Ook dat hebben wij tot uitdrukking gebracht in het beleidsprogramma. Het strafrecht heeft daarin een rol te spelen, een belangrijke rol, een essentiële rol, maar geen exclusieve rol. Dat is een leidende gedachte in het beleidsprogramma zowel als in het bestuursakkoord met de gemeenten.

Voorzitter. Daarmee heb ik al met al meer dan ik had durven hopen, toen de beraadslagingen over dit wetsvoorstel naar zich aanvankelijk liet aanzien voor enkele dagen werden onderbroken, kunnen zeggen over het beleidsprogramma en vooral wat ik mij voorstel te doen in het kader van de vijfde pijler. Hoewel ik soms momenten heb gekend van ongeduld over de voortzetting van de behandeling van dit wetsvoorstel, denk ik dat ik de Kamer uiteindelijk dankbaar moet zijn voor de timing op de avond van 14 juni.

De voorzitter:

U had ook, denk ik, de primeur om als eerste te reageren op het beleidsprogramma, dus wat dat betreft, beleven wij met elkaar een bijzondere avond. Ik begrijp dat mevrouw Azough nog een vraag heeft.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag die nog niet helemaal beantwoord is. Het gaat mij om het verschil in inzicht tussen de verschillende arrondissementen rondom het gebruik van de schorsing van voorlopige hechtenis. Met deze wettelijke basis hoopt u dat verschil van inzicht en dus ook het verschil in gebruik daarvan weg te nemen. Kan ik ervan uitgaan dat u signalen vanuit de rechterlijke macht hebt gekregen dat met dit wetsvoorstel die discussie voorbij is? Of is dat niet zo?

Minister Hirsch Ballin:

Het is in ieder geval de bedoeling dat wij daarmee ook meer eenheid in de toepassing krijgen. Het is daarom ook goed dat er een wettelijke basis is. Het is ook goed dat er een evaluatie wordt voorgesteld van de werking van de wet. Ik denk dat ik overmoedig zou zijn als ik zou denken dat met de behandeling van dit wetsvoorstel de mogelijkheid van verschillen van inzicht tussen rechters voorbij is.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, over het wetsvoorstel en de ingediende moties volgende week dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven