Aan de orde is de behandeling van:

het Rapport van de Enquêtecommissie Srebrenica (28506) (debat met de Kamer).

De voorzitter:

Ik heet van harte welkom in vak K de parlementaire werkgroep, de onderzoeksgroep, de enquêtecommissie en de staf.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. het zal bekend zijn dat de VVD-fractie geen voorstander was van deze enquête en dat ik er zelf, als lid van de voorbereidende commissie-Van Middelkoop, evenmin om stond te springen, althans niet voordat het NIOD-rapport was behandeld. De Kamer besloot niettemin tot het instellen van deze enquêtecommissie. Ondanks deze voorgeschiedenis en ondanks het feit dat mijn fractie op enkele onderdelen kanttekeningen bij bevindingen en aanbevelingen plaatst – ik kom daarop terug – wil ik mijn inbreng namens de VVD-fractie beginnen met het uitspreken van oprechte waardering voor de commissie en haar staf voor al haar werkzaamheden en – het moet worden gezegd – het gedegen karakter van het rapport Missie zonder Vrede dat wij deze week met de commissie en over twee weken met de regering bespreken. Het is op hoofdlijnen een prima rapport geworden. De commissie verdient daarvoor, met haar staf, een oprecht gemeend compliment.

Ik zal mijn inbreng, net als de commissie in haar rapport heeft gedaan, onderverdelen in de vier relevante fases, beginnend met het besluitvormingsproces om tot uitzending te komen, gevolgd door de pogingen tot internationalisering, de val van de enclave en ten slotte de nasleep. Voor ik daarmee begin, hecht ik eraan te zeggen wat voor mijn fractie het doel is. Respect voor de duizenden slachtoffers van de systematische moordpartijen in juli 1995 door Bosnisch-Servische eenheden en hun nabestaanden betekent dat wij het hoofdstuk Srebrenica nooit helemaal zullen kunnen sluiten en dat ook niet zouden moeten willen. De enquêtecommissie komt in haar slotbetoog overigens tot een soortgelijke conclusie.

Wel liggen thans naar onze mening voldoende feiten op tafel om een politiek oordeel te vellen over de specifieke verantwoordelijkheden van Nederlandse politici en topmilitairen met betrekking tot de Nederlandse aanwezigheid in Srebrenica tussen februari 1994 en juli 1995 en over het optreden van Dutchbat zelf. Het NIOD-rapport vormt daarbij een solide basis, vanwege de enorme hoeveelheid gegevens die daarin op tafel is gelegd en vanwege de gedegen analyse die daarop is gebaseerd. De verhoren en de gedegen rapportage van deze enquêtecommissie vormen daarop een zeer welkome en belangrijke aanvulling. Naast het belangrijke aspect van deze enquête, namelijk een zo goed mogelijke extra waarheidsvinding, waar iedereen, maar vooral ook de nabestaanden van de slachtoffers belang bij kunnen hebben, kunnen thans ook door de politiek uit het drama-Srebrenica belangrijke lessen worden geleerd. Reeds eerder zijn belangrijke politieke lessen geleerd uit het Srebrenicadrama voor het besluitvormingsproces, namelijk door middel van het debat over het rapport van de commissie-TCBU, waar de heer Bakker ook op professionele wijze leiding aan gaf, en het naar aanleiding daarvan vernieuwde Toetsingskader. Terecht stelt de commissie dan ook dat er geen aanleiding meer is nu tot inhoudelijke aanbevelingen te komen. Ook in politieke zin is door de Nederlandse regering reeds een vergaande verantwoording genomen, doordat het laatste kabinet-Kok na het verschijnen van het NIOD-rapport zijn ontslag heeft aangeboden en gekregen. Dat lijkt inmiddels heel lang geleden. Wij zijn al bijna twee kabinetten verder, maar feitelijk is het nog maar een jaar geleden gebeurd. Waar wij het boek-Srebrenica in menselijke zin, zoals ik al zei, nooit zullen kunnen en nooit zullen moeten willen sluiten, is het wel de hoop en inzet van mijn fractie dat wij, na de debatten met de commissie en de regering, het boek-Srebrenica in politieke zin op een verantwoorde wijze kunnen afronden.

Ik ga nu over naar de eerste fase, de besluitvorming tot uitzending. De eerste fase inzake de voorbereiding van het besluit tot uitzending en het besluit zelf is voor de VVD-fractie een zeer cruciale fase, misschien zelfs de meest cruciale fase bij uitstek. Voor een belangrijk deel kan mijn fractie met de analyse van de enquêtecommissie meegaan, zij het dat wij de conclusies van de commissie als het gaat om de verantwoordelijkheid van regering en Kamer net iets te ongericht en te weinig toegespitst vinden. Soms bestaat bij ons de indruk dat wat meer expliciet politiek verantwoordelijken voor het echec in deze cruciale eerste fase hadden kunnen worden aangewezen, zonder overigens in een goedkoop zwartepietenspel te ontaarden, want daar heeft niemand wat aan en dat is ook niet ons doel. Maar het is ook niet goed het adagium "allen zijn schuldig" te hanteren, zoals de commissie soms hier en daar lijkt te doen, omdat dit ten onrechte zou kunnen leiden tot het gevoelen dat er niemand in het bijzonder specifieke verwijten kunnen worden gemaakt; iedereen is dan immers even verantwoordelijk. Zo'n benadering kan bij sommigen – ik verwijs onder meer naar uitspraken van de ACOM – de indruk wekken dat de commissie onvoldoende de verantwoordelijkheid van Haagse politici tot uitdrukking heeft laten komen. Ik verneem hierop graag de reactie van de voorzitter van de commissie.

Zonder de daarbij gebruikte formuleringen over te nemen van bijvoorbeeld de ACOM, kan ik er wel enig begrip voor opbrengen als de wens tot uitdrukking wordt gebracht dat specifieke politieke verantwoordelijkheden duidelijker moeten worden aangegeven. De geschiedschrijving verdient op enkele plekken in het rapport dan ook een meer heldere benoeming van de feiten, ook of misschien wel juist als het gaat om de politieke verantwoordelijkheid als onderdeel van dit politieke einddebat hier en nu in de Tweede Kamer.

Voorzitter. Laat ik beginnen met de hoofdpunten van de zeer harde analyse van de commissie met betrekking tot deze besluitvormingsfase, een analyse die mijn fractie voor een groot deel kan onderschrijven. Ik hecht er toch aan de belangrijkste aspecten ervan te benoemen. Zo zegt de commissie dat het actief willen bijdragen aan de internationale rechtsorde en de daaraan verbonden humanitaire overwegingen te veel de overhand hadden gekregen in het besluitvormingsproces om deel te nemen aan de missie in Bosnië en dat men aldus voor de haalbaarheid van de missie te weinig oog had. Het NIOD spreekt zelfs over het voeren van morele politiek en verwijst naar de Gesinnungsethik, zoals omschreven door Max Weber, als tegenhanger van de Verantwortungsethik. Kritiek van militaire zijde werd soms te weinig serieus genomen. En ook de communicatie binnen de verschillende departementen en daardoor ook met de VN liet te wensen over. Het mandaat op grond waarvan Dutchbat binnen Unprofor moest functioneren, was te beperkt en onhelder en aan de ook hierom nog belangrijker geworden toezeggingen over luchtsteun werd in de besluitvorming ten onrechte te veel aandacht gehecht. Een onderhandelingsstrategie ontbrak bij de Nederlandse regering als het gaat om de uitzending van Dutchbat. De relevante brief van de Nederlandse regering van begin december 1993 over de lokatie Srebrenica werd ten onrechte voor kennisgeving aangenomen door de Tweede Kamer. Een integrale besluitvorming binnen het kabinet ontbrak. De besluitvorming was incrementeel en fragmentarisch.

Deze analyse van de commissie is scherp en hard, maar daardoor niet minder waar. Wij kunnen hetgeen de commissie hierover zegt dan ook volmondig onderschrijven. Ook mijn fractie is met de commissie van mening dat de Tweede Kamer medeverantwoordelijkheid draagt voor wat is fout gegaan. De commissie en het NIOD wijzen hierop, waarbij het NIOD aangeeft dat het parlement door zich tot op het uitvoerende niveau met de kwestie te bemoeien, zijn controlerende en kritische rol heeft ondergraven. En ook dat is waar.

Niettemin wordt volgens mij volstrekt terecht door het NIOD gesteld, dat de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken vanaf het begin nadrukkelijk het voortouw hadden. Is de commissie het met mij eens dat dit ook eigenlijk een aparte en zwaardere verantwoordelijkheid impliceert? De rol van minister-president Lubbers begin jaren negentig mag dan ook niet worden onderschat. Vanaf het Nederlands voorzitterschap van de Unie in de tweede helft van 1991 pleitte hij op vooral morele gronden voor interventie in de Balkan. In juni 1993 tijdens de Europese Top in Kopenhagen werd een logistieke eenheid aangeboden, terwijl andere landen als het ging om een bijdrage verdacht stil bleven en het Nederlandse voorbeeld dan ook niet volgden. Later, in 1993, deed het kabinet feitelijk het luchtmobiele bataljon Dutchbat in de aanbieding zonder dat, zoals het NIOD het helder verwoordde, er concrete voorwaarden aan verbonden waren, zonder dat er een helder mandaat aan ten grondslag lag, zonder dat helder was wat een safe area überhaupt betekende en, nog belangrijker wellicht, zonder dat er vrede was. Het mag dan waar zijn dat de Kamer zich op momenten ook op morele gronden interventionistisch opstelde en dus ook medeverantwoordelijkheid draagt voor het beleid van de regering door dat niet om te buigen maar te steunen, maar het feit blijft dat het beleid door de regering is bepaald, ingezet en verdedigd. Pleidooien vanuit de Kamer in de loop van 1993 tot inzet van het luchtmobiele bataljon in Bosnië waren op dat moment zeker niet specifiek gericht op een inzet in de meest afgelegen enclave, te weten de enclave Srebrenica, waarbij het bataljon bovendien werd opgesplitst en op grote afstand ging opereren van andere reeds in Bosnië aanwezige Nederlandse militaire eenheden. Toen met dit alles toch werd ingestemd, speelden uitspraken van regeringszijde over de inzet van luchtsteun een cruciale rol. Deelt de commissie die mening?

Ik zei al dat het parlement medeverantwoordelijk is voor de gang van zaken. De VVD-fractie wil daar niets aan afdoen. Niettemin is het een feit dat de regering en met name de minister van Buitenlandse Zaken en de minister-president spelers waren op het internationale politieke veld en niet de Kamer. Feit is bovendien dat de minister van Defensie negatieve adviezen van de hoogste betrokken militairen ontving die hij soms in de wind sloeg en ook niet altijd aan zijn collega-ministers of aan de Kamer doorgaf. Het kan dan ook niet ontkend worden dat op ministeries vaak een informatievoorsprong bestond ten opzichte van de Tweede Kamer, zodat een zwaardere verantwoordelijkheid aan de meest betrokken ministers toegekend moet worden. De desbetreffende ministers waren sowieso bij uitstek verantwoordelijk voor de genomen besluiten. Het kan echter ook niet worden ontkend – ik geef dat eerlijk toe – dat het parlement soms hoorde wat het wenste te horen. Toch kreeg het ook enkele keren een onvolledig beeld van de feiten voorgeschoteld. Graag krijg ik een bevestiging van de commissie van deze zienswijze.

Ik vraag de commissie te reageren op het volgende voorbeeld. Op 19 januari 1994 vindt er overleg plaats op het Catshuis tussen onder meer de heren Lubbers, Kok, Ter Beek en Kooijmans enerzijds en secretaris-generaal van de VN, Boutros Ghali anderzijds over de inzet van luchtsteun. Daarover wordt aan de Kamer in een brief van minister Ter Beek van 26 januari 1994 als volgt gerapporteerd: "De regering hecht ook groot belang aan de uitspraak van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties tijdens zijn recente bezoek aan Nederland dat hij ingeval van een aanvraag door de commandant van Unprofor om luchtsteun, zeker het groene licht daarvoor zal geven." Het verslag van het algemeen overleg van 1 februari 1994 maakt er melding van dat minister van Defensie Ter Beek bij die gelegenheid onder meer het volgende verklaarde: "De secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft zijn voornemen om luchtsteun onverwijld toe te staan als een vorm van zelfverdediging van VN-militairen in Bosnië bevestigd in een brief van 28 januari aan de voorzitter van de Veiligheidsraad." Ter Beek verwoordde dat zelf als volgt: "In het uiterste geval zal de secretaris-generaal van de VN niet aarzelen om luchtsteun aan de VN-militairen toe te staan." De Kamerleden – en dat is mijn punt – kregen vooral positieve berichten over de eventuele inzet van luchtsteun. Aldus vormden zij zich een positief oordeel over de uitzending van Dutchbat. Als de nood aan de man kwam, zou er luchtsteun komen. Het beeld dat de minister van Defensie presenteerde was op enkele punten en wellicht ook op dit punt iets te eenzijdig. Hij maakte er geen melding van dat de regering urenlang op de secretaris-generaal van de VN had moeten inpraten om positieve uitspraken over luchtsteun aan hem te ontfutselen. Dat gesprek leidde nog niet eens tot die positieve uitspraak. Eerst moest de directeur-generaal Politieke Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de heer Vos, ook nog eens apart met een naaste medewerker van de secretaris-generaal van de VN praten om ook op zijn beurt druk uit te oefenen. De heer Vos maakt er in de verhoren ook geen geheim van waar het bij dat gesprek om ging. Volgens hem ging het vooral om de vraag: kunnen we rekenen op luchtsteun? De heer Lubbers verklaarde tijdens zijn verhoor: "Als je zoveel uren hierover moet praten, is het op zichzelf niet goed."

Over deze intensieve inspanningen werd evenwel, voor zover ik heb kunnen nagaan, niets concreets aan de Tweede Kamer gemeld. Werd de Tweede Kamer op dit punt niet vooral geconfronteerd met het positieve beeld van luchtsteun? Was hier ook geen sprake van een duidelijke informatievoorsprong van de regering ten opzichte van de Tweede Kamer. Moet mede daarom niet een beduidend zwaardere verantwoordelijkheid worden toegeschreven aan de vakminister, in dit geval de minister van Defensie, die de desbetreffende informatie op een nogal gefilterde wijze aan de Tweede Kamer deed toekomen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Hoe oordeelt u in dit verband over het feit dat in februari 1994 kritische geluiden van de heer Couzy al bij de Kamer bekend waren? Die kritiek was juist gericht op het punt dat u nu als een gebrek van de zijde van de minister van Defensie presenteert. Mijn informatie is dat die kritiek bekend was, zeker bij Kamerleden. Zij waren misschien toch de eerstverantwoordelijken om hun rol als volksvertegenwoordiger te vervullen en om door te vragen. Dat is niet gebeurd.

De heer Wilders (VVD):

Het gaat mij er met name om welke informatie wij van de regering krijgen. Wij krijgen een bericht van de regering over luchtsteun – ik heb de voorbeelden genoemd van de brief en de citaten van de heer Ter Beek uit het algemeen overleg – waarin alleen wordt aangegeven dat het, in mijn eigen woorden, wel snor zit met de luchtsteun. De Kamer weet op dat moment niet dat het niet zo gemakkelijk was om überhaupt een uitspraak van de secretaris-generaal van de VN te krijgen, dat er uren op die man moest worden ingesproken en dat de directeur-generaal Politieke Zaken van BuZa, de heer Vos, ook nog met een medewerker van de secretaris-generaal moest praten. Ik heb die informatie van de regering niet gevonden. Ik vind dat dit wel had moeten gebeuren.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Maar het gaat uiteindelijk toch om het eindresultaat? De kritiek is bij monde van de heer Couzy publiek gemaakt en de Kamerleden hebben daar kennis van kunnen nemen. Het maakt toch niet uit via welke kanalen die kritiek bij Kamerleden bekend wordt? Het gaat er dan toch om of wij daarop actie ondernemen?

De heer Wilders (VVD):

Daarom heb ik ook gezegd dat de Kamer medeverantwoordelijkheid draagt. Maar als wij brieven van de regering krijgen en bovendien in het bewuste algemeen overleg van de minister van Defensie andere geluiden horen, heeft de Kamer daar in eerste instantie mee te maken. Ik zeg niet dat dit de enige informatie was. Ik zeg dat de minister een grote verantwoordelijkheid neemt door de informatie niet zelf in zijn brief en in het algemeen overleg aan de orde te stellen.

De heer Van Bommel (SP):

De heer Wilders gaat direct naar een centraal punt, de toezegging van luchtsteun. De commissie constateert in haar rapport dat zowel de Kamer als de regering te veel waarde hechtte aan de toezegging op dat punt. De heer Wilders dingt daarop af. Hij zegt dat de regering op dat punt als eerste de verantwoordelijkheid had om die toezegging te wegen. Mag ik zijn woorden zo interpreteren?

De heer Wilders (VVD):

Een grotere verantwoordelijkheid.

De heer Van Bommel (SP):

Tegelijkertijd bent u het debat begonnen met de opmerking dat u het terecht vindt dat de commissie geen aanbevelingen heeft gedaan. Deelt u mijn opvatting dat juist – wij hebben het ook bij latere operaties gezien zoals in Afghanistan en in Eritrea – deze toezeggingen duidelijker moeten zijn en beter te controleren? Op dat punt kan de commissie toch een heldere aanbeveling aan de Kamer doen?

De heer Wilders (VVD):

Op dit punt zal de commissie in moeten gaan. Dit is geen vraag aan mij.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter.

De voorzitter:

Mijnheer Van Bommel, een interruptie is een bondige vraag. U heeft een heel betoog gehouden. Het antwoord daarop bevalt u niet, maar het heeft geen zin om door te praten. De heer Wilders vervolgt zijn betoog.

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. Een ander voorbeeld van de aanwezigheid van meer relevante informatie bij de regering dan bij het parlement betreft de negatieve advisering van enkele topmilitairen over de uitzending van Dutchbat. Zo had de chef defensiestaf Van der Vlist de moeite genomen om een negatief advies te schrijven in verband met de kwetsbare positie van Srebrenica; een advies van 8 oktober 1993. Hij raadde aan veel druk uit te oefenen op Unprofor om te voorkomen dat het luchtmobiele bataljon bij Srebrenica zou worden gestationeerd. Zijn bezwaar tegen de lokatie Srebrenica betrof vooral de logistieke problemen die Dutchbat daar zou ondervinden, gezien de ontoegankelijkheid van het terrein, zo waren zijn woorden. Ook Couzy zou hebben gewezen op de problemen voor de logistieke en medische verzorging bij een keuze voor Srebrenica, zo lezen wij in het NIOD-rapport. Bovendien zou brigadegeneraal Bastiaans nadrukkelijk hebben gewezen op de gevaren die verbonden waren aan de optie Srebrenica. Dat staat op bladzijde 55 van het rapport van de commissie zelf. Wij praten dan dus over de buitengewoon geïsoleerde positie van Srebrenica.

In de verhoren beklaagde oud-premier Lubbers zich erover dat noch de minister van Defensie noch een bevelhebber ooit bij hem belet heeft gevraagd om te spreken over de problemen die waren verbonden aan de uitzending van Dutchbat. Als een minister-president zich al beklaagd over de tekortschietende informatie die hij krijgt vanuit het ministerie van Defensie, hoe problematisch is de situatie van de Kamer dan wel niet? Anders dan de commissie geeft de regering een duidelijk antwoord op een betreffende vraag uit de Kamer, namelijk dat de andere ministers geen weet hadden van de discussies over een en ander binnen het defensieapparaat, zo staat in antwoord 29 van de regering. Antwoord 37 van de commissie laat daarover een ander geluid horen. De commissie stelt in haar conclusies dat over deze aangelegenheid alleen een verwijt kan worden gemaakt in de richting van de heer Lubbers. Hij had moeten toezien op het bespreken van het onderwerp in de ministerraad. Had oud-minister Ter Beek echter niet duidelijker moeten melden welke risico's waren verbonden aan de uitzending? Binnen het kabinet droeg toch vooral hij de verantwoordelijkheid voor de afweging of een uitzending van Dutchbat naar Srebrenica in veiligheidspolitieke zin verantwoord zou zijn?. Van hem zou eigenlijk moeten worden verwacht dat de andere actoren in de politieke besluitvorming werden voorzien van de relevante informatie.

De minister-president is in onze verhoudingen slechts een primus inter pares. Van hem wordt niet verwacht dat hij de besluiten van de vakministers nog eens over gaat doen. De minister van Defensie is de vakminister voor dit terrein. Juist hij wekte bij zijn verhoor de indruk er moeite mee te hebben dat Nederland de lokatie Srebrenica accepteerde zonder enige discussie, noch in de regering noch in de Tweede Kamer. Dat is toch enigszins merkwaardig, omdat hij zelf de aangewezen man was om een onderbouwde bijdrage te leveren aan die discussie door op de voors en tegens van de lokatie te wijzen. De regering en de Kamer kenden in ieder geval niet alle relevante informatie. En hoe het ook zij, feit blijft natuurlijk dat ook de Tweede Kamer op een te laconieke wijze heeft ingestemd met de lokatie Srebrenica. Ik loop daar niet voor weg.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

U gaat iets te makkelijk voorbij aan de rol van de Tweede Kamer in het bijzonder. De Kamer had immers de brief van december 1993 kunnen agenderen. Dat was een moment geweest. Ik heb het over de brief over de lokatie Srebrenica als bestemming voor de uitzending. Die brief is nooit geagendeerd. Heeft de Kamer daar niet een belangrijk moment laten liggen om de minister door te vragen op de punten van kritiek die u hier uit?

De heer Wilders (VVD):

Ik heb tijdens het begin van mijn betoog al gezegd dat de Kamer precies op dit punt steken heeft laten vallen, omdat zij die brief over de lokatie ten onrechte niet heeft geagendeerd. Wat dat betreft, ben ik het dus helemaal met u eens. Het punt dat ik heb gemaakt, blijft hiermee overigens gewoon staan.

Bedroevend vind ik ook de spraakverwarring die bestond over het mandaat van Dutchbat en de mate waarin Dutchbat ook de Moslimbevolking van de enclave diende te beschermen. Uit het antwoord van de commissie op vraag 29 blijkt dat de woordvoerders van de toenmalige regeringspartijen een te brede opvatting hadden van de taak van Dutchbat in Srebrenica. De commissie stelt dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat dit voortkwam uit verwarrende uitspraken van de heer Ter Beek en Van der Vlist. Feit blijft dat de heer Ter Beek op 30 januari 1994, pal voor het belangrijke overleg van 1 februari, op het zeker door politici druk bekeken programma "Het Capitool" – de voorganger van Buitenhof – had verklaard dat Dutchbat ook gewapenderhand in actie mocht komen wanneer haar opdracht om de burgerbevolking te beschermen in gevaar zou komen. Is de verwarring over de interpretatie van het mandaat dan ook niet vooral de toenmalige minister van Defensie aan te rekenen? Ook tijdens de verhoren door de commissie is herhaaldelijk naar voren gekomen dat aan Dutchbat feitelijk nooit de opdracht is gegeven om de enclave en haar bewoners gewapenderhand te verdedigen. Dat was geen optie. Maar als dat geen optie was, hoe kon voormalig minister Ter Beek dan nog in januari 1994 voor de televisie zulke verwarrende uitspraken doen? Ook hierover hoor ik graag een nader oordeel van de commissie.

Ik heb het nu een paar keer over minister Ter Beek gehad, maar de VVD-fractie is niet voor het spelen van een zwartepietenspel. Wij willen niet weglopen voor het feit dat de Kamer ook aanzienlijke steken heeft laten vallen. Ik wil de commissie echter toch vragen om tijdens dit debat belangrijke specifieke politieke verantwoordelijkheden voor de wijze waarop Dutchbat werd uitgezonden, iets duidelijker te benoemen. WildersDaarbij moet in acht worden genomen wie het meest aanspreekbaar was voor de genomen besluiten en wie over de meest relevante informatie beschikte. Ik nodig de commissie daartoe uit.

Ik kom toe aan fase 2, de pogingen tot internationalisering. Wat fase 2 betreft, juich ik toe dat de commissie concludeert dat het aandringen van de toenmalige Nederlandse regering – het eerste kabinet-Kok – op internationalisering prijzenswaardig was. Ook uit het eindrapport van de enquêtecommissie blijkt dat het kabinet in deze periode, waarin het de kwetsbaarheid van de enclave volledige onderkende, niet werkloos is blijven toezien. Wij waren al bekend met de activiteiten die de toenmalige minister van Defensie in dat opzicht ondernam. Uit de verhoren van de enquêtecommissie is naar voren gekomen dat deze inspanningen ook niet haaks stonden op hetgeen vanuit andere ministeries werd ondernomen. Men kan dan twisten over de vraag of in de gegeven omstandigheden, waarbij Nederland zich gevoegd had in het kader van de Verenigde Naties, met name Unprofor, het wel voor de hand lag om hulp daarbuiten te zoeken, bijvoorbeeld door een beroep te doen op de publieke opinie en op de Verenigde Staten. Ik geef dat toe. Wij hebben inmiddels wel de les getrokken dat wij bij uitzendingen van Nederlandse militaire eenheden naar gebieden waar sprake is van oorlog weinig of minder vertrouwen in een militaire aansturing vanuit de VN en ons liever verlaten op de NAVO of een "coalition of the willing" met de relevante partners.

Overigens stelt de enquêtecommissie dat aandringen in de periode van het kabinet Kok I op een internationalisering van de militaire aanwezigheid in Srebrenica weliswaar prijzenswaardig was, maar op dat moment weinig effect meer kon sorteren. Een brede internationale aanwezigheid in de enclave had vooraf als voorwaarde gesteld moeten worden in het overleg met de VN over de lokatie van het Nederlandse bataljon. Hoewel ik, waarschijnlijk met de commissie, de betreffende activiteiten van het kabinet Kok I zeker niet als zinloos wil beschouwen, is ook mijn fractie, met de commissie, van mening dat de fase van de besluitvorming eigenlijk de meest geëigende periode zou zijn geweest om ook dit aspect op een effectieve wijze te regelen. Ook dat slaat opnieuw terug op degenen die verantwoordelijkheid droegen in de fase van besluitvorming.

Daarmee kom ik terug op de laatste paragraaf uit het hoofdstuk over fase 1, namelijk de paragraaf over de rechte lijn die al dan niet heeft bestaan tussen de fase van de besluitvorming en de fase van de val van de enclave. Omdat deze problematiek als het ware tussen fase 1 en fase 2 hangt en omdat veel gegevens uit het hoofdstuk over de tweede fase van grote relevantie zijn voor dit onderwerp, las ik op dit moment in mijn beschouwing een passage in over dit specifieke onderwerp waar ik veel belang aan hecht.

In Het Parool van 28 januari van dit jaar staat een interview met voorzitter Bakker van de enquêtecommissie, waarin hij zegt afstand te nemen van de benadering van het NIOD: "Het NIOD stelt een mechanische visie op de geschiedenis voor die ik niet deel." Ik betwijfel of er bij het NIOD sprake is van een mechanische visie. Vergaand determinisme wordt door het NIOD namelijk nadrukkelijk verworpen. Tegelijkertijd wordt aangegeven dat een goed oog voor de openheid van historische situaties kan helpen om de beslissingen en al dan niet toevallige gebeurtenissen aan te wijzen die op een bepaald moment de richting bepaalden en het verdere verloop van de gebeurtenissen bepaalden. De commissie als geheel heeft in paragraaf 2.6.2 van haar rapport juist geen afstand willen nemen van die benadering van het NIOD. Ik proef een beetje bij de heer Bakker in Het Parool dat hij dat wel doet. Kan hij daarop ingaan? Is hier sprake van een nieuwe visie, van voortschrijdend inzicht of een ander inzicht dan de rest van de commissie? Als dat het geval mocht zijn, spreekt de opvatting van de voorzitter mij minder aan dan die van het NIOD.

Ook ik plaats bij het rapport van de commissie als zodanig enige kanttekeningen. Opvallend is dat in diezelfde paragraaf, 2.6.2, weliswaar wordt verwezen naar NIOD-uitspraken over het trekken van een zware wissel op de toekomst en over de verantwoordelijkheid van de beleidsmakers, maar dat vervolgens alleen uitvoerige citaten zijn opgenomen van allerlei personen die de gedachten van de rechte lijn verre van zich werpen. Daardoor zou door de commissie tenminste de indruk worden gewekt dat zij erop uit is de relatie tussen de eerste fase, van besluitvorming, en de derde fase, van de val, zo dun mogelijk te laten zijn. In haar antwoord op de vragen 43 en 44 stelt de commissie dat: "De suggestie van een rechte lijn betrekking heeft op de veronderstelling dat de besluiten in 1993 onvermijdelijk zouden moeten leiden tot de tragische gebeurtenissen in juli 1995." De commissie stelt verder: "Er kan niet gesteld worden dat de slechte positie waarin Dutchbat verkeerde automatisch moest leiden tot deze gebeurtenissen."

Ik vind het prima dat het idee van een dergelijk automatisme van de hand wordt gewezen. Ook ik kies niet voor de aanduiding van een rechte lijn. Dat moet helder zijn. Voor mijn fractie blijft het essentieel te onderkennen dat door de falende besluitvorming in 1993-1994 de voorwaarden zijn geschapen voor de desastreuze afloop van de Nederlandse betrokkenheid in Srebrenica. Ik vraag de voorzitter van de commissie nog eens op deze materie in te gaan en bij voorkeur aan te sluiten bij de benadering van het NIOD. Mag ik ervan uitgaan dat ook hij duidelijke relaties ziet tussen de falende besluitvorming die vooraf ging aan de uitzending van Dutchbat en de onmogelijkheid van Dutchbat om zich in juli 1995 de Serven van het lijf te houden en de moslimbevolking van Srebrenica te beschermen? Natuurlijk kan men stellen, zoals de voorzitter van de commissie doet, dat de VN zich niet had mogen laten verlammen en had moeten ingrijpen. Men had er in de periode 1993-1993 toch ook rekening mee kunnen houden dat zo'n log lichaam als de VN niet altijd adequaat reageert?

Overigens komt het mij voor dat enkele verwijten van de commissie aan de leiding van Dutchbat, vooral tijdens de fase van de val – ik kom hierop later terug – samenhangen met de neiging van de commissie om zoveel mogelijk vast te houden aan de fictie dat mensen in elke situatie een veelheid aan keuzemogelijkheden hebben om de gang der gebeurtenissen heel anders te laten verlopen. Ik deel die opvatting niet. Op bepaalde momenten zijn er inderdaad werkelijke keuzemogelijkheden, maar dan moet men wel de juiste keuzes maken; zoniet, dan kan men in een later stadium met ontwikkelingen worden geconfronteerd waaraan men weinig kan veranderen. Dit geldt zeker voor militaire aangelegenheden. Met een geweer, gebroken of niet, kan men geen zware tanks van brutale agressors te lijf gaan. Dat gegeven geldt reeds decennialang en bij dit soort aangelegenheden dienen de goede keuzes tijdig te worden gemaakt.

Wellicht kan men stellen dat de militairen van Dutchbat na de verovering van de enclave binnen bepaalde marges nog bepaalde keuzemogelijkheden hadden, maar die marges waren wel bedroevend smal. De winnende partij, helaas de Serven, deelde de lakens uit. De verantwoordelijke Servische commandant Mladic schrok niet terug voor brute intimidaties en er moest nadrukkelijk rekening mee worden gehouden dat hij, als hij bedreigingen uitsprak, de daad bij het woord zou voegen. Gelukkig spreekt ook de commissie van een situatie waarin Mladic feitelijk de baas was. Het blijft dan ook mijn overtuiging dat, als men een geheel andere afloop had gewenst, men het beleid in een veel eerder stadium had moeten bepalen, namelijk de eerste besluitvormingsfase, waarbij men rekening had moeten houden met de logheid van organisaties als de VN. Ook hier spreekt de commissie gelukkig uit dat Dutchbat III in de problematische situatie van de vroege zomer van 1995 weinig invloed kon uitoefenen, al wordt tegelijk de suggestie gewekt dat Dutchbat nog allerlei alternatieve gedragslijnen had moeten overwegen.

Wellicht is dit een goed moment om over te gaan naar fase 3, de val van de enclave. Mijn fractie is zeer ingenomen met de stelling van de commissie dat Dutchbat III weinig invloed kon uitoefenen, dat aan Dutchbat III niet de middelen, noch de opdracht waren verstrekt om het gebied en de bevolking feitelijk te verdedigen, dat de Dutchbatters vanaf het begin onder zeer moeilijke omstandigheden grote inzet en compassie hebben getoond bij de begeleiding en bescherming van de vluchtelingen en dat Dutchbat naar eer en geweten heeft gehandeld. Van groot belang voor de beoordeling van de opstelling van Dutchbat acht ik ook de bijzondere risico's die Dutchbat voor zichzelf heeft genomen door op een reeks van momenten luchtsteun te vragen omwille van het behoud van de enclave. In antwoord op een desbetreffende vraag antwoordt de commissie: "Toen de Bosnische Serviërs vanaf 8 juli 1995 met de inname van observatieposten Dutchbatmilitairen gingen gijzelen, kon in principe worden aangenomen dat zij het slachtoffer konden worden van represailles wanneer luchtsteun daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. Bovendien waren de Bosnische Serviërs in staat om met hun geschut, dat rondom de enclave was gepositioneerd, in beginsel elk doel onder vuur te nemen. Door het aanvragen van luchtsteun liep Dutchbat het risico dat de Bosnische Serviërs gerichte beschietingen zouden gaan uitvoeren op de posities van Dutchbat, waaronder de compound te Potocari." Tot zover het antwoord van de commissie. Nogmaals, daarmee ben ik het zeer eens. De regering antwoordde op dezelfde vraag dat Mladic heeft gedreigd om gegijzelde Dutchbatmilitairen te doden en dat bovendien het gevaar bestond van de artilleriebeschieting van de compound. Bij de volstrekt verkeerde beeldvorming die enige tijd heeft bestaan – gelukkig is dat niet meer het geval – en er in wezen op neerkwam dat Dutchbat zijn nek niet zou hebben uitgestoken ten behoeve van de moslimbevolking van de enclave, kan ik deze risico's voor het eigen leven die waren verbonden aan de aanvraag van Dutchbat voor luchtsteun, niet genoeg beklemtonen.

Een ander belangrijk punt waarmee wij instemmen aangaande fase 3 is de kritiek van de commissie op het gebrek aan daadkracht van de VN toen het concept van deterrence by presence steeds minder overeenstemde met de reële ontwikkelingen en met het niet ontwikkelen van een zinvol alternatief. Ik ben het ook eens met de opvatting van de commissie dat Dutchbat in de julidagen van 1995 terecht rekende op luchtsteun en dat op 9 en 10 juli aan alle voorwaarden voor luchtsteun was voldaan. Naar mijn inschatting heeft de commissie de force commander van Unprofor, Janvier, als de verantwoordelijke aangewezen voor de te late toekenning van die luchtsteun. Dutchbat mocht op 9, respectievelijk 10 juli 1995 rekenen op luchtsteun, maar die werd uiteindelijk, op het beslissende moment, door Janvier geweigerd. Dat kan Janvier te meer ernstig worden aangerekend omdat hij met het niet toekennen van de luchtsteun tegen de adviezen van bijna alle leden van zijn staf in ging.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik kan de heer Wilders wel volgen, maar hoe rijmt hij deze passage met zijn eerdere verwijzing naar de gijzelingen in Pale en de verdiscontering met het eigenbelang met instemming met de kritiek van de commissie op het te laat geven van luchtsteun door de heer Janvier?

De heer Wilders (VVD):

Dutchbat heeft herhaalde malen gevraagd om luchtsteun. Aan alle voorwaarden daarvoor was voldaan, maar die luchtsteun is niet gekomen. De Serven hadden laten zien dat zij tot represailles in staat waren, dus het aanvragen van luchtsteun was een heel moedig besluit. Ik probeer een combinatie te maken van de verantwoordelijkheid voor het nalaten en het aanvragen, wetende welke represailles mogelijk zijn en wetende dat Mladic geen bluffer was, maar helaas in staat was om de daad bij het woord te voeren. Dutchbat heeft wel degelijk een prijzenswaardige rol gespeeld.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Wij moeten geen misverstanden creëren. Ik heb het niet over het al dan niet prijzenswaardig zijn van de rol van Dutchbat. De heer Wilders verwees echter eerst naar de gijzelingen in Pale. Bij de afweging daar speelde ook een rol dat luchtsteun zou kunnen leiden tot represailles op de grond. Hoe kan het ene, instemming met de afweging die werd gemaakt bij de gijzeling in Pale, worden gecombineerd met instemming met de kritiek van de commissie op de beslissing van Janvier, het uitblijven van de luchtsteun?

De heer Wilders (VVD):

In de laatste, cruciale fase was aan alle voorwaarden voor luchtsteun voldaan. Die had toen ook gegeven moeten worden, onverlet wat in een eerder stadium is gebeurd.

Tot zover mijn positieve opmerkingen over de beoordeling van fase 3 door de commissie. Ik plaats ook een paar kritische opmerkingen. De eerste betreft de wijze waarop de commissie de gang van zaken bij het doorgeven van de instructie over het innemen van blocking positions door de Bravocompagnie beoordeelt. Deze instructie was afkomstig van Unprofor en ging bij Dutchbat van Karremans naar Franken, van Franken naar Groen en van Groen naar Van Duijn, die direct het commando voerde bij een van de blocking positions. De inhoud van de instructie bleef daarbij in wezen hetzelfde: het innemen van blocking positions in de hoop dat de Serven dan niet verder zouden oprukken, respectievelijk dat een extra argument voorhanden zou zijn om tot luchtsteun over te gaan. Alle betrokken Dutchbatcommandanten hebben de instructie zo geïnterpreteerd. Bij het oprukken van Servische eenheden zou eerst overhead moeten worden geschoten. Pas als de Serven zich daardoor niet lieten afschrikken en een directe bedreiging zouden vormen voor de blocking positions zou er gericht moeten worden geschoten. Daarbij zou overigens het bijvoorbeeld op grote afstand met een Nederlandse mitrailleur op Servische tanks schieten grotesk zijn geweest.

Kapitein Groen heeft de pech gehad dat hij tijdens zijn verhoor de nadruk heeft gelegd op het deëscalerende effect dat gekoppeld was aan het niet direct raak schieten. Mijns inziens heeft Groen de instructie van Franken niet verkeerd begrepen. Ik heb er een vraag over gesteld aan de regering, die antwoordt dat kapitein Groen dan ook geen blaam treft. Ik verzoek de commissie om net als de regering te verklaren dat kapitein Groen in dat opzicht geen blaam treft en dat de instructie wat betreft de meest essentiële onderdelen, van Karremans tot en met Van Duijn, feitelijk eigenlijk gewoon dezelfde bleef.

Mijn volgende punt van kritiek, ondanks alle lof, betreft de constatering van de commissie dat de bataljonsleiding had behoren te overwegen om de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. Als het daarbij alleen zou gaan om meer vrouwen, kinderen of bejaarden, geldt dat dezen gelukkig ook buiten de compound enige ondersteuning kregen. Zij zijn uiteindelijk toch goed in Bosnisch gebied gearriveerd. Er waren legitieme redenen voor Dutchbat om de compound niet helemaal vol te laten lopen, mede omdat Dutchbat dan zelf alle greep op de directe omgeving zou kunnen verliezen, hetgeen voor de vluchtelingen ernstig had kunnen uitpakken.

Voor de vraag of moslimmannen in de weerbare leeftijd tot de compound hadden moeten worden toegelaten, waarbij Dutchbat als een soort schild voor alle moslims op de compound had kunnen fungeren, geldt dat daarop de passage in het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van toepassing is. Daarin wordt aangegeven dat de Serven in dat geval de compound onder vuur hadden kunnen nemen, waarbij duizenden mensen zouden zijn gedood, zoals de Serven ook hadden gedreigd te doen. In hetzelfde rapport wordt aangegeven dat krachtiger optreden van Dutchbat – ik zeg het maar zoals het er staat – "could have done more harm than good".

De heer Dittrich (D66):

In het begin van uw betoog zei u dat er op de compound heel weinig keuzemogelijkheden zijn geweest voor Dutchbat. Was dit niet juist een mogelijkheid om te zeggen dat wel meer mensen werden toegelaten? Wij weten niet waartoe dat zou hebben geleid, maar het was wel duidelijk een keuzemogelijkheid.

De heer Wilders (VVD):

De feitelijke keuzemogelijkheid en marge was klein. Ik sluit mij aan bij het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, waarin staat dat het wel eens tot een veel ergere situatie had kunnen leiden. Dat staat volgens mij ook in het rapport van de enquêtecommissie. Als je ziet en gelooft dat op het moment dat meer mannen waren toegelaten tot de compound, mannen met wie Mladic misschien een appeltje had te schillen, de dreiging voor de mensen op de compound wel eens veel groter zou kunnen zijn geweest en inderdaad zou kunnen hebben leiden tot veel afschuwelijker zaken op de compound, bevestigt dat juist mijn betoog dat er weliswaar een keuzemogelijkheid was, maar dat die eigenlijk heel beperkt was.

De heer Dittrich (D66):

Bent u dan niet benieuwd waarom uiteindelijk ervoor is gekozen om het niet te doen? Dat blijkt namelijk niet duidelijk uit de gang van zaken.

De heer Wilders (VVD):

Het blijkt in elk geval duidelijk uit een uitspraak in het rapport van de Verenigde Naties, die ik al twee keer heb geciteerd en die ook in het rapport van de enquêtecommissie staat. Het had wel eens kunnen leiden tot een slechtere afloop, als meer mensen waren toegelaten en los van de vraag of het kon. Er hadden mannen, moslimstrijders, tussen kunnen zitten met wie Mladic nog een appeltje had te schillen. Vervolgens zou de situatie op de compound alleen maar kwetsbaarder zijn, want men had beschoten kunnen worden of er had artillerievuur kunnen worden geopend. Het was dus eigenlijk geen optie. Die visie van de Verenigde Naties, die op enigerlei wijze in het rapport staat, onderschrijf ik.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Geeft u nu niet de visie van de Verenigde Naties enigszins selectief weer? Zoals ik het lees, wordt het min of meer in het midden gelaten. Enerzijds staat er dat men het misschien had moeten doen en dat dit mogelijkheden had geboden om tijd te winnen en onderhandelingen op hoger niveau toe te staan. Anderzijds is ook sprake van het risico dat u schetst. Ik vind dat u enigszins selectief citeert uit het rapport.

De heer Wilders (VVD):

Ik wil mevrouw Vos in die zin gelijk geven dat ik heb gezegd, evenals de commissie heeft gedaan, dat men de compound voor meer mannen had kunnen openstellen. Daaraan heb ik de opmerking gekoppeld dat het ook tot een slechtere afloop had kunnen leiden. Mevrouw Vos heeft echter gelijk; het eerste staat ook in het rapport.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Het is dus niet zo klaar als een klontje, zoals u suggereerde, dat de Verenigde Naties zeggen dat het niet toelaten van die mensen de goede keuze is geweest. Die conclusie kunt u niet trekken uit het rapport van de Verenigde Naties.

De heer Wilders (VVD):

Die conclusie kan ik wel trekken. Ik verwijs naar het deel van het rapport waar de Verenigde Naties en ook de commissie zeggen, dat het besluit om meer mannen toe te laten tot de consequentie had kunnen leiden dat het veel erger zou zijn – "could have done more harm than good" – voor de mannen, vrouwen en kinderen op de compound. Ik houd dus deze conclusie staande.

Vervolgens kom ik bij het verwijt dat meer opties hadden kunnen worden ontwikkeld om voor de mannen een betere bescherming te bieden dan wel instructies aan Unprofor te vragen. Een deel van de kritiek die ik zojuist had op het verwijt over de openstelling van de compound is hierop evenzeer van toepassing. Men kan inderdaad op zeer goede gronden de stelling verdedigen dat de Serviërs de compound, nadat de bataljonsleiding deze zou hebben opengesteld voor weerbare mannen, wel eens hard hadden kunnen treffen. Zo gebeten was Mladic op de moslimmannen in de enclave. In één van de gesprekken met Karremans sprak Mladic uit dat hij de soldaten van Naser Oric levend zou roosteren "als varkens aan een spit". Had de leiding van Dutchbat die woede van Mladic ook moeten laten overslaan op de compound door het toelaten van weerbare moslimmannen? Bekend was al dat de irreguliere Servische troepen, zoals de Arkan Tijgers, als zij een keer aan het moorden gingen, vrouwen en bejaarden helaas niet ontzagen. Daarbij kan worden verwezen naar het NIOD-rapport. Dat geeft duidelijk aan dat degene die op dat moment feitelijk de beslissing nam, majoor Franken, "afwegingen maakte in de wetenschap dat er, wat hij ook deed, voor (delen van) de bevolking of individuen risico's aan verbonden waren. Bij andere beslissingen was dat evenzeer het geval. Dat had verregaande consequenties voor de mannen onder de aanwezigen, een duidelijke minderheid. Dat de consequentie massamoord was, wist hij niet en kon hij ook niet weten. Dat het erg kon worden wel". Immers, moordpartijen tegen bijvoorbeeld de directe volgelingen van Oric was één ding, het systematisch vermoorden van meer dan 7000 moslimmannen was weer heel iets anders. Ook het VN-rapport stelt dat Dutchbat niet wist dat de Serven ertoe zouden overgaan om duizenden mannen en jongens te vermoorden. In het Nederlandse kabinet bestond die zekerheid ook niet en de nabestaanden die de commissievoorzitter in Ilijas heeft gesproken, gaven aan dat ook zij niet de omvang van de tragedie hadden kunnen voorzien.

Voorzitter. Het moet gezegd worden: de Dutchbatleiding werd met vreselijke dilemma's geconfronteerd. Beslissingen werden niet zonder een bewuste afweging genomen. Terecht verwijst de commissie naar de passage in het VN-rapport over het mogelijk beschieten van de compound door de Serven, maar antwoord 122 van de commissie is mijns inziens dan weer veel te terughoudend: "Of het openstellen van de compound voor weerbare mannen ook gevolgen zou hebben voor het lot van vrouwen, kinderen en bejaarden kan niet met zekerheid worden vastgesteld." Nee, dat klopt, maar het risico van ernstige gevolgen voor vrouwen, kinderen en bejaarden zou wel aanzienlijk worden vergroot. Is de commissie dat niet met mij eens? Mijn vraag aan de commissie is dan ook of Dutchbat enerzijds ervan uit had moeten gaan dat de Serven alle moslimmannen, indien onbeschermd, zou gaan vermoorden en er anderzijds vanuit had moeten gaan dat de Serven de compound met rust zouden hebben gelaten wanneer Dutchbat de mannen op de compound zou hebben toegelaten. Ziet de commissie hierin ook niet een duivels dilemma en lag de oplossing die gekozen is binnen die smalle, beperkte marges van keuzemogelijkheden toch niet het meest voor de hand?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vind dat er in uw betoog een discrepantie zit. U zegt: men heeft de juiste keuze gemaakt, want Mladic was verschrikkelijk gevaarlijk en dat wist men. Had men dan met dat in het achterhoofd niet al het mogelijke moeten doen en wel vluchtelingen moeten toelaten? Had men niet naar mogelijkheden moeten zoeken om ze op die manier te beschermen aangezien men had kunnen weten welk gevaar van Mladic uitging?

De heer Wilders (VVD):

Ik sprak zelf al van een duivels dilemma, want in beide gevallen kun je je twijfels hebben aan de goede afloop. De commissie heeft de situatie in de enclave en op de compound beschreven. Daarnaast waren er de afschuwelijke uitlatingen van Mladic, waarmee hij zei wat hij met de moslimstrijders zou doen. Zou men de mensen dan toch geconcentreerd tot de compound hebben moeten toelaten? Dan zou het voor Mladic wel erg aantrekkelijk kunnen zijn geweest – en ik geloof daarin – om de daad bij het woord te voegen en zijn afschuwelijke dreigementen uit te voeren. Ik ken de waarheid niet, mevrouw Vos, u ook niet. Ik geloof wel dat wanneer die mannen zouden zijn toegelaten tot de compound het risico inderdaad zeer groot was geweest dat, Mladic en zijn haat tegen de moslims kennende, hij de meest afschuwelijk dingen zou hebben gedaan en de daad bij het woord zou hebben gevoegd. Zo ziek was die man.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Natuurlijk kan niemand weten wat er gebeurd zou zijn als andere keuzen waren gemaakt. Dat ben ik met u eens. Wat mij echter bevreemdt, is het volgende. U begon dit stukje van uw betoog met kritiek op de commissie, want u deelt de conclusie niet. Dat begrijp ik niet, want de commissie schetst het dilemma en zij vindt dat in ieder geval serieus de mogelijkheid van toelating had moeten worden overwogen. Blijkbaar vindt u dat niet een duidelijke conclusie van de commissie.

De heer Wilders (VVD):

Over mijn conclusie kom ik nu te spreken.

De voorzitter:

Ik kijk even naar de klok. U bent ver over uw 40 minuten spreektijd heen. Ik wil u niet echt tot haast dwingen, maar het wordt voor u toch tijd om uw betoog af te ronden.

De heer Wilders (VVD):

Ik begrijp dat ik een Oost-Europese inbrengtijd heb, voorzitter, maar misschien wilt u mij toestaan nog een minuut of vijf door te gaan.

De voorzitter:

Gaat uw gang.

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. Hoe had Dutchbat zeker moeten weten dat de moslimmannen systematisch zouden worden vermoord, terwijl Mladic dat op 11 juli waarschijnlijk zelf nog niet wist? Bij de suggestie dat opties hadden moeten worden ontwikkeld om voor de mannen betere bescherming te bieden, wordt bovendien voorbijgegaan aan de chaotische crisissituatie waarvan in Potocari sprake was nadat Srebrenica was gevallen. De gedachte dat de staf van Dutchbat, op de wijze van een Haagse beleidsdirectie, de voors en tegens van allerhande opties op papier had kunnen zetten en met elkaar had kunnen bespreken om tot besluitvorming te komen, maakt, gelet op de hectiek in Potocari omstreeks 11 en 12 juli 1995, een beetje onrealistische indruk.

Het komt mij voor dat het onjuist is om negatieve opmerkingen te maken over het gedrag van de leiding van Dutchbat wat het eventueel openstellen van de compound voor meer vluchtelingen en het bieden van betere bescherming aan de mannen betreft, aangezien men zelf geen alternatieve handelwijze kan noemen die met een grote mate van waarschijnlijkheid tot een beter resultaat zou hebben geleid. Als de commissie dergelijke alternatieve opties niet kan aangeven – dat doet zij in haar rapport niet – gaat het wat mij betreft niet aan dat zij over een dergelijke aangelegenheid kritische opmerkingen maakt aan het adres van Dutchbat. De commissie onderkent dat het hier ging om een loodzwaar dilemma en dat andere opties mogelijk ook geen definitieve succesvolle bescherming hadden geboden, maar toch stelt zij dat de bataljonsleiding had behoren te overwegen de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. De commissie durft blijkbaar niet op te schrijven dat de bataljonsleiding de compound had moeten openstellen, maar zegt dat zij dat had behoren te overwegen. Wat kan ik daarmee? Kies dan. Zeg dat het had moeten gebeuren of zeg niets. Dat vind ik zuiver. Dit vind ik vaag. Toen de Serven eenmaal hadden besloten over te gaan tot een genocide, hebben zij dat op een lugubere systematische wijze gedaan. Ik vrees dat zij zich door Dutchbat niet meer daarvan hadden laten weerhouden. Mij dunkt dat de commissie óf het lef had moeten hebben te zeggen dat de leiding van Dutchbat de compound had moeten openstellen óf de aanmerkingen op de bataljonsleiding achterwege had moeten laten.

Een opmerking wil ik hier nog maken over de verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering voor het Srebrenicadrama. De Nederlandse regering is medeverantwoordelijk voor de zwakke positie van de enclave Srebrenica in juli 1995, hoofdzakelijk vanwege de falende besluitvorming over de uitzending van Dutchbat in 1993-1994. Terecht stelt de commissie dat de Bosnische Serviërs verantwoordelijk zijn voor de oorlogsmisdaden die vervolgens zijn gepleegd. Het eventueel spreken over een medeverantwoordelijkheid van Nederland voor de gepleegde massamoorden achten wij dan ook niet gepast. Dat zou een omdraaiing inhouden van de uiteenlopende rollen: de rol van de Serven, die kennelijk niet terugschrokken voor systematische moordpartijen en de rol van Nederland, dat zich juist heeft ingespannen met de middelen die voor handen waren om de moslims van de enclave in bescherming te nemen.

Ik kom nu bij fase 4, de nasleep. Mijn fractie kan instemmen met het oordeel van de commissie dat de informatievoorziening van de Koninklijke Landmacht aan de politieke leiding in de periode na de val van Srebrenica ernstig bekritiseerd moet worden en dat in het bijzonder Couzy verwijten moeten worden gemaakt. Het valt mij wel op dat in deze fase vaak politici worden aangewezen en in fase 1 niet. Zo werd de heer Voorhoeve verweten dat hij te omzichtig zou zijn omgegaan met de bevelhebber Couzy. Ik ben het daarmee eens; ik vind ook dat de heer Voorhoeve dat te omzichtig heeft gedaan. Maar nu worden wel namen genoemd en in fase 1 niet.

Generaal Van Baal is ontslagen door de toenmalige minister De Grave. Ik kan mij nog herinneren dat na het uitkomen van het NIOD-rapport vele Kamerleden riepen dat de heer Van Baal moest vertrekken. Ik vraag de commissie of de minister na het uitkomen van het NIOD-rapport, waarvan de hoofdlijnen door het kabinet-Kok II werden onderschreven – de "onwil" van de top van de Koninklijke Landmacht werd tot die hoofdlijnen gerekend – en waarvan de meerderheid van de Kamer had verklaard dat het een gedegen en evenwichtig karakter droeg, voorbij kon gaan aan de kritische bejegening van de top van de landmacht.

Mijn fractie sluit zich van harte aan bij de aanbevelingen van de commissie betreffende de nazorg van Dutchbat en de nazorg voor militairen na uitzendingen in het algemeen. In deze tijd van frequente uitzendingen van militair personeel dient de nazorg een veel grotere plaats te krijgen dan voorheen. Juist Srebrenica heeft ons aangetoond dat dit nodig is.

Een andere opmerking betreft de moslimslachtoffers van het Srebrenicadrama. Collega Terpstra en ik hebben reeds schriftelijke vragen gesteld over de sterke daling van de Nederlandse hulpgelden die beschikbaar zijn voor Bosnië. Ook collega Kant van de SP-fractie heeft er vragen over gesteld. Wat ons betreft, zal er een herschikking moeten plaatsvinden. Ik zal er in het debat met de regering op terugkomen, evenals op mijn opmerking dat het tijd zal worden dat Mladic en Karadzic, pluimage van de laagste soort, achter de tralies belanden. Nu de bordjes in Servië zijn verhangen, zal er daarvoor toch ruimte moeten zijn.

De commissie heeft een prima rapport geschreven. Met de meeste aanbevelingen en conclusies is mijn fractie het geheel eens. Op een aantal onderdelen plaatsen wij kanttekeningen. Ik hoop dat de commissie met de antwoorden op de vragen en opmerkingen van mijn fractie het rapport nog verder kan perfectioneren.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Bijna acht jaar na de val van Srebrenica ligt er het dringend gewenste rapport "Missie zonder vrede", van de parlementaire enquêtecommissie. Met dit rapport moet er een definitief oordeel worden gevormd over het optreden van de Kamer, de Nederlandse regering en ambtelijk en militair verantwoordelijken voor de oorlog in Joegoslavië, en vooral het beschermen van de Moslimenclave Srebrenica in Bosnisch-Servisch gebied. Of, zoals luitenant Rutten de enquêtecommissie voorhield: "Als je alles op een rij zet, kom je tot de conclusie dat de bal steeds komt te liggen bij het kleine groepje mensen dat daar heeft geprobeerd zijn werk te doen. Wat je niet ziet, is dat de bal wordt doorgeschoven in de richting van de plek waar de verantwoordelijkheid echt berust. Uiteindelijk gebeurt dat pas als het NIOD-rapport uitkomt, en dan nog maar ten dele. Naar mijn smaak moet de discussie nog beginnen." De parlementaire discussie begint vandaag, en het rapport van de commissie biedt daarvoor een goede basis.

De hamvraag vandaag is of de commissie erin is geslaagd, de verantwoordelijken voor deze missie zonder vrede te benoemen. Na aanvankelijke weigerachtigheid sinds 1995 om de missie naar Srebrenica te evalueren, is inmiddels een stroom van elkaar aanvullende en corrigerende rapporten verschenen, die een aannemelijk beeld geven van de gebeurtenissen. De beschikbare onderzoeksrapportages, boeken en documentaires bieden een schat aan informatie, en het NIOD heeft een uitgebreid historisch onderzoek gedaan en het werk van de parlementaire enquêtecommissie een stevig fundament gegeven. De commissie stelt met haar rapport de Kamer in staat, te komen tot een politiek oordeel over het optreden van Kamer, regering en ambtelijk en militair verantwoordelijken. De SP-fractie dankt de commissie hartelijk voor haar belangrijke en uitvoerige werk.

Op dit moment is het Joegoslaviëtribunaal nog volop bezig. De laatste weken zijn er met betrekking tot de val van Srebrenica bekentenissen gedaan door enkele Servische militairen. Wij verwachten de verklaring van belangrijke verdachten als Oric en te zijner tijd ook hoofdverantwoordelijken als Mladic en Karadzic, die hun verhaal nog moeten toevoegen aan de geschiedschrijving. Alleen al daardoor is er geen sprake van een definitieve afronding van de zaak.

Naast de vele Nederlandse getuigen die door de commissie zijn gehoord, is er slechts één buitenlandse genodigde zo vriendelijk geweest, vrijwillig aan het verzoek van de commissie gehoor te geven. Vier andere belangrijke buitenlandse functionarissen, te weten Akashi, Janvier, Baril en Tharoor lieten het afweten. De vraag is gerechtvaardigd, of het rapport wezenlijke vragen daardoor niet kan beantwoorden. De wel aanwezige Rupert Smith, de voormalige commandant van Unprofor, wist de commissie interessante dingen te melden. Dat zou bij de andere functionarissen ongetwijfeld ook het geval zijn geweest. Hun afwezigheid geeft daarom een onbevredigend gevoel, te meer omdat de commissie – dat is cruciaal – concludeert dat de Dutchbatleiding terecht rekende op de inzet van luchtsteun om de aanval van de Bosnische Serviërs te stoppen, en dat Janvier verantwoordelijk wordt gehouden voor de late toekenning van de luchtsteun.

De vraag rijst, of de commissie erover heeft nagedacht, wat de mogelijkheden zijn tot het internationaliseren van parlementair onderzoek in dit soort gevallen. De Wet op de parlementaire enquête biedt hier geen uitkomst. Deze kwestie is van belang, omdat de vredesoperaties in alle gevallen internationale aangelegenheden zijn. Hoewel er in strafrechtelijk opzicht voorzieningen zijn getroffen in de vorm van een internationaal strafhof, is het noodzakelijk na te denken over de vraag, hoe deelnemers in Europees of VN-verband kunnen worden verplicht om mee te werken aan eventueel parlementair onderzoek. Is het de commissie bekend, of er in Europees of VN-verband ooit is gezocht naar bindende regels om dit mogelijk te maken? Deelt de commissie de opvatting van de SP dat dit wel wenselijk zou zijn?

Er is nog een andere tekortkoming aan het onderzoek tot op heden: direct betrokken getuigen uit Srebrenica waren wel beschikbaar, maar zijn niet gehoord. Zeker de bewoners van Srebrenica die op cruciale momenten aanwezig waren en bijvoorbeeld als tolk hebben gediend, zouden waardevolle getuigenissen hebben kunnen afleggen. Dat zou mogelijk een vollediger beeld hebben kunnen geven van de keuzen die de Nederlandse en de VN-vertegenwoordigers hebben gemaakt. Het horen van deze getuigen zou in overeenstemming zijn geweest met onderzoeksvraag 3.3.: hoe hebben de Nederlandse VN-militairen deze verantwoordelijkheden en bevoegdheden ingevuld met betrekking tot de val van de enclave? De SP-fractie betreurt het dat dit niet is gebeurd. Nu de commissie klaar is met haar werk, wil ik haar toch vragen, hoe zij die keuze achteraf beoordeelt, aan het eind van de werkzaamheden, nu het rapport is geschreven.

De geschiedenis van de Nederlandse betrokkenheid bij de oorlog in Bosnië en de bescherming van Srebrenica is er eentje van nalatigheid, misverstand, pech, ernstige fouten en klunzigheid, eigenlijk op alle niveaus. De parlementaire-enquêtecommissie heeft eindelijk aandacht besteed aan politieke beleidsmakers die deze malaise veroorzaakten, of op cruciale momenten erger niet wisten te voorkomen. Begin jaren negentig was het gevoel dat moest worden ingegrepen in geval van onderdrukking en onrecht groot. De praktische en politieke vraag die daarbij opkomt, is hoe dat op de beste manier kon gebeuren. Toch is het een vraag van alle tijden. Hoe kunnen wij solidair zijn met degenen die het slachtoffer zijn van armoede, achterstelling, oorlog en andere vormen van bruut geweld? Het NIOD-rapport heeft daarover een interessante analyse gegeven en spreekt van Verantwortungs- en Gesinnungsethik. In de eerste staat verantwoording over het eigen optreden centraal. Wat zijn de gevolgen van dat optreden en legitimeren die het handelen? In de tweede staat de expliciete wens om iets te doen, wat dan ook, centraal. Het mag duidelijk zijn dat in Nederland begin jaren negentig werd gehandeld vanuit het motief dat er iets moest gebeuren, zonder overigens goed na te denken welke gevolgen dat uiteindelijk zou kunnen hebben. Het drama-Srebrenica is daarmee volgens de SP de grootste ontnuchtering geworden van de geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht, waaruit belangrijke lessen moeten worden geleerd.

Achteraf kunnen wij vaststellen dat veel politiek betrokkenen in de periode 1992-1993 leden aan een moeilijk te bestrijden kwaal, namelijk de militaire-interventiekoorts. Deze interventiekoorts vindt haar oorsprong in een grote betrokkenheid bij het lot van de bevolking van Bosnië-Herzegovina. Nederland verleende al in een vroeg stadium humanitaire hulp. De interventiekoorts stak de kop op toen de situatie verslechterde en er een sterke roep kwam om het leed te voorkomen of ten minste te beperken door middel van direct militair ingrijpen door Nederland. Deze aandoening werd amper geremd door diep inzicht over de praktische consequenties en vooral de bezwaren voor de machtspolitiek. Dat leidde tot rampzalige consequenties die zeer zware morele gevolgen hebben, terwijl de aanleiding juist het opspelende geweten was om iets te doen. De bewijzen van de ernstige gevolgen zijn het rapport van de commissie en het debat van vandaag.

De commissie constateert dat er wat betreft de belangrijkste motieven voor uitzending geen wezenlijk verschil bestaat tussen Kamer en kabinet. Tevens constateert de commissie dat de Tweede Kamer de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica niet had gecontroleerd aan de eerder zelf geformuleerde voorwaarden voor uitzending. Terecht stelt de commissie dat een integrale afweging om Dutchbat uit te zenden noch in het kabinet noch in de Tweede Kamer is gemaakt. De SP is benieuwd naar de beleving van fracties die toen in de Kamer waren vertegenwoordigd. Een opvatting hebben wij inmiddels vernomen.

Ten tijde van de besluitvorming was de SP nog niet in de Kamer vertegenwoordigd, hetgeen niet wil zeggen dat mijn partij geen standpunt had. Het NIOD geeft dat ook beknopt weer: "De Socialistische Partij was faliekant tegen de uitzending, omdat militaire interventies zouden leiden tot verlenging en escalatie van conflicten. Zij keerde zich tegen het streven van GroenLinks tot VVD-rechts naar Nederlandse deelname aan de oorlog in voormalig Joegoslavië. De Nederlandse militairen zouden verzeild raken tussen diverse partijen die zich geen van alle hadden onderscheiden door terughoudendheid en compassie."

Ik acht dit citaat van belang, omdat het hier geen wijsheid achteraf betreft. Wij wezen erop dat militair interveniëren neerkwam op het vraagstuk van het al dan niet tussen de strijdende partijen terechtkomen. Die vraag is in algemene zin tot op de dag van vandaag de centrale vraag gebleven. Ook bij de uitzending naar Eritrea en Afghanistan was en is die vraag aan de orde. De wil tot militair interveniëren leidde met betrekking tot de uitzending naar Srebrenica tot onzorgvuldigheid, om het neutraal uit te drukken. Zowel het rapport van het NIOD als het rapport van de enquêtecommissie toont dat in schrille kleuren aan.

In de jaren die zijn verstreken, is van een voortschrijdend inzicht blijk gegeven. Regering en Tweede Kamer hebben het Toetsingskader ontwikkeld, dat een weergave is van de harde les van Srebrenica. Dit Toetsingskader kan worden opgevat als een quarantaine voor patiënten die zwaar door de militaire interventiekoorts zijn aangetast. Dat wil echter niet zeggen dat de interventiekoorts is uitgeroeid of geen problemen meer veroorzaakt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Vindt de SP-fractie dat militaire interventie nooit en te nimmer is gerechtvaardigd is en dat dit ook in dit geval geldt of was de wijze waarop het is gebeurd verkeerd?

De heer Van Bommel (SP):

Wij zijn niet van mening dat er nooit zou mogen worden geïntervenieerd. De voorwaarden daartoe moeten wel goed worden bestudeerd. Alle opties moeten op een rijtje worden gezet. Er moet vooraf goed doorgeredeneerd worden wat de kansen op succes zijn. Ook moet er goed worden gekeken naar het concept.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U citeerde zo-even uit het NIOD-rapport waar wordt gesteld dat de SP indertijd heeft aangegeven dat militaire interventie het conflict onnodig zou verlengen. Mijn vraag is de volgende. Had onder de juiste voorwaarden de SP indertijd wel de interventie kunnen ondersteunen?

De heer Van Bommel (SP):

Vrede bewaren in een land waar geen vrede is, is een onmogelijkheid. Dat hebben wij ook betoogd bij de uitzending naar Afghanistan en dat zou ook ons verhaal geweest zijn in het kader van de missie die gepland werd naar Srebrenica.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

In Bosnië en Srebrenica had wat u betreft nooit een militaire interventie kunnen plaatsvinden zolang er nog strijd tussen de twee strijdende partijen was, ook niet als het met een ander mandaat en heel andere voorwaarden gepaard was gegaan?

De heer Van Bommel (SP):

Nee, want nu bent u de voorwaarden aan het veranderen waaronder het zou moeten gebeuren. Ik heb niet voor niets gesproken over het concept om vrede in een land te bewaren waar geen vrede is en dan ook nog in een enclave met de middelen waarover men beschikte. Onder die voorwaarden had men het nooit kunnen doen. Dat is wat er dan gezegd zou zijn. Dat is overigens ook wat er ten tijde van het publieke debat door de SP steeds betoogd is.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Is het niet zo dat de SP-fractie de afgelopen 10 jaar geen enkele keer instemming heeft gegeven aan deelname aan militaire operaties, waar dan ook, ook niet aan de meest overzichtelijke, zoals Eritrea? Is het achteraf dan niet erg gemakkelijk om te zeggen dat vanwege de onhaalbaarheid van Srebrenica de SP tegen zou zijn geweest?

De heer Van Bommel (SP):

Nee. Mevrouw Albayrak heeft haar huiswerk niet goed gedaan. De SP-fractie heeft in de Kamer verschillende missies gesteund, zoals KFOR naar Kosovo en de missie naar Cyprus. Wij beoordelen verzoeken tot vredesoperaties op de eigen merites en de omstandigheden, waarbij politieke en militaire doelen natuurlijk het eerste uitgangspunt zijn waarop je een missie beoordeelt. Het is dan niet zozeer wijsheid achteraf om dat te zeggen; wij hebben reeds gezegd tijdens de debatten over Srebrenica. Alle opmerkingen over andere operaties maken wij voorafgaand aan de besluitvorming die hier in de Kamer plaatsvindt.

De heer Dittrich (D66):

U heeft zo-even gesproken over vrede bewaren in een land waar geen vrede is. Zou het voor de SP denkbaar zijn geweest dat wanneer er een ander mandaat had gelegen en het had gegaan over het afdwingen van vrede onder de juiste voorwaarden, zij had ingestemd met het sturen van Nederlandse militairen?

De heer Van Bommel (SP):

Vredeafdwingende missies krijgen over het algemeen nog minder steun van mijn fractie; het op die manier vrede opleggen in een land als Joegoslavië met de daar toen heersende situatie, zou zeker onze steun niet hebben gekregen. Het concept waarvoor is gekozen, heeft geleid tot problemen in Joegoslavië zelf, zowel voor de Nederlandse militairen als voor de mensen die men daar wilde beschermen. Dat is een concept dat helemaal failliet is gebleken.

De heer Dittrich (D66):

Is er in uw ogen geen enkele situatie denkbaar waarin de SP de uitzending van Nederlandse militaire wel had gesteund om massamoorden aldaar tegen te gaan?

De heer Van Bommel (SP):

Ik hoor ook van de heer Dittrich geen concept waarbinnen dat zou moeten. U stelt mij een vraag zonder mij daarbij een concept aan te geven. Het concept waarvoor is gekozen, blijkt failliet. Het concept van vrede afdwingen lijkt mij volstrekt onmogelijk in de situatie zoals die in het begin van de jaren negentig in Joegoslavië was. Daar zouden wij zeker geen ja op gezegd hebben. Als de heer Dittrich met een concept komt dat geloofwaardig is en dat als alternatief had kunnen dienen voor wat er nu onderzocht is, dan zou ik hem daarop kunnen antwoorden, maar hij komt niet met een concept.

De heer Dittrich (D66):

U komt niet met een concreet antwoord op mijn vraag; u draait er eigenlijk omheen. Mevrouw Vos heeft gelijk dat u eigenlijk niet gewoon nee durft te zeggen.

De heer Van Bommel (SP):

Het antwoord is ook geen nee.

De ideeën over deelname aan militaire interventies zijn sinds Srebrenica diverser dan ooit. Ook bij de crisis rond Irak is dat weer eens duidelijk gebleken. Jaren zijn verstreken en het heeft tot het verschijnen van het NIOD-rapport in 2002 geduurd voordat zittende politici toegaven dat er grote fouten zijn gemaakt. Daarmee heeft de enquêtecommissie een stap verder gezet dan in het NIOD-rapport wordt gedaan. De regering-Kok, die april vorig jaar aftrad vanwege het NIOD-rapport, bekende kleur en ten dele schuld; althans premier Kok bekende een begin van schuld. De Nederlandse regering is als lid van de internationale gemeenschap tekort geschoten, zei hij. De enquêtecommissie stelt het een beetje scherper door te schrijven dat door het aftreden van het kabinet Nederland terecht eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica. Met het aftreden van het tweede paarse kabinet is het eerherstel van de militairen die met een onmogelijke missie werden uitgezonden, begonnen. Hier geldt: beter laat dan nooit.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het lijkt erop dat u de woorden "schuld" en "verantwoordelijkheid" door elkaar gebruikt. Zeker in dit dossier zijn dit te onderscheiden begrippen.

De heer Van Bommel (SP):

Ik heb deze begrippen niet door elkaar gebruikt, maar naast elkaar. Ik heb gezegd: verantwoordelijkheid en een beetje schuld. Met de woorden van de voormalig premier werd er een begin van schuld erkend.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Bij het aftreden van het kabinet-Kok werd gezegd dat Nederland niet schuldig was maar wel verantwoordelijk. In het rapport komt dit niet expliciet terug, behalve de verwijzing naar het citaat van de heer Kok. Vindt u dat Nederland schuld moet bekennen of blijft het beperkt tot medeverantwoordelijkheid in lijn met de woorden van premier Kok?

De heer Bommel (SP):

Nederland is medeverantwoordelijk voor de grote politieke beslissingen. Ten aanzien van mogelijke fouten die er gemaakt zijn, kan er voor een deel ook sprake zijn van schuld van Nederland. Er zijn beslissingen genomen in Den Haag die de Nederlandse regering meer dan alleen maar de verantwoordelijkheid voor de missie als geheel geven. Ik houd het onderscheid tussen "schuld" en "verantwoordelijkheid" zuiver. In het debat met de regering kom ik hier uitgebreid op terug.

In Missie zonder vrede wordt een aantal termen gebruikt die geen misverstand laten bestaan over de fouten die tot op het hoogste politieke niveau zijn gemaakt. Zo komt de commissie tot de conclusie dat het ministerie van Buitenlandse Zaken bij het aanbod van de luchtmobiele brigade in september 1993 een weinig consistente rol heeft gespeeld. De commissie vindt dat het kabinet meer specifieke aandacht had moeten besteden aan de besluitvorming met betrekking tot de inzet van Nederlandse militairen in Srebrenica. De commissie vindt dat de minister-president op bespreking had moeten toezien. Naar het oordeel van de commissie had ook de Tweede Kamer de brief van het kabinet van 3 december 1993 over de lokatie meteen moeten agenderen.

Dit zijn belangrijke constateringen in het rapport. Het rapport toont overtuigend aan dat politiek verantwoordelijken de betrokken militairen in Srebrenica in zeer moeilijke omstandigheden hebben gebracht. De commissie heeft niet geschuwd, uitspraken te doen die wijzen in de richting van voormalige bewindspersonen. Als de commissie constateert dat meer aandacht had moeten worden besteed aan de kritiek van de chef defensiestaf en de bevelhebber landstrijdkrachten op de effectiviteit van de missie, dan wijst dat rechtstreeks in de richting van toenmalig minister van Defensie Ter Beek.

Ook is er terecht ontevredenheid over het handelen van toenmalig premier Lubbers, die bij het afwijken van eerder geformuleerde voorwaarden geen actieve agenderende rol op zich nam als voorzitter van de ministerraad. Dat lag wel voor de hand, maar een Srebrenicadebat is er in de ministerraad niet gevoerd. De voormalige minister van Buitenlandse Zaken wordt verweten dat bij het aanbod van de luchtmobiele brigade in 1993 een weinig consistente rol is gespeeld.

Tot zover de hoofdrolspelers in de eerste fase. In de tweede fase was het vooral de minister van Defensie, Voorhoeve, die al heel snel de last droeg van het bewustzijn van en de verantwoordelijkheid voor een uitzichtloze situatie, zoals hij het zelf noemde. Voorhoeve werd zich toen pijnlijk bewust van de val waarin de militaire interventiekoorts een goedwillend mens kan lokken. De situatie was uitzichtloos voor Srebrenica als Nederlandse eenheden zouden worden teruggetrokken en zij was uitzichtloos voor Dutchbat als de eenheden zouden blijven. Het is een weinig benijdenswaardige positie die rampzalig is voor een politicus en de mensen waar hij verantwoordelijk voor is. Het hypergevoelige punt van een gezamenlijke aftocht van Dutchbat met de bevolking, dat in het najaar van 1994 aan de Bosnische regering werd voorgelegd, was de uiterste consequentie van het dilemma van Voorhoeve: hopen op een goede afloop en niets doen of meewerken aan een herplaatsing van de bevolking omdat zij niet kon worden beschermd. Voorhoeve heeft dit laatste wel voorgesteld, maar kreeg nul op het rekest. Daarmee bleef de uitzichtloze situatie over als eindresultaat.

De enquêtecommissie stelt met nadruk dat worst-casescenario's – slecht-weerscenario's, of hoe je het ook noemen wilt – op alle niveaus ontbraken. Niet alleen op hoog politiek niveau is daar niet aan gewerkt, maar evenmin door Dutchbat in de vorm van een allerlaatste redmiddel. Dat is werkelijk een van de meest verbijsterende conclusies. Een logische conclusie na Voorhoeves inzicht, dat de enclave niet te verdedigen was, zou zijn geweest om een noodplan ter redding van de bevolking op te stellen. Dat gebeurde niet. Daarentegen werd er wel geprobeerd om een exitstrategie voor Dutchbat te regelen met behulp van de Verenigde Staten. Gezien de eerdere uitspraken van generaal Morillon dat de bevolking beschermd zou worden, heeft deze werkwijze grote verontwaardiging en ongeloof over de motieven bij de bevolking teweeggebracht. Dat vertrouwen is geschonden en het is de vraag of dat ooit is te herstellen. Graag hoor ik de opvatting van de commissievoorzitter op dit punt. Zijn recente bezoek aan Srebrenica kan immers hebben bijgedragen aan meer begrip voor de positie van Nederland.

Een en ander leidt tot de vraag of het beleid van exitstrategieën bij vredesoperaties wezenlijk is veranderd. In het geval van Eritrea waren er slechts mondelinge toezeggingen door de VS om Nederlandse mariniers eventueel te redden en ook in het geval van Afghanistan blijft er onzekerheid. Is de commissie van mening dat er een betere procedure moet komen ten aanzien van exitstrategieën? Dienen toezeggingen zoals de afspraak tot het leveren van luchtsteun niet altijd op papier te staan? De commissie constateert dat het kabinet en de Tweede Kamer te veel waarde hebben gehecht aan de toezegging van de VN over de inzet van luchtsteun. Die constatering is feitelijk juist, maar, en dat is dan de hamvraag, hoe hadden de regering en, in tweede instantie, de Kamer meer zekerheid over die toezegging kunnen en ook moeten krijgen?

De enquêtecommissie toont aan dat er tal van belangrijke momenten zijn waarop het mis ging als gevolg van onwil, misverstand, slordigheid en andere zaken; veel menselijk falen dat niet is op te vangen met toetsingskaders of parlementaire enquêtes. Een realistischer inschatting van de mogelijkheden en onmogelijkheden van vredesoperaties blijft tot op de dag van vandaag noodzakelijk. Motieven zoals de Nederlandse zichtbaarheid op het internationale toneel kunnen en mogen geen belangrijke rol spelen in de besluitvorming. Toch lijkt er op dat punt niet zo heel veel geleerd, zoals ook blijkt uit de door sommige fracties reeds geuite wens om Nederlandse militairen naar Irak te sturen, zonder VN-resolutie, zonder duidelijk politiek doel, maar met grote militaire onzekerheid. De vraag die zich daarbij opdringt, is of de lessen van Srebrenica werkelijk zijn geleerd. Ik waag dat te betwijfelen.

Over de militaire verantwoordelijkheid. De ramp voltrekt zich begin juli 1995 als de Serviërs de aanval inzetten en Srebrenica innemen. De SP-fractie waardeert de aandacht die besteed wordt aan de politieke beslissingen en de politieke verantwoordelijkheden die hebben geleid tot de val van de stad en de wijze waarop Nederlandse officieren en militairen zijn opgetreden; militairen die in een uitzichtloze positie zaten. Nederlandse militairen zaten daar echter niet alleen, maar tezamen met de inwoners van Srebrenica.

De Bosnische militairen en ook de bevolking waren niet populair bij de soldaten van Dutchbat. Dat blijkt uit de reacties op de tragische dood van de militair Van Renssen en de neerbuigende wijze waarover over de moslims en hun gedragingen werd gesproken. Overste Karremans heeft dat duidelijk uitgelegd aan de commissie. De situatie werd nog gecompliceerder door het stiekem bewapenen van een onderdeel van het leger van Bosnië-Herzegovina door de VS. Dat hebben wij in de deelstudie van het NIOD "Intelligence en de oorlog in Bosnië 1992-1995" kunnen lezen, en dat terwijl Dutchbat als opdracht had, de militairen in de enclave te ontwapenen. Overste Karremans wilde dat in afzonderlijke gevallen van loslopende Bosnische militairen nog wel doen, maar tegen groepen gewapende moslimstrijders was daar volgens hem geen beginnen aan. Is de commissie van mening dat dit probleem, te weten het niet kunnen uitvoeren van een deel van de opdracht, voldoende door de leiding van Dutchbat in politiek Den Haag is gemeld?

Het wantrouwen was wederzijds. Ten slotte hebben duizenden mannen geprobeerd, dwars door Servisch gebied de enclave van Tuzla te bereiken.

De heer Dittrich (D66):

Ik kom nog even terug op het ontwapenen in Srebrenica. Heeft het er ook niet mee te maken dat de bevoegdheden van Dutchbat niet toereikend waren, waardoor aan de lokale politieke gevraagd moest worden om iemand te ontwapenen, bijvoorbeeld als hij een huis binnen ging?

De heer Van Bommel (SP):

Op dat punt was er in ieder geval onduidelijkheid over het mandaat. Maar de uitgesproken wens was wel duidelijk: er zou eigenlijk ontwapend moeten worden. Op het moment dat wordt vastgesteld dat dit niet kan om militaire redenen of om redenen die samenhangen met het mandaat, dan moet dat gemeld worden, zodat het probleem op het hoogste niveau, en uiteindelijk dus ook op VN-niveau besproken kan worden. Desgewenst kan dit dan leiden tot een verandering van het mandaat.

Majoor Franken heeft gezegd dat hij de keus had tussen ook de vrouwen in gevaar brengen of het opnemen voor de mannen. De commissie concludeert dat Dutchbat had moeten overwegen, de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. Dat klinkt logisch, maar het roept ook de vraag op in hoeverre dat mogelijk was met de middelen waar Dutchbat over beschikte. En wie had de leiding van Dutchbat daartoe het mandaat moeten geven? Of paste dit volgens de commissie binnen het bestaande mandaat? Buiten de basis waren Serviërs al begonnen met moorden. Binnen was het nog relatief veilig. Overste Karremans meldde dit aan de superieuren in de VN-structuur, maar kreeg geen instructies wat te doen. Aldus kreeg hij het volledige politieke en morele gewicht van de beslissing. Dat was onder die onmogelijke omstandigheden een absoluut onbenijdenswaardige positie. Karremans heeft terecht veel kritiek gehad, maar vastgesteld moet worden dat veel fouten die daaraan ten grondslag liggen, hogerop zijn gemaakt.

De commissie is zeer voorzichtig met het vormen van een oordeel over de verschillende wijzen waarop Dutchbat in die dagen in 1995 is opgetreden. In het rapport worden twee officieren in het bijzonder genoemd die belast waren met uitvoerende taken en die het oneens waren over de uitvoering van de deportatieopdracht van de Serviërs. De een wilde per se niet meewerken aan het afvoeren van de mannen om geen verkeerde indruk te wekken. De ander wilde die evacuatie van vluchtelingen ordelijk laten verlopen om een ruwer optreden van de Serviërs voor te zijn of te voorkomen. Waarom komt de commissie op dit cruciale punt niet tot een nader oordeel? Of geldt hier de uitspraak, dat kenmerkend voor elke geschiedenis is dat zij haar alternatieve loop verhult?

De conclusie kan niet anders zijn dan dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de val van Srebrenica. Die constatering is volgens de SP niet alleen historisch van belang. Wat betekent dit immers voor de verantwoordelijkheid ten opzichte van de militairen die worden uitgezonden? Wat betekent dit voor de voorbereidingen, de uitvoering en de nazorg bij toekomstige missies? Worden Nederlandse militairen wel voldoende voorbereid op het feit dat het ook mis kan gaan bij dergelijke operaties? Met andere woorden, staan de lessen van Srebrenica in de militaire handboeken? Deze vragen zullen ook aan bod komen in het debat met de regering. Daar is alle reden toe! Er zijn veel ex-Duchtbatters die na hun missie met sociale en psychische problemen zijn geconfronteerd. Vormen van het posttraumatisch stress syndroom, maatschappelijke ontsporing en zelfs zelfdoding zijn bekende verschijnselen. De nazorg voor de inmiddels vele duizenden jonge veteranen in ons land is van groot belang. Die kan en moet beter. Het gaat overigens niet alleen om de nazorg. Het is ook van groot belang dat al bij de werving van militairen een realistisch beeld wordt geschetst van de taken die zij kunnen krijgen. Uiteindelijk betekent kiezen voor de krijgsmacht in Nederland bijna per definitie uitgezonden worden naar crises in het buitenland. Wat denkt de commissie van het idee om een apart voorbereidings- en nazorgcentrum in te richten dat in samenwerking met het Veteraneninstituut, de belangenverenigingen voor militairen en professionals uit de gezondheidszorg wordt opgezet?

Ik kom tot een conclusie en een afronding. Nu de commissie heeft geconstateerd dat door het aftreden van het kabinet Nederland terecht eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica, komt de vraag op wat met die nationale verantwoordelijkheden moet worden gedaan. Ex-premier Kok heeft in Srebrenica weliswaar toezeggingen gedaan om te onderzoeken of meer hulp kan worden geboden aan de vrouwen van Srebrenica, maar tegelijkertijd hebben voorgestelde projecten ernstige vertraging opgelopen en is nog steeds niet begonnen met het verbeteren van de leef- en woonomstandigheden in het vluchtelingenkamp krapotok.

De SP-fractie meent dat Nederland op verschillende manieren medeverantwoordelijkheid draagt voor de gebeurtenissen in Bosnië in de periode 1992-1995. Nederland draagt die medeverantwoordelijkheid ten eerste door het concept van de "safe area" te promoten. Dat concept beloofde bescherming, maar kon het niet waarmaken. Ons land draagt die medeverantwoordelijkheid ten tweede door bij de steeds moeilijker wordende uitvoering onvoldoende voorbereid te zijn op een inname van de enclave door het Bosnisch-Servische leger en de risico's die de bevolking en de vluchtelingen daarmee liepen. Ten slotte droeg Nederland medeverantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen door na de val van de enclave niet al het mogelijke geprobeerd te hebben om de mannen te beschermen. De consequenties hiervan zijn dat Nederland medeverantwoordelijkheid voor de verdreven bevolking van Srebrenica moet nemen en ten minste moet onderzoeken wat de situatie en de behoeften van de hulpverleningsorganisatie van de vrouwen van Srebrenica nu zijn. Dat zou kunnen op basis van een hoorzitting. Met de resultaten van zo'n hoorzitting kan verder worden bepaald wat Nederland moet doen voor de bevolking van Srebrenica. In het debat met de regering kom ik hier uiteraard op terug. Overigens ligt hier niet alleen een Nederlandse verantwoordelijkheid. Ook vraagt de SP-fractie om een milde houding ten opzichte van de vluchtelingen uit Srebrenica die in Nederland verblijven en van de regering zouden moeten terugkeren. In de vaste commissie voor Justitie wordt die zaak behandeld.

Tot slot: wij sluiten een nieuw hoofdstuk in de nasleep van de val van Srebrenica. De enquêtecommissie heeft recht gedaan aan de van het begin af aan gevoelde behoefte om duidelijkheid te verschaffen over de politieke verantwoordelijkheden. "Missie zonder vrede" is eigenlijk een verhullende titel. "Een onmogelijke missie" komt een stuk dichterbij de werkelijkheid.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Wij staan vandaag aan het begin van een belangrijk debat. Naar het oordeel van mijn fractie had dit debat vele jaren eerder moeten plaatsvinden. Deze enquêtecommissie had reeds acht jaar geleden haar werk moeten kunnen doen. Voor de slachtoffers en voor de Dutchbatters is het een wrang gegeven dat zij al die jaren hebben moeten strijden, zodat er nu uiteindelijk een debat plaatsvindt. Wij willen daarmee de betekenis van dit moment markeren. Het is voor mijn fractie een debat van grote betekenis. Er zal een finaal politiek oordeel geveld moeten worden over de massamoord die in Srebrenica heeft plaatsgevonden.

Mijn fractie heeft waardering voor het werk dat de enquêtecommissie in korte tijd heeft weten te verzetten. Wij vinden het jammer dat dit debat door de Kamer tot tweemaal toe is uitgesteld. Dit debat had reeds enige tijd geleden moeten plaatsvinden, zeker gezien de druk waaronder de commissie, op verzoek van de Kamer, heeft moeten opereren. De commissie heeft een evenwichtig en toegankelijk rapport opgesteld, dat wederom een somber en triest beeld laat opdoemen. Dat is reeds in eerdere rapporten geschilderd. Toch is het werk van de commissie van belang. Ondanks de vele rapporten was het beeld van het drama nog niet compleet. Wellicht is dat beeld nog steeds niet compleet. De openbare verhoren hebben de gang van zaken verduidelijkt. Transparantie op dit punt is van groot belang. Het is in die zin jammer en tekenend dat bijvoorbeeld Janvier weigerde om mee te werken aan de enquête. Ik sluit mij dan ook graag aan bij de vragen die op dit punt gesteld zijn door de SP. Zijn er mogelijkheden bekeken om Janvier naar Den Haag te krijgen, zodat die op zijn verantwoordelijkheid aangesproken kan worden?

Wij zien in de enquête relevante punten van kritiek, die helderder en explicieter zijn verwoord dan in het rapport van het NIOD. Ook op dat punt biedt het rapport absoluut een meerwaarde. De commissie constateert terecht dat de massamoord niet is voorkomen en dat de bevolking niet is beschermd. Mijn fractie betreurt het in dit verband dat de commissie niet heeft gekozen om de nabestaanden hier te horen, op voet van gelijkheid. Op dat punt is het rapport wat ons betreft incompleet. Het had gepast bij juist het retrospectieve karakter van deze enquête om de nabestaanden, naast de Dutchbatters immers de meest direct betrokkenen, hier te horen. Het gaat om het duiden van het drama en van de verschillende verantwoordelijkheden. De stem van deze mensen, die wat ons betreft cruciaal is voor de waarheidsvinding, bleef ongehoord. Ik vraag de commissie waartoe zij dit besluit heeft genomen. Vindt de commissie het nog steeds een juist besluit? Had het horen van deze mensen niet een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het werk van de commissie?

Er zijn overigens interviews gehouden met nabestaanden in Bosnië. Ik had graag die interviews willen lezen. Nu is het immers niet mogelijk om verschillende interpretaties en getuigenissen naast elkaar te leggen. Is het mogelijk om de interviews, die ongetwijfeld op schrift zijn gesteld, alsnog aan de Kamer te doen toekomen, zodat wij die ook kunnen betrekken bij onze beoordeling?

De commissie stelt te hopen dat de enquête kan bijdragen aan de moeilijke dialoog tussen de Verenigde Naties, Nederland en de nabestaanden. De vraag is, juist waar nabestaanden niet gehoord zijn en waar die hebben laten weten dat het voor hen een bittere pil is, of de verbetering van de dialoog niet juist moeilijker is geworden. Een treffende opmerking van een van de nabestaanden tijdens een bijeenkomst van de Kamer met diverse vertegenwoordigers was de volgende: De mensen zijn verbitterd over de bliksembezoeken van Nederlandse hooggeplaatste personen. Daarbij horen ook de leden van de commissie. Ik vraag de commissie of die dat ervaren hebben tijdens het bezoek. Wat vindt de commissie van deze wat bittere opmerking van een nabestaande uit het gebied? Wellicht kan de commissie daar een eigen licht op laten schijnen.

Ik ga in mijn bijdrage met name in op fase 3. Ik zal ook een aantal opmerkingen maken over fase 4. Fase 3 is echter de cruciale fase voor bespreking in dit debat. De commissie heeft begrip voor de bataljonsleiding en heeft naar beste vermogen gehandeld volgens de commissie. Wij hebben echter op een aantal onderbelichte punten vragen te stellen. Allereerst het punt van de verdediging en de val van de enclave op 11 juli. Een aantal punten in het rapport blijven onduidelijk voor mijn fractie. Karremans en Franken hadden met de leiders van de lokale moslimlegers afspraken gemaakt over een gezamenlijke verdediging van de enclave, na de val van Observation Post E. Dit stelt ook de commissie. In de cruciale dagen van de aanval op de enclave werd hieraan door Dutchbat geen invulling gegeven; Dutchbat wilde geen partij zijn in de oorlog. De volgende vragen rijzen in dat geval: waarom was er zo'n verdedigingsplan, hoe luidden precies de afspraken, is Dutchbat verantwoordelijk voor het niet nakomen van die afspraken, zoals sommige betrokkenen vinden, en had een gezamenlijke verdediging de massamoord kunnen voorkomen? Dat laatste blijft een problematische vraag en daarom koffiedik kijken, maar waarom heeft de commissie dit niet opgehelderd in haar verhoren en in haar rapportage?

Ook wil ik een aantal vragen stellen over enkele cruciale begrippen. Zo waren er verschillende interpretaties van "deterrence by presence". Rupert Smith, een van de gehoorden, was hier duidelijk over: de Nederlandse troepen namen deze afschrikking door aanwezigheid veel lichter op dan andere troepenleverende landen. De commissie ging hier in de verhoren niet op in. Het lijkt mij dat de VN een duidelijke definitie van deze term hanteren. Hoe ontstonden de verschillende interpretaties van deze term? Graag hoor ik een reactie op dit punt.

Een ander onduidelijk begrip in dit geheel is voor mijn fractie "lotsverbondenheid". De commissie zegt dat dit begrip in de ministerraad geen specifieke betekenis had; het was een typering van een reeds bestaande situatie en van eerder gemaakte afspraken. Er zijn echter ook verklaringen van toenmalig minister Pronk, later door mevrouw Borst in feite bevestigd, dat er vlak voor de val van de enclave wel degelijk de afspraak of bespreking in het kabinet was dat de Nederlandse militairen lotsverbondenheid moesten tonen met bedreigde moslims. Hoe zijn deze interpretaties in het rapport meegenomen, vanwaar de discrepanties en waarom is er op dit punt geen conclusie getrokken?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Uiteraard weten wij niet wat er letterlijk in de ministerraad is besproken. Hoe weegt mevrouw Vos echter hetgeen mee wat de commissie wel vermeldt, namelijk dat het in ieder geval evident is dat er geen aparte of bijzondere instructie tot lotsverbondenheid naar Dutchbat is gegaan? Volgens mij zou dat overigens een wijziging van het mandaat hebben betekend. Hoe dan ook, dit kan expliciet in het rapport worden teruggevonden en hieraan kunnen conclusies worden verbonden over de strekking van de beraadslagingen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Uiteraard was er geen specifieke instructie, maar het gaat mij om de vraag wat hierover in de ministerraad is besproken. Blijkbaar ging het volgens een aantal gehoorden over een uitdrukkelijke wens om een bepaalde bescherming te bieden en over een bepaalde betekenis die de Nederlandse militairen hadden voor de moslimbevolking. Blijkbaar was het in de ministerraad een belangrijk begrip en is erover gesproken. Waarom heeft dit dan niet tot een nadere instructie of nadere actie geleid en waarom zijn er geen nadere conclusies over getrokken?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik vroeg ernaar omdat ik dit zeer belangrijk vind en er ook een begin van een verwijt in zou kunnen doorklinken. Wij stellen vast dat één ding evident is, namelijk dat de discussie in de ministerraad niet leidde tot een bijzondere instructie aan Dutchbat en dat de commissie hieruit de conclusie trok dat het begrip "lotsverbondenheid" in dit licht moet worden beschouwd. U stelt hierover kritische vragen, dus ik vraag u of u de commissie in haar afweging volgt, dus dat er geen bijzondere betekenis aan het begrip moet worden gehecht die had kunnen leiden tot een nieuw mandaat of een aangepaste instructie voor Dutchbat.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijn kritiek richt zich met name op de wijze waarop het kabinet met het begrip is omgegaan. Er is dus wel degelijk over gesproken, er is betekenis aan gehecht. Als dat het geval is, dan had dit moeten leiden tot nadere instructies aan Dutchbat, in welke vorm ook. Dit is onhelder gebleven, het is nog steeds een belangrijk begrip en ik wil graag opheldering van de commissie waarom zij dit niet heeft opgehelderd.

Nog een enkel woord over de verdediging van de enclave. Al jaren overheerst het beeld dat de Nederlanders weinig speelruimte hadden. Ze stonden onder het commando van Unprofor, dat alles aanstuurde. Rupert Smith uitte hier twijfels over. Volgens Smith kon Nederland op alle niveaus meepraten. Deze bewering is strijdig met die van Voorhoeve. Waarom is hiervan niet een nadere analyse gegeven door de commissie? Mijn fractie vindt dat jammer, want het is een belangrijk punt dat Smith blijkbaar een verklaring afgeeft die op gespannen voet staat met hetgeen Voorhoeve heeft verklaard. Vindt de commissie niet dat op deze wijze Voorhoeve de verantwoordelijkheid binnen Unprofor te gemakkelijk bij het hogere kader van de Verenigde Naties heeft gelegd?

Een aantal punten rond de bescherming van de vluchtelingen is ons onduidelijk gebleven. Om te beginnen: heeft Mladic de evacuatie voorbereid of niet? De commissie zegt dat gezien de aanwezigheid van bussen op 12 juli Mladic de evacuatie heeft voorbereid. Voordat de commissie haar rapport afrondde is dit onderwerp ook bij het Joegoslaviëtribunaal aan de orde geweest. Door diverse gehoorden is vastgesteld dat er geen vooropgezet plan bestond. Na afronding van het werk van de commissie is dat weer gebeurd, door de bekentenis van ex-generaal Nicolic voor het tribunaal. Als dat zo was, had Karremans dan niet een voet tussen de deur kunnen krijgen wat de evacuatie betreft? Had hij niet standvastiger moeten reageren? Hoe komt het dat eerdere vaststellingen door het tribunaal, ten tijde van het werk van de commissie, niet zijn meegewogen in het rapport van de commissie?

Mijn fractie vindt dat de commissie erg voorzichtig oordeelt over de toelating van vluchtelingen in de compound. Zij constateert wel dat er tegenspraak bestaat in de verklaringen door de bataljonsleiding zelf. Enerzijds wilde zij manoeuvreerruimte binnen de compound houden, dus zij kon niet nog meer vluchtelingen toelaten. Anderzijds heeft Karremans zelf gezegd dat de enclave in feite niet te verdedigen was, dus die verdediging was blijkbaar niet het sluitende argument. Wat was wel het sluitende argument?

De commissie vindt blijkbaar dat er meer had moeten gebeuren. Wij steunen die visie op zichzelf. De commissie zegt dat de bataljonsleiding rekening houdend met de omstandigheden had behoren te overwegen om de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. Dan is vervolgens wel de vraag wat de commissie nu precies bedoelt als zij zegt: had behoren te overwegen? Vindt de commissie dat het had moeten leiden tot het toelaten van meer vluchtelingen? Misschien is het goed om te zeggen dat mijn fractie vindt dat het had moeten leiden tot het toelaten van meer vluchtelingen. Is dat wat de commissie bedoelt? Ik zou daar graag een heel precies antwoord op willen. Welke verantwoordelijkheid ligt er in Den Haag, bij Voorhoeve, het kabinet of Couzy?

Een bijzonder tragisch punt is de scheiding van mannen en vrouwen. De commissie is van mening dat Dutchbat geen verantwoording draagt voor het scheiden van mannen en vrouwen. Op 12 juli geven vertegenwoordigers van de vluchtelingen het advies aan de Nederlandse commandant om niet in te stemmen met het scheiden van mannen en vrouwen. Hier wordt door Dutchbat niet naar geluisterd. In het NIOD-rapport wordt de UNMO-tolk Suljagic aangehaald. Hij tracht bij Mladic opheldering te krijgen over het scheiden van mannen en vrouwen. Het NIOD gaat hier niet verder op in. Ook de commissie confronteert de Nederlandse commandanten, onder wie Franken en Karremans, niet met het advies van deze vertegenwoordigers. De vertegenwoordigers maakten zich, in tegenstelling tot Dutchbat, grote zorgen over het lot van de mannen. Wat is er gebeurd met het advies dat deze vertegenwoordigers aan Dutchbat hebben uitgebracht? Is het voldoende aan de Nederlandse commandanten gecommuniceerd? Was men, als men de vertegenwoordigers van de vluchtelingen serieuzer had genomen, tot andere beslissingen gekomen? Hadden Den Haag en Dutchbat actief moeten en kunnen optreden?

De vertegenwoordigers van de vluchtelingen meldden op 13 juli al de moordpartijen bij Franken en vroegen hem expliciet om de deportatie te stoppen. Dit advies wordt genegeerd. Wij vinden dat de angsten van vluchtelingen en deze adviezen onvoldoende serieus zijn genomen door de bataljonsleiding. De commissie is op dit punt naar ons oordeel te mild. Wij hadden graag diepgaander conclusies hierover willen horen. Ik vraag de commissie nogmaals waarom dit niet tot een scherper oordeel heeft geleid.

De commissie zegt dat Dutchbat niet in staat was om de evacuatie definitief tegen te houden. Wat bedoelt zij met het woord "definitief"? Had er tijdswinst geboekt kunnen worden? Had het ergens toe kunnen leiden wanneer men de evacuatie had vertraagd? Wat is precies de betekenis van dit woord?

Een ander punt dat ons dwars zit, is het feit dat oorlogsmisdaden onvoldoende zijn doorgegeven door een aantal mensen van de leiding van Dutchbat. Mijn fractie vindt dat de commissie op dit punt Karremans mild heeft ondervraagd. Hij zegt dat hij berichten over de onregelmatigheden verneemt van de vluchtelingen zelf; Dutchbatters hadden in die tijd niets te melden. Waarom heeft de commissie op dit punt waarbij juist die getuigenissen zo belangrijk zijn, niet doorgevraagd? Het NIOD gaat diep op dit punt in en zet terecht vraagtekens bij het feit dat Dutchbat erg weinig onderneemt om een beeld te krijgen van de gebeurtenissen rond de deportatie. Wij vinden dat dit een grove nalatigheid is geweest. In beide rapporten wordt uitgesproken dat onregelmatigheden of onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, misschien wel buiten de compound en onttrokken aan het zicht van Dutchbat, maar er waren aanknopingspunten om deze meldingen nader te onderzoeken. Karremans kan worden verweten dat hij de getuigenissen van vluchtelingen over onrechtmatigheden niet serieus heeft genomen. Ook Couzy is hier debet aan. Door het bekend worden van deze ernstige oorlogsmisdaden had internationale aandacht afgedwongen kunnen worden. Mijn fractie vindt dat dit tot een scherper oordeel van de commissie had mogen leiden.

De voorzitter:

U heeft nog ongeveer een minuut.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Ik heb iets meer tijd nodig, maar ik zal proberen het tempo op te voeren.

Iedereen is het erover eens dat de nasleep aan alle kanten haperde. De commissie concludeert echter in tegenstelling tot het NIOD dat er geen doofpot was. Hiermee vindt zij dat de commissie-Van Kemenade niets te verwijten valt. Het NIOD daarentegen vindt dat Van Kemenade zich met een kluitje in het riet heeft laten sturen. Het feit dat Voorhoeve de landmacht alle touwtjes in handen gaf omtrent het debriefingsrapport mondde uit in een tekortschietend feitenrelaas. Voorhoeve en zijn ambtenaren waren hiervan op de hoogte, maar ook daarna bleef het rommelen. Voorhoeve heeft weinig ondernomen om dit naar zich toe te trekken. Dat verwijt mijn fractie Voorhoeve. Hij heeft zich laten ringeloren door zijn eigen landmachtgeneraals. Ik begrijp in die zin dan ook het hardere oordeel van het NIOD. Van Kemenade was met zijn snelle conclusie dat geen sprake was van een doofpot, prematuur. Waarom deelt de commissie het oordeel van het NIOD over het rapport van de commissie-Van Kemenade en het bestaan van de doofpot niet?

De commissie heeft op een bepaald moment transcripties gevraagd aan het NIOD. Zij had zeventien transcripties geselecteerd, want zij vond het blijkbaar van belang om daaruit het een en ander te vernemen. Vervolgens heeft Blom gezegd dat hij het niet deed, omdat hij geheimhouding had beloofd. Uiteindelijk hebben elf mensen geen bezwaar gemaakt en heeft de commissie die transcripties kunnen inzien. Minister-president Kok heeft onder de voorwaarde dat de enquêtevoorzitter de enige zou zijn die het kon inzien, toegestemd. Vijf andere, toch belangrijke mensen – Karremans, Couzy, Franken en de ministers Van Mierlo en Ter Beek – hebben die toestemming niet gegeven. De commissie heeft zich daarbij neergelegd. Waarom heeft de commissie zich daarbij neergelegd? De Wet op de parlementaire enquête biedt geen verschoningsrecht aan organisaties als het NIOD om het overleggen van stukken te weigeren met een beroep op een geheimhoudingsplicht. De enquêtecommissie heeft het recht om de stukken op te vragen. Er is een discussiepunt waar het belang van de Staat in het geding is. De commissie heeft zich echter op voorhand na de weigering van Blom bij het oordeel neergelegd en heeft geen verdere stappen ondernomen. Heeft zij niet op deze manier informatie die zij cruciaal achtte, op voorhand prijsgegeven? Weet zij nu zeker dat zij cruciale informatie niet heeft gemist? Waarom heeft de commissie niet toch de stap naar de rechter gezet in het belang van haar eigen onderzoek, maar wellicht ook in het belang van toekomstige enquêtes? Het gaat hier namelijk om het enquêterecht van de Kamer, waarmee men op een uitermate secure wijze moet omgaan. Mijn fractie deelt op dit moment niet geheel het oordeel dat het niet zinvol was geweest om de stap naar de rechter te zetten.

Ik kom tot het finale oordeel. Door het aftreden van Paars II heeft Nederland terecht de eigen politieke verantwoordelijkheid genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek. Het kabinet nam verantwoordelijkheid voor het Nederlandse falen. Mijn fractie onderschrijft deze conclusie van de minister. Toch vinden wij dat te spaarzaam verantwoordelijkheden worden benoemd in het rapport van de commissie, terwijl het doel van de commissie juist was om een politiek oordeel te vellen. Wij ondersteunen overigens van harte de conclusie van de commissie dat Couzy's loyaliteit meer bij de landmacht dan bij zijn eigen minister lag. Ten aanzien van Couzy heeft de commissie duidelijke conclusies getrokken. Ook de rol van Van der Wind was wat ons betreft laakbaar op het punt van de debriefing.

Wat de verantwoordelijke politici betreft vinden wij de commissie toch onduidelijker. Zij is kritisch ten aanzien van de heer Voorhoeve, maar had dat niet duidelijker en scherper in het eindoordeel mogen worden weergegeven? Had de heer Voorhoeve niet voorafgaand en tijdens de val de militairen ter plaatsen veel sterker dienen aan te sturen? Is hij op dit punt niet tekort geschoten? Heeft de heer Voorhoeve tijdens de nasleep en de debriefing niet absoluut steken laten vallen door het werk van de debriefing door anderen te laten doen en zelf de touwtjes niet in handen te nemen? Op dat punt had mijn fractie een scherper oordeel van de commissie willen horen. Graag verneem ik waarom zij dat scherpere oordeel niet heeft geveld.

Ik denk ook aan de startfase, de uitzending. De vraag is: waarom is niet een duidelijker en scherper oordeel over de politieke verantwoordelijkheid geveld? Dit oordeel betreft de Kamer en het kabinet. Het waren politici die, met de beste bedoelingen, militairen opzadelden met een zeer moeilijke al dan niet onmogelijke opdracht. Dus de vraag is: waarom is over de voormalige ministers Ter Beek en Kooijmans niet een duidelijk oordeel opgenomen? Is wel echt geluisterd naar de waarschuwingen van militaire adviseurs? Heeft de Kamer, mijn fractie incluis, zich wel voldoende gerealiseerd dat de veiligheidsrisico's van dien aard waren dat de uitzending op de voorgenomen wijze niet verantwoord was? Waarom heeft de commissie dus ten aanzien van deze politici niet scherpere oordelen geveld?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Hoe dienen wij om te gaan met parlementaire enquêtecommissies en de beoordeling daarvan door de Kamer? Als mevrouw Vos zegt dat de commissie duidelijker verantwoordelijken had kunnen aangeven, kan ik haar volgen. Zij vroeg echter aan de commissie: waarom heeft u geen politieke oordelen gegeven? Is zij het met mij eens dat uiteindelijk de Kamer de politieke eindbeoordeling maakt en dat zij dat doet op basis van een commissierapport? Ik vind het van belang dit vast te stellen, omdat anders de kans bestaat op vermenging van verantwoordelijkheden tussen die van de commissie met leden uit ons midden en de Kamer als geheel.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik ben u dankbaar voor deze interruptie. Ik formuleerde slordig. Ik ben het echter volstrekt met u eens. Ik wilde zeggen: wij hebben bouwstenen nodig om uiteindelijk als Kamer het politieke oordeel te kunnen vellen en daarvoor had ik een aantal scherpere conclusies in het enquêterapport willen lezen, juist ten aanzien van de politiek verantwoordelijken.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wat ik mis in uw betoog is een politiek oordeel over het optreden van de Kamer. Daarover heeft u met een paar zinnen aan het eind van uw betoog iets gezegd. Ik denk in dit verband aan een uitspraak van de toenmalige GroenLinkswoordvoerder mevrouw Sipkes. Zij zei dat als het besluit van destijds weer in dezelfde politieke context zou voorliggen, zij precies dezelfde beslissing zou nemen. Kunt u iets meer zeggen over de verantwoordelijkheids verdeling tussen kabinet en Kamer en de verschillende partijen die daarbij betrokken zijn?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijn fractie vindt dat de Kamer in dezen een belangrijke verantwoordelijkheid draagt. Wij vinden dat de Kamer de risico's die aan deze missie zaten, heeft onderschat. Ook mijn fractie heeft dat gedaan. Wij vinden nog steeds dat het noodzakelijk was een missie te sturen, maar dat had met een veel scherper en duidelijker mandaat moeten gebeuren en er had veel meer inzicht moeten zijn. Er zouden ook veel meer maatregelen ten aanzien van veiligheidsrisico's mogelijk moeten zijn. Dat is in ieder geval mijn oordeel op dit punt.

Voorzitter. Ten slotte wil ik iets zeggen over de positie van de Dutchbatters ter plekke. Wij begrijpen dat die zeer moeilijk was. Vooral de soldaten hebben gedaan wat zij konden en het lijkt mij goed dat hier expliciet te zeggen. Wat de rol van de bataljonsleiding betreft, had wat mij betreft de kritiek scherper verwoord kunnen en moeten worden in de slotconclusies van de commissie. Op een aantal cruciale punten schortte er namelijk veel aan de leiding. Ik denk aan het weigeren van medische hulp, het weigeren van toegang van vluchtelingen tot de compound, de scheiding van mannen en vrouwen, het niet doorgeven van oorlogsmisdaden en het uitblijven van luchtsteun. Terecht wordt verwezen naar de VN en Unprofor, maar ook Nederland zelf heeft, bijvoorbeeld in de persoon van de heer Nicolaï, op 6 en 8 juli een centrale rol gespeeld. De heer Karremans heeft zelf op 10 juli gemeld dat luchtsteun niet nodig was. Dus ook door de leiding op de compound en daarboven is er niet juist gehandeld. Dat hadden wij scherper verwoord willen zien.

Wij delen de harde verwijten van de commissie, bijvoorbeeld dat Dutchbat een te afwachtende en passieve houding aannam en geen extra inspanningen leverde en dat er niet benutte mogelijkheden waren. Alle verwijten in die richting steunen wij, maar die hadden wat ons betreft in de slotconclusie scherper kunnen worden verwoord dan nu is gebeurd.

Tot slotte kom ik bij een aantal eigen conclusies. Meer dan het NIOD geeft de commissie in haar rapport concrete momenten aan waarop er in juli 1995 sprake was van gebrek aan leiding en gebrekkige initiatieven op het niveau van de bataljonsleiding en de Nederlandse regering. Wij vinden het van belang dat de commissie die conclusie trekt. Tegelijkertijd wordt op een aantal punten te weinig diep doorgegaan en blijft een aantal onduidelijkheden bestaan. Dat is jammer. Op een aantal punten vinden wij de conclusies milder dan je op basis van de tekst zou verwachten.

Ik heb de kritiekpunten uitvoerig verwoord. Het rapport leidt uiteindelijk tot vrij harde verwijten, ook van de commissie. Daarom verbaast het mijn fractie dat in de aanbevelingen wordt gezwegen over het aanbieden van excuses aan de slachtoffers. Waarom zegt de commissie er niets over, terwijl zij juist zegt dat het van belang is om de dialoog tussen de VN, Nederland en de nabestaanden op gang te brengen en daaraan een bijdrage te leveren? Wij vinden dat de dramatische gebeurtenissen in Srebrenica en de terechte constatering dat er sprake is van internationaal en nationaal falen van het beleid in Srebrenica voldoende basis bieden voor excuses. De werkelijke schuldige is natuurlijk Mladic; daarover is geen twijfel mogelijk. Toch is de vraag of Nederland niet meer had kunnen doen. De commissie vindt blijkbaar zelf van wel; waarom dan geen excuses aan de nabestaanden? Graag horen wij het oordeel van de commissie op dat punt.

Ten slotte kom ik bij een punt dat wij zeker met de regering zullen opnemen. In Nederland bevindt zich nog een grote groep getraumatiseerde Bosnische asielzoekers. Deze mensen komen oorspronkelijk uit Srebrenica. Na al die jaren is hun verblijf in Nederland nog steeds onzeker. Mijn fractie wil een generaal pardon voor deze groep getraumatiseerde asielzoekers. Heeft de commissie hierop een visie? Graag horen wij haar reactie.

De voorzitter:

Ik constateer dat de opgegeven spreektijden verre worden overschreden. Alleen al de aard van dit debat leent zich er niet toe om u vast te pinnen op de opgegeven tijd, maar het zou wel plezierig zijn als u probeert u er een beetje aan te houden. Maar ik blijf erg soepel.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik ga ervan uit dat het volstrekt toeval was dat u uw opmerking maakte vlak voordat ik het woord kreeg.

Dit debat heeft zo'n lange voorgeschiedenis dat alleen al het geven van een samenvatting ervan te veel tijd zou vergen. Dat is echter ook niet nodig, want Srebrenica is in ons politieke geheugen een zeer helder gemarkeerde plaats gaan innemen; een plaats die, om het NIOD-rapport te citeren, het gewicht van een nationaal trauma heeft gekregen. Een van de vele boeken en rapporten die erover zijn verschenen begint veelzeggend met de zinnen: "Srebrenica is dat kleine plaatsje in Bosnië-Herzegowina. Welke Nederlander had er voor 1992 ooit van gehoord?"

Ter beoordeling ligt nu voor ons het zoveelste boekwerk over Srebrenica, te weten het rapport van de parlementaire enquêtecommissie. Bij de beoordeling daarvan behoren wat mijn fractie betreft in elk geval twee kwesties voortdurend in gedachten te worden gehouden. In de eerste plaats hebben wij – ik zeg het de commissie-Bakker na – te waken voor het debiteren van allerlei wijsheid achteraf, waarbij wij overigens ook moeten oppassen om van de weeromstuit iedere kritische beoordeling nu over verantwoordelijkheden en verantwoordelijken toen op die noemer van wijsheid achteraf te zetten en daarmee buiten de orde te verklaren. Daarmee zou immers de zin aan de enquête en de bespreking van het rapport komen te ontvallen.

In de tweede plaats is het van groot belang om het eigen begrensde karakter van dit rapport, voortvloeiend uit de eerder gegeven opdracht van de Kamer, scherp voor ogen te houden. Dit is niet de enquête waarom vanaf 1995 door sommigen binnen en buiten de Kamer is gevraagd en die de gehele geschiedenis van de val van de enclave Srebrenica tot voorwerp van onderzoek had moeten hebben. Die enquête is er om redenen die er nu overigens weinig meer toe doen niet gekomen. Het belangrijkste deel van de waarheidsvinding die bij een dergelijke enquête centraal had gestaan is nu gedaan door de wetenschap, in casu het NIOD, op verzoek van de regering en met instemming van de Kamer.

Het valt niet te ontkennen dat deze gang van zaken een licht gevoel van onbehagen heeft achtergelaten. Dat wordt deels gecompenseerd door het feit dat een parlementaire enquêtecommissie vermoedelijk nooit de tijd had gekregen om zo uitvoerig als het NIOD nu heeft gedaan alle relevante feiten op tafel te krijgen. Hoe dan ook, toen in april vorig jaar het kabinet-Kok onder het NIOD-rapport bezweek, was er alle aanleiding voor de Kamer om de eindregie van de politieke verantwoording van het drama-Srebrenica naar zich toe te halen. Een enquêtecommissie moest, zo luidde de opdracht, in een relatief kort tijdsbestek en met het NIOD-rapport als inmiddels verworven feitenmateriaal via openbare verhoren als methode van versterkte waarheidsvinding het materiaal leveren voor een finaal of, zoals de commissie zelf definitiever durft te formuleren: een definitief politiek oordeel. En dan gaat het met name over die aspecten waarover het NIOD zich, overigens terecht, niet of nauwelijks heeft uitgelaten, te weten de politiek-bestuurlijke, ambtelijke en militaire verantwoordelijkheden en verantwoordelijken.

Inmiddels ligt dat rapport voor ons. Er is – dat kan eenieder weten – onder lastige omstandigheden gewerkt. Dat de commissie redelijk binnen de gestelde termijn heeft gerapporteerd verdient waardering, waarbij ik naast de leden nadrukkelijk ook de deskundige staf betrek. Dat de commissie-Bakker mijn fractiegenote Tineke Huizinga vanaf zo ongeveer dag 1 heeft opgeëist, is bij dezen hoewel niet helemaal vergeten, toch in ieder geval vergeven. Als fractie hebben wij deze aderlating in dienst van de publieke zaak per saldo graag ondergaan! De verhoren trokken veel aandacht en hebben voldaan aan de functie van versterkte waarheidsvinding. Ik wil in dit verband een compliment maken voor de titel van het rapport. Ik weet enigszins uit eigen ervaring hoe lastig het is om een goede titel te vinden, die het rapport goed dekt, maar waarmee je niet te veel pretendeert. In de titel van dit rapport, "Missie zonder vrede", worden de dilemma's goed weergegeven. Ik weet niet wie de titel heeft bedacht, maar ik heb er buitengewoon veel waardering voor.

Over de gevolgde werkwijze, die grotendeels voortvloeide uit het mandaat van de Kamer, wil ik enkele vragen stellen. Heeft de commissie de opdracht van de Kamer, die verplichtte tot een duidelijke beperking en selectie van het aantal te horen personen, toereikend geacht? Anders dan aanvankelijk verwacht, heeft de commissie zich niet beperkt tot uitsluitend Nederlandse getuigen. Op de laatste dag verscheen onverwacht generaal Rupert Smith. Waarom, zo is mijn vraag. Want als deze gehoord moest worden, zouden er dan niet veel meer personen uit bijvoorbeeld de Unprofor-bevelslijn in aanmerking hebben moeten komen, te beginnen natuurlijk met generaal Janvier? Het is mij natuurlijk niet ontgaan dat naast Smith nog andere VN-functionarissen voor een verhoor zijn benaderd. Dat heeft helaas niet tot enig resultaat geleid. Wat is het eigen oordeel van de commissie daarover? En is overwogen dan ook maar af te zien van het horen van generaal Smith, al was het maar om het gevaar van eenzijdigheid waar het gaat om de buitenlandse getuigen te vermijden?

Wat niet was verwacht en zeker ook niet voortvloeide uit de verstrekte opdracht aan de commissie was het in een laat stadium ingelaste verhoor van militairen, betrokken bij de affaire met het fotorolletje. Daarover heeft mijn fractie zich toch wel verbaasd. Deze verhoren hebben tot niets geleid en dat moet de commissie vooraf hebben geweten. Waarom is er dan toch zoveel aandacht aan gegeven? Heeft de commissie door zo te handelen zich niet te zeer laten meeslepen door de zoveelste geruchtenstroom in de media, een fenomeen waar het onderwerp Srebrenica al die jaren al zoveel en zo vaak last van heeft gehad? Vooralsnog vinden wij het een toevoeging aan het werk van de commissie zonder veel meerwaarde. En wat ons betreft had de commissie in haar rapport kunnen volstaan met de observatie dat niet van opzet is gebleken, dus zonder de toevoeging dat er "met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is geweest van een menselijke fout". Je kunt ook te argeloos zijn of willen zijn. Graag een nadere verantwoording.

De commissie heeft afgezien van het doen van aanbevelingen. Dat is begrijpelijk. Het leven heeft na 1995 niet stilgestaan: inmiddels beschikken we over een nieuw artikel 100 Grondwet en een uitgewerkt toetsingskader, waarin veel geleerde lessen zijn verwerkt. Dat betekent bijvoorbeeld dat het nauwelijks aanvechtbare oordeel van de commissie over de politieke besluitvorming, voorafgaande aan de uitzending van Dutchbat, namelijk "incrementeel en fragmentarisch", naar we mogen hopen voor de politici van de toekomst een baken in zee zal zijn. Al hoeft niemand de illusie te hebben dat het nemen van verantwoordelijkheid op het toneel van de internationale politiek, waar nu eenmaal weinig zaken volgens vooraf opgestelde spelregels verlopen, in de toekomst vlekkeloos zal verlopen. Elke generatie heeft nu eenmaal recht op haar eigen fouten.

Ik wil nu ter voorbereiding van het debat met de regering stilstaan bij een aantal oordelen van de commissie en ik doe dat incrementeel en fragmentarisch. Niet alles hoeft meer gezegd te worden. Waar het om gaat, is of de Kamer zich voldoende in dit rapport en haar belangrijkste conclusies kan vinden om op basis daarvan over twee weken het debat met de regering aan te gaan. Ik volg zoveel mogelijk de lijn van hoofdstuk 7, waarvan overigens de titel tot mijn verwondering luidt: "Bevindingen en aanbevelingen". "Bevindingen en beoordelingen" zou dunkt mij passender zijn geweest. Zeer veel aandacht is in de periode na de val gegeven aan de motieven die destijds doorslaggevend zijn geweest om de doodlopende straat van Bosnië in te gaan. Daarover zal ik maar niet gaan filosoferen. Om het simpel samen te vatten, handzaam en bondig: op de hoofdassen van realisme en moralisme heeft Nederland een zeer herkenbare, maar tegelijkertijd zeer kwetsbare positie ingenomen. Ik vind dat terug in het oordeel van de commissie, op pagina 416, dat "humanitaire overwegingen te veel de overhand hebben gekregen ten opzichte van de overwegingen omtrent de haalbaarheid van de missie". De commissie komt helaas niet toe aan de achterliggende vraag hoe een goed bedoeld moralisme ons zodanig de ogen kon doen sluiten voor de reële feiten dat uiteindelijk tot onverantwoord handelen werd overgegaan. Dit is een zaak die ook voor de toekomst van belang is. Srebrenica moet ons toch een spiegel voorhouden. Ik zou het idealisme als een kenmerkende trek van onze buitenlandse politiek niet graag kwijt raken, maar het gaat erom dat onze goede bedoelingen niet leiden tot het met oogkleppen op nemen van verkeerde besluiten. Overvraag ik nu deze commissie of, breder, onszelf, de politiek, als ik stel dat na onze ervaringen in Srebrenica een bezinning op dit spanningsvolle dilemma noodzakelijk is, ja dat de politiek daartoe verplicht is tegenover de krijgsmacht?

Wat mij heeft verbaasd, is dat de commissie wel het nodige zegt over de onduidelijkheden van het safe-areaconcept, maar het concept als zodanig niet echt aan een oordeel onderwerpt. In antwoord 90 wordt een en ander in een beperkt aantal regels in nogal vage bewoordingen uitgelegd, maar een beoordeling die qua duidelijkheid in de buurt komt van het NIOD-rapport ontbreekt. Het was een nieuw en ongedefinieerd begrip waaraan niets duidelijk was, aldus het NIOD. In een zaak als het drama-Srebrenica mag op een punt als dit van een commissie uit het Nederlandse parlement toch een helder politiek oordeel worden verlangd? In de verhoren zijn daar van diverse zijden krachtige woorden over gesproken en echt niet alleen met de bekende wijsheid achteraf. De globale strekking van de oordelen van de getuigen was dat het concept aantrekkelijk en riskant was, omdat het geen echt strategisch concept was, maar eerder een moreel verlegenheidsconcept. Dat is interessant, maar wat is nu het eigen oordeel van de commissie? Waarom lees ik daarover in concluderende zin niets in het rapport? Ook hier spelen op de achtergrond weer de vragen van zelfreflectie: waarom hebben we dit concept aanvaard en onze militairen, die overigens nu ook wel eens willen weten wat de Kamer daarvan vindt, erop losgelaten? Waarom waren we daarin zo onkritisch?

Het is interessant dat de commissie ook aan parlementaire zelfkritiek doet wanneer zij constateert dat in het proces van gereedmaken van de Luchtmobiele brigade in 1993 de onderscheiden verantwoordelijkheden van Kamer en kabinet te weinig herkenbaar waren. In het antwoord op vraag 93 staat het nog iets preciezer, namelijk dat de Kamer zich meer op haar controlerende taak had kunnen richten. Hier raakt de commissie aan de zeer principiële vraag naar de machts- en bevoegdhedenverdeling van Kamer en regering ter zake. Als ik het goed zie, dan zegt de commissie hier dat de Kamer terughoudendheid in acht moet nemen bij het formuleren van militair-operationele wensen en eisen. Ik ben het daarmee eens. In zekere zin geldt dit zelfs voor de minister van Defensie die zijn politieke verantwoordelijkheid in toenemende mate scherp is gaan onderscheiden van de militaire bevoegdheden van de Chef defensiestaf. Onderschrijft de commissie deze staatsrechtelijke zienswijze? Zo ja, breekt zij dan in feite niet impliciet de staf over de toevoeging op verzoek van de Kamer destijds van Apachehelicopters aan de UNMEE-operatie? Kijkend naar de commissie realiseer ik mij dat dit een pikante vraag is, maar dat is geen reden haar niet te stellen. Het gaat bij de behandeling van dit rapport tenslotte ook om het trekken van lessen voor de toekomst.

Als het gaat om de uitzendvoorwaarden is de commissie in haar oordelen wel erg mild. Er ontbrak, zo schrijft zij, een duidelijke onderhandelingsstrategie en tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie was te weinig afstemming. Is dat gelet op de feiten niet een veel te slappe tekst? Ik doel op het eigengereide optreden van het ministerie van Buitenlandse Zaken om het aanbod van minister Ter Beek aan de secretaris-generaal van de VN met betrekking tot de luchtmobiele brigade, met het oog op een vredesregeling, zonder de genoemde minister te raadplegen, om te zetten in een aanbod voor een safe area. En dat terwijl deze twee departementen sinds jaar en dag een bijzondere samenwerkingsstructuur kennen als het gaat om veiligheidsvraagstukken. Ik doel ook op het feit dat de VN door Buitenlandse Zaken niet goed op de hoogte was gesteld van de door Nederland wel degelijk beoogde begrensde uitzendtermijn. Dat zijn in dit soort gewichtige besluitvormingstrajecten toch regelrechte blunders, waarvoor je je ook nog eens internationaal moet schamen. Waarom is de commissie zo mild en – wat mijn fractie betreft – zo weinig adequaat in haar oordeel?

Met de rol van de minister-president weet de commissie niet goed raad. In het rapport wordt hem verweten dat hij nadrukkelijker had moeten toezien op bespreking in het kabinet voorafgaand aan het uitzendbesluit. Ik kreeg de indruk dat de commissie bij het formuleren van dit verwijt niet wist dat een minister-president in die tijd nog niet over een agenderingsbevoegdheid beschikte. Er wordt immers gezegd (blz. 427) dat een actieve agenderende rol van de minister-president voor de hand had gelegen. In antwoord 105 wordt weliswaar erkend dat hij destijds nog niet over die bevoegdheid beschikte, maar het verwijt wordt wel herhaald. Kan dit puntje worden opgehelderd, zodat ook de heer Kok weet hoe een en ander nu precies begrepen moet worden?

Over de verschrikkelijke dagen rond de val van de enclave heeft het NIOD zeer veel geschreven, maar juist hier hadden de verhoren een duidelijke toegevoegde waarde. Ik denk dan in het bijzonder aan het verhoor van kolonel Karremans, die in alle nuchterheid ons nog eens confronteerde met zijn "mission impossible", en aan de gesprekken met de eerste luitenant Van Duijn en de tweede luitenant Rutten, die moesten oordelen over het Servische besluit, de mannen van de vrouwen te scheiden. Het is wijs van de commissie dat zij dit dilemma gewoon heeft laten staan en er geen oordeel aan heeft verbonden. Dit zou echt gemakkelijke wijsheid achteraf zijn geweest. De commissie brengt dat zelf ook tot uitdrukking in de bewoordingen die ze ervoor kiest, omdat het werkelijke zicht op de omstandigheden ter plekke ontbreekt. Laten we ons maar realiseren waarvoor onze militairen soms komen te staan wanneer wij ze inzetten in een zogenaamde vredesbewarende operatie, zoals het eufemistisch wordt genoemd.

Het NIOD-rapport is door velen, ook door mijn fractie, gezien als een rehabilitatie van Dutchbat III en overste Karremans. Dat was ook al uitgesproken door het evaluatierapport van de Verenigde Naties van 1999 en door minister-president Kok bij de opening van het Veteraneninstituut op 10 mei 2000 en ik herhaal dit nog maar. De betrokken militairen hebben daar recht op.

Leerzaam is, zoals valt te lezen in het NIOD-rapport en viel te beluisteren tijdens de verhoren, het grote geloof dat veel Nederlandse betrokkenen, van welke rang of stand ook, hadden in de internationale toezeggingen van luchtsteun. Hierbij geldt echt dat we inmiddels een stuk "sadder and wiser" zijn geworden. Nu schrijft de commissie in haar rapport dat zij Force Commander Janvier verantwoordelijk houdt voor de te late toekenning van luchtsteun. In antwoord 119 wordt desgevraagd door de commissie met zoveel woorden gezegd dat deze uitspraak zowel een constatering als een oordeel is. Ik kan dit toch niet anders verstaan dan dat deze parlementaire commissie een uitspraak van militairoperationele aard heeft willen en durven doen. Dan zegt zij dus ook impliciet dat zij andere lessen trekt uit de gijzelingen in Pale, die voor sommigen in de Unprofor-bevelslijn reden waren tot het betrachten van meer terughoudendheid in het geven van luchtsteun. Als dat allemaal echt zo door de commissie gezegd wil zijn, dan overspeelt zij mijns inziens haar hand. Deze commissie is niet de enige die de behoefte voelt om Janvier als zondebok op te voeren en in zekere zin heeft hij daar misschien ook zelf wel aan bijgedragen door niet voor de commissie te verschijnen, maar ik meen toch dat de commissie hier echt te ver is gegaan. Parlementariërs geven geen bevel tot schieten, ook niet achteraf. Wil de commissie zich op dit punt nader verantwoorden?

Ronduit teleurstellend – en het spijt me dat te moeten zeggen – is de wijze waarop de commissie is omgegaan met het vraagstuk van verantwoordelijkheid en schuld. Of moet ik zeggen: waarop zij het vrijwel geheel heeft laten liggen? Heeft de commissie zich niet gerealiseerd dat juist hier een gezaghebbend parlementair oordeel door velen was gevraagd, en terecht? Het onderwerp was vooraf en is tijdens de verhoren nadrukkelijk aan de commissie voorgelegd. Dat was overigens bepaald niet nieuw. In elk geval door onze fractie is onmiddellijk na het verschijnen van het NIOD-rapport gesteld dat van minister-president Kok een laatste daad van staatsmanschap mocht worden gevraagd, namelijk het stellen en beantwoorden van de schuldvraag. Hij heeft dat bij zijn aftreden in één aandachttrekkende zin gedaan, die, zoals bekend, niet onweersproken is gebleven.

Ook als de commissie met dit centrale thema heeft geworsteld, wat ik toch mag aannemen, maar niet tot een eensluidend of een voor zichzelf bevredigend antwoord heeft kunnen komen, dan had zij dat in passende bewoordingen een plaats moeten geven in haar rapport. Er vrijwel geheel over zwijgen kan gewoon niet. Mag ik de commissie confronteren met één belangwekkende uitspraak van een betrokkene, namelijk oud-minister Voorhoeve? Ik ontleen die aan een artikel van Paul Scheffer in de NRC van 17 april 2002, de dag na de val van het kabinet-Kok. Hij citeert met instemming Voorhoeve toen deze een jaar na de val van Srebrenica het volgende zei: "De VN, en de lidstaten van de VN, en Nederland als één van die lidstaten, hebben een afgeleide schuld, je zou kunnen zeggen de schuld van nalatigheid." Dat is, zo voeg ik daar duidelijkheidshalve aan toe, niet de erkenning dat er schuld zou zijn, ook niet een beetje, voor de genocide als zodanig. Wat dat betreft, had minister-president Kok gelijk met zijn uitspraak dat Nederland wel (mede)verantwoordelijk was, maar niet schuldig aan de massamoord. Het was ook niet dít punt dat mijn voormalige fractiegenoot Van Middelkoop heeft weersproken in zijn verhoor voor de commissie. In andere woorden zei hij in feite hetzelfde als de heer Voorhoeve in het zojuist gegeven citaat. Ik sta hier natuurlijk niet om zijn gelijk te halen, maar wel om de commissie nu eindelijk eens een inhoudelijke reactie te ontlokken. Ik reken dat nadrukkelijk tot haar taak en als ik dat niet doe, doen veel anderen buiten deze Kamer dat wel. Ik voeg er nog aan toe dat in de verhoren zowel Karremans als oud-minister Van Mierlo ronduit zei dat Nederland tekort is geschoten; zelfs die ruiterlijke erkenningen hebben niet tot een echo in de eindconclusies van het rapport geleid. Ik heb het dan over het eigen oordeel van de commissie.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

U spreekt over nalatigheid. Houdt dit juist niet in dat er geen sprake is van schuld? Welke consequentie moet verbonden worden aan uw lezing van het begrip "schuld"? Heeft premier Kok door af te treden de juiste consequenties getrokken of niet?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De woorden van minister-president Kok waren heel duidelijk. Hij zei: wel verantwoordelijk, maar geen schuld. Dat vraagstuk is daarna boven de markt blijven hangen. Tijdens de verhoren is hier ook over gesproken. Ik had het passend gevonden als de commissie daarover een eigen oordeel had gegeven. Is de commissie het eens met degenen die tijdens de verhoren hebben gezegd dat er sprake is van schuld in de vorm van nalatigheid? Anderen, Karremans, Van Mierlo, gebruikten het woord "tekortgeschoten". Ik had het op prijs gesteld of, sterker nog, ik had verwacht dat de commissie daarover een eigen opvatting in het rapport zou geven. Bij de presentatie van het rapport heeft de heer Bakker opgemerkt dat de begrippen "schuld" en "verantwoordelijkheid" goed uit elkaar gehouden moeten worden. Ik was het daarmee eens en dat ben ik nog steeds. Op dit punt had ik een uitgebreider standpunt van de commissie verwacht. Is Nederland tekortgeschoten door veiligheid – het safe-areaconcept – te beloven, maar er niet in te slagen om die ook te bieden? Dat heeft een vorm van schuld. Als je geen bevoegdheden hebt – Nederland had die nauwelijks – kun je je afvragen of je dan wel verantwoordelijk kunt zijn. Ik heb dan ook altijd moeite gehad met het tegenover elkaar stellen van schuld en verantwoordelijkheid. Ook ten opzichte van de slachtoffers is er iets voor te zeggen om te erkennen dat er sprake is van een zekere mate van tekortschieten.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Blijft mijn vraag of het aftreden van het kabinet-Kok een reactie was op het begrip "schuld" zoals u dat interpreteert. Of is er iets blijven liggen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik kom straks te spreken over het aftreden zelf. Nederland heeft daarmee in zekere zin zijn verantwoordelijkheid genomen, zo concludeert ook de commissie. Daarmee is echter geen schuld betoond. Premier Kok heeft zelfs expliciet gezegd dat dit niet aan de orde was. Ik kan het moeilijk anders interpreteren dan hij toen bedoeld heeft.

De commissie schrijft dat door het aftreden van het kabinet Nederland terecht een eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica. Laat ik daarover allereerst opmerken dat ik dit oordeel wel kan plaatsen. Ook mijn fractie heeft het aftreden van het kabinet-Kok vorig jaar april geduid in termen van "een daad van staatsmanschap". Toch wil ik hier een kanttekening bij plaatsen, want er zit een andere kant aan het verhaal. Het collectief aftreden was er immers ook uitdrukking van dat het kabinet er niet in slaagde – of liever: er niet voor heeft willen of durven kiezen – om via een gezaghebbende inhoudelijke reactie een eigen bijdrage te leveren aan de noodzakelijke afronding van het politieke debat over het nationale trauma Srebrenica. Zo bezien is het dus ook waar dat het kabinet-Kok in het aangezicht van de feiten uit het NIOD-rapport uit onmacht en onvermogen door de knieën is gegaan. En ook dat is vorig jaar door onze fractie met zoveel woorden geconstateerd.

Inmiddels kan daar nog het scherpe oordeel van de heer Tjeenk Willink uit het laatste jaarverslag van de Raad van State aan toegevoegd worden, dat niet het opstappen het bewijs is van ministeriële verantwoordelijkheid, maar uitleg geven, het gevoerde beleid verdedigen en, indien er misslagen zijn gemaakt, doeltreffende maatregelen nemen om nieuwe misslagen te voorkomen. Tjeenk Willink voegt daar, zorgvuldig formulerend, nog aan toe dat zijns inziens het kabinet-Kok niet aftrad op grond van nieuwe feiten of omstandigheden of vanwege gebrek aan vertrouwen van de volksvertegenwoordiging, maar in een poging geloofwaardig te blijven in de ogen van burgers. "De ministeriële verantwoordelijkheid werd daarmee echter tegelijkertijd van haar essentie ontdaan", zo vat hij zijn harde oordeel samen. Het heeft weinig zin om dit onderwerp nu tot op het bot met elkaar uit te discussiëren, maar het zou wel goed zijn, met name met het oog op het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid, als de commissie zich bereid toont om ook deze keerzijde van deze staatsrechtelijke medaille voor haar rekening te nemen. Ik vraag de commissie om daaraan een beschouwing te wijden.

Ik rond af met enkele kleinere punten. Het is te waarderen dat de commissie niet is bezweken voor de verleiding, het gehele departement van Defensie neer te zetten als een grote doofpot. Het harde oordeel over het patroon van informatievoorziening van de Koninklijke landmacht aan de toenmalige politieke leiding is voor geen enkel misverstand vatbaar. In het verlengde hiervan heb ik nog twee vragen. Een curieus moment tijdens het verhoor van de voormalige secretaris-generaal van Defensie, de heer Barth, was toen deze op een vraag van de heer Koenders onomwonden erkende dat er in september 1995 vanuit de landmachtstaf een anonieme brief naar de media was gestuurd met als oogmerk de minister van Defensie in diskrediet te brengen; de kwestie van "de lekkende kolonel". Even verder zegt de heer Barth dan warempel: "Deze man heeft een grote fout gemaakt, maar hij is niet fout." Zelden heb ik zo eigenaardig horen spreken over ambtelijke verantwoordelijkheid. In feite ging het om een, hoe gering van omvang ook, revolutionaire actie tegen het wettige ministeriële gezag. Ik wil daar toch de vinger bij leggen. Ik vind het belangrijk om dat te doen. Weet de commissie ook of een sanctie is opgelegd en zo ja, welke?

Dan is er nog het terugtreden van luitenant-generaal Van Baal. De verhoren hebben voor deze generaal duidelijkheid en winst opgeleverd. Het was bepaald niet het hoogtepunt uit de verhoren toen directeur Blom van het NIOD uitlegde wat hij had bedoeld met de kwalificatie "onwil" bij de top van de Koninklijke landmacht. Dat was iets anders dan wat de politiek er doorgaans onder verstaat. Terecht zegt de commissie dat zij geen redenen ziet waarom Van Baal zijn functie van bevelhebber der landstrijdkrachten ter beschikking moest stellen. Wat dan wel verbaast, is dat de commissie niets zegt over de handelwijze van toenmalig minister van Defensie De Grave. Het was de voorzitter van de enquêtecommissie zelf die tijdens het verhoor tegen generaal Van Baal zei dat het verzoek van minister De Grave aan generaal Van Baal om zich te beraden op zijn positie moeilijk iets anders kon betekenen dan het geven van het signaal: overweeg goed of je niet moet terugtreden, want anders moet ik misschien een beslissing nemen. Kortom, de minister heeft de generaal weliswaar niet ontslagen, maar hij heeft hem in feite gedwongen, ontslag te nemen. Dat kon hij alleen maar doen op grond van de kwalificatie "onwil" uit het NIOD-rapport, waarvan wij nu weten dat dit een onvoldoende grond voor ontslag was.

De vraag is derhalve of minister De Grave niet te lichtvaardig het ingrijpende besluit heeft genomen om generaal Van Baal voor het blok te zetten. Als de commissie achteraf een oordeel heeft willen geven over het ter beschikking stellen van een militaire functie, dan mag toch zeker gevraagd worden om ook een oordeel te geven over de wijze waarop de minister in dit concrete geval destijds zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. Door dit na te laten, geeft de commissie wel enige voeding aan een meer algemeen punt van kritiek dat na verschijning van haar rapport hier en daar klonk, zonder dat nu geheel tot de mijne te maken, namelijk dat aan militairen duidelijke gebreken worden verweten zoals "nalatigheid" en "verwijtbaar gedrag", terwijl de kritiek op de politiek-bestuurlijk verantwoordelijken, te weten Kamerleden en ministers, hoofdzakelijk neerkomt op onschuldiger tekortkomingen als "naïviteit", "te optimistisch" of "te veel op de achtergrond". Ik nodig de commissie dus graag uit om dat oordeel over het handelen van de minister in dit debat alsnog te geven, al was het alleen maar om de zojuist genoemde kritiek op haar rapport te weerspreken.

Omdat het na alles wat het NIOD over hem schreef en tijdens de verhoren over en door hem is gezegd wat merkwaardig zou zijn om niet één keer zijn naam te noemen, meld ik dat mijn fractie met instemming heeft kennisgenomen van wat de commissie schrijft over de onvoldoende loyaliteit van generaal Couzy jegens minister Voorhoeve en van de daarbij gegeven kwalificaties "onprofessioneel" en "verwijtbaar", en daarbij zou ik het willen laten.

Verhelderend vindt mijn fractie dat de commissie met zoveel woorden zegt dat er naar aanleiding van de ministerraadvergadering van 11 juli 1995 geen specifieke instructie aan Dutchbat III is gegeven om lotsverbondenheid met de bevolking te betrachten. Daarmee distantieert de commissie zich van de indruk die tijdens de verhoren ter zake, mij dunkt welbewust, door oud-minister Pronk werd gewekt. Geen kwaad woord over diens geheugen, maar hier zat hij er gewoon naast. De commissie had nog iets preciezer kunnen oordelen als zij erop had gewezen dat een werkelijke lotsverbondenheid een substantiële wijziging van het mandaat van Dutchbat zou hebben betekend. Daartoe was niet de Nederlandse ministerraad bevoegd, maar slechts de Verenigde Naties. Kan de commissie instemmen met deze aanvulling op de conclusies die zij ter zake reeds in haar rapport heeft vermeld?

Commissievoorzitter Bakker heeft, vergezeld van een kleine staf, nog een kort werkbezoek gebracht aan Bosnië. Gesproken is met een aantal betrokkenen en organisaties. Daarmee is enigszins tegemoetgekomen aan de wens van sommigen die is geuit in het debat met de voorbereidende commissie in april vorig jaar. Enigszins, want er is geen sprake geweest van een verhoor onder het regime van de Wet op de parlementaire enquête, hetgeen – zoals ook de commissie weet – nadrukkelijk wel de wens is van bijvoorbeeld de vrouwen van Srebrenica, die dat onlangs nog eens heel duidelijk aan de Kamer te kennen hebben gegeven. Als de voorzitter van de commissie de behoefte voelt om daarover nog enkele behartigenswaardige woorden te spreken, dan is hij bij dezen daartoe uitgenodigd.

Ik meld de commissie volledigheidshalve nog het volgende, omdat ik dat van belang vindt bij een behandeling van een rapport dat is opgesteld door een commissie vanuit de Kamer. Van de aanbevelingen van meer procedurele aard, vermeld in de bijlage, is door ons kennisgenomen. Ik vertrouw er graag op dat zij, waar nodig, later ter harte zullen worden genomen. De commissie had er nog aan toe kunnen voegen dat het zeer wenselijk is dat de samenstelling van een onderzoekscommissie van het begin tot het eind ongewijzigd blijft, maar dat terzijde!

Ik dank de commissie en haar staf voor haar moeilijke werk. Wat ons betreft, is daarmee een voldoende basis gelegd voor het gevraagde finale politieke oordeel, met de kanttekening dat er op enkele toch niet onbelangrijke en zelfs vitale punten nog een duidelijk verschil van mening tussen het commissierapport en de zienswijze van mijn fractie bestaat. Ik vertrouw erop dat wij in dit debat met elkaar ook hierover nog enige vooruitgang zullen kunnen boeken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik heb ruggespraak gehouden met de leden. Wij gaan proberen om de eerste termijn van de Kamer nog voor de avondpauze af te ronden. Als het allemaal mee zit, zijn wij daarmee voor acht uur klaar. De behandeling wordt vervolgens geschorst tot morgen. De commissie heeft dan tijd om zich voor te bereiden op de eigen eerste termijn.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Het is bijna acht jaar geleden dat zich een tragedie afspeelde in Oost-Bosnië. Duizenden onschuldige mannen vonden in juli 1995 de dood in de nabije omgeving van Srebrenica en Potocari. Zij werden vermoord door de soldaten van het Bosnisch-Servische leger onder leiding van generaal Mladic. Er zijn al veel woorden gesproken over deze zwarte episode uit de naoorlogse, Europese geschiedenis. Het is goed dat wij daarover nu, in de Tweede Kamer, met de commissie-Bakker en later met de regering van gedachten wisselen.

Ik wil namens de fractie van D66 aan het adres van de gehele commissie, in het bijzonder de voorzitter, en de staf van de commissie een dankwoord uitspreken. Wij vinden dat de commissie grondig en degelijk werk heeft verricht en een imposant rapport, Missie zonder vrede, heeft uitgebracht. In haar rapport verwerkt de commissie-Bakker veel gegevens uit het NIOD-rapport. De fractie van D66 had indertijd een parlementaire enquête gewild, maar kon zich in het voorstel van de toenmalige regering vinden om eerst het NIOD de buitengewoon complexe materie te laten onderzoeken. Is de parlementaire commissie van mening dat zij zonder het werk van het NIOD eenzelfde gedegen rapport had kunnen schrijven? Ik heb uitgerekend dat de commissie iets van zeven maanden over haar rapport heeft gedaan. Dat is erg kort, kijkend naar de ingewikkeldheid van het onderwerp. Stel nu dat het NIOD niet gevraagd was en er meteen besloten was tot het houden van een parlementaire enquête. Hoeveel meer tijd had de commissie dan bij benadering nodig gehad om eenzelfde kwaliteit te leveren? Acht de commissie dit in een voorkomend geval voor herhaling vatbaar, zodat een wetenschappelijk onderzoek aan een parlementaire enquête vooraf gaat? Het zijn natuurlijk moeilijk te beantwoorden vragen. Dat snap ik. Ik ben toch benieuwd naar het antwoord van de commissie.

Is de commissie van mening dat het tijdsverloop nadelig is geweest voor het beoordelen van situaties zoals die zich in Srebrenica hebben voorgedaan of blijven het dilemma's die niet goed te beantwoorden zijn als je überhaupt niet ter plekke bent geweest? Ik denk bijvoorbeeld aan het dilemma van de evacuatie van de moslims in juli 1995 en de vraag of Dutchbat daaraan mee had moeten werken of niet. In onze herinnering zal Srebrenica altijd verbonden blijven met pijn en hartverscheurende en tragische gebeurtenissen, die wij destijds als zichtbaar verlengstuk van de internationale gemeenschap niet hebben kunnen voorkomen, ondanks de goede bedoelingen, de humanitaire motieven en de alom gehoorde roep om interventie in de oorlog op de Balkan. Srebrenica staat ook voor de onmacht van de politiek en confronteert ons op pijnlijke wijze met de grenzen van ons idealisme. Ik zeg "ons", omdat het besluit tot uitzending van Nederlandse troepen naar Bosnië steunde op een zeer breed draagvlak, niet alleen in de Tweede Kamer en de regering, maar ook in de Nederlandse samenleving en in de media. Er lagen verschillende motieven ten grondslag aan het besluit waarvoor kabinet en Kamer ten volle collectieve verantwoordelijkheid dragen. Het moreel-politieke motief voerde echter duidelijk de boventoon. Deze drijfveer werd zo sterk gevoeld dat overwegingen van praktische aard ondergesneeuwd zijn geraakt. De aandrang om niet werkeloos te willen toezien bij massamoorden en etnische zuiveringen, samen met de ondraaglijke beelden van tot op het bot uitgehongerde mensen achter prikkeldraad, hebben het zicht op de haalbaarheid van de missie versluierd. Die overwegingen leidden er uiteindelijk toe dat Nederland troepen beschikbaar stelde zonder duidelijke randvoorwaarden. Daardoor kon Dutchbat, zoals het NIOD in zijn epiloog schrijft, de bestemming Srebrenica krijgen. Een daad waartoe andere landen met kracht van argumenten niet bereid waren.

Kritiek was er natuurlijk wel in de beginfase, bijvoorbeeld van militaire zijde. De chef Defensiestaf Van der Vlis en de bevelhebber van de landstrijdkrachten generaal Couzy hadden twijfels over de vredeskansen. Beiden maakten bezwaar tegen het concept van de safe areas en hielden twijfels over het mandaat en het idee van afschrikking door aanwezigheid. Beiden beseften dat de Nederlandse militairen met beperkte mogelijkheden op een uiterst ongewis avontuur werden gestuurd. Couzy stelt dat als puntje bij paaltje zou komen, wij de bevolking in de steek zouden moeten laten. Grote landen als Engeland en Frankrijk stonden niet te springen om extra militairen te leveren, mede vanwege de logistieke problemen bij Srebrenica als lokatie.

Toch meenden de bevelhebbers dat de risico's aanvaardbaar waren. Hierover zegt de enquêtecommissie dat enerzijds meer aandacht had dienen te worden besteed aan de militaire kritiek. Aan de andere kant concludeert de commissie dat het advies over de risico's veel gewicht in de besluitvorming heeft gehad. Hoe verhoudt zich dat tot elkaar? Vindt de commissie dat de kritiek van Couzy en Van der Vlis te rijmen valt met hun uiteindelijke advies dat de risico's aanvaardbaar waren? Had de politiek hier nader op door moeten vragen, zodat de risico's beter ingeschat zouden kunnen worden? Heeft de Kamer hier een steek laten vallen?

De aanloop naar het finale besluit om troepen uit te zenden is in onze ogen cruciaal geweest. In die tijd speelde de oordeelsvorming zich af, die uitmondde in een "point of no return". Cruciaal, omdat wij zonder dat besluit geen concrete medeverantwoordelijkheid zouden hebben gedragen en hier deze discussie wellicht niet zouden hebben gevoerd. Alles wat ik hierna de revue wil laten passeren, moet dan ook gezien worden in het licht van dat politieke besluit.

Door sommigen is betwijfeld dat er sprake is geweest van een moment waarbij er, door het passeren ervan, geen weg meer terug zou zijn. Dat moment is er echter in onze ogen wel degelijk, namelijk 7 september 1993. Op die dag deed minister van Defensie Ter Beek bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties het aanbod om het luchtmobiele bataljon beschikbaar te stellen.

Ik kom bij de kern van het probleem in de besluitvorming, dat zo duidelijk is verwoord door zowel het NIOD als de enquêtecommissie. In Bosnië heerste geen vrede, maar toch werd een oplossing gezocht die gebaseerd is op het principe van peacekeeping, in plaats van peace enforcement. Er werd gekozen om vrede te handhaven waar geen vrede was. Niet de vredesregeling vormde het uitgangspunt, maar het concept van de safe areas. Des te pijnlijker is in dit licht, dat de aanvankelijke voorwaarden die minister Ter Beek stelt aan uitzending, door Buitenlandse Zaken zijn gewijzigd. De wijziging bereikt Ter Beek niet, waardoor hij in New York in feite niet weet wat hij precies aanbiedt. Buitenlandse Zaken en Defensie hebben deze situatie beide veroorzaakt, door slechte onderlinge communicatie zowel op ambtelijk als op politiek niveau.

Had naar het oordeel van de enquêtecommissie een betere communicatie tussen Buitenlandse Zaken en Defensie op zowel ambtelijk als ministerieel niveau een wezenlijk ander aanbod en een wezenlijk andere situatie opgeleverd? Zouden er dan wél eisen zijn gesteld qua lokatie, duur, bewapening en mandaat, eisen die de gebeurtenissen wellicht een andere wending hadden kunnen geven? Moeilijke vragen, maar ik hoop dat de enquêtecommissie toch probeert daar een antwoord op te geven.

In de fase na de feitelijke uitzending probeert Nederland de positie van Dutchbat te versterken en een vervanger te vinden om de troepen af te lossen: de pogingen tot internationalisering. Die zijn eigenlijk allemaal mislukt. Geen enkel ander land wilde het stokje van Nederland overnemen. Wat zegt dit volgens de commissie over de feitelijke betrokkenheid van de internationale gemeenschap? Heerste er niet een idee: "die Nederlanders zitten daar nu, laat ze het dan zelf maar uitzoeken"?

Ik zeg dit omdat Nederland in het verleden vaak over moraliteit heeft gesproken. Nederland kreeg ook zelf het gevoel van "Put your money where your mouth is". Is die houding van Nederland van invloed geweest op de afwerende houding van andere landen om mee te doen in Srebrenica?

De toestand in Srebrenica was inderdaad zeer slecht. De aanvoerlijnen richting de enclave werden al lange tijd systematisch afgeknepen, humanitair holde de situatie hard achteruit en daarnaast waren er voortdurend beschietingen. Op 3 juni sneuvelt de observatiepost Echo, de OP-E, waarbij de Nederlandse militairen zich in een kansloze positie bevinden. Men weigert aanvankelijk – tegen de instructies in! – om de OP op te geven, maar is daar later toe gedwongen ten overstaan van de overmacht aan Bosnische Serviërs. De bataljonscommandant Karremans stuurt na deze gebeurtenis een noodkreet de wereld in om iedereen duidelijk te maken hoe beroerd de zaken er op dat moment voorstonden. De strekking ervan is duidelijk: zonder hulp van buitenaf bestaat de kans dat zich een ramp zou kunnen voltrekken. Ofschoon de fax ongerustheid veroorzaakt, krijgt Karremans geen aparte reactie op zijn bericht: zowel Dutchbat als Den Haag verwacht geen volledige inname van de enclave. Ook generaal Nicolai op het hoofdkwartier in Sarajevo is van mening dat dit niet in de lijn der verwachting ligt. Hoe naïef eigenlijk... Heeft de commissie een verklaring voor die onderschatting? Naïviteit was er natuurlijk al in de wereldgemeenschap toen het concept van de safe areas werd uitgedacht in een situatie waarin Bosnische Serviërs en Moslims elkaar naar het leven stonden. Maar toen Dutchbat er eenmaal zat, beleefde men ter plekke hoe weinig invloed "afschrikking door aanwezigheid" op de strijdende partijen had.

De inname van OP Echo vormt echter de opmaat voor het brute geweld in de eerste dagen van juli: mortierinslagen in de vallei en schotenregens op de observatieposten van Unprofor. De OP's krijgen geen nadere instructies omdat in de ogen van de bataljonsleiding de rol van Dutchbat niet wezenlijk verandert. Er ontstaan dan twee vraagstukken, namelijk over de verzoeken om luchtsteun en het gebruik van geweld door Dutchbat; waren deze middelen opportuun? Om met het eerste te beginnen – het is al vaker gezegd, maar ik zeg het hier nogmaals – het uitblijven van luchtsteun is een gemiste kans geweest, dat was een misser. Ik kan mij heel goed de gedachte voorstellen van de bataljonscommandant die verzucht dat hij het liefst had gezien dat alles wat rond de enclave stond te vuren, uitgeschakeld zou worden. Op dat moment resteerde nog maar één middel: luchtaanvallen. Volgens de Post Air Strike Guidance konden die alleen ingezet worden als een laatste redmiddel. Het water stond het bataljon inmiddels aan de lippen, maar de luchtaanvallen kwamen niet. De luchtsteun kwam te laat en niet in de robuuste mate waarop men hoopte. De fractie van D66 acht generaal Janvier daarvoor verantwoordelijk. Het is gebleken dat de enclave niet te verdedigen was. Dat was ook niet de opdracht. Met de aanwezige bewapening en de mankracht was het verdedigen van de enclave, militair gezien, onmogelijk. Die discussie wil ik dan ook niet voeren. Maar hoe te reageren op de beschietingen van de OP's, die het vanaf 5 juli massaal zwaar te verduren kregen? Leidend was de idee dat men deëscalerend diende op te treden. De bataljonsleiding is hierover heel duidelijk. Majoor Franken, de plaatsvervanger van Karremans, verklaart niet de opdracht te hebben gegeven om te schieten. Karremans legt uit dat men niet moest reageren op provocaties, en meent met grote stelligheid dat het geen enkele zin had om te reageren als met zwaardere wapens op de observatieposten werd geschoten. Tegelijkertijd geeft hij aan, daarbij puttend uit zijn eigen ervaringen in Libanon, dat een reactie zeker effectief kán zijn, maar dat effect in dít geval zou uitblijven. De lastig te beantwoorden vraag is of de bataljonsleiding hier een juiste taxatie heeft gemaakt. Zou een reactie op de beschietingen van de OP's het proberen waard zijn geweest, of het nu effect zou hebben gesorteerd of niet? Waarom is het niet geprobeerd? Hield men niet te stellig en te eenzijdig vast aan het geloof dat het louter aanwezig zijn een kalmerende werking zou hebben? Wij kunnen niet weten welke gevolgen andere keuzes zouden hebben gehad op de loop der dingen en aan speculatie achteraf wil ik me niet wagen, maar wel kunnen wij momenten aanwijzen waarin andere instructies ook aan de orde hadden kunnen zijn. Dit is zo'n moment. Graag een reactie hierop van de enquêtecommissie.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Aansluitend op wat ik hierover zei: vindt de heer Dittrich ook dat zowel de commissie als het parlement hun huidige beslissingen in de plaats zou moeten stellen van de militair-operationele beslissingen toentertijd en er dus een oordeel over zouden mogen en moeten geven?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb u duidelijk horen zeggen – en ik ben het daarmee eens – dat een parlement niet de trekker over moet halen of moet gaan schieten. In de gang der gebeurtenissen is dit echter een keuzemoment geweest. Er is een bepaalde, te billijken, keuze gemaakt, maar er had ook een andere keuze gemaakt kunnen worden. Ik vind dat wij die wel moeten uitdiepen. Dat is de strekking van wat ik heb gezegd.

Als wij de gebeurtenissen die zich afspeelden op 11 juli 1995 en de dagen daarna goed tot ons door laten dringen, als wij ons met alle beelden en de nu beschikbare informatie proberen te verplaatsen in de situatie toen, dan nog is het praktisch onmogelijk om ons de dilemma's eigen te maken, de dilemma's waar de militairen en de leiding van Dutchbat zich voor geplaatst zagen. De omstandigheden waren toen eigenlijk zo dat controle van de situatie in welke vorm dan ook niet meer mogelijk was. De enclave is in handen gevallen van het Bosnisch-Servische leger en een enorme stroom vluchtelingen zet zich in beweging richting de compound van Dutchbat.

Het eerste dilemma dient zich aan als getracht wordt de stroom vluchtelingen op te vangen. Inmiddels is een mini safe area ingericht in en rondom de compound. De situatie is bijzonder chaotisch, de vluchtelingen zijn radeloos. In totaal worden ongeveer 5000 mensen toegelaten tot de compound, de eersten in kleine groepjes. Later toen de stromen groter werden, werd ook de chaos groter en raakten mensen volledig in paniek. De taferelen die zich toen hebben afgespeeld zijn te gruwelijk voor woorden.

Wat de opvang betreft besluit de leiding van Dutchbat op een gegeven moment dat vol vol is en dat er niet meer vluchtelingen worden toegelaten. De volgende dag, het is dan 12 juli, arriveren de Servische militairen. Het is bekend dat op die dag en in de nacht van 12 op 13 juli vele misdaden worden gepleegd rond de compound. Volgens een schatting van het NIOD zijn daar tussen de 100 en de 400 mensen gedood en zijn er 1600 tot 1900 mannen van de mini safe area afgevoerd. In dit licht lees ik de conclusie van de commissie zo, dat de bataljonsleiding had behoren te overwegen de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. Zij voegt hier een citaat bij van het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, dat zeer helder het dilemma weergeeft. Tegelijk creëert de commissie een opening naar de vraag of de leiding van Dutchbat op dat moment een goede beslissing heeft genomen. Mijn vraag is dan of de leiding de overweging om meer vluchtelingen op te nemen niet heeft gehad, of heeft ze die wel gehad maar om bepaalde redenen daarvan afgezien? Ook hier geldt wederom dat we niet met zekerheid kunnen stellen dat het enig verschil had uitgemaakt. Door meer mensen op de compound toe te laten was er misschien een kans geweest dat er minder slachtoffers zouden zijn gevallen, maar misschien was dat ook niet gebeurd. Kan de commissie haar conclusie op dit punt nader toelichten?

Pijnlijk is in elk geval dat uit bijna alles blijkt dat men in de VN-keten geen goede voorstelling had over wat er feitelijk aan de hand was, dat men niets concreets heeft ondernomen om de gebeurtenissen te keren. En in Den Haag liep men achter de feiten aan.

De bataljonsleiding realiseert zich op de twaalfde juli volgens de commissie dat het aantal weerbare mannen groter is dan aanvankelijk gedacht. Toch leidt dit niet tot een verandering in het optreden van Dutchbat. Men herstelt bijvoorbeeld niet eerdere meldingen aan het hoofdkwartier dat het slechts om een handjevol weerbare mannen zou gaan. Dit beweegt de commissie ertoe te concluderen dat instructies gevraagd hadden kunnen worden aan Unprofor om aan die mannen betere bescherming te bieden. Wat had de leiding meer kunnen doen dan eventueel meer mannen, die een verhoogd risico liepen, toe te laten? Aan welke instructies denkt de commissie?

Misschien een nog groter dilemma rijst op tijdens de deportatie van de vluchtelingen. Mladic blijkt zelf busvervoer te hebben geregeld, en op de middag van 12 juli wordt een begin gemaakt met het wegvoeren van de vluchtelingen. Tegelijkertijd beginnen de Bosnische Serviërs mannen uit de menigte te plukken. Vaak keren de mannen niet meer terug. In Den Haag is bij minister Voorhoeve inmiddels grote ongerustheid ontstaan over het lot van de mannelijke vluchtelingen. Hij acht om die reden een scheiding van mannen en vrouwen zeer ongewenst. Onduidelijk blijft waarom signalen uit Den Haag om hieraan niet mee te werken niet zijn doorgekomen, terwijl van de kant van de Verenigde Naties juist de opdracht afkomstig was om wel mee te werken aan de evacuatie. Uit het verhoor van Karremans komt in ieder geval naar voren dat hij het aantal mannen om wie het ging onderschatte. Als gaandeweg meldingen binnenkomen van ernstige mensenrechtenschendingen, van doden, geëxecuteerde lichamen, blijkt eigenlijk onvoldoende dat men zich een voorstelling had gemaakt welke wandaden er nog meer zouden kunnen gebeuren, los van de vraag of dit wezenlijk verschil zou hebben uitgemaakt. Volgens Karremans was het stoppen van de evacuatie een optie, maar geen reële optie. Komt de commissie specifiek op basis van deze passage tot de slotsom dat de bataljonsleiding wel degelijk heeft overwogen om de evacuatie te stoppen? Luitenant Van Duijn en luitenant Rutten worden met dit dilemma geconfronteerd. De fractie van D66 sluit zich aan bij de woorden van de commissie om niet te oordelen over de juistheid van de beide keuzes. Het is te gemakkelijk om medewerking aan de evacuatie te veroordelen. Het is een duivels dilemma.

Hoe de gebeurtenissen verder zijn verlopen, weten wij. Dat vreet nog altijd aan ons. De D66-fractie onderschrijft de conclusie in het rapport dat Nederland door het aftreden van het kabinet-Kok terecht een eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica. Nederland draagt in dat kader een verantwoordelijkheid voor het mislukken van het beschermen van de bevolking in Srebrenica, maar de schuld daaraan ligt bij Mladic en de Bosnische Serviërs. Van de commissie wil ik weten of in Bosnië een onderzoek is gehouden, wordt gehouden of zal worden gehouden naar de gang van zaken en naar de verantwoordelijkheid van de mensen aldaar. Wordt er naar het oordeel van de commissie door de Nederlandse regering in internationaal verband voldoende aan gedaan om Mladic voor het Joegoslaviëtribunaal te laten berechten?

Ik wil afronden met enkele kleine punten. Welke rol kan Nederland spelen om een actieve bijdrage te blijven leveren aan de verbetering van de positie van de nabestaanden? D66 vindt dat de Nederlandse overheid in daadwerkelijke steun tot uitdrukking moet brengen dat wij beseffen dat wij door het lot van de geschiedenis verantwoordelijkheid moeten blijven dragen voor de humanitaire opbouw in de regio aldaar. Wat kunnen wij in de ogen van de commissie doen om blijvend projecten te steunen die te maken hebben met de verschrikkelijke gebeurtenissen van toen? Zijn er door het toenmalige kabinet beloftes gedaan? Worden die ook nagekomen?

Wij hebben allemaal het Roodboek ontvangen, met daarin aandacht voor de veelal zwaar getraumatiseerde asielzoekers uit Srebrenica die in Nederland hulp hebben gevraagd. Het politieke comité Stari Most zet zich in voor deze groep mensen en vraagt ook om een verblijfsvergunning voor deze groep. Is duidelijk om hoeveel vluchtelingen het gaat en in welke periode zij naar Nederland zijn gekomen? Zijn hun dossiers bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst bekend? De fractie van D66 vindt dat deze mensen in beginsel niet moeten worden teruggestuurd naar Bosnië als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het gaat om een groep mensen voor wie confrontatie met het verleden daadwerkelijk een nachtmerrie betekent. Wat zijn de opvattingen van de commissie daarover?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Kan de heer Dittrich iets specifieker zijn over de voorwaarden waaraan deze mensen dan moeten voldoen? Is het enkele feit dat men uit Bosnië afkomstig is, voldoende of gaat het om traumata?

De heer Dittrich (D66):

Het gaat natuurlijk om traumata. Het gaat ook over de periode waarin men uit Bosnië naar Nederland is gekomen. Verder hebben wij meer informatie nodig om een heldere lijn te kunnen afbakenen. Onze grondhouding is dat wij gelet op het verleden humanitaire aspecten de boventoon moeten laten voeren.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat betekent dat iemand die in 2001 na invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet vanuit Bosnië naar Nederland is gekomen, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning indien wordt aangetoond dat hij of zij trauma's heeft opgelopen door de gebeurtenissen daar?

De heer Dittrich (D66):

U zegt het zelf al: indien aangetoond wordt dat. Het zou te gemakkelijk zijn als iemand die verleden jaar uit Bosnië hierheen is gekomen, kan zeggen dat hij uit dat gebied komt en een verblijfsvergunning wil. Ik vind overigens niet dat de Kamer de voorwaarden moet aangeven, maar dat de regering dat uiteindelijk moet doen. Ik heb echter het antwoord van de commissie nodig om over twee weken hierover verder te kunnen praten met de regering.

De fractie van D66 vindt het schrikbarend te constateren hoe gebrekkig de nazorg voor Nederlandse Dutchbatters aanvankelijk was georganiseerd. In de loop der tijd is er verandering opgetreden, maar is er naar de opvatting van de commissie voldoende gedaan om lessen te kunnen trekken uit hetgeen in het begin qua organisatie en dergelijke fout ging? Wat fout ging, moeten wij nooit meer hebben.

Ik kom tot mijn voorlopige conclusie. De fractie van D66 hoopt dat dit debat en het komende met de regering kunnen bijdragen aan het verbeteren van de dialoog tussen de internationale gemeenschap, Nederland en de nabestaanden van Srebrenica. Laten wij hopen dat wij van deze tragedie kunnen leren voor toekomstige situaties, wanneer er in een deel van de wereld massamoorden plaatsvinden en de wereldgemeenschap vindt dat men niet lijdzaam moet toekijken, maar moet proberen tussenbeiden te komen. Onze conclusie is in elk geval dat wij in dat soort situaties moeten blijven proberen menselijk leed op grote schaal te voorkomen, maar wij moeten wel reëel op de risico's letten en ons niet door emoties laten meeslepen. Dat is een les die wat D66 betreft in elk geval de Kamer en de regering zullen moeten trekken na hetgeen gebeurd is.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het bijna acht jaar oude drama van Srebrenica is nog steeds een drama. Enkele maanden geleden werden enkele honderden lichamen van destijds omgekomenen herbegraven, nu met eer. De identificatie van lichamen gaat nog steeds door. Dit zal dus niet de laatste herbegrafenis zijn geweest. De wond gaat telkens weer open. De bloedigste gebeurtenis in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog voltrekt zich telkens opnieuw in de beleving van de achtergebleven verwanten. Onze gedachten gaan naar hen uit.

Het is goed nog eenmaal uitgebreid bij Srebrenica stil te staan. Nog eenmaal uitgebreid, zeg ik nadrukkelijk. In eerdere Kamerdebatten heeft mijn voorganger, de heer Van den Berg, gewaarschuwd voor almaar voortdurende nationale zelfkastijding. Wie de indrukwekkende hoeveelheid rapporten overziet – ik noem: het Feitenrelaas, het rapport-Blaauw, het rapport-Van Kemenade, het VN-rapport, het Franse rapport, het NIOD-rapport en ten slotte Missie zonder vrede – moet opmerken dat de rapporten ten opzichte van elkaar wel een toegevoegde waarde hebben, maar dat nu het retrospectieve beeld toch wel behoorlijk compleet is, voor zover dat menselijkerwijs te completeren is.

Uitgangspunt voor dit debat is het rapport Missie zonder vrede, dat in korte tijd tot stand is gekomen. Ik wil de commissie graag van harte complimenteren met het resultaat. Het is een doorwrocht en helder rapport geworden. Graag wil ik in dit verband de staf noemen. In de bijlage bij het eindrapport wordt in een kort, maar veelzeggend zinnetje aangegeven dat het korte tijdsbestek maakte dat de werkbelasting voor de staf bij tijd en wijle erg hoog was.

De woorden van waardering voor het werk van de commissie doe ik mede in het licht van onze aanvankelijke reserves ten aanzien van deze parlementaire enquête. Nadat het NIOD in een tien kilo zwaar rapport van duizenden pagina's alles op een rij had gezet, kon een enquêtecommissie daar in relatief korte tijd toch weinig aan toevoegen? Toen de Kamer het groene licht gaf voor deze enquêtecommissie – dat gebeurde twee weken na presentatie van het NIOD-rapport – kon nauwelijks iemand in dit huis het rapport reeds voldoende geanalyseerd hebben om met goed fatsoen van mening te kunnen zijn dat van "versterkte waarheidsvinding" door middel van een enquête überhaupt sprake zou kunnen zijn! Voeg daarbij de moeilijk te garanderen onafhankelijkheid van het onderzoek, juist vanwege de grote betrokkenheid van de Kamer bij de operatie van destijds en de ingrediënten voor de wat gereserveerde benadering van de SGP-fractie zijn compleet. Nu wil ik echter vanuit een positief perspectief bezien wat deze enquête heeft opgeleverd.

Vormen de openbare verhoren vaak al het hart van de parlementaire enquête, voor deze enquête geldt dat te meer. Aan politiek en militair betrokkenen en verantwoordelijken is de gelegenheid geboden zich publiek uit te spreken over de gang van zaken. De commissie koos er daarbij voor – zij heeft dat volgende enquêtecommissies ook aanbevolen – om aan het einde van elk verhoor de betrokkene ruimte te bieden voor een eigen statement. Het viel mij op dat deze aanbeveling nadrukkelijk werd gedaan. Ik zou het graag aan de wijsheid van toekomstige enquêtecommissies overlaten of deze werkwijze altijd de meest wenselijke is. Ik geef toe dat die hier nuttig was, maar dat enige voorzichtigheid geboden kan zijn, wordt bewezen met het optreden van een verhoorde voor een eerdere parlementaire enquêtecommissie die aan het eind van het verhoor spontaan de groeten begon te doen...

Sprekend over de meerwaarde van deze enquête stel ik verder vast dat de commissie op een groot aantal punten het bestaande beeld bevestigt, maar ook in enkele conclusies op ondergeschikte punten het beeld nuanceert van het NIOD-rapport. Ik zie daarin wel degelijk een meerwaarde. Ik vraag nog wel graag aan de commissie om expliciet te maken in hoeverre "Missie zonder vrede" ons beter dan het NIOD-rapport in staat stelt om de politieke verantwoordelijkheden te duiden. Dit was toch immers ook een van de meer specifieke invalshoeken en doelstellingen van de enquête? Kan concreter worden aangegeven waar dit uit de verf is gekomen?

Het rapport meldt dat de parlementaire enquête bewust een retrospectief karakter had en zich hoofdzakelijk bezighield met het completeren van de waarheidsvinding. Die invalshoek ligt voor de hand. De Tijdelijke commissie besluitvorming uitzending had al naar de toekomst gekeken en was gekomen met een groot aantal belangrijke aanbevelingen voor het uitzenden van Nederlandse militairen naar vredesoperaties; zeg maar de lessen voor de toekomst. Hierover is in de Kamer al uitvoerig gedebatteerd. Het lijkt mij niet de bedoeling dat in het kader van het werk van deze enquêtecommissie over te doen. Ik wil wel nadrukkelijk gezegd hebben, juist ook voor zover het in mijn bijdrage aan dit debat in belangrijke mate om een terugblik zal gaan, dat het acht blijven slaan op die lessen naar de toekomst toe van het allergrootste belang is. De commissie wil zich terecht hoeden voor wijsheid achteraf en speculatieve wijsheden in de vorm van als, danscenario's. Inderdaad, achteraf is iedereen wijs, zegt een Frans spreekwoord. Die wens mag ons evenwel niet afhouden van een kritische doorlichting van alle besluitvorming toentertijd.

Vanaf het begin van de internationale presentie in voormalig Joegoslavië heeft de SGP-fractie zeer kritisch geoordeeld over Nederlandse deelname. Met veel kanttekeningen bij de gevaren van de Dutchbatmissie heeft onze fractie er schoorvoetend mee ingestemd. Dat geldt ook voor de tweede verlenging, de moeilijke missie Dutchbat III. Bijdragen aan zo breed mogelijke parlementaire steun aan de riskante missie was voor onze fractie daarbij een zwaar argument.

Tijdens de missie heeft onze fractie consequent het falen van de VN gekritiseerd, met name de gebrekkige aansturing van het Nederlandse bataljon, van de in het gebied aanwezige militairen dus. In het algemeen overleg van 10 mei 1995, toen het drama zich nog moest voltrekken, concludeerden wij dat een humanitaire missie in een dergelijke situatie eigenlijk een illusie was. Het bieden van de beloofde bescherming was zo goed als onmogelijk. Op 12 juli, net na de val van de enclave, toen veel verwarrende signalen ons bereikten, suggereerden wij in het algemeen overleg dat de Nederlandse rol in Joegoslavië eigenlijk maar beëindigd moest worden. In het algemeen overleg van 31 augustus stelde onze woordvoerder vast dat de verantwoordelijkheid voor het drama Srebrenica zowel bij de internationale als de nationale politiek lag, hoewel het nog te vroeg was om de politieke balans op te maken. Ik wil met dit alles aangeven dat ook de SGP-fractie, ondanks haar kritische opstelling vanaf het begin, werd overrompeld door de onvoorziene gang der dingen. Dat tekende ook onze opstelling. Zó hadden wij het niet gewildén niet verwacht.

Met de kennis van achteraf betreurt de SGP-fractie achteraf ook haar instemming met de missie onder de toen gestelde voorwaarden. Wij hebben onze kritische kanttekeningen onvoldoende zwaar laten wegen. Zo stelden wij in het plenaire debat van 5 september 1995 vast dat het VN-concept van de "safe area" failliet was. Achteraf zeg je dan: hadden wij dat concept maar in een eerder stadium kritischer tegen het licht gehouden. Het NIOD-rapport zegt terecht dat een kritischere analyse in beginsel al in 1993 mogelijk was geweest. Ook oud-minister Ter Beek zegt in zijn verhoor voor de commissie dat er geen rechte lijn loopt van de uitzending van de militairen naar de val van de enclave – dat zijn wij geheel met hem eens – maar dat er diverse beslissingsmomenten zijn geweest waarop een andere weg had kunnen worden ingeslagen. Ook het onheldere mandaat was door onze fractie al vroegtijdig kritisch bevraagd, maar achteraf is ons pas goed gebleken hoe cruciaal een helder mandaat is. Dit zijn maar twee voorbeelden. Ze zouden met diverse andere aan te vullen zijn. Ze onderstrepen dat de Kamer en de regering, terwijl wij zeer goed op de hoogte waren dan wel hadden kunnen zijn van de voetangels en klemmen, zonder heldere voorwaarden een luchtmobiel bataljon beschikbaar stelden, waar andere landen met kracht van argumenten van afzagen.

Ik kom daarmee op het thema verantwoordelijkheid en schuld. Dit thema is niet populair, maar wel onvermijdelijk. Ik snijd het mede aan omdat helderheid hierover van het grootste belang is. Dat blijkt ook uit het verslag van het bezoek van voorzitter Bakker aan Tuzla en Srebrenica, waar de "Vrouwen van Srebrenica" eigenlijk hadden verwacht dat de enquêtecommissie de militairen schuldig zou stellen vanwege het niet voldoende beschermen van de vluchtelingen en vanwege het scheiden van de moslimmannen van hun vrouwen en kinderen. De stap is dan nog maar klein naar medeverantwoordelijkheid voor de massamoord! Het is daarom goed om hierin een helder onderscheid te maken.

Ik wil nu proberen de uitspraken die commissie en regering hebben gedaan over de verantwoordelijkheid op een rij te zetten, om daarin een lijn te ontdekken. De commissie doet de volgende uitspraken. Alleen Mladic, Karadzic en de hunnen kunnen verantwoordelijk zijn voor de massamoord zelve. Unprofor heeft, om welke reden ook, de massamoord niet kunnen voorkomen, noch de bevolking kunnen beschermen. De Nederlandse politiek is vanwege deelname aan Unprofor daarvoor mede verantwoordelijk, en daarom is het kabinet terecht afgetreden. De commissie is verder van mening dat Dutchbat geen verantwoordelijkheid draagt voor de scheiding van mannen en vrouwen; deze ligt geheel bij de Bosnische Serviërs.

De regering doet de volgende uitspraken. Zij is niet van mening dat Dutchbat de moslimmannen in Potocari onvoldoende heeft beschermd. Zij neemt vervolgens de ontslagverklaring van premier Kok over. Hij zegt dat hij "zichtbare verantwoordelijkheid wil nemen tegenover de slachtoffers en nabestaanden van Srebrenica". Die verantwoordelijkheid betreft "de politieke medeverantwoordelijkheid van Nederland voor de situatie waarin dit kon gebeuren".

De grote lijn die door de uitspraken van commissie en regering heenloopt, is dat in ieder geval de Dutchbatters vrijgepleit zijn. Zij voerden slechts hun mandaat te goeder trouw en met uiterste inspanning uit. De SGP-fractie is het daarmee geheel eens. Op één punt lijkt er echter een verschil te zijn tussen commissie en regering. De commissie zegt dat, onder erkenning van de chaotische omstandigheden en het duivelse karakter van het dilemma, opties ontwikkeld hadden kunnen worden om de mannen betere bescherming te bieden. Anderen hebben daar ook al over gesproken. De regering zegt echter: "Het is niet zinvol hierover te speculeren." Doet de commissie met haar suggestie over het ontwikkelen van opties geen afbreuk aan haar typering van het dilemma waarvoor de luitenants Van Duijn en Rutten stonden? Wekt zij daarmee niet de suggestie dat Dutchbat het beter had kunnen doen, dus dat er meer objectieve mogelijkheden waren, die hadden moeten worden aangegrepen? Schept de commissie met deze uitspraak niet meer verwarring dan duidelijkheid?

Een tweede vraag betreft de uitspraak van de commissie dat Unprofor, om welke reden ook, de massamoord niet heeft kunnen voorkomen of de bevolking voldoende kunnen beschermen. Mag ik aannemen dat de commissie met deze uitspraak niet het operationele niveau verantwoordelijk stelt, maar slechts de VN zelve, en de regeringen en parlementen van de landen die in Unprofor participeerden? Impliciet lijkt dat besloten te liggen in de conclusie van de commissie op pagina 141 dat Unprofor als geheel verantwoordelijk is voor het leveren van onvoldoende bescherming voor de vluchtelingen, maar dat Dutchbat grote inzet en compassie getoond heeft bij de begeleiding en bescherming van de vluchtelingen. Indien deze lezing juist is, verdient het aanbeveling dit expliciet zo te stellen, om verwarring te voorkomen.

Een derde vraag aan de commissie is wat haar oordeel is over de zeer algemene uitspraak van oud-premier Kok dat Nederland politiek medeverantwoordelijk is voor "de situatie waarin dit kon gebeuren". Wat zeg je daar eigenlijk mee? Dat wij verantwoordelijk zijn voor niet sturen van een vredesafdwingende missie met robuust geweldsmandaat? Of zeg je daar iets anders mee? Hoe interpreteert de commissie zijn woorden?

Een vierde vraag betreft de verhouding in verantwoordelijkheid tussen Kamer en regering. Ik wijs in dit verband op twee feiten. Ten eerste: oud-minister Ter Beek heeft toegegeven dat de bezwaren van de militaire top nooit zo expliciet richting de Kamer zijn verwoord als dat gebeurd is tijdens de verhoren door de enquêtecommissie. Ten tweede: reeds in 1993 heeft generaal Bastiaans de politieke leiding te verstaan gegeven dat Dutchbat het spel niet meer meester was. Dit is niet aan de Kamer doorgegeven. Er zou meer te noemen zijn. Is daarmee niet duidelijk dat de Kamer cruciale informatie is onthouden die noodzakelijk was om een totaaloordeel te kunnen vormen over verlenging van Dutchbat? Ligt daarmee niet een zware verantwoordelijkheid voor het verloop van de missie bij de regering zelf?

Een laatste vraag over verantwoordelijkheid betreft de verhouding tussen de VN en Nederland. De VN was volledig verantwoordelijk voor mandatering en bevelvoering. In dat geheel is de Nederlandse verantwoordelijkheid, om met de heer Van Middelkoop te spreken, "buitengewoon bescheiden". Is de commissie het daarmee eens? Hoe ziet zij deze verhouding?

Dan nu het begrip "schuld". Met zo'n term moet zeker in de context van een genocide buitengewoon zorgvuldig worden omgegaan. De schuld voor het uitvoeren of het niet voorkomen van de genocide is niet toe te schrijven aan Nederlands politiek of militair handelen of nalaten. Van een schuld in juridische zin is dan ook geen sprake. Toch blijft er iets knagen dat mijns inziens te maken heeft met een dieper, ethischer begrip van schuld. Het gaat dan niet om juridische schuld aan een misdrijf en ook niet om schuld aan een genocide. Het gaat veel meer om het schuldbegrip, zoals we dat – daar ben ik mee vertrouwd – ook in de bijbelse taal tegenkomen: schuld in de zin van tekortschieten in de verhouding tot God en of de naaste. Schuld raakt dan aan de diepere dimensie van het missen van het doel. Dat geeft onvrede en onbehagen. Is dat element van het missen van het doel niet datgene, vraag ik voorzichtig, wat ook in diverse verhoren naar voren komt? Ik denk aan de heer Voorhoeve, die spreekt over een vredesoperatie die uiteindelijk jammerlijk is mislukt. Het woord "falen", door minister Pronk gebruikt, wordt door oud-minister Van Mierlo ongeschikt bevonden, maar ook hij spreekt over het absoluut te kort schieten in het realiseren van wat wij graag wilden. In die zin zou over schuld, of zo men wil, over tekortkoming kunnen worden gesproken. We hebben niet waar kunnen maken wat we wilden bieden. Dat blijft de onvrede uitmaken die aan deze missie kleeft, hoe zorgvuldig je ook kijkt naar de verantwoordelijkheden die er zijn en de bevoegdheden die zijn benut.

De bedoelde bescherming van de missie met hoge humanitaire pretenties kon niet daadwerkelijk worden geboden. De "safe area" was wel een "area", maar was niet "safe". Maakt niet dit de schuld uit van de Nederlandse politiek en van de VN tegenover de inwoners van Srebrenica? Ook jegens de eigen militairen is in die zin over tekortkoming te spreken, namelijk schuld aan het sturen van een onuitvoerbare missie, aan het uitzenden van militairen met een onmogelijke opdracht. Deze schuld, gerelateerd aan de Nederlandse missie, is exclusief Nederlands en ligt bij de Nederlandse politiek.

Kortom, de Nederlandse politiek, regering en Kamer, heeft willens en wetens de morele, humanitaire motieven voor de missie laten prevaleren boven politieke en militaire bezwaren tegen de missie. De kop van een krantenartikel luidde treffend: "Met alle geweld naar Srebrenica." Ik wijs ook nog eens op de grote bezwaren die bij enkele hooggeplaatsten uit de top van de krijgsmacht leefden jegens de missie. Het mes moet hier in eigen vlees. Zou de commissie nog eens op de verhouding tussen verantwoordelijkheid en schuld willen ingaan? Mijn voorganger Van den Berg zei in het debat op 25 april 2002: "Het erkennen van een verantwoordelijkheid zal nooit los gezien kunnen worden van schuld aan een bepaalde situatie." Graag een reactie daarop.

Welke gevolgtrekkingen moeten aan deze schuld verbonden worden? Richting onze militairen zou dat niet minder mogen zijn dan een welgemeende erkenning van de onmogelijke missie die hen werd opgedragen. Richting de slachtoffers en nabestaanden zou dat niet minder mogen zijn dan het bieden van alle mogelijke ondersteuning bij de identificatie van omgekomenen, de wederopbouw van Srebrenica en een geïntensiveerde druk op Servië-Montenegro om Mladic, Karadzic en hun handlangers uit te leveren. Deelt de commissie deze opvatting? Zou zij nog eens expliciet kunnen ingaan op wat in haar ogen de Nederlandse politiek nog verschuldigd is, ten eerste aan eigen militairen, dit mede naar aanleiding van de aanbeveling om de lacunes in de nazorg te dichten, en ten tweede aan nabestaanden?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wat vindt de fractie van de heer Van der Staaij van de betekenis van schuld? Als ik hem beluister, dan komt het bijna neer op een theologische interpretatie, bijna boetedoening, een acceptatie van het feit dat je hebt gefaald. Is dat dan ook schuld in juridische zin? Zou dat nog meer consequenties moeten hebben? De heer Van der Staaij zegt namelijk dat er ten minste nazorg moet zijn. Wat zou dat meer kunnen zijn?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb het juridische schuldbegrip proberen te scheiden van schuld in bijzondere, ethische betekenis. Dat lijkt mij van belang, want het eerste is wel eens gesuggereerd, maar daar nemen wij afstand van. Wij hebben echter wel ons doel gemist. Dat is voor mij de kern. We hebben iets gesuggereerd wat we niet waar konden maken. Ik aarzel niet om dat met het woord "schuld" in die bijzondere ethische betekenis te verbinden. Welke gevolgtrekking verbinden wij daaraan? Ik heb gezegd wat dit mijns inziens zou moeten zijn, namelijk niet minder dan het richting Srebrenica blijk geven van een positieve betrokkenheid, op alle mogelijke manieren. Ik kan nu niet precies aangeven wat daar wel en niet onder valt. Er moet in ieder geval sprake zijn van een bijzonder commitment en een bijzonder positieve instelling bij wat wij kunnen doen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U bent er heel duidelijk over geweest dat er wel degelijk op een bepaalde manier gesproken kan worden van schuld, in de zin dat iets is beloofd wat niet is waargemaakt. Vindt u dat er op dit punt ook excuses aan nabestaanden gemaakt zouden moeten worden?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is een vraag die je zou kunnen stellen, maar ik vind dat lastig, omdat er een aantal verdachtmakingen en aantijgingen zijn geweest, onder andere jegens de gedragingen van Nederlandse militairen, waar je juist weer afstand van zou moeten nemen. Of dit nu het punt is dat men zo graag zou willen horen, dat vraag ik mij echter af. Ik heb hier heel duidelijk de erkenning uitgesproken dat wij het diep betreuren dat hetgeen wij beoogden te bieden niet is waargemaakt. Dat is de kern. Voor het overige zie ik het veeleer verder vormgegeven in de positieve bemoeienis van Nederland bij de wederopbouw en dergelijke.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Toch leeft er juist bij de nabestaanden een diepe behoefte aan erkenning van het falen door Nederland op een bepaalde wijze. Waar u dit zo duidelijk formuleert, waarin ik u ook volledig steun, is het dan niet zaak om op dat vlak te erkennen dat wij als Nederland hebben gefaald, in de zin dat wij iets hebben beloofd wat wij niet hebben kunnen waarmaken? Zou het niet goed zijn om dat gebaar te maken?

De heer Van der Staaij (SGP):

Met dit debat erkennen we mijns inziens dat falen als zodanig. Ik heb er wat aarzelingen bij om dat verder nog in allerlei vormen te gieten, zoals officiële verklaringen. Ik vraag mij ook af of men daarop daadwerkelijk zit te wachten.

Voorzitter. Graag zou ik een nadere toelichting van de commissie ontvangen op haar uitspraak dat het aftreden van het tweede kabinet-Kok terecht is. Ik behoeft niet meer te citeren wat er in het Jaarverslag 2002 van de Raad van State door vice-voorzitter Tjeenk Willink is gesteld, omdat dit door collega Rouvoet al is weergegeven. Tjeenk Willink heeft met zoveel woorden gezegd dat het nemen van ministeriële verantwoordelijkheid eigenlijk het afleggen van verantwoording in de weg stond en daarmee die verantwoordelijkheid ten diepste heeft uitgehold.

Een belangrijke conclusie van de commissie is dat de verantwoordelijkheden van kabinet en Kamer onvoldoende onderscheiden waren bij de Srebrenicaoperatie. Dit thema is ook uitgebreid aan snee geweest in de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen en het debat dat daarover in de Kamer gevoerd is. Graag zou ik van de commissievoorzitter, die ook voorzitter was van de TCBU, vernemen of naar zijn mening de juiste balans is gevonden en of de verdieping die door de enquêtecommissie is aangebracht nog aanleiding geeft om aanvullende opmerkingen te maken. Kortom, zijn we er op dit punt al of niet?

De regering heeft in de Defensiebegroting 2003 de grens getrokken bij gelijktijdige deelname aan drie vredesoperaties op bataljonsniveau. De SGP-fractie hoopt dat deze keus om meer dan louter financiële redenen gemaakt is. Srebrenica is naar onze mening een existentiële les in de grenzen van morele buitenlandpolitiek en een les in bescheidenheid. Wat die bescheidenheid betreft: Nederland wilde op de Balkan en breder een internationale rol van betekenis spelen. Nederland was op dat moment voorzitter van de EU. In die ambitie is ons land ondanks Dutchbat echter niet geslaagd. Grotere Europese landen negeerden Nederland wanneer dat uitkwam. We zaten niet in de Contactgroep voor de Balkan. En toch wilde ons land zijn rol opvoeren. Dat leidde uiteindelijk tot een riskante, geïsoleerde positie. Nederlandse militairen werden gestuurd naar een gebied waar geen land zijn militairen naar toe wilde sturen. De les, die gelukkig ook wel opgepikt is, is dat we altijd verzekerd moeten zijn van steun van enkele grote landen. Een eigen rol op het terrein van internationale veiligheid is voor een geïsoleerd Nederland gewoon niet weggelegd.

Wat die morele politiek betreft: we kunnen uit het oog verliezen dat we in een gebroken wereld leven, waarin idealisme en realisme hand in hand moeten gaan. Humanitaire nood moet je uiterst zwaar wegen, maar bij de inschatting die je moet maken om te kijken hoe je die nood kunt lenigen, zul je heel eerlijk onder ogen moeten zien wat je in gevaarlijke situaties mensen te bieden hebt en welke risico's je daarbij zelf loopt. Terecht wordt in het kader van de enquête en naar ik meen ook door de commissie zelf gesteld dat het kwaad hierbij is onderschat. In Srebrenica, zoals door de heer Vos in zijn verhoor en ook door de commissie in haar conclusies gesteld is, hebben we de gewetenloosheid van de Bosnische Serviërs onderschat en onvoldoende militaire bezwaren gewogen. Aan humanitaire operaties moet een volstrekt solide militair plan ten grondslag liggen. Anders zullen inhumane consequenties ons jaren blijven achtervolgen.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter. Ten minste 7500 vermiste Bosnische moslims, vrijwel zeker allen omgekomen; ongeveer 6000 van hen afgeslacht bij massaexecuties. Deze trieste balans van de gebeurtenissen die in juli 1995 volgden op de verovering door het Bosnisch-Servische leger van de in 1993 door de VN uitgeroepen safe area Srebrenica markeert ontegenzeggelijk een van de meest zwarte bladzijden in de geschiedenis van Europa na de Tweede Wereldooorlog.

Sindsdien is er in Nederland veel gesproken over en onderzoek gedaan naar alle relevante gebeurtenissen rond de val van de enclave. Zo was er het zogenaamde slotdebat in deze Kamer in 1995. Toen steeds nieuwe feiten naar boven kwamen, werd er in 1996 door het Nederlands kabinet een verzoek gedaan aan het NIOD tot het instellen van een onafhankelijk historisch wetenschappelijk onderzoek. In het najaar van 1998 was er de commissie-Blaauw. Toen kwam de commissie TCBU die belangrijke aanbevelingen deed over de wijze waarop in de toekomst moet worden omgegaan met de besluitvorming rond uitzendingen. In het voorjaar van 2002 werd het NIOD-rapport gepubliceerd. Dat rapport leidde tot het aftreden van het tweede kabinet-Kok.

Al deze onderzoeken hebben ons veel geleerd. Historisch-wetenschappelijk onderzoek en het trekken van lessen voor de toekomst kunnen echter nooit in de plaats komen van het afleggen van politieke verantwoording en het nemen van verantwoordelijkheid. Vandaar dat de CDA-fractie al voor de start van het NIOD-onderzoek pleitte voor het instellen van een enquête door ons parlement. De noodzaak hiertoe werd na de publicatie van het NIOD-rapport niet minder. Met het aftreden had het tweede kabinet-Kok weliswaar verantwoordelijkheid genomen, maar daar er geen standpunt van de regering kwam over de precieze bevindingen van het NIOD, bleef de noodzaak aanwezig tot het afleggen van politieke verantwoording. De CDA-fractie was er dan ook mee ingenomen dat het debat met de tijdelijke commissie inzake aanvullende onderwerpen NIOD-rapport – de commissie-Van Middelkoop – alsnog leidde tot het instellen van een parlementaire enquête.

Ik spreek namens het CDA mijn welgemeende waardering uit aan het adres van de staf en van de leden van de commissie voor het werk dat het afgelopen jaar onder zo'n grote tijdsdruk is verricht en ook voor het gedegen karakter van het eindrap port Missie zonder vrede, dat deze weken in het parlement onderwerp van discussie is. Voor de nabestaanden van de slachtoffers zal het boek Srebrenic nooit gesloten zijn. Uit respect voor de slachtoffers en uit medeleven met deze nabestaanden moeten ook wij dat boek nooit geheel willen sluiten. Wel is het zaak dat nu, bijna 8 jaar nadien, eindelijk de politieke en militaire verantwoordelijkheden worden geduid. Het sluiten van het politieke hoofdstuk van het boek Srebrenica is dan ook het hoofddoel van het CDA in dit debat.

Ik zal mijn verdere inbreng splitsen in de vier verschillende fasen die ook door de enquêtecommissie worden onderscheiden. Ik begin bij de eerste fase, de besluitvorming tot uitzending. Het rapport van de enquêtecommissie schetst naar de mening van de CDA-fractie zeer helder de achtergrond waartegen de gedachtevorming en besluitvorming over uitzending van Nederlandse militairen naar voormalige Joegoslavië plaatsvond. Jarenlange publiciteit over massale verkrachtingen en andere gruwelijkheden hadden hun uitwerking niet gemist. Er was een grote drang bij het publiek ontstaan om iets tegen dit onrecht te doen, zie de constatering van het NIOD inzake overwegende steun in opiniepeilingen voor het interventionische standpunt. Bij de journalistiek was er eveneens steun, misschien nog wel het meest beeldend geschetst door de repeterende slotopmerking in een grote actualiteitenrubriek: al zoveel doden en nog steeds doen wij niets; de internationale gemeenschap dan. Ook was er steun in de politiek. Het NIOD constateert terecht dat de regering, zeker sinds 1992, internationaal voorop liep als ijveraar voor een vorm van interventie. Ook was er steun van de Kamer. De zeer breed levende gevoelens van dat moment worden misschien nog wel het meest treffend verwoord door het toenmalige Kamerlid mevrouw Jorritsma-Lebbink, die in het NIOD als volgt wordt geciteerd: "Er worden daar doelbewust tienduizenden vrouwen verkracht, mishandeld en verminkt. Moeten wij ons daarbij neerleggen? Ik wil nooit het gevoel hebben: wij wisten ervan, maar wij hebben er niets aan gedaan." Met deze breed in de samenleving gevoelde humanitaire betrokkenheid en met de wens om ons niet neer te leggen bij machteloos toekijken, was niets mis. Integendeel, de bedoelingen van regering en parlement waren volgens ons goed en oprecht. Maar feit is wel dat dit morele streven bij zowel regering als Kamer te veel de nadruk heeft gekregen in de beslissing om deel te nemen aan de Bosnische missie, en vraagstukken rond militaire haalbaarheid vervolgens te weinig. Het CDA onderschrijft deze constatering van de commissie en ook van het NIOD.

Dit alles leidde tot een situatie waarin kritiek van militaire zijde niet voldoende tot haar recht kwam. En vanuit de overheersende wens om naar Bosnië te gaan, was er nauwelijks sprake van een onderhandelingsstrategie. Het leidde ook tot een mandaat dat, net als het gehele concept van safe area's, te veel uitging van medewerking van de betrokken partijen; een mandaat dat onze militairen ingeval van het ontbreken van deze medewerking zou opzadelen met een niet uitvoerbare missie. Het staat als een paal boven water dat wij met de kennis van nu zulk een uitzending op deze wijze nooit meer zouden doen. Dit is overigens niets nieuws. Het was precies de reden voor het toetsingskader dat cynisch genoeg een maand voor de val van Srebrenica werd gepresenteerd. Dit komt ook uit en te na in de bevindingen van de commissie-Bakker naar voren.

In het kader van de lessons learned is het van belang om een aantal aspecten van het toenmalige besluitvormingsproces nader te beschouwen. Allereerst ten aanzien van de motieven van de uitzending. Naast de zojuist uiteengezette humanitaire motieven stelt de commissie dat ook de ambitie om internationaal een belangrijke rol te spelen, Nederland ertoe heeft gebracht om op eigen initiatief en zonder voorwaarden een luchtmobiel bataljon ter beschikking te stellen. De CDA-fractie vraagt zich af of dit tweede motief wel echt een betekenisvolle rol heeft gespeeld. Kan de commissie ter verduidelijking aangeven waar de besluitvorming aantoonbaar door deze ambitiedrang is beïnvloed?

Ten aanzien van de militaire risico's van de missie constateert de enquêtecommissie, net als het NIOD, dat verschillende topmilitairen negatief hebben geadviseerd. Met name de kritiek op de aard van de missie is volgens de commissie terecht van groot belang. De lokatie Srebrenica stuit bij sommigen nadrukkelijk op bezwaren. Zo schreef de chef defensiestaf Van der Vlis een nota gedateerd 8 oktober 1993 waarin hij het politiek beraad adviseert, veel druk uit te oefenen op Unprofor om niet in Srebrenica te worden gestationeerd. Hij voorziet grote logistieke problemen vanwege de ontoegankelijkheid van het terrein. Ook het NIOD bericht daar met name over. Het advies wordt vervolgens overgenomen door het politiek beraad van 11 oktober 1993. Dan is de vraag: kan de commissie ons dan meer duidelijkheid verschaffen over de vraag waarom de minister van Defensie dit advies vervolgens in de wind heeft geslagen?

Ook de toenmalige bevelhebber der landstrijdkrachten, Couzy, heeft, weliswaar minder vasthoudend en beperkter, kritiek geleverd. Hij wees met name op problemen voor de logistieke en de medische verzorging bij een keus voor Srebrenica. Ook generaal Bastiaans, in Srebrenica aanwezig ten tijde van de Canadezen, waarschuwde de defensietop in duidelijke termen om niet naar Srebrenica te gaan. Het was breder bekend dat Van der Vlis en Couzy bezwaren hadden tegen het concept van safe area's. Maar dat bijvoorbeeld Van der Vlis en ook Bastiaans vanuit de ervaringen van de Canadezen met name bezwaren hadden tegen de specifieke kenmerken van Srebrenica, was buiten het ministerie van Defensie niet bekend. Is de commissie niet van mening dat de minister van Defensie deze bezwaren binnen de regering en ook aan de Kamer had dienen te communiceren? Is de opmerking in het enquêterapport, dat meer aandacht had moeten worden besteed aan de kritiek van de CDS en de BLS op de effectiviteit van de missie, dan ook met name op de minister van Defensie gericht? Graag meer duidelijkheid over deze passage in het rapport.

Het feit dat een brief van minister Ter Beek, waarin het aanbod tot uitzending van militairen werd gekoppeld aan een bestaande vredesregeling, in augustus/september 1993 door BuZa niet werd doorgeleid en het feit dat hierover niet met Ter Beek niet werd gecommuniceerd, worden door de commissie geplaatst onder de noemer van een weinig consistente rol van BuZa. Kan de commissie aangeven of hier niet sprake was van een veel fundamenteler soort van miscommunicatie? Daar ligt dus een nadrukkelijke fout van BuZa. Maar even verbazingwekkend is het dan weer dat minister Ter Beek vervolgens tijdens het debat met de Kamer op 16 november aangeeft dat hij van een lokatiekeuze geen harde voorwaarde heeft willen maken. Hoe verhoudt zich deze uitspraak dan weer tot eerdergenoemde voorwaarde in de brief van Defensie?

In dit verband is ook relevant dat oud-premier Lubbers tijdens de verhoren opmerkt dat noch de minister van Defensie noch een bevelhebber ooit belet heeft gevraagd om met hem te spreken over de mogelijke risico's van een uitzending naar Srebrenica. Daar waar dat vanuit de commissie nog niet duidelijk naar voren kwam, geeft de regering in een schriftelijke reactie aan de Kamer duidelijk aan dat geen andere ministers op de hoogte waren van de binnen Defensie geuite kritiek. Dat de commissie in dezen een verwijt maakt aan Lubbers is te begrijpen. Dat het verwijt alleen aan hem is gericht, lijkt echter eenzijdig. Had de minister van Defensie vanuit zijn specifieke verantwoordelijkheid voor veiligheidsrisico's van de missie niet nadrukkelijk de geuite bezwaren aan zijn collega's moeten melden? Hoe waardeert de commissie het in het licht van deze constateringen dat juist Ter Beek tijdens het verhoor de indruk wekte, het slecht te vinden dat Nederland de lokatie Srebrenica "accepteerde zonder enige discussie, noch in de regering noch in de Tweede Kamer"?

Een gebrekkige communicatie lijkt ook aan de orde rond de toezeggingen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties inzake luchtsteun. Het gesprek dat de regering hierover met Boutros Ghali had, verliep uiterst moeizaam. Pas na urenlang vergaderen en grote druk gaf de secretaris-generaal toe. Oud-premier Lubbers gaf tijdens de verhoren aan dat dit gegeven, dat lange duwen en trekken, niet zonder betekenis was. Hij zei letterlijk: als je er zoveel uur over moet praten, is het op zichzelf niet goed. Over dat gegeven werd in de Kamer zowel in de brief van 26 januari 1994 als tijdens het algemeen overleg van 1 februari 1994 door de minister van Defensie niets vermeld. Kan de commissie haar mening hierover geven, dit tegen de achtergrond dat de echte problemen rond de luchtsteun waarschijnlijk veel meer gelegen zijn in de dubbele sleutel, de lange bevelslijnen en de later veranderende "air strike guidance"?

Wat ook opvalt in de fase van besluitvorming is de onduidelijkheid rond het mandaat. Zo was er onduidelijkheid over de duur van de missie. Terwijl de regering zich gebonden achtte aan een termijn van achttien maanden, blijft tot begin 1995 bij de VN de overtuiging bestaan dat de Nederlandse bijdrage voor onbepaalde tijd is. De termijn van achttien maanden blijkt niet via de PVVN aan de Verenigde Naties te zijn gecommuniceerd. Kan de commissie meer inzicht verschaffen in de achtergronden van deze miscommunicatie? Het is de vraag in hoeverre dit van invloed is geweest op de latere discussie rond aflossing. Ik hoor graag ook op dat punt een duidelijke reactie.

Ook was er onduidelijkheid over de precieze bedoeling van de missie. Tijdens de verhoren van de commissie bleek steeds dat het gewapenderhand verdedigen van de burgerbevolking feitelijk nooit een opdracht voor Dutchbat is geweest. En toch meldde de minister van Defensie in het televisieprogramma Het Capitool van 20 januari 1994, vlak voor het overleg met de Kamer van 1 februari 1994, dat gewapende actie van Dutchbat toegestaan was als "haar opdracht, de bescherming van de burgerbevolking, in gevaar zou komen". Ook de heer Wilders heeft dit punt al aangehaald. Zo werden veel mensen, Kamerleden incluis, op een verkeerd spoor gezet. Kan de commissie nader ingaan op de vraag hoe het mogelijk was dat de minister van Defensie deze uitspraak deed? Wat zijn volgens haar hiervan de effecten geweest?

Ik wil vervolgens ingaan op de bewapening. Het is ontegenzeglijk waar dat ook met zwaardere bewapening de enclave niet te verdedigen zou zijn geweest. Maar dit is, zoals ik juist heb aangegeven, ook nooit de bedoeling van de missie geweest. De vraag moet zijn of "deterrence by presence" – het afschrikken door aanwezigheid, want dat was de echte bedoeling – niet beter uit de verf zou zijn gekomen bij de keuze voor zwaardere bewapening. Ik zeg dit mede in het licht van de opmerkingen van Biegman over Deense tanks in Bosnië die indruk maakten. Hoe komt de commissie ertoe om op pagina 424 zo beslist te stellen dat de keuze voor de bewapening niet beslissend is geweest voor het verloop van de gebeurtenissen? Hoe beoordeelt de commissie het negatieve advies van Duijn over de lichte bewapening, die hij eind 1993 via de plaatsvervangend CDS Van den Breemen naar minister Ter Beek zond? Hoe beoordeelt de commissie de opmerkingen van commandant Briquemont tegenover het NIOD, dat hij wilde dat landen zich juist zwaarder bewapenden en dat hij het spijtig vond dat de Nederlandse autoriteiten niet door hem waren te overtuigen?

Al met al was er in de fase tot besluitvorming te dominant sprake van humanitaire ideële motieven en was er te weinig oog voor de militaire risico's en dus de haalbaarheid van de missie. Vanuit de erg optimistische gedachte die aan het hele "safe areaconcept" ten grondslag lag, namelijk dat de verschillende partijen zouden blijven meewerken, dat er sprake was van een effectief staakt het vuren en er gaandeweg juist door de aanwezigheid van onze troepen een vredesregeling zou komen, vanuit die te positieve grondgedachte werd de missie weliswaar moeilijk maar toch uitvoerbaar geacht. Ook het uiteindelijke advies van de militaire top was dat de veiligheidsrisico's aanvaardbaar waren. Onze Kamer draagt voor deze afweging, even zo zeer als de regering, de verantwoordelijkheid. Beeldend is in dit verband het feit dat de Kamer pas op 1 februari 1994 over de uitzending naar Srebrenica heeft vergaderd, bijna twee maanden na de brief van de regering. Verschillende eenheden van het bataljon waren toen al in Bosnië. Een verkenningseenheid was zelfs al in Srebrenica. De Kamer stemt tijdens dat debat in, zelfs terwijl een meerderheid van de Kamer een te ruim idee heeft van de taakopvatting van onze soldaten. Ik noemde zojuist de uitspraak over bescherming van de bevolking. Het blijft een feit dat de Kamer, net als de regering, dit alles deed op basis van de aanname dat de missie, weliswaar niet eenvoudig, maar wel uitvoerbaar was.

Dat brengt mij bij fase 2, de poging tot internationalisering. Het beeld van een uitvoerbare missie verandert drastisch in september 1994, althans bij de toenmalige minister van Defensie. Hij constateerde toen dat "in Srebrenica sprake was van een onuitvoerbare missie". Dit citaat komt uit het NIOD-rapport. De heer Voorhoeve heeft tijdens de verhoren van de enquêtecommissie gezegd dat hij hiermee alleen maar bedoelde dat de enclave niet verdedigbaar was. Nu is het van tweeën een. Of de heer Voorhoeve bedoelde met zijn opmerking richting het NIOD inderdaad alleen maar dat de enclave niet verdedigbaar was. Het verdedigen was echter nooit doel van de missie. In dat geval is er dus geen verband met de uitvoerbaarheid. Hij spreekt zichzelf tegen. Dan stelt ook een van de meest markante bevindingen in wezen niet zoveel voor. Of de heer Voorhoeve doelde bij het NIOD weldegelijk op de echte uitvoerbaarheid van de missie, namelijk de"deterrence by presence" die vanwege de steeds verslechterende omstandigheden niet langer reëel was. In dat geval waren de verslechterende omstandigheden weldegelijk in een vroegtijdig stadium bekend. Graag een nadere beschouwing van de commissie op dit punt. Dit alles te meer daar de regering in de schriftelijke beantwoording ronduit erkende dat duidelijk was dat de situatie in de loop van 1994 gaandeweg verslechterde. De regering geeft dat in de antwoorden op de vragen 65, 66 en 113 ruiterlijk toe. Er was duidelijk sprake van"mission creap". Waar het probleem in de eerste fase was dat er ten aanzien van Srebrenica te veel werd uitgegaan van een goed-weerscenario, bleek in de tweede fase heel snel dat de noodzakelijke voorwaarden voor een succesvolle missie verre van realistisch waren, met alle gevolgen van dien.

De positieve beoordeling door de commissie van de inspanningen die minister Voorhoeve vervolgens heeft betracht om de situatie te verbeteren, is naar mijn mening op haar plaats. Dat het niet gemakkelijk was om tot resultaat te komen staat vast. Het aanhouden van een zogenaamde rechte lijn, dat wil zeggen stellen dat de besluiten van 1993 onvermijdelijk zouden moeten leiden tot de tragische gebeurtenissen in juli 1995, is als stelling onterecht. De commissie wijst die stelling terecht van de hand.

Dat wellicht in de tweede fase meer resultaat te boeken was geweest, blijkt al uit de analyse van de commissie van het eerste probleem dat zich voordeed, te weten het probleem van de bevoorrading. De commissie geeft in antwoord op schriftelijke vragen aan niet met zekerheid te kunnen zeggen dat een krachtiger aandringen van Nederland in New York zou hebben geleid tot verbetering van de bevoorrading van Dutchbat. Maar het tegenovergestelde geldt ook niet. De commissie acht het dus mogelijk dat krachtiger aandringen in dit vroege stadium weldegelijk tot resultaat zou hebben geleid.

Het ontbreken van een rechte lijn maakt de analyse van de wijze waarop het kabinet zich in fase twee opstelde daarmee des te relevanter. Het valt op dat de actieve houding van de minister van Defensie niet altijd in gelijke mate lijkt te zijn ingenomen door zijn collega van Buitenlandse Zaken, Van Mierlo, en door toenmalig premier Kok. Zo zegt Van Mierlo voor de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen dat "bij ons wat dat betreft niet zoveel geloof was als dat er hoop was bij Defensie". Hij spreekt dan over Buitenlandse Zaken ten opzichte van Defensie. Van premier Kok wordt door het NIOD gemeld dat hij het moeilijk vond "te kiezen tussen niets doen en iets doen". Graag een reactie van de commissie.

Ook ten aanzien van de coördinatie binnen het kabinet zijn vragen te stellen, bijvoorbeeld toen het ging om het vinden van een land dat bereid was Nederland in Srebrenica op te volgen. Niet alleen constateert de regering nu in antwoord op vraag 57 dat het Voorhoeve was die primair actief was, vooral valt op dat waar Voorhoeve het initiatief nam om de aflossing te regelen via bilaterale contacten, Buitenlandse Zaken veel langer bleef inzetten op aflossing via het VN-secretariaat. Wat is de mening van de commissie hierover? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan geweest?

Ten aanzien van de contactgroep constateert de commissie in de schriftelijke beantwoording, dat de regering via contacten met de drie EU-landen en de Verenigde Staten weliswaar een redelijk inzicht had in de gedachtevorming binnen die groep, maar dat ze daarop niet of nauwelijks invloed kon uitoefenen. Heeft de Nederlandse regering naar de mening van de commissie afdoende pogingen ondernomen om lid te worden van de contactgroep? Hoe waardeert de commissie het feit dat Buitenlandse Zaken het pleidooi van Voorhoeve van september 1994 om contact op te nemen met de contactgroep over preventieve evacuatie, onbeantwoord heeft gelaten? Idem het pleidooi van oktober 1994 ten aanzien van gebiedsruil.

Is de commissie het ten slotte eens met de regering waar die in de schriftelijke beantwoording de harde kritiek van Lord Owen, zoals in het NIOD-rapport gemeld, op het feit dat Nederland naliet de groeiende problemen in de enclave diplomatiek te vertalen, nu van de hand wijst? Als de commissie het eens is met de regering en dus niet met Lord Owen op dit punt, kan zij dan aangeven op basis van welke analyse zij het met de regering eens is?

Ik kom bij fase drie, de daadwerkelijke val van de enclave. De CDA-fractie hecht grote waarde aan de conclusie van de commissie, dat Dutchbat tijdens de val van de enclave naar eer en geweten heeft gehandeld. Het is naar onze mening terecht dat deze rehabilitatie van de militairen nadrukkelijk in het rapport naar voren komt. Het mandaat – afschrikken door aanwezigheid – had gefaald. Hoewel het verdedigen van de enclave nooit opdracht was geweest, heeft Dutchbat geprobeerd de enclave te behouden, door het geven van een in feite groene order tot het innemen van blocking positions, waarmee dan alsnog luchtsteun moest worden afgedwongen. Uit het voorliggende rapport blijkt overduidelijk dat Dutchbat zich hiermee in een behoorlijk risicovolle positie plaatste. Mladic had volgens de regering gedreigd om vanaf de inname van observatieposten gegijzelde Dutchbatters te doden. Bovendien bestond er volgens de regering het risico van artilleriebeschieting van de compound. De enquêtecommissie komt tot dezelfde conclusie. In de beantwoording van vraag 73 stelt zij immers: "Er kon in principe worden aangenomen dat zij" – dat zijn de gegijzelde Dutchbatters – "het slachtoffer konden worden van represailles wanneer luchtsteun daadwerkelijk zou worden uitgevoerd." Ook liep Dutchbat volgens de commissie door het aanvragen van luchtsteun het risico dat de Bosnische Serviërs gerichte beschietingen zouden uitvoeren op posities van Dutchbat, waaronder de compound in Potocari. Dutchbat ging dan ook met het proberen te behouden van de enclave buiten haar mandaat en nam hiermee een beduidend risico voor haar eigen veiligheid.

Cruciale vraag is vervolgens, waarom de luchtsteun zo lang uitbleef. De CDA-fractie deelt de zienswijze van de commissie dat op 10 juli 1995 aan alle voorwaarden voor luchtsteun was voldaan. Het feit dat de luchtsteun er die dag toch niet komt, maakt het behoud van de enclave illusoir.

Wat betreft de vraag wie er verantwoordelijk was voor het uitblijven van de luchtsteun, blijft de commissie enigszins onduidelijk. Enerzijds is er de duidelijke kritiek op de toenmalige force commander Janvier. Hier is ook veel voor te zeggen. Hij was het immers die op de 10de de luchtsteun weigerde, tegen de adviezen van zowat alle leden van zijn staf in. Anderzijds stelt de commissie eerder in haar rapport, dat er te veel waarde is gehecht aan de toezegging van de secretaris-generaal tot het verlenen van luchtsteun, indien nodig. Cruciale vraag is dan ook of er bij de vóór de val gemaakte afspraken rond het alsnog forceren van luchtsteun, afdoende bij Janvier is afgezekerd dat deze steun er echt zou komen indien aan de zogenaamde "smoking gunvoorwaarde" was voldaan. Kan de commissie nader ingaan op het al dan niet verkregen commitment vooraf van Janvier, en dus op de vraag of de internationale gemeenschap Dutchbat hier willens en wetens in de steek heeft gelaten?

De heer Van Bommel (SP):

De heer Eurlings raakt terecht aan een centraal punt in het debat: de waarde die aan de toezegging over luchtsteun werd gehecht. Deelt hij mijn opvatting dat er op dat punt wel verbetering mogelijk is? Ook bij volgende missies hebben wij gezien dat er daar een probleem ligt. Een aanbeveling op dat punt zou dus zeer wenselijk zijn.

De heer Eurlings (CDA):

Naar mijn inschatting hebben wij inmiddels met het hernieuwd toetsingskader, mede naar aanleiding van het Srebrenicarapport van de vorige commissie onder leiding van de voorzitter van de enquêtecommissie, een hele set van voorwaarden die gelden in het proces tot uitzending van militairen. Volgens mij – maar ik hoor daar ook graag de opvatting van de commissie over – zijn wij inmiddels op dat vlak een stuk verder en kijken wij veel nadrukkelijker dan vroeger ook naar de militaire haalbaarheid van missies. Ik vind dat een heel goede ontwikkeling.

De heer Van Bommel (SP):

Dus u bent tevreden met wat er in het contact tussen regering en parlement is bereikt op het punt van het verkrijgen van die zekerheden?

De heer Eurlings (CDA):

Ik constateer dat de commissie zelf verwijst naar het gewijzigde toetsingskader van de commissie-Bakker. Ook wordt tegenwoordig in deze Kamer – kijk maar naar de debatten over Ethiopië en Eritrea – steeds nadrukkelijker discussie gevoerd over de militaire haalbaarheid en de wenselijkheid van het nemen van worst-caserisico's. Mijn insteek en volgens mij ook de insteek van de commissie, zoals zij schriftelijk heeft verwoord, is dat met het hernieuwde toetsingskader hieraan is tegemoetgekomen. Toch beluister ik graag eerst de beantwoording van de commissie op dit punt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Hoe beoordeelt u het feit dat ook Karremans op 10 juli aangeeft dat luchtsteun niet nodig is en daarnaast de verklaring van Rupert Smith, dat ook Nederland, via de heer Nicolai, op 6 en 8 juli actiever had kunnen werven voor luchtsteun?

De heer Eurlings (CDA):

Het laatste schuif ik graag door naar de commissie. Bij het eerste blijft het mijn stellige overtuiging dat wij en de militairen aldaar ervan uitgingen dat de luchtsteun zou komen zodra aan de smoking-gunvoorwaarde was voldaan. Uit de opbouw van de blocking positions en de ratio erachter wordt ook duidelijk dat het niet de bedoeling was om de enclave ten koste van alles te verdedigen – dat ging namelijk niet – maar wel om een setting voor luchtsteun te creëren. Voor mij is de vraag cruciaal waarom de luchtsteun uiteindelijk toch niet is gekomen. Als het verzoek om luchtsteun bij Janvier is blijven liggen – en daar is veel voor te zeggen – dan draagt de internationale gemeenschap een heel zware verantwoordelijkheid. Maar volgens mij is het belangrijk dat wij te weten komen of Janvier zich daadwerkelijk heeft gecommitteerd aan afspraken over het alsnog forceren van luchtsteun.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Het gaat mij ook om de verantwoordelijkheid binnen de Nederlandse gelederen. Heeft Karremans geen vreemde rol gespeeld door op 10 juli het signaal af te geven dat luchtsteun niet nodig was?

De heer Eurlings (CDA):

Ik geloof niet dat dit signaal cruciaal was. Ik kom overigens later in mijn verhaal op de heer Karremans terug, want ik heb kritiek op zijn manier van leidinggeven.

De noodzaak tot verdere verduidelijking wordt versterkt door het standpunt van de regering. Die zegt namelijk: "De regering beschikte op 9 en 10 juli 1995 niet over alle gegevens die generaal Janvier wel had. En ook nu kan de regering de vraag of generaal Janvier toen in verwijtbare zin is tekortgeschoten, niet beantwoorden omdat de generaal niet voor de commissie is verschenen. De regering betreurt het dat hij niet is verschenen." Wat is de reactie van de commissie op dit standpunt van de regering en waarom kan de commissie wel beoordelen of Janvier is tekortgeschoten en de regering niet?

Het CDA staat kritisch tegenover de kritiek die de commissie levert op de wijze waarop de opdracht tot het instellen van blocking positions is doorgegeven. Met name Groen krijgt kritiek omdat hij de instructie verkeerd zou hebben opgevat, zie pagina 177. Het is de vraag hoe de commissie dit hard kan maken. De Jonge, die aan de basis stond van het concept van blocking positions, en ook Franken stellen dat Groen correct heeft gehandeld. Bovendien was eerst overhead schieten bij eenieder het uitgangspunt. En wellicht het belangrijkst: met de omtrekkende beweging die de Serven maakten en de veel te lichte bewapening van de Dutchbatters waren de Serven nooit te stoppen geweest. Het doel werd bereikt om middels de blocking positions een smoking gun voor luchtsteun te krijgen. Vindt de commissie op basis van dit feit niet dat ze dezelfde conclusie zou moeten trekken als de regering, namelijk dat Groen hier geen blaam treft en dat de instructie rond de essentiële onderdelen ervan, van Karremans tot Van Duijn, feitelijk dezelfde bleef?

De commissie levert voorzichtige kritiek op Dutchbat over het feit dat het had moeten overwegen om meer vluchtelingen op de compound toe te laten en ook dat het meer bescherming had moeten bieden aan de mannen van Potocari. Men had deze afwegingen misschien nadrukkelijker dienen te maken, maar daarmee is niet ook gezegd dat er andere keuzes hadden moeten worden gemaakt. Het toelaten van mannen op de compound zou er volgens het rapport van Kofi Annan mogelijkerwijs toe hebben geleid dat de Serven de compound hadden beschoten. De commissie heeft gelijk als zij zegt dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat het openstellen van de compound voor weerbare mannen ook gevolgen zou hebben gehad voor het lot van vrouwen en kinderen. Toch laat dit onverlet dat het risico hierop behoorlijk zou zijn vergroot. Het ging hierbij om duivelse dilemma's en het is onduidelijk of andere keuzes tot minder afschuwelijke resultaten hadden geleid. Gelukkig onderkent de commissie de feitelijkheid van deze duivelse dilemma's ten volle. De fractie van het CDA onderschrijft de kritiek die in het rapport wordt geleverd op de gebrekkige wijze waarop feitelijke informatie over misdrijven naar Unprofor werd gecommuniceerd. Signalen van Van Duijn, Rutten etc. werden door Karremans niet doorgegeven, onder andere vanwege het ontbreken van een veilige lijn. Ook onderschrijven wij de algemene kritiek op de manier van leiding geven door Karremans: erg onzichtbaar en weinig charismatisch.

Verdere verduidelijking is gewenst ten aanzien van de lotsverbondenheid. Uit het enquêterapport blijkt dat het kabinet, ook in lijn met de wens van een aantal fracties in de Kamer, nog een duidelijke relatie legde tussen het vertrek van Dutchbat en de toegang van internationale hulporganisaties tot de Bosnische mannen. Tegelijkertijd zette Smith in zijn gesprek met Mladic alleen in op het vertrek van Dutchbat, waarmee de lotsverbondenheid vanuit het internationale circuit dus irrelevant werd gemaakt. Kan de commissie aangeven of de regering naar haar mening op de hoogte was van het op Unprofor-niveau loslaten van de lotsverbondenheid?

En dan de nasleep, fase 4. In tegenstelling tot het NIOD constateert de commissie geen onwil bij de landmacht. De fractie van het CDA neemt hiervan met opluchting kennis. Wel dient verder te worden verduidelijkt waarom de commissie deze meest in het oog springende conclusie van het NIOD niet overneemt. Is dat omdat men nu echt tot een afwijkende conclusie komt ten aanzien van de concrete gang van zaken of is het veel meer omdat de commissie van mening is dat bij het NIOD de feiten ontbraken om tot een dusdanig hard oordeel te komen, dit mede in het licht van het optreden van Blom, die na het verschijnen van het NIOD-rapport zelf al tot een soort afzwakking van de kwalificatie onwil kwam?

Als er geen sprake is van onwil, hoe typeert de commissie dan de gang van zaken op het ministerie van Defensie?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Hoe komt de heer Eurlings tot de vaststelling dat door de commissie wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van onwil? Volgens mij maakt de commissie uitdrukkelijk onderscheid tussen de heer Couzy en de heer Van Baal. Zij komt tot de conclusie dat Van Baal geen onwil verweten kan worden, maar Couzy wel. Heeft de heer Eurlings een andere lezing of weet hij iets anders?

De heer Eurlings (CDA):

Ik weet niets anders en ik zou het niet wagen een andere lezing voor te spiegelen. Ik kom zo nog te spreken over de heer Couzy. Het gaat erom dat door het NIOD een soort structuur van onwil bij de landmacht werd geconstateerd. Die structuur van onwil zou aan heel veel problemen ten grondslag hebben gelegen. De commissie neemt die harde, algemene stelling niet over. Daarover ging mijn opmerking. Op personen kom ik zo nog terug.

Als er geen sprake is van onwil, hoe typeert het ministerie de gang van zaken op het ministerie van Defensie dan precies? Er lijkt hier op z'n minst sprake van een verkrampte houding. Beeldend is in dit verband de onomwonden constatering van de commissie dat minister Voorhoeve eerder het volledige feitenrelaas had moeten krijgen. Doordat dit niet gebeurde, liep Voorhoeve achter de feiten aan en kwam Dutchbat vaker dan nodig in de beklaagdenbank terecht.

In het licht van het afstand nemen van de term "onwil" door de commissie is het onnodig geweest dat Van Baal vorig jaar is vertrokken. Ongeacht de vraag of hij al dan niet zelf is opgestapt, is duidelijk dat er grote druk op hem was om zijn post te verlaten, naar aanleiding van de NIOD-conclusies. Gedane zaken nemen geen keer, maar ik constateer wel dat het veel beter was geweest om personele consequenties uit te stellen tot na het debat over het enquêterapport, zoals onze fractie het vorig jaar heeft bepleit.

De fractie van het CDA onderschrijft de harde kritiek die de commissie levert op het functioneren van Couzy. Vanaf zijn eerste briefing, op 15 en 16 juli, met de eerste groep Dutchbatters, de groep zogenaamde gegijzelden van de observatiepost, die in Zagreb aankwam, had hij een duidelijk beeld moeten hebben van de ernst van de situatie in Srebrenica. Er waren verhalen over vrachtwagens en een shovel vol met lijken, een grasveld met schoenen etc. van minstens tien getuigen. Extra prangend is hier dat op dat moment de gebeurtenissen ter plekke zich wellicht nog voltrokken. Dat deze signalen niet duidelijk aan de minister zijn doorgegeven, weegt hierdoor des te zwaarder. Ook bij latere debriefings, op beperkte schaal in Zagreb en in Nederland, was de communicatie verre van optimaal. De gebrekkige communicatie leidde zelfs tot verschillende inschattingen door verschillende leden van het toenmalige kabinet. Ik refereer aan de heer Pronk, die op 17 juli 1995 in de media ongeremd over "genocide" spreekt.

De heer Voorhoeve neemt trouwens zelf een aantal dagen later uiteindelijk wel de term "genocide" over. Een vraag die open blijft, is of minister Voorhoeve niet afdoende signalen kreeg over het gebrekkige functioneren van Couzy om tot vervanging over te gaan.

Voorzitter. Ik kom toe aan de epiloog. Zoals aan het begin van de inbreng is gezegd, is het hoofddoel van dit debat voor de CDA-fractie het uiteindelijk duiden van de politieke en militaire verantwoordelijkheden. Terugkijkend kan worden gesteld dat het aftreden van het kabinet-Kok juist is geweest met name omdat, geboren vanuit welke goede bedoelingen dan ook, de regering evenals de VN en deze Kamer medeverantwoordelijk was voor een missie met een mandaat dat in geval van tegenspoed onuitvoerbaar was. Alleen het moment waarop het kabinet die verantwoordelijkheid nam, namelijk voor het afleggen van inhoudelijke verantwoording in dit parlement, blijft curieus.

Ook voor de betrokken militairen komt een eind aan een lange en vaak pijnlijke discussie. Dutchbat stond voor een onmogelijke opgave en werd geconfronteerd met duivelse dilemma's. De mannen en vrouwen van Dutchbat zijn met dit rapport gerehabiliteerd. Zij hebben naar eer en geweten gehandeld en het CDA neemt met instemming van deze constatering kennis.

De aanbevelingen op het vlak van nazorg vindt mijn fractie zeer waardevol. Wij zullen ons in het debat met de regering dan ook sterk maken voor het overnemen hiervan.

Voor de nabestaanden zal het boek nooit kunnen worden gesloten. Het leed dat ze is aangedaan, zal nooit kunnen verdwijnen. Wat wij vanuit Nederland wel kunnen blijven doen, is het betonen van onze continue betrokkenheid middels een blijvend hoge inspanning voor hulp richting de regio. Vanuit deze wens van blijvend commitment zal ik in het debat met de regering nader ingaan op het feit dat de financiële steun die wij aan het gebied geven, de laatste tijd is gedaald.

Schuldig aan de vreselijke misdaden in Srebrenica is en blijven de Bosnische Serviërs die Srebrenica binnenvielen. De afschuwelijke daden die zijn gepleegd, mogen nimmer door de internationale gemeenschap worden getolereerd. Het is dan ook niet alleen voor de betrokkenen, maar ook voor de geloofwaardigheid van de internationale gemeenschap bittere noodzaak dat de meest verantwoordelijken als Mladic en Karadzic zo snel mogelijk voor het tribunaal verschijnen. Zeker ook gelet op de gewijzigde omstandigheden in Servië zou het nieuwe kabinet in Nederland volgens de CDA-fractie in internationaal verband alles op alles moeten zetten om mensen als Mladic en Karadzic nog voor het einde van het jaar achter de tralies te hebben. Ik zal hier tijdens het debat met de regering nader op ingaan.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Srebrenica 1995; bijna 8000 mensen zijn vermoord. Het is daar verschrikkelijk fout gegaan. De vele duizenden bladzijden van het NIOD-rapport en het rapport van de enquêtecommissie maken duidelijk dat een wirwar van factoren heeft geleid tot dit drama. Onervarenheid, inschattingsfouten, gebrek aan kennis, overmoed, naïviteit en toeval zijn hiervan slechts enkele voorbeelden. Geholpen door een stotterende internationale gemeenschap die uiteindelijk in haar eigen speeksel stikte, werden door het Servische leger misdadige plannen gemaakt en uitgevoerd. De internationale wereld, in het bijzonder ook Nederland, heeft zich laten verrassen door de bruutheid, de geslepenheid en de doortastendheid waarmee iedere zwakheid van die internationale gemeenschap werd aangegrepen als een "window of opportunity", als een kans.

Dit werd enige weken geleden nog eens duidelijk tijdens het verhoor voor het Joegoslaviëtribunaal van Momir Nikolic, chef van de veiligheidsdienst van de Bosnisch-Servische Bratunacbrigade, die op 11 juli 1995 deelnam aan de verovering van Srebrenica. Uit zijn openhartige getuigenis blijkt hoezeer de Serviërs bezig waren met het systematisch om de tuin leiden van de VN-militairen en in het bijzonder ook Dutchbat in Srebrenica. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de opzet met de bussen, die juist was bedoeld om het vertrouwen te wekken van Dutchbat in Srebrenica dat de zaken niet fout konden gaan.

In mei 1991 breken de conflicten in Joegoslavië uit. Nederland is op dat moment voorzitter van de Europese Unie en zeer betrokken bij de ontwikkelingen. Toegegeven moet worden dat geen enkele kans onbenut wordt gelaten om bij de internationale gemeenschap aan te dringen op actieve inmenging in Joegoslavië. Die situatie verslechtert in een rap tempo. In de loop van 1993 groeit in parlement en regering, maar ook in de publieke opinie de overtuiging dat de schending van mensenrechten en de humanitaire problemen niet zomaar op hun beloop kunnen worden gelaten. De internationale gemeenschap is hopeloos verdeeld en Nederland is onervaren met internationale missies. Toch vertrekt in het voorjaar van 1994 Dutchbat onder VN-verantwoordelijkheid naar Srebrenica, een veilig gebied, waar Bosnische moslims zijn geconcentreerd. En dat alles ondanks eerder verzet van Nederland tegen überhaupt het concept van de safe area's, de veilige gebieden.

De aanwezigheid van de Nederlandse VN-militairen kan niet voorkomen dat in de zomer van 1995 genocide plaatsvindt. In de daaropvolgende jaren blijft de discussie over schuld en verantwoordelijkheid de actualiteit beheersen. In 1997 krijgt het NIOD de opdracht om zo precies mogelijk een reconstructie te maken en een verklarende analyse te geven van de verschrikkelijke gebeurtenissen. Het NIOD-rapport telt 3500 pagina's en het geeft inderdaad een gedetailleerde, uitgebreide en betrouwbare reconstructie van het gebeurde, maar het laat tegelijkertijd heel wat ruimte voor de invulling van politieke feiten en interpretaties die in verschillende fases van invloed zijn geweest. De Kamer besluit hierop tot het houden van een parlementaire enquête.

De fractie van de Partij van de Arbeid wil in aansluiting op andere fracties waardering uitspreken voor de inspanning van de commissie en haar staf om binnen zeer korte tijd en met zeer beperkte middelen te komen tot een aanvullende waarheidsvinding. Om snelheid te garanderen hebben zowel Kamerleden als de medewerkers de hele zomer van 2002 doorgewerkt en menige avond en delen van de nacht in dit gebouw doorgebracht. Veel waardering daarvoor, omdat zij dat ook namens alle andere Kamerleden van dit huis hebben gedaan.

Op veel punten onderschrijft of onderbouwt de enquêtecommissie de bevindingen en de conclusies van het NIOD. Dat neemt niet weg dat de commissie op een aantal punten scherper is in haar kritiek, overigens zonder dat dat leidt tot andere, spraakmakende conclusies. Alles overziend is de Partij van de Arbeid van mening dat het enquêterapport samen met het NIOD-rapport ons de gelegenheid biedt om tot een afronding van de politieke debatten over de val van Srebrenica te komen.

Mijn eerste vraag aan de commissie is of zij in de beperkte enquêtetijd en met de beperkte middelen in alle redelijkheid meent een afgewogen eindoordeel te kunnen vellen. Vindt de commissie het geen cruciaal gebrek dat zij niet internationaal betrokkenen, zoals generaal Janvier, heeft kunnen horen? Waarom heeft de commissie er niet voor gekozen om ook nabestaanden te horen? Is het bezoek dat de voorzitter van deze commissie aan de nabestaanden van Srebrenica heeft gebracht, voldoende geweest om ook hun kant van het verhaal te horen? Is de commissie tijdens de enquête tegen zaken aangelopen waarop zij, gelet op de onderzoeksopdracht, geen antwoord kon krijgen, maar die wel zwaar op de maag zijn blijven liggen?

Zelfs als de commissie zegt in alle redelijkheid tot een eindoordeel te zijn gekomen, wil dat niet zeggen dat alle vragen beantwoord zijn. De enquête toont nogmaals aan dat de meest indrukwekkende vragen niet te beantwoorden zijn. Dat zijn vooral als, danvragen die met de kennis en wijsheid van nu gemakkelijk gesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als het gaat om het handelen van Dutchbat na de val van de enclave. Was de genocide te voorkomen geweest als Dutchbat actief verzet had geboden of als Dutchbat niet had meegewerkt aan de deportatie van vluchtelingen? Klinisch geredeneerd zou het antwoord op deze vragen ja kunnen zijn, maar wie de gehele voorgeschiedenis, het beperkte mandaat van Unprofor, de fysieke en morele uitputting en de getalsmatige overmacht van de Serven betrekt bij de afwegingen, zal niet anders kunnen dan genuanceerd denken over de rol die Dutchbat toeviel. Uitgesproken moet worden dat Dutchbat, gestuurd door de politiek, onder uiterst moeilijke omstandigheden een onmogelijke taak had uit te voeren. De Nederlandse politiek is ten volle verantwoordelijk voor hun uitzending, stelt de commissie. Dat onderschrijft de Partij van de Arbeid. De Nederlandse politiek is zeker verantwoordelijk voor de uitzending onder de geldende omstandigheden.

De terechte kritiek van de commissie op het optreden van Dutchbat door met name de leidinggevenden, doet hieraan niets af. Ik zal hierover in het vervolg van mijn betoog nog enkele concrete vragen stellen. Belangrijk voor de Partij van de Arbeid is dat er na deze debatten geen twijfel meer mag bestaan over de intenties van Dutchbat. Alle onderzoeken tonen aan dat Dutchbat na eer en geweten heeft gehandeld en dat de beweringen dat Dutchbat de vluchtelingen opgeofferd zou hebben om de eigen veiligheid zeker te stellen en oorlogsmisdaden zou hebben begaan, niet zijn bewezen. De politiek is de mannen en vrouwen van Dutchbat het heldere signaal verschuldigd dat de jarenlange aantijgingen die hun ten deel zijn gevallen, ronduit verkeerd zijn geweest.

Opmerkelijk is dat de commissie concludeert dat het kabinet door af te treden een eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en de internationale politiek. Deze conclusie lijkt verder te gaan dan de verklaring van premier Kok over de anonimiteit van de internationale gemeenschap. Het IKV bijvoorbeeld leest hieruit dat het nationaal falen niet ondergeschikt is aan het internationaal falen, maar dat er sprake is van nevenschikking en dus van een nationale aansprakelijkheid van de Nederlandse politiek. Ondanks de gebruikte termen is het enquêterapport er wat de PvdA betreft volledig duidelijk over dat het nationaal falen moet worden gezien in het licht van het internationaal falen. Hierover mag geen onduidelijkheid blijven bestaan. De commissie zal helder moeten maken wat zij bedoelt met dat nationale falen en of zij hiermee mogelijk afstand neemt van de benadering van Kok.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Wat bedoelt u met uw opmerking dat het nationale falen moeten worden gezien in het licht van het internationale falen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Premier Kok heeft het in zijn verhoor bij de enquêtecommissie duidelijk verwoord als een deelname aan een internationale missie. Ook de nationale verantwoordelijkheid had bij de internationale gemeenschap kunnen worden gelegd, maar dat is uitdrukkelijk niet gebeurd. Door af te treden heeft het kabinet-Kok aangegeven dat er iets meer is dan die anonieme internationale gemeenschap en dat de verantwoordelijkheid als zodanig wordt genomen. Alle kritiek die de nationale overheid ten deel viel en alle consequenties daarvan heeft premier Kok in mijn ogen terecht willen delen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U zegt in feite dat er ook nationaal is gefaald.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Die vraag leg ik de commissie voor, omdat er lezingen zijn van onder andere het IKV dat het nationaal falen niet ondergeschikt is aan het internationaal falen, zoals ik ook probeer duidelijk te maken, maar dat er een nevenschikking is. Zelfs als je accepteert dat de VN de hoofdverantwoordelijke is, bijvoorbeeld omdat in de meest cruciale fase geen luchtsteun is gegeven, kun je ook nationaal consequenties trekken uit hetgeen er is gebeurd. Ik zal straks uitgebreid spreken over schuld en verantwoordelijkheid.

Ik wil enkele opmerkingen maken over de vier verschillende fasen, te beginnen met de besluitvorming rond de uitzending. Reconstructies laten zien dat er een volledige verbondenheid was tussen de Kamer en het kabinet. Er was nauwelijks sprake van oppositie vanuit de Kamer, noch van regeringsfracties, noch van oppositiefracties. De commissie is van mening dat de Kamer en het kabinet op de hoogte konden zijn van de risico's. Die mening deelt de PvdA. De besluitvorming in haar totaliteit is fragmentarisch van karakter geweest. Een integrale afweging heeft noch in de Tweede Kamer, noch in het kabinet plaatsgevonden. De commissie betreurt dit, maar betekent dit dan ook dat zij begrip heeft voor de redenen waarom dat niet is gebeurd? Kan de commissie er iets meer over zeggen dan zij in haar rapport doet?

Wij zijn verder met de commissie van mening dat in fase 3 de grootste verantwoordelijkheid ligt. Andere Europese landen waren immers huiverig voor militair ingrijpen. Nederlandse politici verdiepten zich niet in de overwegingen van het buitenland om niet in te grijpen. Verlammend werkten de morele verontwaardiging en het ongeloof over de weigering van andere landen. De internationale gemeenschap moest toch immers klaar staan? De regering, met Lubbers, Van den Broek, Pronk en Ter Beek voorop, wilde een daad stellen en de Kamer deed mee. Intern werden in fracties twijfels geuit, maar geen enkel Kamerlid heeft uiteindelijk doorgepakt. Het was ondoordacht en er is te weinig doorgevraagd, ook door de PvdA-Kamerleden Van Traa en Valk, die toch zonder meer tot de meest kritische Kamerleden in die periode konden worden gerekend. De blik van velen werd vertroebeld door de maatschappelijke druk. Met de wijsheid van nu is het makkelijk afstand nemen van het besluit tot uitzending, maar de realiteitszin dwingt ons ertoe in te zien dat die wijsheid er toen niet was. Als je de politieke context van die periode erbij houdt, zou dat besluit zo weer genomen worden, zo waren de verhelderende woorden van Leoni Sipkes, woordvoerder van GroenLinks in de periode van de uitzending.

Op een tweetal punten is de commissie specifieker in haar kritiek, te beginnen met de rol die Buitenlandse Zaken speelde. Het lijkt mij een dubieuze rol, met name wat de aanbieding van de luchtmobiele brigade aan de Verenigde Naties betreft. Terwijl Ter Beek de aanbieding uitdrukkelijk koppelt aan een vredesregeling, wordt deze voorwaarde door de VN niet doorgegeven. De reden is dat BZ het aanbod wil doen ten behoeve van de safe areas, een concept dat toen al met de nodige twijfel werd bezien. De conclusie van de commissie is dat het aanbieden van de luchtmobiele brigade voor BZ blijkbaar belangrijker was dan het doel waarvoor de brigade werd aangeboden. Deze houding van BZ is onbegrijpelijk, zelfs als zo werd gehandeld omdat de politieke geloofwaardigheid binnen de internationale wereld in het geding was en Nederland daarin een belangrijke rol wilde spelen. Op dat moment was immers al duidelijk dat de Serven er alles aan deden om de internationale wereld tegen te werken.

Voorts heeft het ten onrechte ontbroken aan een onderhandelingsstrategie, waardoor we een zeer kwetsbare lokatie kregen toegewezen. Ik wil de commissie vragen, iets specifieker te zijn in haar oordeel over de fouten die indertijd bij Buitenlandse Zaken zijn gemaakt. Schaart zij deze onder de complete verlamming, waarover ik hiervoor heb gesproken? Of is het toch een wat specifiekere verantwoordelijkheid, die bij Buitenlandse Zaken kan worden gelegd? Het rapport is ook op dit punt niet echt helder. Toen ik mij afvroeg wat BZ bewogen kan hebben om zo te opereren, kwam ik niet verder dan dat het absolute onervarenheid was met een nieuwe internationale situatie. Het was het eerste grote conflict na de val van de Muur in 1989. Qua buitenlandse politiek was Srebrenica zonder precedent: Nederland wist op dat moment niet wat de ernst van de zaak was, en hoe daarmee rekening moest worden gehouden in een zaak als de uitzending van Nederlandse militairen.

Het tweede punt van kritiek waarover de commissie iets duidelijker is dan het NIOD-rapport, is het specifiek benoemen wie het meeste blaam treft bij de landmachttop. Dan gaat het om de toenmalige bevelhebber van de landmacht, de heer Couzy, die in bijna alle vier de stadia verantwoordelijkheid draagt. Bij de besluitvorming heeft hij een zeer beperkte taakopvatting ten aanzien van zijn adviserende rol bij vredesoperaties in het algemeen, en ten aanzien van Srebrenica in het bijzonder. Hij ziet zijn rol beperkt tot de uitvoering van taken. De bevelhebber is echter sinds 1992 ook adviseur van het defensiebeleid. Zijn bezwaren hadden tot een ander oordeel van de militaire top kunnen leiden over de veiligheidsrisico's voor Nederlandse militairen bij stationering in Srebrenica. Het feit dat deze risico's aanvaardbaar werden geacht, heeft veel gewicht gekregen in de besluitvorming, zonder dat overigens werd doorgevraagd wat aanvaardbaar precies inhield. Ook heeft Couzy niet goed gehandeld inzake de door de Amerikanen aangeboden spionagekoffertjes. Hij vond het risico te groot en de opbrengst onzeker. Een dergelijke risicoafweging had, gezien het mogelijke belang ervan, aan de minister moeten worden voorgelegd. Dat heeft Couzy niet gedaan. De conclusie "onwil" is hier volgens de Partij van de Arbeid gerechtvaardigd.

Ik kom toe aan fase 2: de maanden voor de val en de pogingen tot internationalisering. De belangrijkste kritiek richt zich hier op de VN en de leiding van Dutchbat. Evacuatieplannen zijn onvoldoende uitgewerkt om in de praktijk tot uitvoering te komen. Van bondgenoten zijn onvoldoende garanties verkregen dat zij de noodzakelijke ondersteuning zouden geven aan een dergelijke evaluatie. Dit rekent de commissie duidelijker de VN en de leiding van Dutchbat aan dan door het NIOD werd gedaan. Hier wringt zich vooral ook het niet kunnen horen van internationale getuigen, zoals Janvier en Boutros Boutros-Ghali. Ik Albayrakvoeg mij bij de vragen van GroenLinks en de SP over de mogelijkheden om te onderzoeken, of het in de toekomst wel mogelijk is om als parlement internationale getuigen te horen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Er wordt nu voor de derde keer gesproken over de mogelijkheid om ook buitenlandse getuigen te horen, welke mogelijkheid al bestaat. Doelt u dan ook op een verschijningsplicht van niet-Nederlandse ingezetenen voor een nationale parlementaire enquêtecommissie?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik zoek inderdaad naar manieren om te kunnen afdwingen dat getuigen ook verschijnen. Dit zou moeten worden onderzocht.

Dan de val van Srebrenica en de lotsverbondenheid. Dit blijft wat ons betreft het meest pijnlijke deel. De aanwezigheid van Unprofor, Dutchbat dus, gaf vluchtelingen de illusie van veiligheid. Ze hadden geen schijn van kans, maar waanden zich veilig. Degenen die de veiligheid moesten garanderen, de soldaten van Dutchbat, waren maandenlang afgeknepen, bevonden zich in een pijnlijke isolatie en waren in de steek gelaten door de internationale gemeenschap. Had onder die omstandigheden het begrip "lotsverbondenheid" überhaupt nog enige betekenis? Naar onze mening had het in dat stadium niet veel meer uitgemaakt als de ministerraad met een instructie was gekomen over die lotsverbondenheid, tenzij de internationale gemeenschap er, op welke manier dan ook, toe bewogen had kunnen worden het mandaat uit te breiden, zodat er actievere steun had kunnen worden verleend. Dat lukte juist niet, ondanks alle pogingen in fase 2.

Dutchbat was dus kansloos en eigenmachtig optreden lag niet in de rede. Bij de aanval op de enclave begin juli had Dutchbat vanuit militair perspectief weinig reden op eigen initiatief een tegenaanval in te zetten. De vraag of een ander bataljon in een andere conditie anders zou hebben gehandeld, is onmogelijk te beantwoorden. Politiek-psychologisch was het denkbaar geweest dat Mladic, uit vrees voor de negatieve reputatie van de Serven, zou zijn teruggeschrokken voor gewapend verzet, met de kans op slachtoffers aan Unprofor-zijde. Zijn besluit om door te zetten tot Srebrenica en de gehele enclave in te nemen, werd ingegeven door het uitblijven van weerstand van enige betekenis, zowel van moslimmilitairen als ook van de VN. Dit geeft op zijn minst aan dat zulke overwegingen een rol speelden.

Was dit niet een les die ook had kunnen worden getrokken uit wat er in april 1994 is gebeurd in Gorazde, in een vergelijkbare situatie? Ook dat was een veilig gebied. Toen generaal Rose vroeg om actieve luchtsteun werd die gegeven, maar het was beperkte luchtsteun. De Serven zagen dat niet als een reden om te stoppen met hun wrede daden aldaar. VN-militairen werden gegijzeld. Clinton vroeg om onmiddellijke, massieve luchtsteun. Er stonden in Italië 200 vliegtuigen klaar om luchtaanvallen uit te voeren, maar de VN-gezant, Akashi, wilde blijven onderhandelen, want hij meende dat het sturen van luchtsteun zou neerkomen op een abrupt einde van het vredesproces. Hoe pijnlijk is het om nu achteraf te moeten concluderen dat het nooit de bedoeling van de Serven is geweest om in dat vredesproces daadwerkelijk tot vrede te komen. Inmiddels waren de Serven wel wijzer. Zij konden de conclusie trekken uit Goradze dat zij totaal niets te vrezen hadden van de internationale gemeenschap, want die was totaal, tot op het bot, verdeeld. Het is enigszins teleurstellend om juist wat betreft fase 3 te moeten concluderen dat hierover de minst heldere conclusies worden getrokken, in het bijzonder in het NIOD-rapport, maar ook in het rapport van de parlementaire-enquêtecommissie. Het gaat met name om de blocking positions en de positie van de vluchtelingen waarover vandaag al zoveel is gezegd.

Moest het mandaat nu wel of niet worden overschreden? Moesten beschietingen wel of niet worden uitgelokt? Wat waren precies de instructies die wel of niet werden doorgegeven aan de frontlinie van Dutchbat? Was ook zonder beschieting van Dutchbat aan de voorwaarden voor luchtsteun voldaan? Gaf Janvier die willens en wetens niet, of te laat? Zouden de Serven inderdaad zijn teruggeschrokken zijn door verzet door Dutchbat? Ik heb zojuist aangegeven dat ik dit vanuit de ervaring in Gorazde durf te betwijfelen. Het had er wel op neer moeten komen dat die massieve luchtaanvallen hadden moeten plaatsvinden. Helaas zullen wij de antwoorden op die vragen nooit echt te weten komen.

Wat de vluchtelingen betreft blijven er vragen bestaan. Hadden meer vluchtelingen op de compound in Potocari moeten worden toegelaten? Vindt de commissie de argumenten van Dutchbat om dat niet te doen overtuigend? Was het redelijk om te denken dat de compound zou worden beschoten als alle vluchtelingen daar zouden worden opgevangen? Had Dutchbat, toen de mannen tussen 16 en 65 jaar werden gescheiden van de overige vluchtelingen, gezien de eerdere moordpartijen niet moeten inzien dat het lot van die mannen niet anders kon zijn dan het vinden van de dood? Had niet gekozen moeten worden voor het rekken van tijd opdat de internationale gemeenschap iets zou doen? Waarom had men zo'n haast met het meewerken aan de deportaties? Waarom werd niet vastgehouden aan het verzoek van de vluchtelingen om per bus maximaal 10% mannen toe te laten en vervolgens de bussen te laten begeleiden door Dutchbatters? Zijn de oorlogsmisdaden die daar zijn begaan en zijn gezien door Dutchbatters goed doorgegeven aan Den Haag en de Verenigde Naties? Op wiens verzoek is begonnen met de uitlevering van mannen die reeds hun toevlucht tot de compound hadden gezocht? Klopt het dat dit niet op verzoek van Mladic is gebeurd maar dat Dutchbat hier zelf het initiatief toe heeft genomen? Dit is een lezing die tot mij is gekomen bij monde van Hasan Nuhanovic, de tolk van de vluchtelingen die zich na de val van de enclave tegen de debatten over Srebrenica aanbemoeit.

De heer Wilders (VVD):

Dat zijn allemaal zeer interessante vragen, maar nu ook de antwoorden. Wat vindt de PvdA zelf? Een van de vragen die u opwierp, is of er niet meer mannen op de compound hadden moeten worden toegelaten Wat is de mening van uw fractie op dit punt?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

In mijn inleiding tot die vragen heb ik er al het een en ander over gezegd. Ik heb aangegeven dat het "als, danvragen" zijn die niet beantwoord kunnen worden en daardoor dus tot een onbevredigend gevoel zullen blijven leiden, overigens wel in de wetenschap dat alle mogelijke informatie waarschijnlijk boven tafel is gekomen. Als de commissie ervan uitgaat dat zonder gissingen deze vragen niet te beantwoorden zijn, dan is mijn vraag wel waarom de commissie niet helderder is in haar conclusie. Daarmee onderschrijf ik ook uw vraag over het kunnen opvangen en het willen opvangen.

De heer Wilders (VVD):

Ik heb goed geluisterd, maar ik kan geen chocola maken van dit antwoord. U stelt een heleboel vragen aan de commissie, zonder mij antwoord te geven op mijn heldere vraag. Vindt u dat Dutchbat destijds meer mannen had moeten toelaten tot de compound of zegt u dat het gelet op de omstandigheden te billijken is dat het is gegaan zoals het is gegaan? Wat vindt de PvdA-fractie?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Alle rapporten die ik tot nu toe, wellicht niet letter voor letter maar toch wel grotendeels heb kunnen lezen, doen mij tot die conclusie komen, zonder dat ik overigens kan vaststellen dat alle vragen echt beantwoord zijn. Vandaar dat ik ze hier nog eens stel. Als de commissie bevestigt dat wanneer je het antwoord daarop zou willen geven, je je dan begeeft in gissingen waarmee niemand iets opschiet, dan zal ik daarin kunnen berusten.

De heer Wilders (VVD):

Maar u zegt het te kunnen billijken dat het is gegaan zoals het is gegaan. U kunt dus ook billijken dat er gelet op de omstandigheden niet meer mensen tot de compound zijn toegelaten.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ja, gelet op de informatie die nu voorhanden is. Ik wil graag van de commissie vernemen of zij gelet op de beperkte middelen en tijd ook alle vragen heeft kunnen stellen en de antwoorden daarop heeft kunnen krijgen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De commissie trekt de conclusie dat de bataljonsleiding had behoren te overwegen, rekening houdend met de omstandigheden, de compound voor meer vluchtelingen open te stellen. Onderschrijft u die conclusie?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat is een zin uit het rapport waar ik niet zoveel mee kan. Ik vraag de commissie om op basis van haar verhoren daarover een helderder standpunt in te nemen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Wat vindt u nu zelf?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dan verwijs ik naar het antwoord dat ik zo-even aan de heer Wilders heb gegeven, aangezien uw vraag identiek is aan die van hem.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U heeft de rapporten en de verslagen van de verhoren gelezen. U heeft ook informatie van anderen. U kunt hier toch zelf een oordeel geven, al is het maar een voorlopig standpunt op dit moment? Vindt u dat de commissie de formulering had moeten aanscherpen of vindt u dat de commissie hierover in het geheel geen uitspraak had moeten doen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik wil het antwoord wel voor de derde keer geven. Ik houd een bijzonder onbevredigd gevoel over de afronding van fase drie en over de vaagheid van de conclusies van de commissie ter zake. Ik vraag dan ook of er geen aanleiding is om die conclusies aan te scherpen, in welke zin dan ook. Dit kan de conclusie betekenen dat Dutchbat op geen enkele manier mensen tot de compound had moeten toelaten. Ik stel die vraag aan de commissie.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vind het wat merkwaardig dat u geen antwoord kunt geven. U heeft kritiek op de commissie, maar u heeft zelf geen duidelijke mening. Evenals de commissie heeft u tal van rapporten kunnen lezen. Het lijkt mij dat u ook zelf een reactie kunt geven.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat heb ik in antwoord op de vraag van de heer Wilders drie keer gedaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vraag mij echt af waarom u het dan nu nog aan de commissie vraagt.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Het is waarschijnlijk niet duidelijk geworden dat ik met die vraag aan de commissie en de reactie op de vraag van de heer Wilders, mijn eigen antwoord heb gegeven.

Nogmaals, deze fase levert de meeste onbevredigende antwoorden en onbeantwoorde vragen op. De commissie gaat er waarschijnlijk van uit dat deze vragen niet te beantwoorden zijn zonder in gissingen te vervallen.

Ik kom nu te spreken over de vierde fase, de nasleep. Ik ga in het bijzonder in op het afleggen van verantwoording en de debriefings. Ook hier treft generaal Couzy persoonlijk het meeste verwijt. De commissie concludeert dat hij de minister onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de informatie over mogelijke oorlogsmisdaden die hij tijdens de debriefings in Zagreb had gekregen. Daarmee is belangrijke informatie niet tijdig beschikbaar gekomen. Door het ontbreken van deze informatie is de minister onnodig in politieke problemen gekomen. Voorhoeve krijgt van de commissie veel lof voor zijn inspanningen. Ook de PvdA spreekt die lof uit voor de inspanningen als zodanig. Het gevoel van urgentie ontbreekt bij de landmacht om gegevens zo snel mogelijk bij de minister te krijgen om vragen van de Tweede Kamer en de media te kunnen beantwoorden. Mijn vraag aan de commissie is of de minister niet zelf verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn bevelhebber. Is het milde oordeel over minister Voorhoeve terecht of is de onwil van Couzy voldoende om de minister te vrijwaren? Heeft de commissie tijdens de enquête de indruk gekregen dat de krijgsmacht zich voldoende bewust is van de ernst van dit soort praktijken bij de krijgsmachtdelen? Heeft de commissie er vertrouwen in dat dit met het oog op de toekomst goed door Defensie is opgepakt? Hoe beoordeelt de commissie de vooruitgang die Defensie tot nu toe heeft geboekt met de uitvoering van de aanbevelingen van de verschillende rapporten?

Generaal Van Baal is volledig gerehabiliteerd. Onwil bij Couzy, maar onkunde bij Van Baal; iets duidelijker dan de CDA-fractie wil de PvdA-fractie deze conclusie trekken. De rechtvaardiging daarvoor vindt zij op pagina 461 van het eindrapport van de commissie. Na gebleken wantoestanden in de informatieverstrekking door de landmachttop had de minister van Defensie kunnen aftreden. In plaats daarvan werd druk gelegd op de bevelhebber van de landmacht, generaal Van Baal. De woordvoerder van de ChristenUnie refereerde hier ook al aan. Generaal Van Baal trad af en dat is in de ogen van de enquêtecommissie zeer ten onrechte. Geeft de commissie met deze conclusie aan dat de toenmalige minister van Defensie een fout heeft begaan door druk uit te oefenen op de bevelhebber van de landmacht? Had de minister zelf conclusies moeten trekken?

Zowel de voorbereiding als de nazorg van de uitgezonden militairen was ronduit rampzalig. Nog steeds krijgt de nazorg niet de aandacht die zij verdient en dat is een pijnlijke conclusie. Het is verwonderlijk dat er geen volgmechanisme is. Bij uitgezonden militairen openbaren zich in de regel pas vele jaren later psychische problemen. Gemiddeld is dit zo'n vijf jaar. Je zou dus verwachten dat deze militairen op z'n minst gevolgd worden. De constatering dat er niet eens een lijst was van de militairen van Dutchbat I, II en III is volstrekt onaanvaardbaar. Het argument dat jonge veteranen moeilijk op te sporen zijn, is op z'n zachtst gezegd pijnlijk. Men had toch wel kunnen aanvoelen dat dit een groep is die nauwlettend gevolgd had moeten worden. De commissie heeft het punt van nazorg van uitgezonden militairen in haar aanbevelingen uitdrukkelijk onder de verantwoordelijkheid van de Kamer gebracht. Zijn de huidige kaders daarvoor voldoende of moeten er andere voorzieningen worden getroffen? Ik hoor de commissie daar graag wat uitgebreider over. Hoe staat het nu met de banden met ex-Dutchbatters? Zijn de gemaakte fouten inmiddels hersteld?

Gezien de ervaringen is volgens de PvdA Defensie niet de aangewezen instantie die de nazorg moet verrichten. Het is beter om dit, gezien de gevoeligheid aan beide kanten, door derden te laten doen. Het laadt op zijn minst de verdenking op zich dat Defensie door uitgebreide nazorg te geven, impliciet fouten toegeeft. Het is begrijpelijk dat in die lijn wordt gedacht. Ik weet dat het suggestief is, maar om dat te voorkomen, kan beter een onafhankelijke instantie zich bemoeien met de nazorg van ex-Dutchbatters.

De heer Dittrich (D66):

Bestaat dan niet het gevaar dat Defensie als organisatie weinig leert van wat de mensen hebben meegemaakt? Een andere instantie zal dat dan bespreken met betrokkenen. Misschien komt het dan niet goed in de genen van Defensie te zitten. Hoe ziet u dat?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Als een onafhankelijke commissie in samenwerking met Defensie, met een opdracht van de volksvertegenwoordiging, conclusies trekt, kan het niet zo zijn dat Defensie daar niets mee doet. Als er kritiek wordt geleverd, dan zal die omgezet moeten worden in veranderingen bij Defensie. Ik heb het puur over nazorg in de vorm van gesprekken en het volgen van mensen. Ik kan mij voorstellen dat ex-Dutchbatters een drempel voelen om naar de werkgever, waardoor zij zich wellicht slecht behandeld voelen, te stappen en om hulp te vragen. De drempel zal bij een onafhankelijke instantie lager zijn.

Voorzitter. Wat de nabestaanden betreft: er is na 1995 veel gebeurd om de dialoog met nabestaanden gaande te houden. Nederland heeft financieel sterk bijgedragen aan de wederopbouw van Bosnië en de begeleiding van vluchtelingen en nabestaanden. Nederland zal ook in de toekomst ten nauwste betrokken moeten blijven bij het lot van de nabestaanden en een actieve bijdrage moeten leveren aan de verbetering van hun positie. Heeft de commissie een oordeel over de inspanningen van de Nederlandse overheid tot op heden om nabestaanden tegemoet te komen?

De PvdA vindt dat alle door ons verleende hulp zo lang als nodig is structureel moet worden toegekend. Ook in economisch moeilijker tijden mag op dit soort hulp niet als eerste gekort worden. De heer Wilders refereerde op dit punt al aan Kamervragen. Dit geldt in het bijzonder voor onze bijdrage aan de International commission for missing persons. Deze organisatie is op initiatief van Clinton na de Daytonakkoorden begonnen met de identificatie van de stoffelijke overschotten van slachtoffers. Het minste wat wij nabestaanden moeten bieden, is zekerheid over het lot van hun geliefden en een plek om te rouwen.

Ten aanzien van de Bosnische vluchtelingen in Nederland herinner ik er nogmaals aan dat tijdens de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet is voorzien in een regeling voor vluchtelingen uit Srebrenica. Enkele honderden vluchtelingen zijn na deze regeling naar Nederland gekomen en zij hebben dus van die regeling geen gebruik meer kunnen maken. Minister Nawijn heeft gezegd, de oude regeling niet voor hen open te willen stellen, maar hij erkent dat het een bijzondere groep betreft, die bij de individuele behandeling als zodanig aandacht zal genieten. Hoewel dit vooral een punt is voor het debat met de regering wil ik dit voor de volledigheid in ieder geval genoemd hebben. Het is aan de regering om haar eigen toezegging gestand te doen. De dossiers zijn inmiddels bekend bij Justitie. Het politiek comité Stari Most wilde de dossiers eerst niet afgeven uit angst voor misbruik, snelle afhandeling en het uitzetten van deze vluchtelingen. Het is de wens van de PvdA dat de toezegging van minister Nawijn voor de bijzondere, individuele behandeling wordt nagekomen.

Sprekend over de nasleep kan in het debat niet worden voorbijgegaan aan het aftreden van het kabinet Kok II. In zijn verklaring stelt Kok de anonimiteit van het functioneren van de internationale gemeenschap centraal. Wij hebben met instemming gereageerd op het oordeel van Kok dat het rapport niet zonder politieke gevolgtrekking mocht blijven, zowel voor de verantwoording naar het verleden als in de normering naar de toekomst. Het kabinet heeft terecht verantwoordelijkheid genomen voor de gehele periode vanaf 1993. Er kan en mag immers geen onderscheid gemaakt worden tussen het besluit van uitzending en de situatie waarin de militairen zich later bleken te bevinden. Terecht is ook onderscheid gemaakt tussen schuld en politieke verantwoordelijkheid. Schuld veronderstelt immers een gebrek aan integriteit in de aanpak, en intenties of opzettelijke nalatigheid. Daarvoor zijn noch in het NIOD-rapport noch in het enquêterapport bewijzen te vinden. Het feit dat pas na de publicatie van het NIOD-rapport conclusies zijn getrokken, past bij de benadering van Kamer en kabinet dat niet op geïsoleerde momenten verantwoording zou moeten worden afgelegd, maar dat juist een samenhang van beslissingen over een langere periode op nationaal en internationaal niveau moest worden benadrukt.

Naar aanleiding van de interruptiedebatjes met de woordvoerder van de ChristenUnie en de SGP wil ik nog iets zeggen over de relatie tussen schuld en verantwoordelijkheid. Onder aanvoering van onder andere het IKV is er een roep om erkenning van schuld. Maar in de ontwikkelingen en de debatten hieromtrent is vast komen te staan dat het hier zou gaan om schuld in juridische zin, waaruit aansprakelijkheid en daarmee gepaard gaande excuses en schadevergoedingen zouden volgen. De gegevens die na alle onderzoeken op tafel zijn gekomen, kunnen een conclusie dat Nederland schuldig is aan de dood van 8000 mensen niet rechtvaardigen. In die zin is het, wat de Partij van de Arbeid betreft, ook zinloos om in de retoriek van afgeleide schuld en geobjectiveerde schuld te vervallen. De heer Rouvoet had het over schuld aan nalatigheid. Misschien ook wel schuld aan naïviteit. Als hij het zo benadert, is het een schemergebied tussen schuld en verantwoordelijkheid. Op die manier is het ook voor vele interpretaties vatbaar. De Partij van de Arbeid kiest er dan ook voor om de uitleg te volgen die schuld en verantwoordelijkheid van elkaar gescheiden houdt.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Dat is ook een benadering die ik zelf gekozen had. Er moet een goed onderscheid worden gemaakt tussen schuld en verantwoordelijkheid. Dit onderdeel van het betoog van mevrouw Albayrak stelt mij zeer teleur, doordat zij eigenlijk direct in de verdediging schiet van geobjectiveerde schuld en een heel juridisch verhaal houdt. Laat ik het maar heel simpel houden! Kan de PvdA-fractie mij op z'n minst enigszins volgen als ik in dit debat zeg dat het toch niet te veel gevraagd is om toe te geven dat Nederland te kort is geschoten op het punt van het beloven en het bieden van bescherming, dat Nederland dat niet heeft kunnen waarmaken? Dan heb ik het helemaal niet over schuld in de zin van gebrek aan integriteit in de aanpak en ik weet niet wat zij er allemaal nog meer bij haalde. Ik heb het gewoon over de erkenning die ook veel getuigen ten overstaan van de commissie hebben gegeven, dat Nederland met het "safe areaconcept" beloofd heeft om bij te dragen aan bescherming en veiligheid en dat Nederland dat niet heeft kunnen waarmaken. Daarin zijn wij tekortgeschoten. Dat is toch niet te veel gevraagd van dit parlement!

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Die constatering wilde ik zelf ook uitspreken. Er is een illusie van veiligheid gecreëerd door de aanwezigheid van VN-militairen, in het bijzonder de aanwezigheid van Dutchbat. Ik heb daar al eerder over gesproken. Wij hebben die veiligheid niet kunnen bieden. Dat is een feit. Volgens mij is dat ook een feit waarvoor wij binnen onze internationale verantwoordelijkheden, maar ook gezien de fase van besluitvorming, niet weglopen. Maar dat is dus geen schuld in juridische zin. Ik kon de heer Rouvoet niet volgen toen hij het had over een morele, bijna theologische opvatting van schuld.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dan moet u mijn tekst nog even doorlezen, want in die richting ben ik niet gegaan. Ik vind het wel een heel belangrijk punt. Het is goed dat u daar een stap doet. Maar blijft u dan weg bij vragen over geobjectiveerde schuld, omdat u daarmee de indruk wekt dat u het woord niet in de mond wilt nemen, omdat er misschien wel een claim tot schadevergoeding komt. Wij praten over een drama in Srebrenica dat in Nederland diepe sporen heeft getrokken. Als u met mij zegt dat er zeker sprake is van een vorm van tekortschieten, dan ben ik voor dit moment al heel tevreden.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik kan u verzekeren dat ik die indruk allerminst wil wekken. Als u zegt "schuld aan naïviteit", dan is dat naïviteit. Dat erken ik volledig. Als u zegt "schuld aan nalatigheid", dan is dat nalatigheid. Dat erken ik ook volledig. Ik begeef mij niet in de omgekeerde redenering: nalatigheid, dus schuld. Dan kom je terecht bij vragen naar juridische schuld. Ik heb mij ongelofelijk lang over deze vraag gebogen. Ik heb voor mijzelf geen andere conclusie kunnen trekken dan dat je die twee zaken ver uit elkaar moet houden. Je kunt echter niet stevig genoeg benadrukken dat je niet moet weglopen voor de verantwoordelijkheid die Nederland ten deel valt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vraag mevrouw Albayrak die verantwoordelijkheid te benoemen. Had Nederland meer kunnen doen om de massamoord te voorkomen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat is de absolute "als, danvraag". Ik kan en wil daar geen antwoord op geven. Om te bekijken of het had kunnen worden voorkomen, moeten veel andere factoren veranderd worden. De wetenschap van nu maakt dat ik, in een klinisch antwoord, niet anders kan zeggen dan dat de genocide voorkomen had kunnen worden als de omstandigheden anders waren geweest. De omstandigheden waren echter niet anders.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijn vraag is niet of de massamoord had kunnen worden voorkomen. Mijn vraag is Nederland in ieder geval niet meer pogingen had kunnen ondernemen. Ik proef dat ook in het rapport van de commissie. Op een aantal punten worden tamelijk harde verwijten gemaakt aan de leiding van het bataljon, de Nederlandse regering en aan de hogere militaire leiding. Men had, bijvoorbeeld, moeten overwegen om vluchtelingen toe te laten. Ondersteunt mevrouw Albayrak dat idee?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ja. Ik deel echter ook de stelling van de commissie dat het allerminst zeker is dat die pogingen ertoe geleid zou hebben dat de massamoord was voorkomen. Dat antwoord kan niet gegeven worden. In dat geval moet men ervan uitgaan dat een aantal veronderstellingen waargemaakt had kunnen worden in die periode.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Vindt mevrouw Albayrak dat in dit licht het maken van excuses aan nabestaanden door Nederland een goede zaak is?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

De manier waarop in de nasleep een aantal zaken door Nederland is opgepakt is integer, zoals de financiële hulp, de morele verbondenheid met de nabestaanden ter plekke en het creëren van de eenmalige mogelijkheid van asielzoekers uit Bosnië voor een verblijfsvergunning volgens de nieuwe Vreemdelingenwet. De regering is integer omgegaan met de nasleep, ook richting nabestaanden. Excuses brengen ons echter in een schimmenveld. Het zou dan immers moeten gaan om excuses wegens grove nalatigheid. Daar heb ik geen bewijs voor kunnen vinden.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik doel op excuses voor het falen van Nederland door het niet kunnen bieden van bescherming. Zouden die niet op zijn plaats zijn?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

In die discussie kan men zich niet begeven zonder de consequenties van de excuses te aanvaarden. Excuses zijn immers overbodig als de zaken die hadden moeten gebeuren door ons reeds zijn gedaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vind dit teleurstellend. Mevrouw Albayrak draait om de hete brij. Zij gaat weer in de richting van claims en juridische schuld. Het gaat puur om het erkennen van het eigen falen. Volgens mijn fractie hoort daar ook een gebaar van excuses aan de nabestaanden bij.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Mevrouw Vos zet daar ook de consequenties bij. Ik heb in mijn betoog reeds gesteld dat er geen sprake is van juridische schuld, waaruit aansprakelijkheid, excuses en schadevergoeding zouden kunnen volgen. Dat is een wezenlijk andere conclusie dan die van de fractie van GroenLinks.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik zeg niet dat er juridische schuld moet worden erkend. Het falen moet worden erkend dat Nederland meer pogingen had kunnen ondernemen. Een gevolg daarvan kan zijn dat excuses aangeboden wordt aan de nabestaanden.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Mevrouw Vos moet mij uitleggen waar die excuses toe moeten leiden, anders dan de zorg voor nabestaanden, de zorg voor vluchtelingen hier en alle andere lopende initiatieven.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik doel op de erkenning door Nederland dat men heeft gefaald. Wij hebben bescherming beloofd. Wij hebben het niet kunnen waarmaken. Wij hadden op een aantal momenten wellicht anders kunnen handelen. Ik heb tot nu toe geen enkel gebaar in de zin van excuses aan de nabestaanden gezien vanuit Nederland. Ik vind dat belangrijk.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat gebaar zit wat mij betreft impliciet in de eeuwige verbondenheid met de nabestaanden.

Het meest wrange is dat na bijna tien jaar de echte schuldigen van het Srebrenicadrama, de opdrachtgevers tot de genocide Mladic en Karadzic, nog steeds op vrije voeten zijn. De Verenigde Naties hebben eind januari de republiek Servië gemaand om serieus werk te maken van de opsporing en arrestatie van deze misdadigers. Als niet binnen een maand concrete vorderingen zouden zijn gemaakt, zouden er sancties volgen. Sindsdien is er echter niets meer vernomen. Inmiddels is na de moord op Djindic een begripvolle, soepele houding ontstaan bij zowel de Verenigde Staten als de Verenigde Naties tegenover de Serven. Powell is onlangs nog in Servië geweest zonder al te veel kritische geluiden te laten horen. Dit mag niet betekenen dat de druk op Servië afneemt om mee te werken aan de arrestatie van Mladic en Karadzic.

Voor de toekomst is geen garantie te geven dat er nooit meer een Srebrenica zal zijn. Het actief willen bijdragen aan de internationale vrede en veiligheid kan niet samengaan met een houding van "we gaan alleen als het veilig is". Deelname impliceert per definitie de kans op het sneuvelen van Nederlandse militairen. Hoewel wij een politiek bewuste keuze hebben gemaakt om de internationale taak van onze krijgsmacht zelf in de Grondwet op te nemen, hebben wij de mogelijke consequenties niet volledig geïnternaliseerd. Dit werd weer duidelijk bij de debatten over deelname aan ISAF in Afghanistan. Daar ontstond een sfeer van "Als de veiligheid van Nederlandse militairen niet kan worden gegarandeerd, trekken we ze terug". Deze beoordeling dient in de fase vóór de uitzending plaats te vinden. Als het een niet-haalbare missie is, moet dat aanleiding zijn voor een negatief besluit over de uitzending.

Iets anders is dat er alles aan gedaan moet worden om risico's minimaal te houden. Daartoe biedt het toetsingskader dat is vastgesteld na de werkzaamheden van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen, een goed kader. Niet vergeten moet worden dat het toetsingskader slechts een procesbewaking is. Of wel of niet wordt deelgenomen aan een missie, zal iedere keer weer integraal beoordeeld moeten worden door de Kamer.

Het drama in Srebrenica mag en zal niet worden vergeten. Het boek gaat nooit dicht, niet voor de nabestaanden en niet voor alle Nederlanders. Blijvende betrokkenheid bij de toekomst van de overlevenden is onze morele plicht. Dat valt samen met de overtuiging dat Nederland zich blijvend moet inzetten voor een versterking van de internationale rechtsorde, met een open oog voor de enorme spanning die zich kan voordoen tussen idealen en rauwe praktijk. Daar ligt de grote betekenis van het zelfonderzoek van de afgelopen jaren. Het NIOD-rapport, het aftreden van Kok en het rapport van de enquêtecommissie verstevigen het draagvlak voor uitzendbeslissingen in internationaal verband in de toekomst. Voorwaarde is echter, dat onophoudelijk inspanningen worden verricht om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen, het NIOD-rapport en de weinige aanbevelingen die uit het rapport van de enquêtecommissie naar voren zijn gekomen. Daarnaast is het van groot belang dat uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen van het rapport-Franssen over de wijzigingen in de topstructuur van Defensie.

De Kamer is belast met de grote verantwoordelijkheid om toe te zien op de uitvoering van deze aanbevelingen die de kans op een herhaling van het verleden zo klein mogelijk maken. Het enquêterapport houdt immers bovenal onszelf een spiegel voor. Inmiddels heeft de Kamer, met de rol die zij heeft bedongen in de besluitvorming over uitzendingen, een grotere rol en een grotere verantwoordelijkheid gekregen. Dit schept een verplichting richting de toekomst voor alle fracties, maar ook voor alle individuele Kamerleden. Dat wetende doet het mij wat om vandaag hier te staan.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. Een citaat: "Als er iemand in Srebrenica heeft gefaald, dan is het de politiek geweest. Zowel nationaal als internationaal." Deze woorden zijn belangrijk en veelzeggend, omdat ze zijn uitgesproken door een kenner bij uitstek: Bert Bakker, de commissievoorzitter. Jammer alleen dat de commissie van mening is dat met de zelfgekozen val – misschien moet ik zeggen: zelfgekozen vlucht – van het kabinet-Kok reeds het hoogste politieke offer is gebracht. Hoe onterecht, want Paars II was een uitgeregeerd kabinet voor wie de harde conclusies van het NIOD-rapport een mooi excuus vormden voor een laatste dramatisch gebaar, in de zin van "wij offeren ons op uit naam van de anonieme internationale gemeenschap". Het ware mij liever geweest dat de regering de geleerde lessen over ontoereikend mandaat en falende commandostructuren nadrukkelijk op de agenda had geplaatst bij de VN en onze bondgenoten, onder wie uiteraard de Fransen, en dat internationaal met meer kracht – zoals de commissie ook aanbeveelt – was gewerkt aan de arrestatie van Mladic en Karadzic. Of, om met Herman Tjeenk Willink in Trouw van 8 mei 2003 te spreken: een van de gevolgen was dat het tweede kabinet-Kok op staatsrechtelijk oneigenlijke gronden aftrad na de publicatie van het rapport. Dat was een goedbedoelde poging om in de ogen van de kiezers politiek geloofwaardig te blijven, de relatie met hun werkelijkheid te herstellen. Maar tegelijkertijd stond dat aftreden op gespannen voet met de ministeriële verantwoordelijkheid. De essentie daarvan is: verklaren, toelichten, verantwoording afleggen in de Kamer. Aan de bevolking is een minister geen verantwoording verschuldigd, wel aan de volksvertegenwoordiging. En aan die ministeriële verantwoordelijkheid onttrok het kabinet zich juist door af te treden voordat het met de Tweede Kamer over Srebrenica had gedebatteerd. Daarom is het zo goed dat de commissie ervoor heeft gezorgd dat betrokkenen alsnog publiekelijk hun verklaring hebben afgelegd. Alleen al daarvoor verdient de commissie een compliment.

Het is teleurstellend dat wij nu nog, anno 2003, in deze Kamer van gedachten wisselen over zaken die acht tot tien jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een belangrijke reden hiervoor is gelegen in het almaar uitgestelde NIOD-rapport. Professor Blom, de A.F.Th. van der Heijden van het NIOD, deed ongeveer net zo lang over het schrijven van zijn magnum opus als de oorlog in Joegoslavië zelf duurde! Het gevolg van deze extreem lange draagtijd was wel dat Dutchbat al die jaren, van 1995 tot 2002, de rol van zondebok heeft vervuld. Zonder inlevingsvermogen en sprekend vanuit zijn "safe area" in Nederland wist vredesduif Mient-Jan Faber te melden dat het Dutchbat domweg had ontbroken aan moed en dat de genocide misschien zelfs voorkomen had kunnen worden. In het rapport van de Commissie-Bakker lezen we: "Misschien hadden de militairen zich moeten opwerpen als menselijke schilden teneinde de burgerbevolking te beschermen. Aan de andere kant hadden de Serviërs dan wellicht hun dreigement van beschietingen uitgevoerd, met als gevolg duizenden doden." In de media is weleens cynisch geconstateerd dat het voor de beeldvorming goed zou zijn geweest als er meer Nederlanders waren gesneuveld. Deze constatering is niet alleen moreel verwerpelijk, maar ook onzinnig, want het zou de Serviërs juist een argument hebben toegespeeld om hun ongehoorde misdrijven goed te praten. Bij gevechten ontstaat immers altijd een onoverzichtelijke situatie, die in het voordeel is van een agressor. Gelukkig hebben beide rapporten, dat van het NIOD en van de commissie-Bakker, dat beeld van een falend en daarmee (mede)verantwoordelijk Dutchbat eindelijk, na al die jaren, grotendeels rechtgezet. We kunnen daarin lezen dat de Dutchbatters naar eer en geweten hebben gehandeld. Een en ander houdt uiteraard niet in dat er geen fouten zijn gemaakt, of een ontkenning dat bepaalde individuele militairen zijn tekortgeschoten. Je had mogen hopen dat de weinige, veelal jonge en lichtbewapende Dutchbatters – het waren er maar zo'n 400, van wie minder dan de helft echt infanteristen waren! – in slechte conditie en levend van noodrantsoenen, dezelfde moed hadden betoond als een handjevol, eveneens in de enclave gestationeerde Nederlandse en Britse commando's. Je had mogen hopen dat zij boven zichzelf waren uitgestegen, maar had je dat ook mogen verwachten? Je had mogen hopen dat de leiding van Dutchbat zich niet zo strikt had gehouden aan de door de VN voorgeschreven neutrale koers, maar had je dat ook mogen verwachten? Het is in dit verband veelzeggend dat de voormalige Britse commando Nick Cameron – overigens een pseudoniem – die is onderscheiden voor zijn optreden in Srebrenica, het heeft opgenomen voor Dutchbat. Helemaal interessant wordt het als deze toenmalige verbindingsman van VN-commandant Rupert Smith vertelt dat de VN tijdig op de hoogte waren van een massale aanval op de enclave, maar dat de Nederlanders dit niet mochten weten. Erger nog, de VN zouden helemaal niet van plan zijn geweest om de enclave te verdedigen! Van VN-baas Boutros Ghali is bekend dat hij zich in april 1995 een voorstander toonde van het afstoten van de oostelijke enclaves, waaronder ook Srebrenica, aangezien deze verlammend werkten op de hele vredesoperatie. Zelfs de Bosnische regering heeft zich nooit echt ingespannen om Srebrenica te behouden, getuige het feit dat zij bereid was deze enclave te ruilen tegen gebied rondom Sarajevo. Terecht spreken beide rapporten van een "onmogelijke missie onder onmogelijke omstandigheden". Ga maar na: een vredesmissie in een oorlogsgebied; een enclave en de bijbehorende bevolking beschermen terwijl je over veel te weinig mankracht beschikt, niet in het bezit bent van de benodigde bewapening en derhalve volledig afhankelijk bent van luchtsteun waarover je niet onvoorwaardelijk kunt beschikken; ingeklemd tussen enerzijds de Serviërs die verantwoordelijk waren voor de herintroductie van het concentratiekamp in Europa, en anderzijds lokale moslimtroepen, door het IKV omschreven als een "maffia-achtig zootje ongeregeld", dat wordt beschuldigd van het houden van moorddadige rooftochten, en zelfs van het plegen van moorden binnen de enclave; diezelfde enclave die zij nota bene werden geacht (mede) te beschermen. Deze moslimtroepen aarzelden ook niet om de Nederlandse wachtposten te gijzelen of hen zelfs te doden met handgranaten; denk aan de moord op soldaat Raviv van Renssen.

Een detail overigens: de Nederlandse militairen hadden zelf niet eens handgranaten. Wij praten over lichte bewapening, maar men bezat zelfs geen handgranaten en als ik het mij goed herinneren zelfs ook geen brisantgranaten voor de mortieren, maar uitsluitend lichtspoor. Ik hoor graag van de commissie of dat klopt of dat mijn geheugen mij in de steek laat.

Nee, als wij dan zo'n behoefte voelen om een zondebok aan te wijzen, is het beter om de schijnwerpers te richten op die personen en organisaties die primair verantwoordelijk zijn geweest voor het uitzenden van Dutchbat op die fatale "mission impossible". Dan kom je terecht bij de internationale en de nationale politiek, en die heeft, zoals in het rapport overtuigend wordt aangetoond, schromelijk gefaald. Zo blijkt – en nu beperken we ons tot de nationale politiek – dat de verantwoordelijke politici het Servische kwaad hebben onderschat, terwijl datzelfde kwaad nu juist de reden was om naar Srebrenica te gaan! Er bestond geen "worst case scenario", net zomin als een exitstrategie die voorzag in de evacuatie van Dutchbat en de Bosnische bevolking. Daarnaast ging men zonder nadere voorwaarden akkoord met de lokatie, waar verder geen enkel land heen wilde, en werd en passant het dringende advies van VN-commandant Briquemont om de troepen zwaarder te bewapenen in de wind werd geslagen. Verder wisten de VN als gevolg van miscommunicatie aan Nederlandse kant pas begin 1995 dat ons land niet voor onbepaalde tijd in Srebrenica zou blijven, namelijk niet langer dan achttien maanden. Ten slotte zijn onze politici veel te goedgelovig geweest ten aanzien van de toezegging van VN-chef Boutros-Ghali over de inzet van luchtsteun, terwijl, gelet op de bewuste keuze voor een lichte vorm van bewapening, het voortbestaan van de enclave, ja zelfs het leven van de Bosnische bevolking en wellicht ook Dutchbat ervan afhing.

De grote vraag is vervolgens of dit falen met dodelijke afloop ook consequenties heeft gehad voor onze nationale politici. Wie Nederland en de Nederlandse politieke poldercultuur een beetje kent, kan het antwoord wel raden. Er waren geen gevolgen voor de politieke carrières van de betrokken bewindslieden. Hooguit kan men erop wijzen dat het kabinet-Kok een maandje eerder demissionair is geworden. De verantwoordelijke Franse militairen en politici hebben uiteraard kritiek op alles en iedereen, behalve op zichzelf.

Ter afsluiting maak ik enkele kanttekeningen. De commissie is te mild in haar oordeel over de falende politici. De enige die er echt van langs krijgt in het rapport is generaal Couzy; een betrekkelijk gemakkelijke prooi. Het optreden van Couzy wordt omschreven als onprofessioneel, nalatig en zelfs niet loyaal, termen die je overigens ook kunt verbinden met het optreden van diverse verantwoordelijke politici.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Vindt u de kwalificaties voor generaal Couzy wel terecht?

De heer Herben (LPF):

Nee, die vind ik niet terecht.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Waarom niet?

De heer Herben (LPF):

Welke bedoelt u? Onprofessioneel?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U zegt net dat Couzy een wat gemakkelijke prooi was. Daarom vraag ik of het oordeel van de commissie over zijn optreden terecht was.

De heer Herben (LPF):

Ik vind dat oordeel te gemakkelijk. Onprofessioneel? De generaal heeft natuurlijk zijn best gedaan om de situatie in beeld te brengen en hoe moeilijk het was. Ik wil wel toegeven dat hij op grond van de eerste indrukken die hij had te naïef is geweest. Hij dacht dat het een incident zou zijn. Als je hoort over een shovel vol met lijken en je niet denkt dat dit veel verder zou kunnen gaan, dat het genocide zou kunnen zijn, vind ik dat een vergissing. Dat is iets anders dan grove nalatigheid, want dan moet er opzet in het spel zijn. Dat is echter ondenkbaar.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De heer Herben vindt het oordeel over Couzy te gemakkelijk. Hij geeft de politici er in het algemeen nogal van langs, vanuit een positie waarin hij op dat moment niet zelf verantwoordelijkheid droeg voor de beslissing tot uitzending. Zijn zijn oordelen over de politici in het algemeen ook niet wat aan de gemakkelijke kant?

De heer Herben (LPF):

Nee. Ik volg in grote lijnen de conclusies van de commissie. Wat op een gegeven moment gebeurt – je ziet dat ook in het voorbeeld van generaal Van Baal – is dat achteraf degenen die er nog zijn, de zondebok moeten zijn. Dat vind ik niet terecht.

Er is duidelijk gesteld, ook in de aanbevelingen en bevindingen van de commissie, dat de Veiligheidsraad, het kabinet en de Tweede Kamer zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de notie bescherming van de bevolking. Ik zou nog vele punten kunnen noemen die door de commissie zijn geconstateerd. Ik sluit mij daarbij aan.

De LPF-fractie heeft wel moeite met de conclusie van de commissie dat de zwaarte van de bewapening van Dutchbat niet beslissend is geweest voor het verloop van de gebeurtenissen in juli 1995. Deze conclusie lijkt meer ingegeven door politieke motieven – het eigen Nederlandse straatje schoon vegen – dan door feitelijke overwegingen. Sterker nog, wij lezen in het rapport van de commissie dat het in Bosnië praktijk was dat troepenleverende landen zwaardere bewapening meestuurden ter zelfverdediging. De VN legden zich daar niet alleen bij neer, maar moedigden dit bij monde van commandant Briquemont zelfs aan! Hij noemde het nota bene "spijtig" dat hij de Nederlandse autoriteiten niet had kunnen overtuigen. Je kunt het natuurlijk nooit bewijzen, maar het is niet geheel ondenkbaar dat een zwaardere bewapening zou hebben gezorgd voor net dat beetje extra zelfvertrouwen en afschrikking aan Nederlandse zijde dat wellicht zou hebben geholpen om de Serviërs ervan te weerhouden de enclave binnen te trekken. Anderzijds illustreert het feit dat het zwaarste wapen, het luchtwapen, beschikbaar was, maar niet werd gebruikt, natuurlijk dat het niet alleen gaat om de mogelijkheden, maar vooral ook om de wil om die wapens ook te gebruiken.

Verder is het jammer dat de commissie niet wat meer druk heeft uitgeoefend op de VN om de bij het drama betrokken medewerkers te mogen verhoren. Wellicht kan de commissie daarop ingaan.

Vervolgens doet de commissie weinig met de suggestie van de Franse president Chirac om de enclave gewapenderhand te heroveren, terwijl tevens wordt gesuggereerd dat de Franse VN-commandant Janvier na ruggespraak met zijn superieuren in Parijs uiteindelijk besloot tot het niet toekennen van luchtsteun. Wat moeten wij hiervan denken? Probeerde Chirac om een kardinale, blijkbaar onder zijn verantwoordelijkheid gemaakte fout te herstellen? Ik weet het niet. Ik hoor graag het oordeel van de commissie daarover.

Nu wij het toch hebben over luchtsteun, heeft de commissie nog geprobeerd om in contact te komen met Ken Biser, ex-CIA-agent en assistent van kolonel Brantz, die op 7 juli vertelde dat hij van een Fransman in de directe omgeving van Janvier had gehoord dat er voor 11 juli zeker geen luchtsteun zou komen en daarin prompt gelijk kreeg? En waar bleven die ruim 40 vliegtuigen die Unprofor volgens diezelfde Brantz zou hebben toegezegd voor 11 juli om 6.00 uur? Mevrouw Huizinga heeft indertijd de heer Brantz daarover ondervraagd. In de lijst van in het openbaar gehoorde personen miste ik de naam van bijvoorbeeld de detachementscommandant van de Nederlandse luchtmacht op Villafranca. Heeft de commissie de logboeken van bijvoorbeeld de Nederlandse F16's op Villafranca? Het gerucht dat de vliegtuigen waren opgestegen en weer werden teruggeroepen, blijft een beetje boven de markt hangen. Ik herinner aan het boek "Aan de achterkant van de maan" van de heer Kreemers, de woordvoerder van minister Voorhoeve. Hij schrijft dat de hele dag vliegtuigen boven de enclave hadden gehangen om zo nodig luchtsteun te geven. Dat was maandag 10 juli. Die ochtend zouden ze terugkeren. Het verhaal dat de heer Brantz vertelde aan mevrouw Huizinga, heeft dus wel enige voeding. Kennelijk is in brede kringen gevoeld dat voortdurend tientallen vliegtuigen beschikbaar waren, niet alleen op de basis, maar ook in de lucht en in de buurt. Was is de mening van de commissie?

Ten slotte betreurt de LPF-fractie het ook dat de commissie-Bakker geen oproep doet voor een officiële rehabilitatie van Dutchbat. Waarom niet? Ik citeer: "Het nationale onbehagen over Srebrenica is afgereageerd op diegenen die de minste blaam trof, de vrouwen en mannen van Dutchbat." Mooie woorden, uitgesproken door Relus ter Beek, die zichzelf primair verantwoordelijk noemt voor het uitzenden van Dutchbat op die onmogelijke missie; woorden waarbij wij ons van harte aansluiten en die de man sieren. We kunnen en mogen deze mensen, die voor en namens ons het vuile werk in deze dikwijls vuile wereld moeten opknappen, niet nog langer in de kou laten staan!

De cruciale vraag is: waarom bleef de luchtsteun uit, terwijl de vliegtuigen reeds in de lucht cirkelden, wachtend op toestemming om toe te slaan? Deze cruciale vraag kan helaas ook de commissie niet beantwoorden.

Niettegenstaande bovengenoemde kanttekeningen wil de Lijst Pim Fortuyn de commissie en haar staf complimenteren met het rapport. In krap een halfjaar heeft zij een gedegen en helder stuk geschreven en dat is een prestatie van formaat. Ik hoop dat deze nieuwe Kamer en dit nieuwe kabinet de bevindingen van deze commissie tot zich zullen nemen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het eind van de eerste termijn van de kant van de Kamer. De enquêtecommissie zal morgenmiddag om ongeveer 14.00 uur met het antwoord in eerste termijn beginnen.

Sluiting 20.17 uur

Naar boven