Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Het van rechtswege verlenen van erkenningen voor landelijke publieke omroep en verkorting van de duur van erkenningen en voorlopige erkenningen voor landelijke publieke omroep (Tijdelijke wet verkorting erkenningenduur publieke omroepen) (29866).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Bakker (D66):

Mevrouw de voorzitter. Ik zal die vijf minuten spreektijd niet volledig nodig hebben. Dit wetsvoorstel had naar mijn mening ook een hamerstuk kunnen zijn, omdat er maar heel weinig in geregeld wordt. De wettelijke erkenning van vijf jaar voor omroepverenigingen gaat terug naar drie jaar. De verleiding is buitengewoon groot, je af te vragen wat er na die drie jaar moet gebeuren. Aangezien dit debat daarvoor niet is bedoeld, zal ik die speculaties dan ook achterwege laten.

Onder druk van dit kleine, vrijwel onbeduidende wetsvoorstel is er veel in beweging gekomen in Hilversum. Dat was hard nodig, omdat de langere termijn, 2008 en later, eigenlijk al lang begonnen is. Het denken over de manier waarop de publieke omroep, waaraan wij allemaal zo hechten, toekomstbestendig kan zijn en blijven, is buitengewoon belangrijk. Onder druk van dit wetsvoorstel zijn tal van discussies gaande en worden bobo's de bush ingestuurd. Ik moet hierbij denken aan zo'n filmpje dat je wel eens ziet van een bouwwerk dat – gereguleerd – vertraagd ineen valt. Wat er ook gebeurt in Hilversum, dit wetsvoorstel schept ruimte voor wat nodig is.

Hoe ziet de staatssecretaris het traject voor zich? Ik bedoel daarmee niet of zij over twee dan wel vier weken tot conclusies komt in het kabinet. Ik begrijp best dat dit wat overleg vergt. Als je echter in 2008 wilt komen tot een wezenlijk veranderde publieke omroep op basis van het traject dat de staatssecretaris is ingegaan, hoe moet je dan terugredenerend dat traject zien? Als je in 2008 wat anders wilt, dan zul je dat volgens mij al in 2007 in alle mogelijke opzichten wettelijk duidelijk moeten maken. Die wetgeving moet worden behandeld in de Tweede en Eerste Kamer. Dat laatste lijkt mij geen sinecure. Je moet daar de tijd voor hebben. Dat betekent al met al dat waarschijnlijk al in de loop van dit jaar hard aan de wetgeving moet worden gewerkt. Misschien kan de staatssecretaris inzicht geven in dat traject.

Dit wetsvoorstel gaat over verkorting van erkenningen. Alle erkenningen worden drie jaar, dus niet alleen voor de A-omroepen, maar ook voor de aspirant-omroepen. Ik waardeer het overigens dat de staatssecretaris heeft besloten dat er twee aspirant-omroepen bij kunnen komen. Dat voegt naar mijn gevoel iets toe aan de pluriformiteit. Die erkenning van drie jaar geldt ook voor de 39 F-omroepen. Hoe staat het met de toewijzing van zendtijd aan de Nederlandse moslimomroep, c.q. het CMO? Het Commissariaat voor de Media heeft daarover het een en ander gezegd. Ik heb begrepen dat men dat nu weer van tafel heeft geveegd. Het betreft de motie die ik met mevrouw Örgü heb ingediend. Het lijkt mij verstandig daar snel duidelijkheid over te scheppen. Wat is de positie en de rol van de staatssecretaris in dezen?

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Bakker begint zelf over de NMO. Zowel door mevrouw Kraneveldt als door de heer Dijsselbloem zijn daarover schriftelijke vragen gesteld. U refereert aan de motie die u met mevrouw Örgü hebt ingediend. Daarin stuurt u aan op toekenning van de zendlicentie aan het CMO, een orgaan dat door de overheid is opgericht en nu een licentie zou moeten krijgen op basis van artikel 39f. Artikel 39f zegt dat licenties kunnen worden toebedeeld aan kerkgenootschappen of genootschappen op geestelijke grondslag. Het verbaast mij dat volgens u het CMO die licentie moet krijgen. De overheid heeft dus of een kerkgenootschap opgericht, of er is iets anders aan de hand, maar iets klopt er niet.

De heer Bakker (D66):

Ik begrijp uw verbazing wel. De NMO staat voor slechts een deel van de moslims in Nederland en dat is een probleem. Er zijn natuurlijk tal van stromingen maar er is slechts één moslimomroep. Daar moet iedereen zich in kunnen vinden en dat lukt natuurlijk niet. Daar is veel discussie over. Dat moet beter kunnen. Over de vraag of dat uiteindelijk moet neerdalen in CMO, NMO, een combinatie daarvan of iets anders moet een wijs besluit genomen worden. Op de oude voet kunnen wij niet verder gaan. Misschien is wat er in de motie-Örgü, die ik mede heb ondertekend, staat ook niet helemaal goed. Mij lijkt dat het uiteindelijk een reflectie moet zijn van de stromingen die in dat deel van de bevolking leven.

De heer Slob (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik hoorde mijn collega Bakker het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken als onbeduidend kwalificeren, maar die kwalificatie zou ik niet voor mijn rekening willen nemen. Het wetsvoorstel kent een heel duidelijke doelstelling. Het kabinet wil naast de voorgestane verbeteringen op de korte termijn – daarvoor is een wetsvoorstel ingediend dat al door de Kamer in behandeling is genomen – ook met voorstellen komen voor de langere termijn. Deze kabinetsperiode loopt tot 2007, dat wil zeggen als dit kabinet de rit uitzit, maar de concessieperiode loopt tot 2010. Het kabinet wil daarom de duur van de concessie aanpassen om dat mogelijk te maken.

In het verslag heb ik al aangegeven dat de fractie van de ChristenUnie wat moeite heeft met de gang van zaken. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat wij in de afgelopen maanden ad hoc met wetsvoorstellen bezig zijn geweest die de publieke omroep raken. Wij hebben bijvoorbeeld fundamentele kritiek gehad op het wetsvoorstel Verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep. Wij hebben dat gekwalificeerd als pure gelegenheidswetgeving en dan heb ik het nog niet eens over de novelle die daarna kwam. Mijn partijgenoot Van Middelkoop heeft daarover in de Eerste Kamer gezegd dat het als een soort schaamlap is gebruikt. Dat zit ons nog steeds dwars en diezelfde dwarsheid komt naar boven bij dit wetsvoorstel. Wij twijfelen over de noodzaak van dit hele verhaal. Ons wordt nu gevraagd in te stemmen met een verkorting van de concessieperiode, terwijl wij nog geen enkel zicht hebben op de voorstellen waar het kabinet mee komt voor de langere termijn. Het was veel chiquer geweest als daar een verband tussen was geweest. Dan kun je echt een inhoudelijke afweging maken en beoordelen of het noodzakelijk is in te breken op de concessieperiode.

Uiteraard is de vraag ook of wij in deze kabinetsperiode voor de langere termijn allerlei vernieuwingen moeten doorvoeren, wat die dan ook mogen zijn. Dat raakt toch ook de discussie die in 1999 in de Tweede Kamer is gevoerd. Toen werd gesproken over het afgeven van een tienjarige concessieverlening. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van vragen van de fractie van de ChristenUnie en de PvdA in de nota naar aanleiding van het verslag geschreven dat niemand toen de garantie kreeg van een automatische verlenging. Wij zouden na vijf jaar sowieso even pas op de plaats maken. Het laatste is correct. Volgens de tekst van het wetsvoorstel uit 1990 zou er een tussentijdse beoordeling volgen. Daar zou de visitatie voor gebruikt worden, waarvoor de CDA-fractie indertijd aandacht heeft gevraagd. Het is plezierig dat de heer Atsma er nu bij zit, want hij was toen ook CDA-woordvoerder en hij zal dit waarschijnlijk beamen. Er zou alleen een inhoudelijke toetsing zijn aan de hand van de criteria die in de Mediawet gesteld worden voor het verlenen van zendtijd. Dat is iets anders. Nu wordt het moment van toetsing aangegrepen om de concessieverleningsperiode te veranderen. In die zin is er in 1999 nooit gesproken en het is ook nooit de doelstelling geweest van de wetgever, die nadrukkelijk een tienjarige periode heeft vastgelegd, met tussentijdse toetsing.

Daarom komt bij mij weer hetzelfde gevoel naar voren als toen wij met elkaar spraken over de ledenaantallen: zég dan gewoon dat je in de komende jaren ingrijpende wijzigingen wil voorstellen, en beroep je niet op de afspraken die indertijd zijn gemaakt, met de stelling dat hetgeen nu voorligt, daarin past. Dit past er immers niet in, want er wordt een andere afweging gemaakt. Dat is misschien heel legitiem, maar dan moet dat wel hardop worden uitgesproken.

Mijn fractie heeft moeite, ook bestuurlijk gezien, met deze gang van zaken. Inhoudelijk zien wij eveneens geen reden, ook omdat wij nog geen wetsvoorstel met vergaande strekking kennen, om in te stemmen met het wetsvoorstel dat nu aan de orde is. Mijn fractie zal hier dan ook tegen stemmen. Ik vraag de staatssecretaris nadrukkelijk in te gaan op mijn kritiek op de manier waarmee zij nu omgaat met de afspraken uit het verleden die wettelijk verankerd zijn. Volgens mij moet het absoluut niet op deze manier gaan.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. De LPF-fractie heeft gemengde gevoelens over het wetsvoorstel waarover wij vandaag met elkaar debatteren. Zéér gemengde gevoelens, mag ik wel zeggen. Wat is er aan de hand?

Toen wij vorig jaar debatteerden over de wijziging van de Mediawet met het oog op de verbetering van de openheid en de continuïteit van de landelijke publieke omroep – een hele mond vol – heeft de LPF-fractie deze wetswijziging in het debat al snel omgedoopt tot het "hoe houden wij BNN in het bestel"-gelegenheidswetje. Helaas nam de Tweede Kamer dit wetsvoorstel toch aan. In de Eerste Kamer was men toen niet zo happig. Om de dwarsliggende PvdA-fractie in de Eerste Kamer tegemoet te komen werd toen de novelle verzonnen, dat de erkenningsduur voor BNN teruggebracht moest worden van vijf naar drie jaar. Kortom: gelegenheids wetgeving op gelegenheidswetgeving. Tegen de PvdA-fractie in de Eerste Kamer hadden wij toen wel willen zeggen: wees op zo'n moment dapper en ga niet akkoord met zo'n BNN-wetje, maar omzeil niet het gebrek aan het recht van amendement door een novelle te eisen waarmee de staatssecretaris weer terug moet naar de Tweede Kamer. Toen ik gisteren naar het torpederen van de gekozen burgemeester door diezelfde PvdA-fractie in de Eerste Kamer keek, kreeg ik echt een "déjà vu-gevoel". Er was echter één verschil: de concessie van de D66-staatssecretaris met betrekking tot de BNN-novelle was wél voldoende, de concessies van de D66-minister met betrekking tot de gekozen burgemeester waren niet voldoende.

De heer Van Dam (PvdA):

Vandaag is het natuurlijk heel aantrekkelijk om het te hebben over dwarsliggende PvdA-senatoren, maar mevrouw Kraneveldt heeft wel een wat selectief geheugen. De concessie bij BNN werd namelijk gevraagd door de dwarsliggende senatoren van het CDA, niet die van de PvdA. Zij hebben zich er alleen bij aangesloten.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat is mogelijk. Ik zal dat nog even nagaan, want ik weet op dit moment niet of u gelijk hebt, of dat ik het heb. Maar goed, als de PvdA-fractie zich erbij aan heeft gesloten, was zij wel dezelfde mening toegedaan en dus toch mede schuldig. Misschien kunnen wij ons daarop vinden.

Om na zo'n novelle geen rechtsongelijkheid te laten ontstaan, moet voor alle omroepen het principe "gelijke monniken, gelijke kappen" worden gehuldigd. Dus praten wij vandaag over een tijdelijke wetswijziging, waarbij voor alle omroepen de erkenningsduur wordt teruggeschroefd van vijf naar drie jaar. Alweer gelegenheidswetgeving, zou ik zo zeggen. Deze wetgeving moet ook nog gaan gelden met terugwerkende kracht, want de nieuwe erkenningen zijn al gegeven en volgens de nog geldende Mediawet is dat gebeurd voor vijf jaar. De LPF-fractie is niet zo gecharmeerd van wetgeving met terugwerkende kracht. Dat verdient absoluut geen schoonheidsprijs.

De andere kant van onze gevoelens is, dat wij aan de vooravond staan van een hervorming van de publieke omroep. Iedereen in omroepland en in Den Haag wacht met spanning op de visie van de staatssecretaris over de toekomst van de publieke omroep. Hoe gaat zij de publieke omroep klaarstomen voor de 21ste eeuw? De staatssecretaris moet op eieren lopen, en het gaat dus allemaal niet zo snel, wat wij wel begrijpen. Tot het moment suprême laat zij ook niets los. De LPF-fractie hoopt – en roept daartoe ook vandaag weer dringend op – dat de staatssecretaris de structuur van de publieke omroep nu eerst echt grondig gaat aanpakken, en komt tot één sterke, efficiënt georganiseerde publieke omroep met interne pluriformiteit, in plaats van externe pluriformiteit door middel van al die 24 voor versnippering zorgende grote en kleine omroepverenigingen en 39 F-omroepjes.

Ik zeg dit in verband met het voorliggende wetsvoorstel, omdat de staatssecretaris in haar memorie van toelichting als argument gebruikt, dat haar toekomstvisie op de publieke omroep wel eens van dien aard kan zijn, dat een erkenningenduur van vijf jaar niet meer reëel en wenselijk is. Zij zegt ook – en daar heeft zij op zichzelf gelijk in – dat omroepverenigingen er niet van uit kunnen gaan dat hun rechtspositie, hun verworven rechten, hun bekostiging, hun taakstelling, hun bestaansrecht enz. voor altijd en eeuwig vastliggen. Bepaalde rechtsposities bieden geen garantie voor de toekomst. Dat is zeker waar. Als de visie van de LPF-fractie op de toekomst bewaarheid mocht worden, worden de erkenningen van de omroepverenigingen niet zo zeer verkort als wel niet meer verleend. Als onze visie op de toekomst van de publieke omroep bewaarheid mocht worden, willen wij het natuurlijk zo snel mogelijk regelen. Wij willen dan niet aan concessies van vijf jaar vastzitten.

Het hangt dus allemaal af van de plannen die de staatssecretaris aan ons zal voorleggen. Is ze zo moedig om te komen met een plan voor een echte omwenteling van het bestel of gaat ze weer polderen en cosmetische pleisters plakken op de vele wonden van het omroepbestel? Als ze voor die laatste mogelijkheid kiest, overlijdt de patiënt natuurlijk alsnog over een aantal jaren omdat hij de strijd met de publieke omroep niet aan kan.

Mijn fractie staat voor een dilemma. Wij kunnen principieel tegen dit wetsvoorstel stemmen omdat het gelegenheidswetgeving op gelegenheidswetgeving stapelt en omdat wij een tegenstander zijn van wetgeving met terugwerkende kracht. Tegelijkertijd kunnen wij om pragmatische redenen voor stemmen omdat de staatssecretaris een ons welgevallige toekomstvisie gaat voorleggen. Die toekomstvisie moet er dan op neerkomen dat er in 2008 een nieuw bestel in de steigers staat.

Ik sluit mij aan bij de heer Slob die opmerkte dat de Kamer de toekomstvisie van de staatssecretaris moet kennen om een goede beslissing te kunnen nemen over deze wetswijziging. Dat zit er gezien het tijdspad helaas niet in.

Ik heb één aspect nog niet genoemd en dat is het principe van behoorlijk bestuur. Als de staatssecretaris straks komt met een slap "polderverhaal" en cosmetische pleisters, waar is dit wetsvoorstel dan voor nodig? Waarom halen wij dan tijdelijk de Mediawet overhoop en creëren wij dan nog meer verwarring voor de publieke omroepen die toch al in een staat van verwarring verkeren? Graag een reactie van de staatssecretaris. Mijn fractie zal na afloop van het debat haar definitieve oordeel over dit wetsvoorstel bepalen.

Mevrouw Vergeer (SP):

U heeft de toekomstvisie van de staatssecretaris nodig om te kunnen beslissen over de lengte van de concessieduur. Kunt u mij dat uitleggen? Als er toch iets moet veranderen, maakt het volgens mij niet uit of de concessie een looptijd heeft van drie of van vijf jaar.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Als de staatssecretaris met een ons welgevallige toekomstvisie komt en besluit om het hele bestel overhoop te halen, heeft het onze voorkeur dat dit nieuwe bestel zo snel mogelijk wordt ingevoerd. Wij zien liever dat zo'n nieuw bestel in 2008 wordt ingevoerd dan in 2010. Het terugbrengen van de concessieduur van vijf naar drie jaar heeft in dat geval onze voorkeur. Dat is een heel pragmatische en politiek opportune visie. Dit wetsvoorstel is in mijn ogen tegelijkertijd het stapelen van gelegenheidswetgeving op gelegenheidswetgeving en dat is voor mij een reden om om princi piële redenen tegen dit voorstel te stemmen. Wij wegen beide aspecten tegen elkaar af en besluiten na dit debat hoe wij zullen stemmen.

Mevrouw Vergeer (SP):

U zegt niets over de financiële positie van de omroepverenigingen en hun mogelijkheden om hun beleid voor de komende jaren vast te stellen. U bent vooral met uzelf bezig.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat is helemaal niet waar. Ik zeg u heel eerlijk voor welk dilemma mijn fractie staat. Ik heb het principe van behoorlijk bestuur zojuist overigens wel genoemd. De staatssecretaris veroorzaakt nu heel veel onrust bij de publieke omroepen en die hebben het inderdaad heel moeilijk. Ik wil het hen ook niet moeilijker maken dan het al is. Ik heb verder zeker ook begrip voor hun argumenten tegen dit wetsvoorstel, maar ik heb nu eenmaal een andere visie op de toekomst van de publieke omroep. Ik weeg dus een principieel "nee" af tegen een pragmatisch "ja". Naar welke kant de weegschaal zal doorslaan, kan ik u nu nog niet zeggen.

Voorzitter. De heer Bakker heeft iets over het NMO gezegd. Dat onderwerp ligt buiten de orde van dit debat, maar ik wil toch nog iets aan zijn woorden toevoegen. Mijn fractie heeft schriftelijke vragen gesteld over de NMO omdat wij bezorgd zijn over de vraag aan wie de zendtijd wordt toegewezen. De staatssecretaris moet deze vragen op korte termijn beantwoorden, want de termijn is bijna verstreken. Ik roep haar op om hierover zo snel mogelijk duidelijkheid te geven. Misschien kan de staatssecretaris nu al wel de vraag beantwoorden of het Commissariaat voor de Media de definitieve erkenning zal afgeven en, zo ja, of zij dit besluit dan nog kan terugdraaien. Als het de door ons verwachte afloop heeft, wil mijn fractie hierover zeker een debat met de staatssecretaris voeren. De gang van zaken tot nu toe is namelijk zeer onbevredigend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Het medialandschap is sterk in beweging. De publieke omroep staat in een bruisende omgeving en dat geeft veel onzekerheid, maar het biedt ook een uitdaging voor de toekomst. Het zou verstandig zijn de strategische keus te maken om vooral de uitdaging aan te nemen, in plaats van zich te richten op de bedreiging. Daarom staat er een breed debat over de toekomst van de publieke omroep op de rol en heeft de regering inmiddels maatregelen genomen om op korte termijn te komen tot een slagvaardiger organisatie van de publieke omroep. Daar gaat dit debat echter niet over, en mijn fractie heeft er geen behoefte aan om in dit debat vooruit te grijpen op de nog te voeren brede discussie over de toekomst van de publieke omroep. Ik ben uiteraard geïnteresseerd in data en dergelijke en ook ben ik benieuwd of er vooruitgang wordt geboekt. Daarvoor hebben wij echter een traject afgesproken, dus die twee zaken moeten wij wel gescheiden houden.

De zojuist geschetste situatie brengt de nodige onzekerheid met zich voor de omroepverenigingen, maar de toenemende concurrentie geeft wel een dringende aanleiding om serieus en strategisch na te denken over de toekomst van de publieke omroep: een segment waaraan de SGP-fractie altijd in relatieve zin de voorkeur heeft gegeven. Het wetsvoorstel dat voorligt, regelt met het oog op de implementatie van de noodzakelijke aanpassingen van de regelgeving op langere termijn een eenmalige verkorting van de erkenningenduur van de publieke omroepen. Uit oogpunt van voortvarend beleid kan de SGP-fractie zich dit voorstellen, maar dat is iets heel anders dan billijken, zoals de regering uit de inbreng van mijn fractie in het verslag terecht meent te kunnen constateren.

Waar zit de pijn? Er is sprake van een concessieverlening van tien jaar. De lopende concessie reikt tot aan 2010, en niet tot aan 2008. De erkenningen voor de omroepen worden gegeven voor een periode van vijf jaar, dat wil zeggen twee keer vijf jaar binnen de concessietermijn. De omroepen hebben niet zonder meer rechten tot het jaar 2010. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat geen enkele omroep bij de concessieverlening in 2000 de garantie heeft gekregen dat automatisch ook voor de volgende vijf jaar, dat wil zeggen voor de periode van 2005 tot 2010, een erkenning zal worden verleend. Formeel is het natuurlijk juist, maar materieel is dit naar het oordeel van mijn fractie zeker voor de grotere omroepen niet het geval: zie de wetsgeschiedenis. De concessie wordt verleend voor tien jaar en de erkenningen voor twee keer vijf jaar, met op de cesuur van deze twee perioden van vijf jaar een toets of de omroepen zich bevinden binnen het wettelijke kader. Het enige wat telt, is of de omroepen aan dat wettelijke kader voldoen. Ik mag aannemen dat het oordeel daarover, zeker voor de grotere omroepen, in zijn algemeenheid gunstig zal zijn.

In de beleving van de omroepen is het met dit wetsvoorstel dus wel degelijk zo dat de spelregels tijdens het spel worden veranderd, en dat doe je niet, althans niet tot het ogenblik dat er echt een dwingende reden zou zijn. Maar die zie ik niet. Ik kan geen dwingende reden vinden om van het jaar 2010 af te wijken en er twee jaar vanaf te snoepen. Je kunt je overigens afvragen of er veel mee zal worden gewonnen voor de modernisering van het bestel, want er moet nog een heleboel gebeuren, voordat wij een en ander opnieuw hebben geijkt en ingericht. Het zou wel eens kunnen zijn dat wij de tijd tot 2010 heel erg hard nodig hebben om op een zorgvuldige wijze de politieke besluiten te nemen en deze vervolgens ook correct te implementeren. Over deze vraagstelling wil ik graag de staatssecretaris vernemen. Alles afwegende, ziet de SGP-fractie met name vanwege de bestuurlijke zorgvuldigheid geen aanleiding om steun te verlenen aan het voorliggende wetsvoorstel. Dat is de stand voor dit moment in dit debat.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. De staatssecretaris wil met deze wetgeving de geldigheidsduur van de erkenning van bestaande en nieuwe omroepverenigingen verkorten naar drie jaar. Zij maakt deze keuze om de mogelijkheid te creëren nog binnen deze kabinetsperiode wetgeving passend bij de nog te ontwikkelen langetermijnvisie te kunnen invoeren. Nu zijn de omroepverenigingen bij het bepalen van hun beleid uitgegaan van een erkenningsverlening van vijf jaar. Zij werden vlak voor de verlenging van de nieuwe erkenning geconfronteerd met de verkorting van de duur van vijf naar drie jaar.

Niet alleen kwam de aankondiging van deze verkorting laat, ook worden de omroepverenigingen dit jaar geconfronteerd met de toekomstvisie van het kabinet op de rol van de publieke omroep en de visie van het kabinet op het mediabeleid. Naast deze wijzigingen is de publieke omroep een bezuiniging opgelegd die oploopt tot 80 mln in 2007. Dit legt een enorme druk op de publieke omroep en op de omroepverenigingen. Dat noem ik allemaal om aan te geven hoe moeilijk het is om op dit moment te zeggen: wij doen er goed aan de concessietijd te verkorten.

Aan de andere kant heb ik ook begrip voor de positie van de staatssecretaris. De situatie waarin de publieke omroep zich bevindt, is immers zorgwekkend en actie ondernemen is gewenst. Maar de vraag waar het om draait is: hoeveel tijd is er nodig om de stelselwijziging die straks voortvloeit uit de langetermijnvisie door te voeren binnen de publieke omroep? Zijn de omroepverenigingen in staat om zich in een dusdanig korte periode aan te passen? Zal de verkorting uiteindelijk niet nadelige gevolgen hebben voor de succesvolle doorvoering van de toekomstvisie die de Kamer nog moet ontvangen en beoordelen? Ik maak mij dus zorgen over de bedrijfsvoering van de omroepverenigingen en ik heb dan ook een vraag aan de staatssecretaris. Heeft zij er zicht op hoe het loopt met contracten van de omroepverenigingen? Hoe is het overleg tussen de staatssecretaris en de omroepverenigingen op dit punt? Welke zorgen worden er geuit? Wat stelt de staatssecretaris daar tegenover?

Het gaat niet alleen om de bedrijfsvoering. Het gaat ook om de positie van de omroepverenigingen in het bestel als geheel. Die is zeer onzeker. Ik denk aan de TROS, die al overwoog om eruit te stappen. Ik denk aan de bestuurders van de AVRO en de NCRV, die deze week zijn opgestapt. Het gevaar doet zich voor dat er leegloop ontstaat en dat er dan dingen in gang worden gezet waar wij straks met de langetermijnvisie niets meer aan kunnen doen. Ik heb mijn vraag ook al eerder gesteld, toen de TROS daarover begon: wat doet de staatssecretaris als er omroepverenigingen uitstappen, voordat wij die toekomstvisie hebben besloten of kunnen gaan invoeren?

Ik heb ook vragen over de manier waarop straks de prestaties van de omroepverenigingen worden beoordeeld. Hoe verhoudt deze verkorte concessieperiode zich bijvoorbeeld tot het toetreden van de nieuwe omroepverenigingen? Op basis waarvan worden deze beoordeeld? Zij krijgen immers drie jaar de tijd, in tegenstelling tot andere omroepen, die in het verleden vijf jaar hebben gehad om zich als nieuwe omroep waar te maken. Welke criteria gaan voor hen gelden? Daar is veel onduidelijkheid over. De omroepverenigingen zijn door de visitatiecommissie doorgelicht op grond van een bepaald beoordelingskader. Als zij op grond van dat kader goed presteren, dan zou je kunnen verwachten dat zij ook met de verkorte duur over drie jaar, in 2008, een nieuwe licentie mogen verwachten. Maar wat als wij straks met de langetermijnvisie de spelregels weer veranderen? Dan heb je als omroepvereniging wel goed gepresteerd, maar je krijgt wellicht minder zendtijd. Ook daarop graag een reactie.

De kernvraag is: heeft de staatssecretaris de volgorde niet verkeerd aangepakt? Wij praten immers nu over de korte termijn en binnenkort komt de langetermijnvisie op de publieke omroep, die wel degelijk invloed heeft op wat er op de korte termijn moet gebeuren. Had dat niet andersom gemoeten? Dan hadden de criteria voor de korte periode aangepast kunnen worden aan de toekomstvisie. Ik weet dat dit weer een ander debat is, maar toch. Het is moeilijk om drie jaar oké te vinden, als je niet weet wat er in die drie jaar allemaal moet gebeuren en welke moeilijkheden de omroepverenigingen en het hele bestel zullen ondervinden. Graag hoor ik hierop de reactie van de staatssecretaris.

Mevrouw Örgü (VVD):

Voorzitter. De regering stelt met deze wetswijziging voor om voor de publieke omroep de concessieperiode van vijf jaar terug te brengen naar drie jaar. De VVD-fractie steunt deze maatregel en acht het wenselijk dat deze op korte termijn wordt doorgevoerd. Met deze wetswijziging kan de hervorming van de publieke omroep twee jaar sneller zijn afgerond dan tot nu toe mogelijk leek. Het is dus een pragmatische overweging van de staatssecretaris om dit te doen. Zonder dit wetsvoorstel zouden wij nog vijf jaar vastzitten aan het oude omroepbestel. De komende drie jaar worden nu gebruikt om een fundamentele discussie over de toekomst van de publieke omroep te gaan voeren. De VVD-fractie wacht af welke visies de staatssecretaris in het voorjaar aan de Kamer doet toekomen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Wat vindt collega Örgü van dit wetsvoorstel in relatie tot wat in 1999 bij de herziening van de Mediawet en de verlening van concessies in de Kamer is verhandeld en afgesproken voor een periode van tien jaar?

Mevrouw Örgü (VVD):

De VVD-fractie vindt de ontwikkelingen bij de publieke omroep van dit moment zo belangrijk dat er een fundamentele discussie over moet worden gevoerd. Zij vindt dat van prioritair belang. Wat haar betreft, wordt die discussie in het voorjaar gevoerd. Zij vindt ook dat de nieuwe wet zo snel mogelijk moet worden ingevoerd en dat Hilversum niet nog langer hoeft te wachten.

De heer Slob (ChristenUnie):

U zegt in feite dat uw fractie op dit moment een andere keuze maakt. U erkent wel dat er in 1999 voor een veel langere periode afspraken zijn gemaakt?

Mevrouw Örgü (VVD):

Ik erken dat er in het verleden andere afspraken zijn gemaakt. De VVD-fractie heeft een ander idee over hoe het publieke bestel moet worden ingevoerd. Zij vindt deze discussie dus erg belangrijk. Zij hoopt dat zo dadelijk uit de visie van de staatssecretaris blijkt dat zij in de toekomst een publieke omroep wil waar de VVD-fractie achter kan staan.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Zo nu en dan laat de Eerste Kamer merken dat zij er nog is. Dat gebeurde gisteren, maar dat gebeurde ook vorig jaar. Waar gisteren de ene bewindspersoon van D66 er niet in slaagde om de Eerste Kamer te overtuigen van de zorgvuldigheid van de door hem gewenste besluitvorming, wist een andere bewindspersoon van D66, namelijk deze staatssecretaris, die zelfde lastige Eerste Kamer wel te overtuigen. Dat deed zij niet door middel van concessies die de zorgvuldigheid ten goede kwamen, maar juist van een concessie waarvan je de zorgvuldigheid kunt betwijfelen. De staatssecretaris zei vorig jaar aan de Eerste Kamer toe dat zij het omroepbestel nog binnen deze kabinetsperiode zou herzien. Zij beloofde dat de erkenningen voor de omroepen niet vijf jaar, maar drie jaar zouden gelden. Zij kondigde vlak voordat de omroepen hun erkenningsaanvragen voor een termijn van vijf jaar moesten indienen, de verkorting van de erkenningsperiode aan. Het is niet goed te begrijpen dat de Eerste Kamer, die gewoonlijk een groot belang hecht aan zorgvuldigheid van wetgeving, op dat moment ineens een eis op tafel legde die in mijn ogen niet consistent en zorgvuldig is. De Concessiewet ging immers uit van een concessie van tien jaar. Binnen die tien jaar zouden twee periodes van erkenning voor de omroepen gelden. Halverwege die periode heeft er een visitatie plaatsgevonden. De uitkomst van die visitatie was dat er weliswaar maatregelen moesten worden getroffen, maar dat vergaande maatregelen pas aan de orde zouden zijn na afloop van de concessieperiode, mits gebleken was dat de voorgestelde maatregelen onvoldoende effect oogstten.

Dus op basis van de wet en op basis van de wettelijk voorgeschreven visitatie is er geen grond om op dit moment de erkenningen niet voor de volle vijf jaar te verlenen. De heer Slob heeft terecht verwezen naar het debat in 1999 over de nieuwe concessiewet. Er kan geen misverstand zijn over de toenmalige bedoelingen van de wetgever.

Uit het visitatierapport kan ook niet worden afgeleid dat er grote haast moet worden gemaakt met een aanpassing van het bestel. Het nu toch verkorten van de erkenningen, nota vlak voordat de erkenningsaanvragen moesten worden ingediend, is dus bestuurlijk niet netjes. Dat zal onherroepelijk ook consequenties hebben voor het investerings- en het personeelsbeleid van de omroepen. Je kunt je dus ook afvragen of deze maatregel in de komende drie jaar de publieke omroep niet veel meer zal belemmeren dan stimuleren om haar positie te versterken.

Net als mevrouw Kraneveldt en andere sprekers, worstel ik ook met dit wetsvoorstel. Er zitten ook positieve kanten aan deze maatregel. De ontwikkelingen in de techniek en in de markt lijken veel sneller te gaan dan menigeen vorig jaar had kunnen voorzien. De publieke omroep wordt veel sneller dan de visitatiecommissie had verwacht geconfronteerd met nieuwe spelers en met nieuw digitaal aanbod. De discussie over het bestel waartoe de staatssecretaris hopelijk binnenkort de aanzet zal geven met haar toekomstvisie moet niet gaan over de vraag hoe de publieke omroep in de komende concurrentieslag zo veel mogelijk kan worden verzwakt, zoals de VVD steeds voorstelt, maar juist hoe zij zo veel mogelijk kan worden versterkt om de concurrentie met nieuwe aanbieders en nieuw aanbod aan te gaan.

Er is nu momentum. Het verkorten van de erkenningsperiode geeft dynamiek en snelheid aan het debat. De publieke omroep komt er sterker uit als er snel duidelijkheid is over haar toekomstige structuren en als die structuren snel worden geïmplementeerd. Dan kent het wetsvoorstel ook nog een escapemogelijkheid voor het geval dat de politieke discussie niet of niet tijdig tot besluiten zal leiden. Als een zorgvuldige implementatie van het nieuwe beleid meer tijd nodig heeft, biedt het wetsvoorstel die ruimte.

Ik heb niet veel vragen meer voor de staatssecretaris. Het gaat vooral om de worsteling over het belang dat men laat prevaleren: de bestuurlijke zorgvuldigheid of de dynamiek en de snelheid van de discussie over het bestel. Dat is een lastige afweging tussen bestuurlijk netjes opereren en de positieve effecten die de maatregel kan hebben over de discussie over het bestel. Ik wacht dus maar even het betoog van de staatssecretaris af om te horen of zij mij kan overtuigen dat ik het beste mijn fractie kan adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen. Ik ben benieuwd.

De heer Atsma (CDA):

Voorzitter. Wij stemmen in met de voorgestelde wijziging. Daarmee heb ik het belangrijkste gezegd, ware het niet dat er nog best vragen te stellen zijn, waaraan ook mevrouw Vergeer heeft gerefereerd. Zijn er juridische consequenties te verwachten, op basis van datgene wat de collega's hier naar voren hebben gebracht, in de interpretatie van de concessiewet? Hoe schat de staatssecretaris dat in? Wat is de juridische positie van een aantal betrokkenen op dit dossier? Wat de nieuwe omroepen die een erkenning hebben gekregen betreft, is het interessant hoe zij zich in drie jaar tijd moeten bewijzen, terwijl daarvoor tot voor kort een veel langere periode stond. Het zal toch niet zo zijn dat de omvang van de achterban er straks niet meer toe doet? Een sterke en hechte achterban is het waarvoor de organisaties zoals wij die nu kennen staan, en waarvoor zij wat ons betreft ook blijven staan.

Dit is de belangrijkste reden dat de CDA-fractie heeft ingestemd met verkorting van de duur, in relatie tot de discussie over de toekomst van het publieke bestel, simpelweg omdat wij het zat zijn dat er voortdurend wordt gesneden en gehakt in datgene waarvoor wij allen zouden moeten staan. De CDA-fractie heeft in die zin tijdens eerdere debatten piketpalen geslagen, die genoegzaam bekend zijn. Wij hechten zeer aan externe pluriformiteit. In de concessiewetdiscussie van een jaar of vijf geleden was het inderdaad in het bijzonder de externe pluriformiteit die ter discussie werd gesteld door verschillende fracties. Om daaraan een einde te maken, zou het ons goed uitkomen dat het kabinet op korte termijn die duidelijkheid geeft, bij voorkeur in een richting zoals wij die graag zien.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik snap de samenhang in uw betoog niet. U begint met de mededeling dat u de verkorting van de concessieperiode van vijf jaar tot drie jaar steunt. Daarna volgen nog wat vragen en geeft u blijk van enige zorgen. Maar als ik het tweede deel van uw betoog hoor, begrijp ik het eerste deel niet meer. Waarom bent u een voorstander van die verkorting van de concessieperiode? U bent een voorvechter van de publieke omroepen, van de externe pluriformiteit, u wilt toch ook een goede bedrijfsvoering voor de omroepen mogelijk maken en u gaat dan toch akkoord met die verkorting. Ik snap dit helemaal niet.

De heer Atsma (CDA):

Mijn fractie zou heel graag in deze kabinetsperiode het toekomstige publieke bestel vorm en inhoud willen laten krijgen. Dit is nu mogelijk. Wij hebben gezien wat er onder Paars gebeurde; dat willen wij in het vervolg vermijden. Dus als er een kans is om het bestel voor de langere termijn in te richten op een wijze die ook het CDA wil, met vooral externe pluriformiteit, dan hebben wij daar wel iets voor over. U hebt gezegd dat u daar geen warm voorstander van bent, maar wij willen graag een duurzaam publiek bestel waarbij externe pluriformiteit het uitgangspunt is. Als wij dit in deze kabinetsperiode kunnen realiseren, waardoor eenieder weet waar hij aan toe is, dan is dat ons wel wat waard. Als je dit wilt, moet je er nu mee instemmen om de concessieperiode te verkorten.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat laatste begrijp ik niet. Ik ben er ook een voorstander van om in deze kabinetsperiode duidelijkheid te verschaffen over de toekomst van het omroepbestel en ik streef er net als u naar om dit in het begin van 2007 geregeld te hebben, voor de verkiezingen. Dat vind ik prima, maar waarvoor is deze wetswijziging dan nodig? Je kunt de omroepen toch ook nog een concessie voor vijf jaar geven? Binnen twee jaar is het nieuwe bestel geregeld en dan weten de omroepen waar ze aan toe zijn. Dan hebben ze nog tweeënhalf à drie jaar om zich erop voor te bereiden en het nieuwe systeem kan dan over vijf jaar ingevoerd worden. Dan sla je toch twee vliegen in één klap? Het een bijt het ander toch niet?

De heer Atsma (CDA):

Ik kan alleen maar mijn woorden herhalen, wij willen graag dat deze kwestie nu geregeld wordt en dat de publieke omroep in de volgende kabinetsperiode een lange tijd vooruit kan. Het effect van wat u zegt, is dat er dan opnieuw een discussie ontstaat. Dat zal de publieke omroep ook niet willen.

De heer Van Dam (PvdA):

U hebt in het vorige debat over dit onderwerp aangegeven dat u grote moeite hebt met de concentratie van opiniemacht binnen de NOS. Nu herhaalt u uw standpunt, dat ik deel, dat u veel waarde hecht aan de externe pluriformiteit in het omroepbestel. Nu praten wij binnenkort in de Kamer over een aantal voorstellen om de NOS veel meer macht te geven over de programmering en het programmabudget. Wat vindt u daarvan in relatie tot uw gevoelens voor externe pluriformiteit?

De heer Atsma (CDA):

Waarschijnlijk had u het antwoord al verwacht: ik vind het helemaal niks. Het voorstel om de voorzitters van de omroep uit de raad van toezicht te halen doet de positie van de ledenorganisaties geweld aan. Dit zal ook nadrukkelijk blijken uit onze inbreng bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit voorstel, die wij deze week moeten leveren.

De heer Van Dam (PvdA):

Dus ook een bestel voor de korte en de langere termijn waarbij de NOS alle macht krijgt over de programmering en de toedeling van budgetten, wijst de CDA-fractie af?

De heer Atsma (CDA):

Ja. De effecten van dat beleid zouden wij spoedig merken; omroepen kunnen dan niet meer doen wat ze willen doen, en dat vinden wij slecht.

De heer Slob (ChristenUnie):

U bent duidelijk over uw visie op de publieke omroep en u legt zeer veel nadruk op de externe pluriformiteit. Wij hebben indertijd uw motie op dit punt ook mede ondertekend. U wilt nu al instemmen met een wetsvoorstel waarmee de concessieperiode wordt verkort, maar u weet nog niet wat de staatssecretaris zal voorstellen. U geeft nu al aan dat u niets ziet in de voorstellen die zij voor de korte termijn doet, dus hoeveel vertrouwen hebt u erin dat er straks voorstellen zullen zijn waarmee u wel verder kunt? Is het niet veel beter om te wachten tot die voorstellen er zijn en pas na het beoordelen daarvan een besluit te nemen over de concessieperiode?

De heer Atsma (CDA):

Je zou inderdaad kritiek kunnen hebben vanwege de gehanteerde volgorde. Dat ben ik met u eens. De CDA-fractie vindt het ook jammer dat er nog niet een uitputtend besproken en uitgewerkt stuk van het kabinet over de toekomst van het publieke bestel is. Het ware beter geweest dat wij daarvan nu kennis van hadden kunnen nemen. Dan hadden wij over meer inhoudelijke gegevens beschikt. Overigens sluit ik niet uit dat in dat geval mevrouw Kraneveldt een geheel ander standpunt zou hebben ingenomen. Echter, als wij dat stuk nu gehad hadden dan hadden wij de inhoud ervan bij de afweging kunnen betrekken. Nogmaals, ik vind het jammer dat dat stuk er nog niet is. U weet dat wij allen een- en andermaal op snelheid hebben aangedrongen. Ook nu geldt dat hoe eerder het voorstel van het kabinet er is hoe beter dat is. Vooralsnog heb ik er alle vertrouwen in dat het kabinet met een voorstel komt waarin de CDA-fractie zich zal kunnen vinden. Als je dat vertrouwen hebt, is er niets op tegen om nu "ja" te zeggen tegen de verkorting van de periode te zeggen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Waarop is dat vertrouwen gebaseerd? Ik neem namelijk ook de wijze waarop de staatssecretaris heeft gereageerd op de door de Kamer aangenomen motie-Atsma over de externe pluriformiteit in aanmerking.

De heer Atsma (CDA):

Dat zou u aan de staatssecretaris moeten vragen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Vorig week, toen wij in een algemeen overleg over de moties spraken, heb ik de staatssecretaris hierover vragen gesteld. Toen het over deze motie ging, zweeg de woordvoerder van het CDA. Het gaat mij nu om uw oordeel. Waarop is uw vertrouwen gebaseerd dat er straks iets wordt gepresenteerd dat voldoet aan uw wensen? Ik deel overigens uw mening ten aanzien van het principe van de externe pluriformiteit.

De heer Atsma (CDA):

Mocht het kabinet met iets komen wat de Kamer niet welgevallig is, dan kan zij aanpassingen voorstellen en bijsturen. Ik heb echter geen enkele reden om te twijfelen aan het voornemen van het kabinet om met iets te komen dat aan onze wensen voldoet. Door de Kamer is een duidelijke uitspraak gedaan over de externe pluriformiteit. Onze wensen op dit punt spreken mevrouw Kraneveldt niet aan. Dat heeft zij zojuist onomwonden gezegd. Het punt van de externe pluriformiteit is wat ons betreft leidend voor het toekomstige bestel. Ik heb dus geen enkele reden om eraan te twijfelen dat de staatssecretaris zich niet in onze voorstellen kan vinden. Zij heeft ook niet gezegd dat zij dat niet zal kunnen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik heb nog een andere vraag.

De voorzitter:

Heel kort dan!

De heer Slob (ChristenUnie):

Maar wij behandelen een wetsvoorstel en ik vind dat wij dan de mogelijkheid moeten hebben om de verschillende punten met elkaar door te spreken.

De heer Atsma was er in 1999 bij toen de concessieverlening voor de langere periode werd besproken. Hij heeft er toen zelf heel erg op aangedrongen dat die langere periode zou gelden. Na vijf jaar zou er een knip moeten zijn, maar daarbij zou het gaan om een inhoudelijke toets aan de hand van de Mediawet. Daarmee zou worden nagegaan of de omroepen nog aan de voorwaarden voldeden. Ik heb zijn inbreng van destijds in de stenografische verslagen teruggevonden. Is hij het met mij eens dat er nu iets anders gebeurt dan datgene wat in 1999 werd beoogd?

De heer Atsma (CDA):

Ja, ik ben het zeker met u eens dat op dat moment dit niet de intentie was. Sterker, als de intentie voor de verkorting van de periode toen was uitgesproken, hadden wij daar allen nee tegen gezegd. Echter, de reden waarom het kabinet nu met deze voorstellen komt is versterking van het publieke bestel. Wat ons betreft wordt daarmee in de goede richting gewerkt. Daarom hebben wij volmondig ja gezegd. Het publieke bestel zou er naar onze mening geen moeite mee moeten hebben dat de periode wordt verkort en dat die wordt teruggebracht naar drie jaar. Het is helder dat de uitkomst moet zijn dat de positie van de publieke omroep sterker wordt. Er moet meer dan nu het geval is sprake zijn van herkenning en erkenning van belangen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Deelt u dan ook mijn opvatting dat de wijze waarop de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag een oordeel geeft over datgene wat in 1999 is afgesproken, niet klopt met uw waarneming? U was er destijds zelf ook bij.

De heer Atsma (CDA):

Ik had toen ook niet kunnen bevroeden dat bijvoorbeeld de Partij van de Arbeid in een periode van vier, vijf jaar een draai van 180 graden zou maken. Had ik dat toen geweten en had de Partij van de Arbeid voorzien dat zij die draai zou maken, dan hadden wij destijds een geheel andere discussie gehad. U moet dus ook het tijdpad in aanmerking nemen. Ik herinner mij nog heel goed de woorden en de ambities van mevrouw Van Zuijlen, woordvoerder van de fractie van de Partij van de Arbeid. Zij wilde bepaald niet het bestel dat wij nu voorstaan. Je moet dus elke discussie beoordelen in het licht van haar tijd. Toen was het niet onze ambitie om de duur van de erkenning te verkorten. Daarin heeft u volstrekt gelijk, maar tegelijk zeg ik: wij hadden toen ook niet kunnen bevroeden dat wij nu in deze positie opnieuw over het publieke bestel zouden spreken. Ik hoop dat de uitkomst straks een heel goede is.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Staatssecretaris Van der Laan:

Voorzitter. Dank voor de inbreng van de leden. Door alle inbrengen heen sijpelde de vraag door hoe alles zich precies tot elkaar verhoudt, en hoe de planning eruit ziet. Wat mij betreft komt het kabinet nog voor deze zomer, het liefst in mei, met een standpunt naar de Kamer over de toekomst van de publieke omroep. Echter, zoals bekend is dit een complex verhaal, met een complexe politieke context, zodat wij onze tijd hard nodig hebben om eruit te komen. Vanaf dat moment gaat de voorbereiding van de wetgeving starten, waarbij het overleg met de Kamer uiteraard heel cruciaal is. Als alles voorspoedig verloopt, inclusief de behandeling van eventuele wetsvoorstellen in deze Kamer, zouden we erop kunnen koersen dat in het begin van 2007 belangrijke besluitvorming in het wetgevingsproces heeft plaatsgevonden. Waarom vind ik dat zo belangrijk? Ten eerste omdat daarmee binnen deze kabinetsperiode helderheid wordt gecreëerd voor alle betrokken partijen. Ten tweede hebben de betrokken partijen hiermee voldoende voorbereidingstijd, zo'n anderhalf jaar, om te anticiperen op een nieuwe situatie.

De rode draad door alle bijdragen was die van de bestuurlijke zorgvuldigheid. Belangrijk daarbij is om onderscheid te maken tussen de concessie en de erkenning. Vroeger heette alles concessie, maar sinds de nieuwe wetgeving in 2000 is de concessie gegeven aan het geheel van de publieke omroep. Daaraan wordt niet getornd. We hebben in de toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven dat dat niet nodig is, omdat dat kan worden beoordeeld aan de hand van het langetermijnwetsvoorstel. Het gaat nu om de erkenning, waarover in de voorbereiding naar 2000 heel bewust door de wetgever is besloten om dat te doen in twee blokken van ieder vijf jaar. De heer Slob noemde 1990, maar dat is het oude concessiemodel. In de nieuwe wetgeving is er een concessie voor tien jaar voor het geheel van de publieke omroep afgegeven.

De verschillende leden hebben genuanceerd gesproken, waarvoor dank. Aan de ene kant willen wij dynamiek, wij willen voortgang boeken, aangezien de urgentie om maatregelen te nemen groot is. Ik begrijp dat een groot deel van de Kamer die urgentie deelt. Daarom willen we eventuele besluitvorming snel implementeren. Is het bestuurlijk onzorgvuldig om van vijf naar drie jaar te gaan? Zoals gezegd, wordt de concessie van tien jaar niet verkort. Verder zijn wij tijdig, voorafgaand aan indiening van het verzoek tot verlenging van de erkenning, met dit bericht gekomen. Dat is een bestuurlijk zorgvuldig moment geweest. Het was pas echt onzorgvuldig geweest als we er nu mee waren gekomen, en dat had ook niet gekund. Er is gevraagd of we dat wel kunnen maken. Natuurlijk hebben wij ons gerealiseerd dat partijen het liefst hebben dat we die termijn van vijf jaar handhaven. Drie jaar vind ik overigens een heel stabiele termijn: in het bedrijfsleven is de gemiddelde termijn twee weken! Men wist in het voorjaar van 2004 al dat er tot 2008 zekerheid zou bestaan, dus een zekerheidsperiode van vier jaar. Ik vind het persoonlijk geen grote onzorgvuldigheid. Juridisch hebben wij volstrekt de bevoegdheid om de erkenningen te verkorten.

Als de periode niet wordt verkort, vindt implementatie pas plaats per 1 september 2010, terwijl de besluitvorming begin 2007 heeft plaatsgevonden. Daarnaast hoef ik niet uit te leggen dat een kabinet dit graag binnen zijn regeerperiode afmaakt. Iedere veranderingsdeskundige weet dat voor een gezonde overgang ongeveer 1,5 tot 2 jaar moet worden uitgetrokken. Een periode van onzekerheid van 3,5 jaar waarin wordt aangehikt tegen het moment van verandering is de dood in de pot, nog los van de positie van het kabinet.

De heer Slob (ChristenUnie):

U gaat wel heel snel voorbij aan de bestuurlijke zorgvuldigheid. U hebt gelijk ten aanzien van de periode van tien jaar en de concessieverlening, maar er is bewust een knip gemaakt en gekozen voor twee keer vijf jaar voor de erkenning. Ook de visitatie is daaraan gekoppeld. Toetsing zou plaatsvinden op basis van de in de Mediawet opgenomen vereisten waaraan omroepen moeten voldoen. Dat blijkt goed te zitten, want ze mogen allemaal door. Toch tornt u aan de termijn van vijf jaar. Dat is dan toch een wijziging ten opzichte van wat wij daarover een aantal jaren geleden in deze Kamer hebben afgesproken?

Staatssecretaris Van der Laan:

Dat klopt. Het kabinet acht het niet verantwoord om vast te houden aan de plannen uit 2000. Het baseert zich daarbij op voortschrijdend inzicht en de dynamiek van het medialandschap. Er zijn in 2000 verwachtingen gewekt, maar dat is iets anders dan de juridische verplichting om de volgende verandering in 2010 te laten plaatsvinden. Als het kabinet wacht tot 2010, kunnen er dingen mis gaan die niet mis mogen gaan. Ten opzichte van 2000 is sprake van een onverwachte ontwikkeling, maar men heeft vanaf 2004 vier jaar de tijd om zich op de situatie voor te bereiden. Ik vind dat voldoende om de tegenvaller van twee jaar minder op te kunnen vangen.

De heer Slob (ChristenUnie):

U bent nu een stuk helderder en realistischer dan in de nota naar aanleiding het verslag, waarin u enigszins krampachtig probeerde om wat u nu doet ook te plaatsen in de context van de afspraken van 2000. Ik en anderen hebben daarbij de vinger gelegd. Dat kan niet en dat geeft u in feite nu ook toe.

Staatssecretaris Van der Laan:

Juridisch kan het wel. Er is een verandering opgetreden ten opzichte van de verwachtingen in 2000, maar ik verbind daar niet de definitie "bestuurlijk onzorgvuldig" aan.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik ben het met de staatssecretaris eens dat wij zo snel mogelijk duidelijkheid moeten verschaffen over de toekomst van de publieke omroep en dat wij moeten streven naar begin 2007. Als dit wetsvoorstel echter niet doorgaat en de concessie blijft vijf jaar, kunnen de omroepen zich vanaf 2007 tot 2010 instellen op een wellicht fundamenteel andere rol. Als het bijvoorbeeld aan ons ligt, vallen ze helemaal uit het bestel. Zij hebben tijd nodig om zich daarop in te stellen. Waarom zouden wij hen die tijd niet geven? Als het landschap snel verandert ook naar aanleiding van allerlei technische ontwikkelingen, moeten zij misschien snel reageren, maar het staat hen vrij om dat in de resterende drie jaar te doen. Als zij enorme veranderingen in de bedrijfsvoering moeten doormaken, hebben zij die tijd zeker nodig. Ik verschil met u van mening over de afronding binnen twee jaar. Misschien hebben zij extra tijd daarvoor nodig. Waarom zouden wij de omroepen die tijd niet gunnen?

Staatssecretaris Van der Laan:

Het perspectief zal over enkele maanden duidelijk worden. Om te doen alsof begin 2007 de veranderingen als een duveltje uit een doosje op hen afkomen en zij dan pas beginnen met nadenken hoe het er anderhalf jaar later uit moet zien, is niet reëel. Ik kies voor een wat pragmatischer benadering. Als de Kamer nog voor de zomer hierover wil debatteren, zijn de hoofdlijnen bekend. Ook is dan bekend of er draagvlak is voor de voorstellen van het kabinet. De wetgeving zal elementen bevatten die voor de implementatie van de nieuwe situatie relevant zijn. De publieke omroepen zijn daarvan dan medio 2005 op de hoogte. Persoonlijk vind ik 1 september 2008 geen onoverkomelijk perspectief. Gezien de onzekerheid waarmee de programmamakers op dit moment worden geconfronteerd, ben ik van mening dat wij de wetgeving voortvarend moeten implementeren en niet onnodig de huidige situatie moeten verlengen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Is in de redenering van de staatssecretaris inzake de bestuurlijk zorgvuldigheid niet cruciaal dat zij vooronderstelt dat de data van de erkenning en overgang aansluiten? Met andere woorden: het nieuwe bestel is aan snee op het moment dat de oude erkenning afloopt. Dat vooronderstelt strakke termijnen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de staatssecretaris hier geen twijfel wil zaaien over de haalbaarheid van die termijn. Dat vraag ik haar ook niet. Zie ik dat goed? Wij moeten niet in de situatie komen dat wij straks toch nog een probleem hebben met de overgang van de ene erkenning naar het nieuwe bestel.

Staatssecretaris Van der Laan:

Indien onverhoopt de nieuwe situatie niet per 1 september 2008 in werking kan treden, dan is in dit wetsvoorstel de mogelijkheid gecreëerd om bij ministerieel besluit die erkenningentermijn te verlengen voor zolang dat nodig is. Mocht het hele wetgevingsproces uiteindelijk in een debacle eindigen – dat kan allemaal, zoals gisteren weer is gebleken, ook in dat geval zijn verwachtingen gewekt die niet zijn uitgekomen – dan is in de wet geregeld dat de erkenningentermijn met maximaal twee jaar kan worden opgerekt. Met die flexibiliteit hebben wij als wetgever nadrukkelijk rekening gehouden.

De heer Van Dam (PvdA):

De staatssecretaris is ongelooflijk optimistisch over de termijn waarbinnen duidelijkheid ontstaat voor de omroepen. Zelf heeft zij er twee jaar over gedaan om die visie te ontwikkelen. Het is een illusie om te denken dat wij die even in een maand tijd kunnen bediscussiëren, waarna alles meteen duidelijk zou moeten zijn. Het hele wetgevingstraject moet doorlopen worden. De Eerste Kamer wil over dit dossier ook iets te zeggen hebben. De staatssecretaris heeft daar al eerder ervaring mee opgedaan. Volgens mij is het dan ook een illusie om te denken dat er op korte termijn duidelijkheid ontstaat voor de omroepen.

Die omroepen moeten investeringsbeslissingen nemen. Zij moeten beslissen of zij investeren in een nieuw programma. Zij kunnen dat niet iedere maand doen. Zij kunnen zich ook niet veroorloven, te investeren in een nieuw programma dat na een halfjaar weer verdwijnt. Ik ben bang dat zij geen langetermijn investeringen meer zullen doen, zolang zij niet zeker weten wat er gaat gebeuren. Heeft de staatssecretaris daar begrip voor? Hoe kijkt zij daar tegenaan?

Staatssecretaris Van der Laan:

Ik heb een periode van anderhalf jaar genoemd. Ik ben mij ervan bewust dat het wetgevingsproces een bepaalde voortvarendheid van alle partijen vraagt. Uitgaande van januari 2007 is er sprake van een periode van anderhalf jaar. De voorbereidingen voor de programmering voor het seizoen 2008-2009 vinden pas plaats in de loop van 2007. Daar hebben wij rekening mee gehouden. In het begin van 2007 wordt de programmering 2007-2008 geregeld. Zo gaat dat door. Die flexibiliteit is er binnen een publieke omroep. Dat moet ook wel, want commerciële omroepen doen dat drie maanden voordat zij hun programmering definitief bepalen. Natuurlijk hebben zij langjarige contracten. Het kan voorkomen dat contracten die normaal voor meerdere jaren werden afgesloten, nu voor een kortere periode afgesloten worden. Daar zijn allerlei oplossingen voor. Ik zoek geen beren op de weg die er niet zijn. Er zijn praktische oplossingen mogelijk.

Het tempo is hoog. Het ambitieniveau om het binnen de gestelde termijn te realiseren, is hoog. Het kabinet wil echt tempo maken. De urgentie van de problematiek is groot. Het medialandschap verandert en er moet voortgang worden gemaakt.

De heer Van Dam (PvdA):

De Kamer vraagt al minstens een jaar om duidelijkheid en nu zegt u dat u graag tempo wilt maken. U vraagt ons om dat voortvarend te doen, maar dat vind ik niet zo sterk. Dan had u het zelf iets voortvarender moeten aanpakken. In een tijd dat de publieke omroep van alle kanten wordt beconcurreerd door nieuwe spelers en nieuw aanbod op de markt is er onvoldoende zekerheid om langjarig te investeren in nieuwe mogelijkheden en nieuwe programma's. Ik ben erg bang dat u de hand op de knip gaat houden.

Staatssecretaris Van der Laan:

Dan heb ik meer vertrouwen in de kwaliteit van de leden van de raad van bestuur van de publieke omroep. Ik denk dat zij zeer wel in staat zijn om in die drieënhalf jaar tot 2008 hun geld juist te besteden. Ik verwacht dat zij bezig zullen blijven met de programma's, hoe moeilijk dat overigens ook is want daar ben ik mij zeer van bewust. Vorig jaar mei zijn wij gekomen met een kabinetsstandpunt. De Kamer heeft er toen voor gekozen om er niet in juni maar in september voor het eerst over te spreken. Het heeft dus wat tijd gekost om hier te komen. U bent pas een paar weken geleden met de eerste ideeën gekomen en dat respecteer ik. Wij weten allemaal hoe complex het is, niet alleen politiek maar ook inhoudelijk. De commerciële partijen zijn op dit moment ook op zoek naar hun toekomst. Ik wil dat gewoon zorgvuldig doen en daar hebben wij tijd voor nodig.

De heer Van Dam (PvdA):

Het is ook logisch dat wij als Kamer enige zorgvuldigheid in acht nemen. Wij willen er geen haastklus van maken. U kunt wel aandringen op voortvarendheid, maar u zult begrijpen dat wij er gezien de complexiteit van de materie enige tijd voor nodig hebben om het goed te doen. Wij willen daar eerst alle partijen over horen en er zorgvuldig over discussiëren. Wij gaan daar natuurlijk geen broddelwerk van maken.

Staatssecretaris Van der Laan:

Dat is natuurlijk aan de Kamer. U vroeg mij naar de planning en naar mijn ideeën daarover. Die heb ik u laten weten en het is uiteindelijk aan de Kamer om een keuze te maken. Ik hoop alleen dat u met mij de urgentie van de problematiek inziet.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wij zijn het allemaal eens over de urgentie en de complexiteit. Bovendien kunnen er heel tegenstrijdige zaken spelen. Wij krijgen eerst een kortetermijnvisie, die niet richtinggevend zal zijn voor wat daarna komt. Het kan dus in het verlengde liggen van wat daarna komt, maar het kan er ook mee in strijd zijn. Gezien de motie over de externe pluriformiteit ligt het wel voor de hand dat het contrair is aan de centrale sturing die u op de korte termijn wilt realiseren. Hoe moeten die omroepen dat vanaf januari 2007, dus binnen anderhalf jaar, voor elkaar krijgen?

Staatssecretaris Van der Laan:

Ik neem afstand van het woord "contrair". Voor de korte termijn komt er een aanpassing binnen de kaders van het huidige bestel. Voor de lange termijn kijken wij buiten die kaders. Als wij in het voorjaar met ons standpunt komen, zal meteen duidelijk worden hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Ik heb er het volste vertrouwen in dat die elkaar niet zullen bijten. Dit is gewoon een verbeterslag binnen het huidige bestel.

Uw laatste vraag ben ik even kwijt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Mijn laatste vraag hing daarmee samen. Ik ben van mening dat het contrair is, waardoor omroepverenigingen met tegenstrijdige boodschappen te maken krijgen. Op de korte termijn moeten de omroepverenigingen zich terugtrekken, want dan hebben ze alleen advies- en instemmingsrecht. Voor de lange termijn is een motie aangenomen over externe pluriformiteit en dan zal die rol misschien weer versterkt moeten worden. Hoe kunnen omroepverenigingen daarmee omgaan vanaf januari 2007? Wat moeten zij met tegenstrijdige boodschappen?

Staatssecretaris Van der Laan:

U komt met allemaal vooronderstellingen voor de lange termijn en de korte termijn.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het zijn mogelijkheden. Het zou zo kunnen gaan.

Staatssecretaris Van der Laan:

Ik ga niet op die mogelijkheden in.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat begrijp ik niet.

Staatssecretaris Van der Laan:

Als u twee maanden wacht, dan kunnen wij daar definitief over spreken. Het is mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid om dat zorgvuldig te doen en rekening te houden met die aspecten. Die aspecten wegen ook mee in het uiteindelijke kabinetsstandpunt. Ik ben dus niet van mening dat het contrair is. U ziet dat anders, maar u gaat daarbij uit van een interpretatie van de uiteindelijke uitkomst, op basis van de motie over externe pluriformiteit. Externe pluriformiteit kan echter in velerlei vorm haar uitwerking krijgen, en ik kies er niet voor om nu in te gaan op allerlei beelden die daarbij mogelijk zijn.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het is dus mogelijk dat men, op grond van besluiten van de Kamer, in januari 2007 in een onzekere situatie verkeert. Men is dan aan veranderingen bezig die misschien doorgezet kunnen worden, maar misschien ook niet. Is anderhalf jaar dan wel genoeg? Is het dan niet beter om nu al wat meer tijd te nemen, om in te kunnen spelen op de toekomstvisie die ook houdbaar moet zijn?

Staatssecretaris Van der Laan:

Ik dreig in herhalingen te vervallen, voorzitter. Ik heb aangegeven dat de hoofdlijnen in het kabinetsstandpunt duidelijk zullen worden, dus een omroepvereniging kan dan niet in 2007 tegen mij zeggen: wat een verrassing, wat gebeurt er nu ineens, ik heb maar anderhalf jaar. Dat zou ik echt onzin vinden, om het maar hard te zeggen. Ik denk wel dat er tot 2007 over details een bepaalde mate van onzekerheid blijft bestaan, maar de bedoeling van het kabinet is om in het kabinetsstandpunt echt helderheid te geven op cruciale punten, dus de punten die voor management en bestuur bepalend zijn. Medio 2005 kan er duidelijkheid zijn, zodra de Kamer in een eerste debat over het kabinetsstandpunt opvattingen geeft. Die kunnen dan meegewogen worden en de omroepen kunnen zich voorbereiden op de diverse scenario's en opties. Als er vervolgens in 2007 een go-beslissing komt (of een no go-beslissing, maar dat is aan de wetgever) is er nog anderhalf jaar de tijd voor de definitieve implementatie. Vóór die tijd kunnen de omroepen en de publieke omroep als geheel zich op een goede manier voorbereiden. Het leven heeft wel eens onzekerheden, maar ik ben er niet bang voor dat zij daar niet mee om kunnen gaan.

Er zijn vragen gesteld over de nieuwe omroepverenigingen, waarbij door een aantal leden erop is gewezen dat zij minder tijd krijgen om zich te bewijzen. In de gesprekken die met de nieuwe omroepverenigingen zijn gevoerd, zowel door het Commissariaat voor de Media als door mij persoonlijk, is steeds aangegeven dat zij met die onzekerheid zullen moeten leven. Ook is hen gevraagd of zij zich ervan bewust zijn dat de erkenning nu wordt gegeven voor vijf jaar, maar dat dit verkort wordt tot drie jaar als het voorliggende wetsvoorstel wordt aangenomen, met aansluitend de vraag of dat voor hen onoverkomelijk was. Daarop is steeds geantwoord dat ze zich daarvan bewust waren, en dat het voor hen niet onoverkomelijk was. Wij hebben dus nadrukkelijk bestuurlijke zorgvuldigheid in acht genomen, en de nieuwe omroepverenigingen hebben rekening gehouden met de mogelijkheid dat het wetsvoorstel zou worden aangenomen, en hebben op onze expliciete vraag aangegeven dat dit geen reden was om zich terug te trekken.

Ten slotte nog de opmerkingen over de NMO en de CMO. Daarbij is gevraagd wat het proces is en wat mijn verantwoordelijkheden hierbij zijn. Het Commissariaat voor de Media heeft de besluitvorming aangehouden, omdat de inspanningen van het commissariaat erop gericht zijn om samenwerking tot stand te brengen tussen de verschillende partijen. Dat ligt ingewikkeld en daar is dus meer tijd voor nodig. Het commissariaat doet er alles aan om ook recht te doen aan de pluriformiteit van het islamitische landschap.

Wat de positie van de CMO betreft, wijs ik erop dat het een eigen initiatief is vanuit het islamitische veld, dat vervolgens door het ministerie van Justitie is erkend als officieel overlegorgaan. Dit is dus niet een idee van het kabinet, maar iets dat uit de maatschappij naar voren is gekomen. Het Commissariaat voor de Media gaat volledig over de toezegging van zendtijd en de beoordeling daarvan. Ik heb daar geen enkele politieke of bestuurlijke verantwoordelijkheid in. Het enige middel dat ik heb, is een paardenmiddel: het vernietigen of schorsen van een besluit van het commissariaat. Het commissariaat moet dan wel echt in strijd met de wet hebben gehandeld, voordat ik dit instrument behoor te gebruiken. In dit geval zal dat niet aan de orde zijn, want het gaat om een inhoudelijke beoordeling door het commissariaat en dat is volledig zijn verantwoordelijkheid. Overigens houdt het mij wel op de hoogte van de voortgang van het proces, om uw Kamer op dit soort momenten goed te kunnen informeren.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

De besluitvorming is opgeschort. Wanneer loopt die opschorting af? Ik vraag dat, omdat de nieuwe erkenning per 1 september 2005 moet ingaan.

Staatssecretaris Van der Laan:

De tijd dringt inderdaad. Bij het Commissariaat voor de Media is het dan ook alle hens aan dek. Men vergelijkt daar de opties en onderzoekt of de partijen bij elkaar kunnen worden gebracht en als dat niet mogelijk is, welke alternatieven er dan nog zijn binnen de beperkte zendtijd die beschikbaar is voor de 39f-omroepen. Wij betrachten grote zorgvuldigheid. Het commissariaat wil op korte termijn uitsluitsel geven, maar het heeft echt tijd nodig.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. In eerste termijn heb ik gezegd dat ik mij voor een dilemma zie gesteld en gemengde gevoelens heb bij dit voorstel. Daarin is na het antwoord van de staatssecretaris geen verandering gekomen. Ik heb namelijk van haar noch van mijn collega's gehoord waarom deze wetswijziging noodzakelijk is.

Ik ben ervan overtuigd dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid moet komen over de toekomst van de publieke omroep. Daarbij moeten echter wel termijnen in acht genomen worden die het mogelijk maken om een en ander op een goede manier te implementeren. Die zorgvuldigheid is helemaal belangrijk als de staatssecretaris met een hemelschokkende toekomstvisie komt die tot grote veranderingen bij de omroepverenigingen zal leiden.

Ik heb dus gemengde gevoelens bij dit wetsvoorstel. Dat geldt echter ook voor mijn fractiegenoten. Ik zal hen een negatief advies voorleggen, maar ik kan nu niet inschatten of zij dat advies zullen overnemen. Bij de stemmingen zal ik daarover in een stemverklaring duidelijkheid geven.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. In eerdere debatten heeft de SP-fractie al aangeven dat het belangrijk is dat er beweging komt in het omroepbestel. Wij zijn een voorstander van dynamiek en daarom hebben wij een voorstel gedaan voor een bonus/malus-regeling voor de omroepverenigingen. Wij vinden namelijk dat niet alleen de ledenaantallen doorslaggevend mogen zijn.

Het is heel belangrijk dat de twee nieuwe omroepen een echte kans krijgen. Zij staan echter op achterstand vergeleken bij de gevestigde omroepverenigingen. Die zijn altijd over een periode van vijf jaar beoordeeld, terwijl de nieuwe omroepen maar drie jaar de tijd hebben om zich te bewijzen. Hoe gaat de staatssecretaris deze nieuwe omroepen afrekenen? Ik vraag dat, omdat het niet eerlijk is om het op dezelfde manier te doen als bij de oude omroepen.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. In eerste termijn heb ik aangeven over welke punten ik nog twijfel. De argumenten waarmee de staatssecretaris mij vervolgens probeerde te overtuigen, speelden natuurlijk ook al door mijn hoofd. Ik heb ze ook in de fractie besproken.

Het is geen zorgvuldige gang van zaken. Ik ben ook bang dat de verkorting van de duur van de erkenning gevolgen zal hebben voor het strategische beleid van de publieke omroep. Het is met het oog daarop belangrijk om te blijven monitoren hoe de publieke omroep omgaat met die zekerheid. De wet biedt immers een ontsnappingsroute.

De ontwikkelingen bij de omroepen gaan zo snel dat het gewenst is om het bestel al binnen drie jaar zo toe te rusten dat de publieke omroep in staat is om overeind te blijven in al het geweld dat op haar afkomt.

Alles afwegende zal ik mijn fractie adviseren om voor het wetsontwerp te stemmen.

Staatssecretaris Van der Laan:

Voorzitter. Helaas heb ik mevrouw Kraneveldt niet kunnen overtuigen. Vanzelfsprekend respecteer ik haar keuze.

Het is het uitgangspunt dat de nieuwe omroepen worden beoordeeld op de manier die de huidige wetgeving voorschrijft. Zij zullen dus net als de oude omroepen worden bezocht door een visitatiecommissie. Over twee maanden kunnen wij echter definitief in de toekomst gaan kijken, althans dan kunnen wij daar openlijk met elkaar over spreken. Afhankelijk van de vraag hoe de visie op de lange termijn eruit komt te zien, zal definitief bepaald kunnen worden hoe zal worden omgegaan met de positie van zowel de bestaande als de nieuwe omroepen. De nieuwe omroepen hebben inderdaad maar drie jaar de tijd om de groei naar 150.000 leden te realiseren, terwijl zij daar anders vijf jaar voor zouden hebben gehad. Ik heb daarover echter met de omroepen gesproken en zij hebben het niet als een onoverkomelijk probleem gezien. Het alternatief was geweest dat zij zich hadden teruggetrokken. Uiteindelijk hebben wij in alle harmonie daarover met elkaar gesproken. Uitgangspunt is de huidige wet, tenzij er een nieuwe komt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Er is dus wel verschil tussen de nieuwe en de oude omroepen, niet wat betreft hun behandeling, maar wel wat betreft hun startpositie?

Staatssecretaris Van der Laan:

Normaal gesproken hebben nieuwe omroepen vijf jaar de tijd om zich te bewijzen. Dat is het huidige systeem. Door dit wetsvoorstel zullen zij maar drie jaar de tijd krijgen om zich te bewijzen en dat is uniek ten opzichte van de vorige toetreders, die nu dus tot het stabiele deel behoren.

Mevrouw Vergeer (SP):

Daarin schuilt dus een verschil, en als ik u goed begrijp, is er ook de mogelijkheid om nog voor de zomer dat verschil nog eens goed onder de loep te nemen en te bezien of wij oude en nieuwe omroepen op geheel dezelfde wijze kunnen beoordelen?

Staatssecretaris Van der Laan:

Zolang er geen nieuwe wetgeving is, zullen zowel de nieuwe als de oude omroepen op gelijke wijze worden beoordeeld, namelijk conform de huidige wetgeving, zoals BNN als nieuwe omroep door de visitatiecommissie onder voorzitterschap van de heer Rinnooy Kan beoordeeld is volgens dezelfde criteria als de andere omroepen. Straks is er dus geen verschil in beoordeling tussen nieuwe en oude omroepen, uitgaande van het huidige bestel.

Mevrouw Vergeer (SP):

De nieuwe omroepen hebben dan minder mogelijkheden om zich te bewijzen. Vindt u niet dat u daar iets mee zou moeten doen?

Staatssecretaris Van der Laan:

Neen, dat vind ik niet. Het klopt dat men minder mogelijkheden heeft om zich te bewijzen, maar ik heb dit heel zorgvuldig besproken met de desbetreffende omroepen. Ik heb hen ervan op de hoogte gesteld dat dit wetsvoorstel eraan kwam en dat het mogelijk was dat zij maar drie jaar de tijd zouden krijgen. Zij hebben aangegeven dat zij dit risico graag nemen, ook al omdat de perspectieven voor de lange termijn onduidelijk zijn. Zij nemen graag de onzekerheid voor lief en zij waren heel blij dat zij de erkenning kregen, ook al wisten zij dat deze maar voor drie jaar zou zijn. Zij weten dat zij daarmee onder grotere druk staan dan BNN indertijd, dat daarvoor vijf jaar de tijd had.

Ik ben blij dat de heer Van Dam in de dilemma's die wij delen uiteindelijk dezelfde genuanceerde afwegingen maakt als ik heb gedaan. Mijn waardering daarvoor is zeer groot.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik verwacht dat wij volgende week over het wetsvoorstel zullen stemmen.

De vergadering wordt van 12.17 uur tot 13.00 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven