Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 26 augustus 2003 over de droogteproblematiek.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. Deze week hebben wij een overleg gehad over de droogteproblematiek met onder anderen de staatssecretaris en de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Landbouw. Daar zijn enkele punten blijven hangen.

Allereerst is dat de afhandeling van de schadevergoeding. De fractie van de PvdA is van mening dat de financiële lasten van een algemene beleidsmaatregel niet afgewenteld kunnen worden op een beperkte groep. De minister van Landbouw wilde daarvan eerst een overzicht hebben om er daarna op terug te komen. Dat is een kwestie van fatsoen.

Bij de afweging om maatregelen te nemen, is gebleken dat in de vigerende scenario's voor extreme droogte een aantal relevante uitgangspunten ontbreken. De staatssecretaris heeft dat ook geconstateerd. Het is dan ook goed om aan de regering te vragen om op korte termijn scenario's te presenteren waarin de laatste inzichten een plaats hebben gevonden.

Tegen deze achtergrond dien ik de volgende twee moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat een laag waterpeil als gevolg van aanhoudende droogte, mogelijk gevaar oplevert door het verzwakken van dijken en kades;

overwegende dat verzilt water is ingelaten in West-Nederland om het water op peil te houden tegen deze mogelijke verzwakking en om de algemene veiligheid van het hele gebied te waarborgen;

voorts overwegende dat het inlaten van verzilt water mogelijk schade berokkent aan de tuinbouw, de landbouw en natuurgebieden;

van mening dat het onterecht is dat de financiële gevolgen van een beleidsmaatregel die het algemeen belang dient, bij een kleine groep terechtkomen;

tevens van mening dat de optredende schade in dat geval het normale bedrijfsrisico te boven gaat en daarom Boelhouwergecompenseerd dient te worden;

verzoekt de regering, in samenspraak met het hoogheemraadschap Rijnland een inventarisatie te maken van eventuele schade en in geval van gebleken schade een schaderegeling op te stellen en voor te leggen aan de Kamer,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Boelhouwer, Hermans en Duyvendak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19(27625).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constateert dat bij het besluit om verzilt water in te laten in West-Nederland verschillende, tegenstrijdige berichten zijn uitgegaan over nut en noodzaak;

stelt vast dat in de vigerende wettelijke en beleidsmatige uitgangspunten en de daarop gebaseerde scenario's voor extreme droogte en zeer natte perioden een aantal relevante afwegingen, zoals de positie van de natuur, ontbreken;

verzoekt de regering, de scenario's voor extreme droogte en zeer natte perioden volgens de laatste inzichten aan te passen en deze aanpassing zo snel mogelijk voor te leggen aan de Kamer,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Boelhouwer en Duyvendak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 20(27625).

De heer Van Lith (CDA):

Voorzitter. Op zich was de CDA-fractie tevreden over dit algemeen overleg, omdat daarin een aantal hoofdpunten van de problematiek aan de orde is geweest. Ik noem de aanpak en het accepteren van het inlaten van verzilt water. Er zijn in dit overleg weliswaar toezeggingen gedaan, maar er moeten nog puntjes op de "i" worden gezet. Dat doen wij door middel van drie moties.

De eerste motie gaat over de exacte datum van de schade-inventarisatie. Wij moeten druk op de ketel houden. Bovendien moet de Kamer hierop terug kunnen komen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat:

  • - er sprake is van een langdurige periode van droogte;

  • - er is gekozen voor een tijdelijke inlaat van zilt water in Zuid-Holland;

  • - daardoor op de korte dan wel lange termijn mogelijk schade kan ontstaan die het normale bedrijfsrisico van bedrijven te boven gaat;

  • - de mogelijk geleden of te lijden schade nog niet in beeld is;

verzoekt de regering, een kortetermijnschade-inventarisatie uit te werken en hierover de Kamer te informeren vóór 1 oktober 2003,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Lith. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21(27625).

De heer Slob (ChristenUnie):

Wij zullen uiteraard eerst bekijken wat het verschil is met de motie die eerder is ingediend door collega Boelhouwer. Ik vraag mij echter af in hoeverre u vertrouwen heeft in de woorden die minister Veerman heeft gesproken tijdens het algemeen overleg, namelijk dat hij daarmee aan de slag gaat. Vertrouwt u hem niet? Vindt u dat niet voldoende en wilt u daarom nu ook nog door middel van een motie daar een uitspraak van de Kamer over hebben?

De heer Van Lith (CDA):

Wij hebben in het algemeen overleg het voorstel gedaan die inventarisatie te plegen om duidelijkheid over de gevolgen van zoutwaterinlaat te geven. De minister heeft dat toegezegd; daar verschillen wij niet van mening. Alleen is in het algemeen overleg niet duidelijk aan de orde gekomen, wanneer die inventarisatie moet zijn afgerond. Wij moeten daar duidelijkheid over krijgen en er in de Tweede Kamer op een bepaald moment op terug kunnen komen.

De heer Slob (ChristenUnie):

De insteek van deze motie is derhalve alléén het stellen van een tijdslimiet?

De heer Van Lith (CDA):

Ja.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

De heer Van Lith heeft het over schade aan bedrijven. Waarom heeft hij het niet ook over schade die natuur- en milieuorganisaties lijden?

De heer Van Lith (CDA):

Dat is op zich een terechte vraag. Wat wij eergisteren hebben bepleit, is dat alle gevolgen van ziltwaterinlaat worden onderzocht, inclusief de gevolgen voor landbouw en natuur. Het betekent tevens dat er voor sectoren en bedrijven gekeken moet worden welke schade daar wordt ondervonden en welke vorm en omvang die schade heeft, zodat eventueel ook bepaald kan worden in hoeverre het onder het bedrijfsrisico valt of daarbuiten. Daarom hebben wij in de motie aangegeven: inventariseer gevolgen en schade.

De voorzitter:

Zonder erbij geweest te zijn, heb ik het gevoel dat hier een debat in een algemeen overleg enigszins wordt overgedaan. Ik geef de heer Duyvendak de gelegenheid nog één vraag te stellen, waarop een kort antwoord van de heer Van Lith volgt.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Om na te gaan of ik de motie kan ondersteunen, wil ik graag het volgende weten. Begrijpt de heer Van Lith onder bedrijven in dit geval ook organisaties als Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de landschappen?

De heer Van Lith (CDA):

Ja, in zoverre dit bedrijven zijn met een bedrijfsrisico, moet dat worden afgewogen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Waarom neemt u in uw motie niet op dat als er inderdaad schade geconstateerd wordt, deze dan ook vergoed moet worden? Het is immers onredelijk is dat een relatief beperkte groep de schade op zijn dak krijgt van Van Litheen maatregel die ten algemenen nutte genomen wordt?

De heer Van Lith (CDA):

Dat is op dit moment niet aan de orde. De gevolgen moeten in beeld worden gebracht en daarna kijk je verder.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Fatsoen moet je doen. Dat was toch een uitdrukking van uw kant?

De heer Van Lith (CDA):

Zeker. Het fatsoen is ook om duidelijkheid te creëren en geen verwachtingen te scheppen die je later niet waar kunt maken.

Voorzitter. Mijn tweede motie gaat over het uitrijden van dierlijke mest. Wij vinden dat er voor dit jaar meer duidelijkheid moet worden geboden. Op dit moment zijn er sectoren die in de knel komen, omdat zij met het mes op de keel nu zouden moeten uitrijden, terwijl dit eigenlijk voor het milieu niet gunstig is.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat:

  • - er zowel vorig jaar als dit jaar sprake is van extreme weersomstandigheden;

  • - er een einddatum geldt voor het uitrijden van mest tot 1 september;

  • - deze datum vorig jaar met 14 dagen is verlengd tot 15 september vanwege de natheid;

  • - er nu vanwege droogte wederom behoefte is aan uitstel van de datum van 1 september;

  • - wanneer de datum niet wordt uitgesteld, het risico groot is dat de activiteiten rondom het uitrijden van mest massaal voor 1 september zullen plaatsvinden met alle milieukundige gevolgen van dien;

verzoekt de regering, per direct de einddatum van het uitrijverbod te verplaatsen van 1 september naar 15 september 2003, opdat de verspreiding van mest evenwichtiger kan plaatsvinden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Lith. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 22(27625).

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb een gevoel van herhaalde verbazing ten opzichte van de vorige motie, want ook hier heb ik het gevoel: dit is toch eigenlijk al wat is toegezegd?

De heer Van Lith (CDA):

Nee, niet helemaal. Er werd in het algemeen overleg gezegd door het kabinet: wij willen meer ruimte geven om uit te rijden maar dat is afhankelijk van de weersomstandigheden, namelijk of er regen valt. Dat is een heel moeilijke overweging. Moeten wij Peter Timofeef bellen om advies of het wel of niet kan? Om welke regenval gaat het dan? Een druppel of een hoosbui, in Zeeland of in Friesland? Wij willen eigenlijk geen discussie over de interpretatie. Wij willen met onze motie over het uitrijden op een bepaalde datum duidelijkheid geven aan de sector.

De heer Slob (ChristenUnie):

Minister Veerman heeft tijdens het AO gezegd dat uitstel juist verbonden moet worden aan regelval en dat het daarvan niet losgekoppeld kan worden. Dat doet de heer Van Lith nu wel in zijn motie.

De heer Van Lith (CDA):

Ik ben ook blij dat er regen voorspeld is.

De heer Slob (ChristenUnie):

Dit is geen antwoord op mijn vraag. De koppeling aan regenval is juist noodzakelijk om uitstel te kunnen geven, ook gezien alle consequenties die het verder uitstellen van het uitrijden van dierlijke mest kunnen hebben.

De heer Van Lith (CDA):

U zult het met mij eens zijn dat dit een heel moeilijk te controleren voorwaarde is. Wat is die regenval dan? Op dit moment worden de boeren onder druk gezet. Zij moeten eigenlijk vóór 1 september uitrijden maar willen dat niet. Ik stel voor om onder de huidige omstandigheden de sector méér ruimte te geven. Het is een praktische oplossing.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat:

  • - de datum van 1 september regelmatig knellend blijkt te zijn;

  • - dit te maken heeft met weersomstandigheden en oogstomstandigheden;

verzoekt de regering, op korte termijn in beeld te brengen wat de voor- en nadelen zijn van het verschuiven van de uitrijdatum van 1 naar 15 september,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Lith. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 23(27625).

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Wat de fractie van GroenLinks betreft was de conclusie van het debat dat wij met de staatssecretaris hebben gevoerd dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat de zaken niet op de orde had op het moment dat Nederland door deze droogte geteisterd werd. Er is geïmproviseerd en er is een zigzagbeleid gevoerd. Ik heb daarom de motie van de heer Boelhouwer van harte mede ondertekend. In die motie wordt aangedrongen op adequate scenario's. Ik zou daaraan een meer precieze invulling willen geven, vooral omdat tijdens het debat gebleken is dat zowel bij het ministerie als bij de waterschappen de aanwezigheid van grote zoetwaterreservoirs niet op het netvlies was op het moment dat besloten werd zout water in te laten. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het inlaten van brak water in tijden van extreme droogte grote schade kan toebrengen aan natuur, landbouw en andere functies;

overwegende dat desondanks het nodig kan zijn in extreem droge tijden water van elders aan te voeren om schade aan kades en dijken te voorkomen;

overwegende Duyvendakdat Nederland beschikt over verschillende grote zoet waterbekkens zoals het IJsselmeer;

verzoekt de regering, in samenwerking met waterschappen en provincies in de draaiboeken voor droogtebestrijding op te nemen dat geen brak water in polders wordt ingelaten om het oppervlaktewater op peil te houden, tenzij alle alternatieven voor zoetwaterinlaat zijn benut en/of niet toereikend zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Duyvendak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 24(27625).

De heer Van der Staaij (SGP):

Betekent dit dat zoet water altijd boven zout of brak water gaat, ook al zou een heel klein beetje zout minder ingrijpende gevolgen hebben dan wanneer het zoet water van ver moet komen?

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Die conclusie zou u niet moeten trekken uit deze motie, mijnheer Van der Staaij. Wij hebben heel bewust gekozen voor het begrip toereikend. Wij hebben een soort afweging willen oplaten van het karakter zoals u dat hier aanduidt. Het binnenlaten van een paar kubieke meter zout of brak water wil deze motie nadrukkelijk niet uitsluiten. De motie werpt echter wel een zeer hoge drempel op om dat te doen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dit is een heel bijzondere uitleg van het woordje "toereikend"! Wat is dan het verschil met de visie van de regering?

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Dat mag duidelijk zijn uit het debat van afgelopen week en mijn inleiding die ik net heb gehouden: de staatssecretaris zei, niet op het netvlies te hebben dat in het IJsselmeer zo'n enorme hoeveelheid zoet water aanwezig was.

Staatssecretaris Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Ik was het, en niet de rest van de organisatie of de waterschappen.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Sorry. In de draaiboeken moet helemaal voorop komen te staan dat ergens zoet water vandaan moet worden gehaald, en niet zoals nu blijkbaar de praktijk is zout water vrij snel als de oplossing introduceren. Dat kan betekenen dat je je moet voorbereiden op veel ingewikkelder technische operaties om het zoete water daar te krijgen waar je het wilt hebben.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik had juist begrepen dat de waterschappen die afweging al wel hebben gemaakt, maar kennelijk gaat u ervan uit dat die draaiboeken zich bevinden op het netvlies van de staatssecretaris!

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Die draaiboeken bevonden zich, zo heb ik begrepen, bij de waterschappen, maar daarbij heeft de staatssecretaris een actieve rol gespeeld. Zij ondersteunde namelijk de keuzes die de waterschappen hebben gemaakt. We kunnen nu constateren dat dat nogal klungelig is gegaan. Om te voorkomen dat het in de toekomst weer zo gebeurt, lijkt het mij goed dat vanaf nu in vergelijkbare situaties de zoet water "oplossing" helder bij iedereen in beeld is en in de draaiboeken is verwerkt, zodat we niet nog eens dit soort blunders begaan.

De heer Geluk (VVD):

Wat verstaat u nu precies onder zout water en zoet water? Als woordvoerder water zou u toch moeten weten dat dat nauw luistert. Ik heb al eerder in het debat aangegeven dat die terminologie door veel woordvoerders verkeerd wordt gebruikt.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Daarom spreken we in die motie ook van brak water.

Naar aanleiding van de discussie over de breuk in de dijk bij Wilnis en de onduidelijkheid die nu overal is ontstaan over de staat van de secundaire waterdijken en de verantwoordelijkheid voor inventarisaties, wil ik nog een tweede motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de recente dijkdoorbraak in Wilnis de vraag heeft opgeroepen wat de veiligheid is van primaire en secundaire waterkeringen;

constaterende dat er op dit moment geen overzicht bestaat van de kwaliteit van deze waterkeringen;

verzoekt de regering, in samenwerking met waterschappen een snelle inventarisatie te maken van mogelijk zwakke plekken in de primaire en secundaire waterkeringen en deze op korte termijn aan de Kamer toe te zenden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Duyvendak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25(27625).

Staatssecretaris Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Voorzitter. Ik begin met de motie op stuk nr. 19, van het lid Boelhouwer c.s. Wij zijn tegen het opstellen van een aparte schaderegeling door het Rijk, omdat er tot op dit moment bij ons geen schadeverzoeken zijn ingediend. Dit is in eerste instantie een besluit van de waterschappen, en het behoort dus ook tot hun verantwoordelijkheid. Als achteraf blijkt dat nog andere maatregelen een rol spelen waarvoor het Rijk een verantwoordelijkheid draagt, kan daartoe altijd nog worden overgegaan. Het lijkt mij op dit moment geen goede zaak, namens het Rijk een schaderegeling te gaan maken, terwijl de verantwoordelijkheid nog elders ligt.

Ik kom toe aan de motie op stuk nr. 20, van de leden Boelhouwer en Duyvendak. In deze motie wordt gevraagd de scenario's voor extreme droogte en zeer natte perioden zo snel mogelijk en volgens de laatste inzichten aan te passen. Daar hebben wij al uitgebreid over gesproken tijdens het AO. Toen zijn er veel toezeggingen op dat punt gedaan. Als wij de periode van extreme droogte gaan evalueren, zullen wij ook bekijken of de verdringingsreeks moet worden aangepast, maar wellicht concluderen wij dat dit niet hoeft. Wij zullen voorts bezien of de positie van de natuur moet worden meegenomen. Er is ook toegezegd dat de beleidsmatige uitgangspunten nog een keer zullen worden bekeken. Het lijkt mij niet nodig daar nu expliciet op terug te komen.

Veel deskundigen hebben zich inmiddels uitgesproken over nut en noodzaak van verzilt water. Wij hebben met TNO afgesproken een expertgroep in het leven te roepen. Na deze periode wordt door die groep naar het peilbesluit gekeken. Ook wordt bezien waar de kritische grens van zilt water ligt. Ik heb ook al eerder aangegeven dat wij twee jaar geleden zijn gestart met een droogtestudie. In het voorjaar komen de gegevens daarover. In de motie wordt de regering verzocht de scenario's voor extreme droogte en zeer natte perioden zo snel mogelijk en volgens de laatste inzichten aan te passen. Dat is de crux, want de scenario's hebben betrekking op zaken die wij voor de korte termijn hebben voorzien, ook gelet op de specifieke situatie. Dat heb ik ook al tijdens het AO gezegd. Daarbij komen vragen aan de orde als: wat doen wij als er binnen vier weken nog geen regen valt? Dat soort zaken leg je niet van te voren vast, maar de beleidsmatige uitgangspunten, zoals de verdringingsreeks en de algemene draaiboeken, gebruik je wel. Wat dat betreft lijkt er sprake van een misverstand. Ik heb al toegezegd dat het wettelijke beleid en de beleidsmatige uitgangspunten worden geëvalueerd. Het is niet zo zinvol een eventuele aanpassing van een scenario zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen, want die stel je op het moment zelf op, afhankelijk van de tijdsperiode waarin een en ander zich afspeelt.

De heer Duyvendak heeft een motie ingediend over het inlaten van brak water. Dat zou niet meer moeten gebeuren. In eerste instantie moet het met zoet water gebeuren en pas met zout water wanneer het echt niet anders kan. In het AO is aangegeven dat eerst wordt geprobeerd zoet water in te laten. Zilt water wordt pas ingelaten als er geen alternatief voor zoet water meer is. In de motie staat dat Nederland beschikt over meerdere grote zoetwaterbekkens, zoals het IJsselmeer. Als wij echter direct hadden besloten tot het inlaten van IJsselmeerwater, dan was er nog een veel grotere plas met zilt water binnengekomen, want er komt eerst een zoutwaterprop binnen. Dat alternatief was toen geen alternatief. Met het oog op de toekomst gaan wij bekijken of het wenselijk en rendabel is een structurele oplossing te verzinnen, bijvoorbeeld door het IJsselmeer als zoetwaterbekken te gebruiken via het aanleggen van een leiding. Dan heb je niet meer met een zoutprop te maken. Ik neem niet op dat er geen brak water wordt opgenomen in de polders. Bij de evaluatie zullen wij bezien wat er voor de toekomst aan structurele maatregelen mogelijk is. Het uitgangspunt is: liever geen zilt water, alleen als het echt niet anders kan. Ik vind het wat moeilijk, want in de ene motie wordt gevraagd om scenario's, waarbij alles nog mogelijk is, en in de andere motie wordt het scenario ingeperkt door een verbod op het inlaten van zout water. Tegen die achtergrond moet ik aanvaarding van deze motie ontraden.

Dan kom ik bij de motie van de heer Duyvendak over de dijken. Er wordt momenteel een inventarisatie gemaakt van de primaire waterkeringen. Dat gebeurt op wettelijke basis. Die inventarisatie, waarin precies staat welke plekken niet aan de norm voldoen, wordt regelmatig aan de Kamer gestuurd. De eerstvolgende inventarisatie zal op niet al te lange termijn aan de Kamer worden toegezonden. Het is dan ook niet nodig om daar expliciet in een motie om te vragen. De secundaire waterkeringen worden, evenals de primaire waterkeringen, door de waterschappen geschouwd. Men doet dat regulier in oktober en november. Als gevolg van de droogte vinden er extra schouwingen plaats. Het lijkt mij geen probleem om de resultaten van die inventarisatie aan de Kamer te sturen. Ik ben het absoluut niet eens met de opmerking dat wij geen goed beeld hebben van de kwaliteit van de waterkeringen. De Kamer wordt al jaren op de hoogte gehouden van de kwaliteit van de waterkeringen. Wij houden dat namelijk nauwlettend in de gaten. Het is een constant proces van schouwen en aanpassen. Nederland is een land dat voor een groot deel onder het waterpeil ligt. Het moet kunstmatig droog worden gehouden. Die inventarisaties zijn er dus, maar je kunt nooit met 100% zekerheid zeggen dat er niets aan de hand is.

Minister Veerman:

Mevrouw de voorzitter. Ik heb niet zo'n goed geheugen, maar mij staat bij dat fractievoorzitters – misschien in de prettige aanloop naar de vakantie – de afspraak hebben gemaakt minder moties in te zullen dienen. Ik stel vast dat wij, als wij in dit tempo doorgaan, aardig in de buurt van de 2000 moties komen aan het eind van het parlementaire jaar.

Voorzitter. In de motie-Boelhouwer wordt gesproken over schade. Tijdens het algemene overleg heb ik gezegd dat er sprake kan zijn van onrechtmatig handelen en rechtmatig handelen door de overheid. In het geval er sprake is van rechtmatig overheidshandelen wordt door de wet voorzien in schadecompensatie. In de eerste plaats is het de vraag of er schade is. Dat staat nog niet vast. Duidelijke indicaties daarvan zijn er nog niet. Er zijn vermoedens. Ik stel vast dat wij eerst precies moeten weten waar wij het over hebben. Dat wil zeggen dat de geclaimde schade aantoonbaar en oorzakelijk verbonden moet zijn met de inlaat van zilt water. Andere schades kunnen niet vallen onder de eventuele beslissing dat er rechtmatig door de overheid is gehandeld en er dus een grondslag is voor schadevergoeding. In de tweede plaats gaat het om de vraag wie hier de overheid is. Dat is naar mijn mening het waterschap. In de motie-Boelhouwer blijft in het ongewisse wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor een eventuele schadeafwikkeling. Daarmee wordt naar mijn gevoel te zeer impliciet de rijksverantwoordelijkheid meegenomen. Dat wijs ik op voorhand af, tenzij anders zou blijken. Uit dat oogpunt moet ik aanvaarding van zijn motie ontraden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Mag ik een paar vragen stellen?

De voorzitter:

U hebt hierover in het algemeen overleg uitvoerig vragen kunnen stellen en u hebt zojuist uitvoerig de tijd genomen om uw motie toe te lichten. Hebt u nu plotseling nieuwe vragen?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik wil een technische vraag stellen.

De voorzitter:

U mag in één zin een technische vraag stellen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Minister Veerman zegt dat de waterschappen verantwoordelijk zijn, terwijl minister Remkes toezegt dat hij zal bestuderen of de WTS van toepassing is op hetgeen is gebeurd in Wilnis. Wat vindt minister Veerman hiervan?

Minister Veerman:

Het is een voorrecht om als ex-waterschapsbestuurder tegen een voormalig gedeputeerde, verantwoordelijk voor de waterschappen, te zeggen dat er een groot verschil is tussen deze schade en een specifieke regeling die burgers als gevolg van een calamiteit het recht geeft op een tegemoetkoming in de schade. Op die regeling doelde minister Remkes. Bij deze schade is het waterschap expliciet de uitvoerende overheidsinstantie. Wij moeten in dezen de appels en de peren wel uit elkaar houden, geachte heer Boelhouwer.

Tegen de heer Duyvendak kan ik zeggen dat de natuur voor zover bekend nog geen schade heeft opgelopen. Voorts is het de vraag in hoeverre een eventueel opgelopen schade een grondslag vormt voor financiële compensatie. Dat geldt namelijk voor een totaal andere soort schade. We komen nog terug op dit onderwerp als we het over de inventarisatie hebben.

Wij kunnen de motie van afgevaardigde Van Lith over de termijn waarbinnen wij de schade-inventarisatie moeten laten plaatsvinden – volgens de motie voor 1 oktober aanstaande – billijken. Wij zullen ons best doen om die voor 1 oktober te laten plaatsvinden. Vooropstaat dat wij die zorgvuldig uitvoeren, want de door mij genoemde conditie dat de schade aantoonbaar moet zijn veroorzaakt door de inlaat van ziltwater, is in dezen beslissend. Ik kan mij voorstellen dat het enige tijd vergt om dit goed in kaart te brengen. Nogmaals, wij doen ons best om de inventarisatie voor 1 oktober uit te voeren, maar snijdt u mij het hoofd niet af als het 15 oktober wordt.

Over de tweede motie, over het uitrijden van mest, moet ik ook een technische opmerking maken. Hieraan is namelijk de derde motie verbonden over een toekomstig onderzoek naar een structurele verlenging van de periode. Het is een feit dat de bodemmineralisatie in combinatie met restanten van eerdere mestgiften voldoende stikstof oplevert om na 1 september een nagroei voor het gewas te hebben. Mest die na 1 september wordt aangewend, wordt slecht benut. Uit bemestingsoogpunt is er dus geen reden om nog dierlijke mest aan te wenden op zand en löss. Omgekeerd leidt aanwending na 1 september tot een sterke toename van de nitraatuitspoeling. De ervaringen van voorlopers, bijvoorbeeld opgedaan bij het project "Koeien en Kansen", leren dat het aanwenden van dierlijke mest eigenlijk vanaf begin augustus moet stoppen. Men doet dat ook en trekt op bedrijfsniveau de conclusie dat er voldoende mestopslagcapaciteit is. De praktijk wijst uit dat zij op die manier hun stikstofoverschot voor de MINAS-aangifte aanzienlijk kunnen terugdringen. Bovendien wijst de Technische commissie bodembescherming er in een recent rapport op dat die uitrijdperiode niet moet worden verlengd, maar verkort. Ik moet dat nog bestuderen, er een mening over vormen en het vergelijken met andere opinies; dit rapport is in ieder geval voorhanden. De datum van 1 september is bedoeld als een uiterste, niet om de boeren te adviseren om te wachten tot 1 augustus, maar om boeren de ruimte te geven om gedurende die periode hun mestopslagcapaciteit aan te passen of erop in te richten. Als dat niet kan, zoals nu het geval is, bestaat de mogelijkheid om mest af te voeren omdat er in Nederland voldoende mestopslagcapaciteit is. Daar ontbreekt het dus allemaal niet aan.

Waarom is de minister toch zo soepel? Die soepelheid heeft twee redenen. De eerste is dat wij te maken hebben met een uitzonderlijke situatie van extreme droogte die eens in de 20 jaar voorkomt, en wellicht vaker als het klimaat verandert. De heer Van den Brink heeft de data precies opgenoemd. Dat is een zelfstandige reden die een uitzonderingssituatie definieert en dus een uitzonderlijke maatregel kan schragen.

Een tweede reden is de volgende. Om voor het milieu nadelige effecten van het uitrijden van mest na 1 september te ondervangen en voldoende gewasgroei te hebben, is regen nodig. In bepaalde sectoren kijken wij daar al maanden uit. Ik heb vanmorgen drie voorspellingen geraadpleegd die zeggen dat de kans op regen buitengewoon groot is. Ik had eigenlijk gehoopt dat het nu al zou regenen, niet voor de akkerbouw in dit geval, maar voor de melkveehouderij. Misschien kan een motie van die strekking ook nog behulpzaam zijn. Regen valt echter buiten de macht van de minister, maar het is wel de verwachting dat het gaat regenen. Met het oog daarop en gelet op de uitzonderlijke situatie heb ik een regeling opgesteld die vandaag uitgaat naar de Staatscourant. Volgens die regeling kan van maandag 1 september tot en met 15 september mest worden uitgereden.

De heer Van Lith (CDA):

Ik heb zeer goed geluisterd naar de minister van Landbouw en zijn opmerking over het aantal moties. Ik ben het hartgrondig met hem eens dat wij ons moeten beperken tot de hoofdlijnen.

De voorzitter:

Wilt u wat u te zeggen hebt, beperken tot twee zinnen?

De heer Van Lith (CDA):

De strekking van de twee moties is om de datum vast te stellen voor de inventarisatie en voor het uitrijden dit jaar. Beide moties worden door de minister overgenomen. Daarom trek ik deze twee moties in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Van Lith (27625, nr. 22) en de motie-Van Lith (27625, nr. 23) zijn ingetrokken, maken zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik heb nog een vraag aan de staatssecretaris. Als zij toezegt dat in de verdringingsreeks de natuur ook een plek krijgt die hij op dit moment nog niet heeft...

De voorzitter:

Ik dacht dat u van plan was, een motie in te trekken?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Als de staatssecretaris bereid is, toe te zeggen dat de natuur een plaats krijgt in de verdringingsreeks, trek ik mijn tweede motie in.

Staatssecretaris Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

De natuur zal daarin een plek krijgen, maar waar kan ik nog niet zeggen. Wij overwegen natuurlijk de rol van de natuur daarin te betrekken. Ik heb dat zelfs voorgesteld.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Boelhouwer/Duyvendak (27625, nr. 20) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Veerman:

Zelden is een hartenkreet zozeer bewaarheid. Met dezelfde snelheid waarmee de moties komen, verdwijnen zij ook weer! Mij lijkt dat overigens buitengewoon logisch. Zoals blijkt, komen wij de Kamer graag in haar wensen tegemoet.

In zijn derde motie vraagt de heer Van Lith om toekomstig onderzoek en eventuele verlenging. Ik ben bereid dat onderzoek te houden. Op dat punt zie ik de motie als ondersteuning van het beleid. Mijnheer Van Lith kan haar ook intrekken. Wij zullen dat onderzoek houden. Ik heb hem op voorhand de problemen genoemd die wij bij dat onderzoek nu al in beeld hebben. Ik zal de Kamer nader informeren wat de argumenten voor en tegen een structurele verlenging van de termijn tot 15 september zullen zijn. Dat zal niet voor 1 oktober zijn, want er moet gedegen onderzoek gedaan worden. Tegelijkertijd zal ik de Kamer de opvattingen van de regering dienaangaande doen toekomen.

Staatssecretaris Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Ik heb nog een aanvullende opmerking over de laatste motie van de heer Duyvendak die hij misschien wil horen. De informatie over de toetsing van de primaire waterkeringen ligt al bij de Tweede Kamer voor het AO van half september, dus wat dat betreft zijn wij hem voor. Die toetsing vindt eens in de vijf jaar plaats en de inspectie nog vaker.

De secundaire waterkeringen zijn een aangelegenheid van de provincie, dus geen rijksaangelegenheid. Zij vinden in oktober of november plaats. Wij kunnen wel zorgen dat de informatie daarna naar de Kamer gaat, maar ik heb geen behoefte aan een wetswijziging over de verantwoordelijkheid daarvoor. Ik ontraad de motie, omdat in het laatste deel onze verantwoordelijkheid en de provinciale verantwoordelijkheid door elkaar worden gehaald.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Ik trek mijn motie in, omdat ik begrijp dat de staatssecretaris aan de provincies en de waterschappen vraagt om de inventarisaties te bundelen. De Kamer zal deze ontvangen. Daarmee worden zij ook publiek en dat was het doel van mijn motie.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Duyvendak (27625, nr. 25) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven