Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I - Arbeidsmarkt en inkomensbeleid) (28013);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 III - Natuur, milieu en vervoer) (28014);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV - Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen) (28015);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele sociale zekerheidswetten (Belastingplan 2002 V - Sociale zekerheidswetgeving) (28016);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur) (28034).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Bos:

Mevrouw de voorzitter. Ik was in mijn beantwoording gebleven bij het onderdeel van het belastingplan deel I dat betrekking heeft op de voorstellen ten bate van gehandicapten en chronisch zieken. Ik wil twee verwijten die mij op dit punt in meer of mindere mate door verschillende leden voor de voeten zijn geworpen, weer terugwerpen. In de eerste plaats is dat het verwijt dat dit kabinet zich niets gelegen laat liggen aan de problematiek van gehandicapten en chronisch zieken en dat het allemaal heel mager is. In de tweede plaats is dat het verwijt dat de motie-Melkert niet zou zijn uitgevoerd.

Ik wijs de leden erop dat in 1998 de arbeidsongeschiktheidsaftrek chronisch zieken met 50 mln gulden is verhoogd en dat de drempel voor ongehuwden is verlaagd, dat er in 1999 een aftrek buitengewone lasten voor belastingplichtigen met chronisch zieke kinderen is geïntroduceerd en dat er een aftrekpost is ingevoerd voor weekeinduitgaven voor gehandicapte kinderen, dat in 2000 de Wajong-aftrek is ingevoerd en dat het forfait voor arbeidsongeschiktheid chronisch zieken en het ouderdomsforfait zijn verhoogd, dat in 2001 de drempel voor de dieetkostenregeling is verlaagd, dat er een normering heeft plaatsgevonden van uitgaven voor gezinshulp, dat de drempel voor de buitengewone uitgavenregeling is verlaagd en dat er in 2001 nog andere voorstellen worden ingediend. Dit alles bij elkaar houdt een kleine 100 mln gulden in ten bate van gehandicapten en chronisch zieken. Het consistente beeld van de laatste vier jaar is dat van een kabinet dat bereid is, jaar op jaar extra geld uit te trekken voor gehandicapten en chronisch zieken.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat is niet onwaar, maar in dit historisch overzicht past het ook, iets verder terug te gaan. Dat levert een ander beeld op. De reparaties van dit kabinet zijn op zich te prijzen, maar zij vloeien wel voort uit een periode waarin via tal van maatregelen de effectieve tegemoetkoming voor mensen met een handicap of een chronische ziekte in tal van opzichten is verlaagd.

Staatssecretaris Bos:

Ik probeer strikt te antwoorden op wat mij strikt verweten werd, namelijk dat dit kabinet niet genoeg zou doen voor gehandicapten en chronisch zieken. Ik meen dat in ieder geval overtuigend te hebben weerlegd.

Ik weerspreek dat de motie-Melkert niet zou zijn uitgevoerd. In de motie-Melkert wordt de regering verzocht, te onderzoeken op welke wijze het huidige belastingforfait voor chronisch zieken en arbeidsgehandicapten omgezet kan worden in een heffingskorting en onderzoek te doen naar een systeem van forfaitaire, individueel geïndiceerde aftrekposten. Al die onderzoeken zijn gedaan en vastgelegd in een rapport waarvan de Kamer voor de zomer besloten heeft, dat niet verder met ons te bespreken.

Wij hebben uit dat onderzoek de conclusie getrokken dat het om allerlei redenen niet verstandig zou zijn, nu over te schakelen op een heffingskorting, omdat die niet in het voordeel is van alle gehandicapten en chronisch zieken. Er zijn andere maatregelen die materieel hetzelfde effect bewerkstelligen. Ik wijs met name op het feit dat wij niet alleen voor de vermenigvuldigingsfactor hebben gekozen op het gebied van de buitengewone uitgaven, maar ook nog eens voor een vermenigvuldigingsfactor die inkomensafhankelijk is. Je doet dan materieel iets wat heel erg de inkomenseffecten benadert die zouden optreden bij een heffingskorting.

Alle bekende voorbeelden van de nadelen die kleven aan het nu invoeren van een heffingskorting zijn uitgebreid schriftelijk besproken met de Kamer. Met name de werking van het forfait voor chronisch zieken, waardoor mensen makkelijker de drempel overschrijden, zou verdwijnen als het forfait wordt omgezet in een heffingskorting. Er ontstaan dan ook problemen met de verzilvering. Niet alle heffingskortingen kunnen altijd geïncasseerd worden, bijvoorbeeld als men onvoldoende belastingschuld heeft. Kortom, er zit nogal wat aan vast.

Een beetje onderbelicht is gebleven dat wij vorig jaar met de Kamer een heel moeizaam traject hebben doorlopen in het kader van de aanpassingswet. Wij hebben toen gemerkt wat je allemaal moet aanpassen in inkomensafhankelijke regelingen als je het inkomensbegrip verandert waaraan mensen getoetst worden op hun rechten uit inkomensafhankelijke regelingen. Als deze aftrekpost wordt omgezet in een heffingskorting, stijgt het toetsinkomen voor mensen die bijvoorbeeld huursubsidie willen aanvragen. Uit hoofde daarvan hebben zij dus minder recht op huursubsidie. Die vermindering moet je dan weer corrigeren, zoals wij bij de aanpassingswet gedaan hebben. Je kunt dat doen met een correctie van standaard- en niet-standaardaftrekposten of met nieuwe tabellen in inkomensafhankelijke regelingen. Dat kan misschien allemaal wel, maar in onze afweging leek het ons verstandig dat niet nu te doen, vooral omdat wij materieel in staat zijn gebleken, met behulp van de vermenigvuldigingsfactoren in inkomensafhankelijke zin eigenlijk te doen wat de Kamer op dit punt van ons gevraagd heeft.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dit is voor een deel een herhaling van de schriftelijke ronde. Dat is niet per definitie verkeerd, want het is een belangrijk onderwerp. Als je het forfait voor chronisch zieken omzet in een korting, creëer je volgens de staatssecretaris een probleem voor mensen die dankzij het forfait wel de drempel halen en door die korting weer niet. Die mensen hebben dan nog steeds wel recht op die korting. Dat ruil je uit. Het effect dat de staatssecretaris beschrijft, is absoluut juist, maar er staat een ander effect tegenover. Het gaat om de combinatie van die twee.

Iets anders is dat veel arbeidsgehandicapten en chronisch zieken überhaupt die drempel niet halen, met of zonder forfait voor chronisch zieken. De redenering van de staatssecretaris is daardoor niet onjuist, maar zij biedt die groep geen soelaas. Zij hebben geen recht op vermenigvuldigingsfactoren die terecht inkomensafhankelijk zijn gemaakt. Daarnaast speelt het probleem dat tal van bijzondere uitgaven niet worden toegekend of niet in aanmerking genomen mogen worden bij de aftrek voor buitengewone uitgaven. Het betoog dat de staatssecretaris houdt, speelt voor die groep geen rol. Dat zijn de kernproblemen die chronisch zieken en gehandicapten op dit moment hebben. Misschien wil de staatssecretaris daarop eens uitvoerig ingaan.

Staatssecretaris Bos:

Dat is zeker een kernprobleem. Ik trek er wel conclusies uit. De eerste is dat het veel belangrijker is, gezamenlijk verder te zoeken naar andere dan intelligente manieren om de bestaande fiscale faciliteiten te benutten. Belangrijker dan dat is een betere identificatie van de groep die wij willen bedienen. Met tamelijk botte indicatoren zoals de mate waarin de buitengewone uitgavenregeling wordt benut of de mate waarin het chronischziekenforfait wordt benut of de mate waarin een bepaalde kostencategorie wordt opgevoerd, komen wij er niet bij het duiden van de groep die wij willen helpen. Er komen bepaalde mensen dan niet aan bod van wie wij eigenlijk vinden dat zij wel aan bod moeten komen en het omgekeerde is ook het geval. Wij zijn er nog niet in geslaagd om een betere manier te vinden voor het omschrijven van deze groep. Wellicht doemt er enig perspectief op als de regionale indicatieorganen meer status krijgen. Daarnaast is een onderzoek gestart naar de inkomens- en kostenposities van mensen die wij omschrijven als gehandicapten en chronisch zieken. Daarbij gaat het om vragen als: hoe hoog zijn ziektegerelateerde meerkosten van gehandicapten en chronisch zieken? In hoeverre worden die meerkosten al gedekt door bestaande generieke en specifieke regelingen? Hoe kunnen wij dat beter op elkaar afstemmen? Hoe is de spreiding over de diverse inkomensgroepen? Het onderzoek moet antwoord geven op de vraag uit welke mensen de groep bestaat die wij willen helpen en wat precies de aard van het probleem is. Ik voeg hieraan toe dat wij niet altijd direct naar oplossingen in de fiscale sfeer moeten zoeken. Als het feitelijke probleem ligt in de sfeer van de WVG of de persoonsgebonden budgetten, moet het niet via de fiscaliteit worden geregeld. Wij moeten de diverse beleidsvelden in onderlinge samenhang blijven bekijken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wij zijn op zoek naar maatwerk. Als mensen ergens recht op hebben, moet dat recht kunnen worden geoperationaliseerd. Als mensen geen rechten kunnen doen gelden, moet ervoor worden gezorgd dat zij er niet van profiteren. De vraag is nu opgeworpen hoe de mensen kunnen worden bereikt die wij willen bereiken. De door de staatssecretaris gekozen vermenigvuldigingsfactoren lijken meer mensen te bereiken dan nodig is.

Staatssecretaris Bos:

Een aantal problemen die kleven aan het huidige stelsel, kleven ook aan de door ons voorgestelde problemen. Wij hebben geprobeerd om met een bot instrumentarium zo gericht mogelijk te werken. Ten eerste door expliciet in te spelen op de kennelijke wens van de Kamer om perspectief te bieden voor mensen uit de lagere-inkomensgroepen, vandaar de inkomensafhankelijkheid. Verder neemt de vermenigvuldigingsfactor toe naarmate er sprake is van meerjarig gebruik van de betreffende aftrekposten. Dat houdt een zekere filtering in om ervoor te zorgen dat de desbetreffende faciliteit vooral ten goede komt aan mensen die over langere tijd en niet incidenteel veel kosten maken. Dat is in ieder geval een toespitsing, maar meer dan dat kan en wil ik niet doen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat zijn goede accenten waar de SGP-fractie zich achter kan scharen, maar zie ik het goed dat de systematiek van de vermenigvuldigingsfactoren een positief effect heeft voor zowel de hoge als de lage inkomens en voor zowel degenen die er wel behoefte aan hebben als degenen die er geen behoefte aan hebben?

Staatssecretaris Bos:

Dat is een misverstand. Het gaat om een faciliteit ten behoeve van mensen in een bepaalde inkomensgroep. Het voordeel heeft dus alleen betrekking op de lagere inkomens. Het is een toegespitst voordeel, omdat het gaat om mensen die kennelijk meerjarig dat probleem hebben. De botheid en de ongerichtheid zit hem erin dat wij weten dat niet iedereen die gebruik maakt van die aftrekpost en boven de drempel komt in onze ogen het predikaat "gehandicapt" of "chronisch ziek" verdient. Dat probleem kan ik niet oplossen met het fiscale instrumentarium, maar volgens mij eerder door eerst beter inzicht te krijgen in het soort mensen waarom het gaat, welke kosten zij maken en hoe het over inkomens is verdeeld en vervolgens te bezien of er iets te verzinnen is, bijvoorbeeld in de vorm van een indicatiestelling, waarmee wij die groep buiten het fiscale instrumentarium om kunnen bestempelen als de groep waarvoor wij iets willen doen. Dan kan ik mijn instrumenten ook op die groep richten.

Mevrouw De Vries (VVD):

De staatssecretaris zegt dat hij net als wij hebben gedaan, wil zoeken naar mogelijkheden om de aftrekposten gerichter te gaan inzetten, maar dat hij nog niet in staat is om dat al te regelen voor 2002. Begrijp ik hem zo goed? Zo ja, dan is het op zich best wel zuur, want wij hebben dit al vaker aan de orde gehad. Wanneer krijgen wij dan ook een prioriteitstelling van het kabinet om op dit punt zo snel mogelijk gericht aan de slag te kunnen gaan?

Staatssecretaris Bos:

Wij doen wat wij kunnen doen. Na de debatten van verleden jaar hebben wij een interdepartementale werkgroep ingesteld die al een boel interessante en relevante dingen heeft gevonden, maar nog geen oplossing voor dit structurele identificatieprobleem. Dat betekent dat wij nu dus een volgende fase moeten ingaan om te kijken of wij die op een andere wijze wellicht wel kunnen vinden. Wij onderzoeken enerzijds hoe die groep nu precies is samengesteld en moeten anderzijds kijken naar de rol die indicatieorganen wellicht kunnen spelen. Uiteraard spreekt het kabinet wel met één mond, maar ik denk dat hierbij toch vooral mijn collega's van Sociale Zaken en van Volksgezondheid een rol moeten spelen, want dit ligt toch echt buiten de fiscaliteit!

Mevrouw De Vries (VVD):

Hoe lang gaat dat dan nog duren? Wij praten al langer over dit dossier. Als ik mij goed herinner was het twee jaar geleden bij fiscale debatten ook al aan de orde. Het lijkt erop alsof het geen prioriteit heeft. Ik denk dat u het ook wel wilt, maar als u zegt dat er verder gepraat zal gaan worden, wanneer hebben wij er dan meer zicht op? Wij moeten de zaak toch zo snel mogelijk in gang zetten, want anders zitten wij volgend jaar nog met dit probleem. Met al onze beste bedoelingen gebeurt er nog geen biet!

Staatssecretaris Bos:

Ik heb net een overzicht gegeven waaruit blijkt dat wij vijf jaar lang al iets doen en ook nog voor substantiële bedragen. Elke keer doen wij wat dat toch wel van betekenis is voor betrokkenen! Voor het onderzoek is geld uitgetrokken en dat loopt of begint spoedig te lopen. Niets houdt dat dus meer tegen. De regionale indicatieorganen gaan pas werken vanaf 1 januari a.s. en ik stel mij voor, mij na afloop van dit debat te wenden tot de collega's van Sociale Zaken en van Volksgezondheid met het verzoek om u te informeren over de mogelijkheden om gebruik makend van die nieuwe structuur een volgende stap in de richting van een goede afbakening van de onderhavige doelgroep te kunnen zetten.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. Gisterenavond heb ik op dat punt een voorstel gedaan dat bestond uit twee onderdelen. Van WAO-, WAZ- en Wajong-gerechtigden met een verhoogde grondslag weten wij wie het zijn, want die hebben namelijk een uitkering gekregen dat als bewijs kan dienen voor toetreding tot een bepaalde fiscale faciliteit. Vervolgens maak je een limitatieve lijst van verstrekkingen waar chronisch zieken en gehandicapten recht op hebben. Die toekenningsbeslissingen zijn er en die kunnen ook aan de belastingdienst worden overhandigd. Die limitatieve lijst van vergoedingen zal de staatssecretaris waarschijnlijk sowieso moeten gaan opstellen om meer helderheid te verschaffen in de kosten die überhaupt worden toegelaten tot de buitengewone lastenaftrek, want daar zit toch een waaier aan problemen, zoals op het punt van vervoer, niet-medische hulpmiddelen, enz. Dat werk zal hij sowieso dus moeten doen en zou hij dan ook kunnen gebruiken. Wat mij betreft, hoeft dat niet zo riant. Je zou kunnen beginnen met een mooie maar bescheiden lijst. Dan hebben wij al twee afbakeningen van een doelgroep op grond waarvan degenen die daartoe behoren toegang kunnen krijgen tot een aparte fiscale faciliteit. Hebben zij er geen toegang toe, dan blijft gewoon de buitengewone lastenaftrek van toepassing die in het voorliggende belastingplan is opgenomen en die een verbetering betekent ten opzichte van de huidige. Dat zal wellicht niet altijd weer even fraai zijn, maar het lijkt mij wel werkbaar. Zou de staatssecretaris daar eens op willen reageren, want wellicht zal ik op dit punt een amendement indienen?

De voorzitter:

En dit was dan wel de laatste interruptie van vanmiddag!

Staatssecretaris Bos:

Dan wordt het wel erg rustig!

Ik ben er in ieder geval niet van overtuigd dat de omschrijving die u geeft, als je genieter bent van een WAO, WAZ of Wajong, ben je dus gehandicapt of chronisch ziek, werkbaar is.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik had er de verhoogde grondslag aan toegevoegd!

Staatssecretaris Bos:

Ik ben er niet van overtuigd dat dit een dekkende omschrijving is van de groep die wij willen bedienen, maar ik ben ook niet voldoende op de hoogte om dit zo te kunnen beoordelen. Ik ben bereid die vraag mee te nemen naar het overleg met mijn collega's van SZW en Volksgezondheid. Zij zijn veel beter in staat te beoordelen of de oplossing die de heer Vendrik aangeeft, in de toekomst perspectief kan bieden.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik heb deze vraag gisteravond al gesteld en zou het prettig vinden als de regering daarop nu antwoordt. Wij dragen het probleem van de goede afbakening van de doelgroep al jaren met ons mee. Nu ligt er een concreet voorstel en daarop hoor ik graag een concrete reactie van het kabinet. Nu is het moment om amendementen in te dienen en de afbakening van de doelgroep speelt daarin een essentiële rol. Het is lastig als wij geen reactie van het kabinet hebben.

Staatssecretaris Bos:

De reactie van het kabinet is dat wij van mening zijn dat wij een goed pakket maatregelen hebben voorgesteld voor volgend jaar. Als de heer Vendrik meer wil, zullen wij daarmee even zorgvuldig omgaan als met de suggesties van vorig jaar. Ik zal dit inbrengen in het overleg met mijn collega's die hierover veel beter kunnen oordelen dan ik.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De staatssecretaris heeft gelijk dat het in de motie-Melkert gevraagde onderzoek inmiddels is verricht en dat de uitkomsten bij de Kamer zijn neergelegd. Wij trekken het boetekleed aan; wij hadden dit beter apart en eerder kunnen bespreken.

Een opvallende conclusie uit dit onderzoek is dat de inkomensgrens eigenlijk niet voldoende discriminerend functioneert om de doelgroep waar het ons om gaat, te onderscheiden. Dit heeft te maken met de bulk van buitengewone uitgaven die bij elkaar worden genomen en het feit dat er een inkomensgrens is gesteld. Ik vind het opvallend dat het kabinet geen voorstellen doet om dit probleem aan te pakken. Uit het onderzoek komt dit probleem toch duidelijk naar voren.

Staatssecretaris Bos:

Dit klopt, wij hebben geen oplossing gevonden voor dit probleem. Dit is triest maar waar.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik ben blij dat de staatssecretaris nu eindelijk overleg zal voeren met zijn collega's. Ik zou graag zien dat hij dit doet met de ondertoon dat hij volgende keer in de Kamer wil staan met een oplossing, en niet uitgaat van de vraag of het zou kunnen. Het overleg over dit onderwerp is al zo lang gaande dat dit overleg een hele stellige insteek moet hebben.

Staatssecretaris Bos:

Gelooft u mij, wij zouden het om allerlei redenen ook heel prettig vinden om aan deze discussie op een verstandige manier een einde te maken. Ik weet alleen niet of ik dan nog degene zal zijn die hier in de Kamer staat, want wij hebben het in essentie niet over een fiscaal probleem, maar over de vraag hoe de groep chronisch zieken en gehandicapten moet worden omschreven die behoefte heeft aan inkomensondersteuning omdat betrokkenen worden geconfronteerd met disproportionele kosten. Dit is de problematiek en die is niet primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Financiën. Ik zal ervoor zorgen dat er bij mijn collega's geen misverstand bestaat over de verwachting die de Kamer op dit punt koestert.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik hoop dat de staatssecretaris namens het kabinet vanavond iets beter beslagen ten ijs komt, want ik zal een amendement indienen en ik krijg niet graag een afkeurende reactie, omdat informatie ontbreekt.

Staatssecretaris Bos:

Ik vrees dat de heer Vendrik zich hierop toch moet voorbereiden.

De heer Dijsselbloem heeft gevraagd of belastingplichtigen al met ingang van 2002 een beroep kunnen doen op de vermenigvuldigingsfactor. Het antwoord is bevestigend. Als zij voldoen aan de voorwaarden voor 2000 en 2001, kunnen zij dit recht ook doen gelden in 2002.

Hij heeft verder gevraagd waarom de aftrek voor buitengewone uitgaven voor inwonende ernstig gehandicapte kinderen niet wordt uitgebreid tot andere inwonende invalide personen. Hij heeft aangekondigd dat hij hierover een amendement zal indienen. Wij kunnen ons hierbij iets voorstellen. Wij zullen ons beraden aan de hand van dit amendement, maar de gedachte is ons sympathiek.

Ik kom nu op drie onderwerpen in deel I van het belastingplan waarvan ik weet dat de Kamer overweegt amendementen in te dienen. Ik wil een dringend beroep doen op de Kamer om dit niet te doen. Die onderwerpen zijn: co-ouders, doorschuiffaciliteit en zwangere onderneemsters. Ik begin bij het onderwerp co-ouders. Zoals afgesproken, is de problematiek op dit punt onder de loep genomen. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat zich op het eerste gezicht geen grote onbillijkheden voordoen. Op een aantal punten kunnen zaken verbeterd worden, maar gelet op de complexiteit moet daaraan op een verstandige manier gewerkt worden. Het zou dan ook buitengewoon jammer zijn als vandaag of morgen een amendement wordt ingediend dat op deze exercitie vooruitloopt.

Langs dezelfde lijn redenerend, kom ik op de doorschuiffaciliteit. De Kamer pleit net als vorig jaar voor een verruiming van de faciliteit in de vorm van het onbelast kunnen doorschuiven naar werknemers. Deze gedachte komt mij zeer sympathiek voor en ik wil graag meewerken aan het realiseren ervan. Ik krijg evenwel graag de tijd om op dit punt kwalitatief goede wetgeving op te stellen en daarom geldt voor de doorschuiffaciliteit hetzelfde als voor het co-ouderschap. In het voorjaar kan ik een analyse leveren en een voorstel doen met betrekking tot de wijze waarop het verzoek van de Kamer gerealiseerd kan worden.

In het kader van zwangere onderneemsters wil ik waken voor onderschatting van de aspecten die daarbij de aandacht behoeven. De Kamer verzoekt de regering de zelfstandigenaftrek en S&O-aftrek ook toe te kennen aan onderneemsters die vanwege zwangerschap niet toekomen aan het urencriterium. De problematiek heeft mijn aandacht; staatssecretaris Verstand heeft mij daarop aangesproken. Als er sprake is van ongelijke behandeling en er een verstandige oplossing daarvoor voor handen is, dan ben ik de eerste die daaraan meewerkt. Er moeten evenwel eerst twee punten goed bekeken worden. Op de eerste plaats vermoed ik dat het maken van een uitzondering voor zwangere onderneemsters die het urencriterium niet halen voor de zelfstandigenaftrek en de S&O-aftrek zal leiden tot een rechterlijke uitspraak tot het maken van dezelfde uitzondering voor andere faciliteiten waarbij het urencriterium een rol speelt. Ik denk in dit verband aan de meewerkaftrek en de extra startersfaciliteit. Er is dus meer geld mee gemoeid dan de kosten van het strikte verzoek van de Kamer. Het is de vraag of ik uit hoofde van gelijke behandeling staande kan houden dat de uitzondering voor zwangere onderneemsters slechts wordt toegespitst op de genoemde faciliteiten. Op de tweede plaats zijn ondernemersfaciliteiten in de fiscaliteit geen inkomensvoorzieningen. De WAZ is wel een inkomensvoorziening en zwangere onderneemsters kunnen aan de WAZ additionele inkomensvoorziening ontlenen. Een ondernemersfaciliteit in de fiscaliteit, zoals de zelfstandigenaftrek, wordt verleend aan personen die voldoende ondernemersrisico lopen. Als een risico wordt gelopen, dan staat daartegenover de wijze waarop door de belastingdienst wordt omgegaan met de inkomens, de winst- en verliesstromen. Met het urencriterium wordt gemeten of iemand in de praktijk voldoende ondernemersrisico loopt. Als voor een bepaalde groep het urencriterium wordt losgelaten, is het mogelijk dat andere groepen zich beroepen op gelijke behandeling en hetzelfde eisen voor de rechter. Het kan daarbij gaan om mensen die langdurig zorgverlof of ouderschapsverlof hebben. Het is mij niet bekend wat de uitspraak van een rechter in dezen zou zijn en ik verzoek de Kamer dan ook om mij de tijd te gunnen, dit punt nader te onderzoeken.

Vervolgens ben ik de eerste om ervoor te zorgen dat, als er sprake is van een probleem dat op een verstandige manier kan worden opgelost, dit ook gebeurt. Echter, voorkomen moet worden dat wij nu op die analyse vooruitlopen. Een globale inschatting van datgene wat daarmee gemoeid zou kunnen zijn op het moment dat beide effecten optreden die ik heb vermeld – men kan het niet tot die twee faciliteiten beperkt houden en ook andere redenen waarom mensen het urencriterium niet kunnen halen, moeten worden geaccommodeerd – geeft aan dat het om meer dan 100 mln euro gaat. Dat vind ik toch een gevolg dat in elk geval voor de coalitiepartners een relevant onderdeel van de afweging zou moeten zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Is het niet de vraag of men dit wil of niet? Wil men ervoor zorgen dat ook zwangere ondernemers deze faciliteit krijgen of niet? Zwangerschap is zeer goed af te bakenen. Het duurt negen maanden en je weet wanneer het begint en wanneer het eindigt. Ik snap dat er bepaalde argumenten in verband met risico's moeten worden gehanteerd, maar dit is goed af te bakenen. U geeft aan dat het risico bestaat dat ook anderen aanspraak zullen maken. Op het moment dat een en ander goed in de wetgeving wordt verankerd, loopt men veel minder risico. Blijkt uit deze parlementaire geschiedenis dat het alleen de bedoeling is om dit stukje emancipatiebeleid in te voeren, dan denk ik dat dat een voldoende afbakening is. U spreekt nu over 100 mln euro maar ik denk dat dat nog helemaal niet aan de orde is.

Staatssecretaris Bos:

Neen, maar mag ik u aanspreken als dit straks wél aan de orde blijkt te zijn? Wat doet u dan?

Mevrouw De Vries (VVD):

U zegt bij voorbaat dat het niet kan.

Staatssecretaris Bos:

Neen, ik zeg dat ik op dit moment geen antwoord heb op de vragen die ik zojuist heb verwoord. Ik sorteer niet voor op de uitkomst, maar ik vraag u slechts, mij de tijd te gunnen om deze analyse zorgvuldig te maken en een voorstel voor te bereiden, zulks op grond van mijn goede wil om u ter wille te zijn. Dat voorstel moet straks bij de rechter de toets inzake gelijke behandeling kunnen doorstaan.

Ik wil het nog wel harder maken dan dat, voorzitter. Ik kan mij namelijk een manier voorstellen waaraan mevrouw De Vries wellicht nog meer de zekerheid ontleent dat ik van goede wil ben. Ik realiseer mij dat zowel op het gebied van de doorschuiffaciliteit als op dat van de zwangere ondernemers amendementen zijn of worden ingediend. Wat ik nu zou willen voorstellen, is daarin een kleine verandering aan te brengen, namelijk dat de datum van inwerkingtreding van deze twee onderdelen bij koninklijk besluit wordt geregeld. Dit betekent dat men het in de wet heeft staan zoals men het wil regelen – dat is het basisscenario waarvan wij met elkaar uitgaan – maar ik krijg de tijd in het eerste kwartaal van het volgende jaar om zorgvuldig na te gaan of een en ander verstandig is óf dat er goede redenen zijn om de Kamer te adviseren om het op een andere manier te doen. Vervolgens kan men mij nog met een motie meegeven hoe hiermee verder moet worden omgegaan. Het komt mij voor dat ik de Kamer hiermee veel zekerheid geef over de wijze waarop ik dit benader.

Mevrouw Giskes (D66):

De positieve grondhouding die uit dit alles naar voren komt, is natuurlijk goed. Echter, er is één argument dat ik wil bestrijden. U zegt dat er sprake is van precedentwerking in verband met anderen die om andere redenen aanspraak zouden kunnen maken op verlaging van het urencriterium. U gaf als voorbeeld dat men met verlof gaat. Welnu, dan heeft men in die periode ook niet gewerkt. Dat probleem zie ik dus absoluut niet. Wél ben ik gevoelig voor het argument dat zwangere ondernemers wellicht ook op andere momenten gerechtigd zijn om aanspraak te maken op verlaging van het urencriterium, zulks als gevolg van andere regelingen. Of het daarbij om honderden miljoenen gaat, betwijfel ik zeer. In elk geval is belangrijk dat de bedragen die wij hiervoor nu willen reserveren, overeind blijven en dat wij dus niet in tweede instantie van u horen dat er geen geld is. Verder hoor ik graag per wanneer wij zekerheid verkrijgen. Die moet er uiterlijk het eerste kwartaal van 2002 zijn.

Staatssecretaris Bos:

Het is op zichzelf interessant, na te gaan wat straks het verschil zal blijken te zijn, houdbaar of niet, tussen de manier waarop je iemand behandelt die niet aan het urencriterium komt als gevolg van ouderschapsverlof en iemand die niet aan dat criterium komt ten gevolge van zwangerschap. Met iedereen die daar wat van weet, ga ik die vraag bekijken. Ik ben bereid om er positief over te zijn en de koninklijk-besluitvariant aan te reiken, omdat mevrouw Giskes er zelf in haar amendement blijk van heeft gegeven dat zij de budgettaire ruimte reserveert. Ik kom dan niet met het verhaal dat daar geen rekening mee is gehouden. Financiële elementen zijn niet meer van toepassing. Het gaat er alleen om of wat mevrouw Giskes wil verstandig en houdbaar is of dat ik iets beters te bieden heb. Als ik iets beters te bieden heb, hoort de Kamer dat voor het einde van het eerste kwartaal.

Mevrouw Giskes (D66):

Moet ik uit uw verhaal afleiden dat wij beter wat meer geld kunnen reserveren?

Staatssecretaris Bos:

Ik ga ervan uit dat wij een manier vinden om te doen wat u van mij vraagt. Daar is dan alleen het geld mee gemoeid dat u hebt gereserveerd. Ik hoop dat u mij ter wille wilt zijn en mij de tijd gunt.

Wat de co-ouders betreft, wacht ik wel af wat er komt. Ik heb geen enkele behoefte om een fiscale benadeling, zo daar in het huidige systeem al sprake van zou zijn, van co-ouders overeind te houden. Ik krijg graag even de tijd om een zorgvuldige analyse te maken. Naar het zich laat aanzien, kan ik aan het eind van het eerste kwartaal met die analyse naar de Kamer komen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat zou dan ook met terugwerkende kracht betekenis kunnen krijgen?

Staatssecretaris Bos:

U weet dat wij daarvoor in dit huis altijd heel huiverig zijn. Dat er geen budgettaire gevolgen zijn maakt de afweging wel iets gemakkelijker. Als ik er enigszins toe in staat ben, zal ik pogen zoiets te bewerkstelligen.

Ik ga over naar deel II van het belastingplan. Ik wil het daar alleen hebben over de vennootschapsbelasting en de film. Over de vennootschapsbelasting zijn twee suggesties gedaan waar ik heel erg tegen ben en een aantal suggesties waar ik ook tegen ben, dus dat wordt een vrolijk verhaal.

Ik ben er tegen om nu af te spreken dat wij even niets doen en kijken hoe het najaarsoverleg morgen loopt. Wij hebben een afweging gemaakt wat wij verstandig vinden, met allerlei motieven en redenen omkleed. Wij hebben in een vroeg stadium met ondernemersorganisaties besproken of zij maatregelen wilden in de sfeer van de vennootschapsbelasting of van de premies. Er was duidelijk steun voor een verlaging van de vennootschapsbelasting, al wilde men al het andere ook wel. Als men moest kiezen vond men per saldo, ook omdat de analyse laat zien dat de vennootschapsbelasting nadrukkelijk bij midden- en kleinbedrijf neerslaat, daarvoor kiezen verstandig. Na het najaarsoverleg nog eens verder kijken is niet onze keus. Ons voorstel is en blijft en verlaging van de vennootschapsbelasting met een half procent.

Wij voelen niets voor de suggestie van de heer De Haan om de ruimte die nu is ingeboekt voor het verlagen van de vennootschapsbelasting met een half procent in te zetten voor een nog meer op het midden- en kleinbedrijf toegespitst pakket, bijvoorbeeld door de eerste schijf in de vennootschapsbelasting uit te breiden of het tarief daarvoor te verlagen. Als de Kamer vindt dat er onvoldoende gebeurt voor het midden- en kleinbedrijf, ben ik geneigd een positieve houding aan te nemen tegenover voorstellen om additioneel een aantal ook additioneel te financieren zaken voor het midden- en kleinbedrijf te regelen. Daarvoor zijn gisteren suggesties gedaan.

Dat waren twee punten waar ik heel erg tegen ben.

De heer De Haan (CDA):

De verlaging van de vennootschapsbelasting werd verdedigd met als argument verbetering van de internationale concurrentiepositie. Ik heb gisteren betoogd dat ik er helemaal niets van geloof dat dit iets helpt. Voor een verbetering van de dynamiek van de Nederlandse economie kunnen die middelen beter wat gerichter worden ingezet voor het midden- en kleinbedrijf. De internationale concurrentie positie wordt bepaald door veel meer factoren dan een half procent belasting.

Staatssecretaris Bos:

Dit lijkt op de discussie over de toetrederskorting. Onze stelling is niet dat alleen maar de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief ertoe doet om aantrekkelijk te zijn als vestigingsland. Onze stelling is wel dat dit een van de elementen is die de aantrekkelijkheid bepaalt.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De staatssecretaris is er zeer tegen dat wij afwachten wat het najaarsoverleg oplevert. Dan komt er een besluit van het kabinet over de verlaging van de VPB. Er zijn twee conclusies mogelijk. Of dit is procedureel onmogelijk of de verlaging van de VPB speelt geen rol meer, althans het daarmee gemoeide geldbedrag bij het najaarsoverleg morgen. Morgen stemmen wij over het belastingplan en dan zit het er wel of niet in.

Staatssecretaris Bos:

Ja, het zit er dus in.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dit deugt procedureel niet. Je kunt niet stemmen over een belastingplan terwijl het kabinet nog nader overweegt, bepaalde maatregelen eruit te halen.

Staatssecretaris Bos:

Wij overwegen niet het bedrag van 500 mln gulden vennootschapsbelasting eruit te halen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dit maakt dus ook geen deel uit van het najaarsoverleg.

Staatssecretaris Bos:

Neen. Weer een misverstand uit de weg geruimd! Resteert een viertal suggesties wat wij met de beschikbare ruimte kunnen doen. Zo is gesuggereerd, en dat ligt in de lijn waarover de heer De Haan sprak, om vooral in de inkomstenbelastingsfeer iets te doen voor kleine ondernemers. Ik meen dat wij daarvoor de afgelopen jaren al heel veel gedaan hebben. Op dit moment heeft dit dus niet de hoogste prioriteit. De PvdA opperde, de premies te verlagen. Dit werd in eerste instantie gesuggereerd omdat dit beter tegemoet zou komen aan de behoefte van het midden- en kleinbedrijf, maar dit blijkt niet het geval te zijn. Daarmee lijkt mij de belangrijkste reden ontvallen te zijn aan een pleidooi voor een premieverlaging als alternatief voor verlaging van de vennootschapsbelasting.

Dit ligt een slag anders, zij het dat ik dit ook niet prefereer, voor het pleidooi om de kapitaalbelasting te verlagen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Is het mogelijk dat de premieverlaging een directere link heeft met de loonkostenbeheersing en dat zij in die zin, gezien in macro-economische termen en gelet op het belang van een beheerste loonkostenontwikkeling, van grotere betekenis kan zijn dan het inzetten van dit geld voor de VPB-verlaging?

Staatssecretaris Bos:

Dat is mogelijk, maar het is de vraag of dit in het huidige economische klimaat net zozeer het geval zou zijn als wanneer er sprake is van een meer ontspannen arbeidsmarkt en waarbij de werkgevers minder gedwongen zijn het om het voordeel dat zij krijgen in een keer door te geven aan werknemers in loononderhandelingen. Als dit zo is, dan heeft dit alleen een effect op korte termijn. Op de lange termijn haalt dit niet veel uit. Het is een relevant argument, maar ik weeg dit af tegen een aantal voordelen die ik zal noemen en die een reden zijn waarom ik uiteindelijk kies voor de vennootschapsbelasting. Ik zal hierbij ingaan op het pleidooi van mevrouw Giskes om de kapitaalbelasting hierbij te betrekken.

De reden om te kiezen voor een verlaging van het vennootschapsbelastingtarief ligt in het feit dat wij denken dat Nederland er trots op moet zijn dat wij in het kader van het onderzoek van Economist intelligence unit als land nummer 1 gerangschikt staan als het gaat om het meest aantrekkelijke investeringsklimaat voor de komende vijf jaar. Wij doen er goed aan om dat te blijven. Een voorsprong krijgen is vaak gemakkelijker dan een voorsprong behouden. Wij doen er goed aan om de komende jaren de nadruk te leggen op het verbeteren van die onderdelen waarop wij, in vergelijking met andere landen, slecht zijn. Ik heb tijdens de algemene financiële beschouwingen gesteld dat het aantrekkelijke karakter van Nederland door veel meer zaken wordt bepaald dan door vennootschapsbelasting. Als je kijkt naar het politieke en arbeidsklimaat, de financiële dienstverlening, enz., dan scoren wij als eerste. Voor ons belastingklimaat scoren wij een stuk lager: 6 in Europa en 16 in de wereld. Op dat punt kunnen wij onszelf dus verbeteren. Willen wij aantrekkelijk blijven, dan lijkt het mij verstandig om zoiets ook te doen.

Ik zeg dit ook omdat in een ander onderzoek, maar nu van het World Economic Forum, Nederland een stuk lager is geëindigd dan de eerste plaats. Dat laat overigens meteen zien hoe relatief deze standaarden zijn. Nederland is daarin geduikeld. Uit dat onderzoek komt naar voren dat één van de redenen dat Nederland minder aantrekkelijk is in vergelijking met andere landen, juist te maken heeft met de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief. Ook dat is dus een reden om op dit punt nog even vol te houden. Tegen de heer De Wit zeg ik ook dat ik werkelijk niet geloof, als wij van 35% naar 34,5% gaan, dat wij beschuldigd kunnen worden van een ambitieus streven om te eindigen waar Estland zit. Estland heeft geen vennootschapsbelasting; dat heeft dus een 0%-tarief. Met 34,5% blijven wij daar gelukkig nog heel ver vandaan.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Kennelijk zijn al die studies relatief. Desalniettemin meent het kabinet daaraan conclusies te moeten verbinden. De staatssecretaris heeft voortdurend bestreden dat Nederland meedoet aan de internationale belastingoorlog, the race to the bottom. Als dit echter de argumentatie is voor de verlaging van de vennootschapsbelasting, ook al is het maar een half procentpunt, is dat toch gewoon een stap op weg naar een lager tarief? Dat is een uitdaging aan andere landen om weer hetzelfde te doen. Dat is precies het proces dat wordt beschreven onder de titel "race to the bottom".

Staatssecretaris Bos:

De heer Vendrik heeft om twee redenen ongelijk. Tijdens de algemene beschouwingen heb ik al gezegd dat men mij op z'n best kan beschuldigen van een race naar het gemiddelde en niet naar de bodem. Nederland zit op generlei wijze in de buurt van de bodem van wat zich in Europa afspeelt. Qua effectieve druk zit Nederland aan de bovenkant van het gemiddelde en dat verbeteren wij licht. Verder is de benadering van Nederland er altijd één geweest van enerzijds goed in de gaten houden hoe de effectieve druk hier is in vergelijking met andere landen en anderzijds een fel pleitbezorger zijn van een meer gecoördineerde benadering in Nederland van de belastingdruk op ondernemingen. De heer Vendrik heeft met mij de afgelopen weken kunnen constateren dat dit pleidooi voor meer coördinatie, niet alleen bij de grondslagen, maar mogelijkerwijze ook op het gebied van tarieven, in Europa inmiddels een legitiem onderwerp van debat is geweest, onder andere dankzij de inzet van Nederland. Zelfs commissaris Bolkestein kan zich tot de voorzichtige bekeerlingen in dezen rekenen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Als dan niet sprake is van een race to the bottom, maar van een race to the average, welke landen zitten dan onder het gemiddelde en zijn bezig om bij dat hoge gemiddelde uit te komen?

Staatssecretaris Bos:

Ik heb begrepen dat Cyprus op weg is van 0 naar 3%.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat is het gemiddelde waar de staatssecretaris op aanstuurt?

Staatssecretaris Bos:

Nee, natuurlijk niet. Dit is nu juist het soort ontwikkelingen in Europa dat ons in staat stelt de vraag aan de orde te stellen of het verstandig is dat in Europa een dergelijk verschil tussen tarieven bestaat, van 0 tot 3% aan de ene kant en 30% aan de andere kant. Dat is misschien een reden om te zeggen dat het tot niets leidt en om daarover afspraken te maken. Ik heb daarover gemengde gevoelens, maar ik gebruik het wel om deze discussie verder te krijgen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dan zou het toch verstandig zijn om eerst die afspraken te maken en vervolgens pas te besluiten of het eigen tarief nationaal wordt verlaagd. Dit is een dubbele boodschap aan Brussel.

Staatssecretaris Bos:

Dit is absoluut een dubbele boodschap en die blijkt in de praktijk buitengewoon effectief te zijn. Ik houd er dus nog even aan vast.

De heer De Haan (CDA):

Als de landen die aan de hoge kant zitten, waar de meeste landen en de meest gewichtige landen zitten, naar het gemiddelde gaan, gaat het gemiddelde steeds verder omlaag. Dan is het toch een race to the bottom. Daar heeft collega Vendrik wel een beetje gelijk in.

Staatssecretaris Bos:

Dat is juist. Naarmate meer landen die boven het gemiddelde zitten, zich naar het gemiddelde bewegen, gaat het gemiddelde omlaag. Je kunt je afvragen of dat in alle opzichten altijd erg is. De cijfers op dit moment wijzen er niet op dat in Europa in termen van ontvangsten uit winst- en bedrijfsbelastingen the race to the bottom daadwerkelijk op die manier plaatsvindt. Dat is echt een beeld dat wij kunnen nuanceren.

Er is nog een belangrijke reden dat ik vasthoud aan het vennootschapsbelastingtarief, ook al geef ik tegenover mevrouw Giskes toe dat de kapitaalbelasting ook kan toevallen aan het midden- en kleinbedrijf. Die is misschien specifieker, omdat die alleen maar betrekking heeft op transacties waarbij kapitaal wordt gestort. Die belasting heeft dus niet betrekking op zo'n breed scala aan bedrijven als de vennootschapsbelasting. Voor ons is dat een belangrijke reden om voor de vennootschapsbelasting te kiezen. Eén van de voor het kabinet meest belangrijke redenen om dit in de sfeer van de vennootschapsbelasting in te zetten, heeft te maken met het feit dat wij deze maatregel nadrukkelijk presenteren in samenhang met een aantal andere maatregelen in het belastingplan deel II. Daar is sprake van een zekere versobering in de manier waarop wij ons in internationaal-fiscaal opzicht profileren. Laat ik het op die manier heel voorzichtig zeggen. Wij doen een aantal voorstellen met betrekking tot de bestrijding van oneigenlijk gebruik in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling, met betrekking tot de Wet internationale bijstandsverlening en met betrekking tot het hanteren van het "arm's length"-beginsel. Ik denk dat wij per saldo een verstandige afweging hebben gemaakt om in Europa in een beter vaarwater te komen. Het betreft een lichte versobering – al is het maar in de beeldvorming – van wat wij op dit punt te bieden hebben. Dat is een alleszins verantwoorde afweging in het belang van Nederland. Tot nu toe blijkt het bedrijfsleven daarmee prima te kunnen werken. Ik hecht er wel aan om als onderdeel van dat pakket tegelijkertijd te laten zien dat wij ook kijken wat er gebeurt in de sfeer van effectieve druk en op dat punt bij de tijd blijven.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik wil de staatssecretaris niet belemmeren in zijn streven om de regeling waarover hij zojuist sprak, lichtelijk te versoberen. Wat ons betreft komt ook de afschaf van de kapitaalbelasting in dezelfde sfeer van die bedrijven terecht. Natuurlijk kun je nooit één op één helemaal kortsluiten welk bedrijf ergens last of voordeel van heeft. Ik zou geen pleidooi voor de kapitaalbelasting houden als het niet zo was dat je, als je goed redeneert, tot afschaffing van die hele belasting zou kunnen komen. Ik weet dat de geraamde opbrengst groter is dan wat de staatssecretaris nu wil inzetten voor verlaging van de VPB. Als men zich realiseert dat – zoals VNO zo vriendelijk was ons voor te houden – die kapitaalbelasting ook een aftrekpost is in de VPB en dat het afschaffen van die belasting ertoe kan leiden dat er méér rentelasten worden afgeschreven in de VPB-sfeer, zou dat al met al de opbrengst in de VPB net iets hoger maken en zouden wij wat mij betreft quitte kunnen spelen. Dan hebben wij een hele belasting weggegooid die ook een belemmering is voor buitenlandse bedrijven om hier te komen.

Staatssecretaris Bos:

Maar dan rekent u met invullingseffecten die wij normaal niet meerekenen bij dit soort maatregelen. Als u in de sfeer van de kapitaalbelasting het beschikbare budget zou willen wegzetten, komen wij naar mijn berekening uit op een halvering van het tarief waarvan thans sprake is: grofweg van 0,55% naar 0,25%. Dat is heel relevant en heel significant. Een van de belangrijkste verschillen met de vennootschapbelasting is echter wel dat de vennootschapsbelasting toevalt aan een bredere groep van bedrijven dan bij de kapitaalbelasting het geval is. Dat is voor mij uiteindelijk een van de redenen om deze ruimte in te zetten in de sfeer van de vennootschapsbelasting en niet in de sfeer van de kapitaalbelasting.

Mevrouw Giskes (D66):

Maar wij proberen nu juist het internationale vestigingsklimaat van Nederland mooi te houden. In dat verband is die kapitaalbelasting een zeer vreemde eend in de bijt.

Staatssecretaris Bos:

Ik ontken ook niet dat uw voorstel enige logica heeft maar kies er uiteindelijk zelf niet voor. Ik zie wel waarom u het doet, alsmede het verband tot de overige onderwerpen. Ieder van ons legt de nuance iets anders. Voor mij ligt het zwaartepunt bij het feit dat de vennootschapsbelasting nadrukkelijker bij een bredere groep van bedrijven neerslaat dan de kapitaalbelasting. Dat is voor mij de reden geweest om te kiezen voor de vennootschapsbelasting.

Mevrouw Giskes (D66):

Veronderstel dat er volgend jaar weer 500 mln te vergeven zou zijn, waar gaat dat dan naar toe?

Staatssecretaris Bos:

Dan staat hier iemand anders, hé?

Mevrouw Giskes (D66):

Hoever gaan wij door met steeds halve procentjes VPB? Wanneer wordt het interessant om de kapitaalbelasting toch af te schaffen?

Staatssecretaris Bos:

Het beleid van dit kabinet houdt op bij dat halve procent. Ik ga dus ook geen mededeling doen over verdere stappen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De staatssecretaris legt uitdrukkelijk een link tussen het voorstel om de VPB te verlagen en de grondslagverbredende voorstellen die in het pakket zitten. Kan hij ook zeggen of aan de grondslagverbredende maatregelen – deelnemingsvrijstelling en andere maatregelen – ook een budgettaire kant zit? Of heb ik dat verkeerd begrepen?

Staatssecretaris Bos:

Dat heeft u verkeerd begrepen. Slaat u aan op het woord versoberen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nee, op grondslagverbreding.

Staatssecretaris Bos:

Dat moet een misverstand zijn. Daarvan is bij die maatregelen geen sprake. Oneigenlijk gebruik en dergelijke boeken wij niet snel in als opbrengsten.

De heer De Haan (CDA):

De verlaging van de btw met een 0,5% is voor verbetering van de internationale concurrentiepositie. Het beleid van het kabinet houdt op bij die min 0,5%. Dat betekent dus dat de internationale concurrentiepositie uit hoofde van vergelijking van fiscaliteiten hiermee is afgerond. Dat kan de staatssecretaris toch niet volhouden?

Staatssecretaris Bos:

Lees het verkiezingsprogramma van de PvdA er maar op na. Ik heb niet begrepen dat het CDA iets heeft opgenomen over veranderingen in de sfeer van de vennootschapsbelasting. De enige partij in dit huis die een bepaalde ambitie in haar verkiezingsprogramma heeft opgenomen op het gebied van die belasting is de PvdA.

De heer De Haan (CDA):

Ik ben niet geïnteresseerd in een debat over de PvdA. Namens de regering heeft de staatssecretaris gezegd dat het met een half procent ophoudt. Dat staat haaks op zijn redenering dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven, ook uit hoofde van de fiscaliteit, moet worden verbeterd.

Staatssecretaris Bos:

Ik begrijp die redenering niet. Met dit half procent doen wij wat wij op dit moment verstandig vinden. Ik sluit niet uit dat een eventuele opvolger op enigerlei moment weer tot een andere afweging komt en dat er op een bepaald moment een extra stap wordt gezet, maar daar ga ik op dit moment niet over.

De heer De Haan (CDA):

Dat snap ik, want dit kabinet zit er nog maar een half jaar. In die zin heeft de staatssecretaris altijd gelijk als hij zegt dat het voor dit kabinet met een half procent ophoudt. Wij behandelen het belastingplan ook maar een keer per jaar. Stel echter dat het kabinet blijft zitten. Met de stelling dat een half procent voldoende is, kan de concurrentiepositie dan niet meer worden verbeterd uit hoofde van belastingmaatregelen.

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter. Het slechtste wat je kunt doen als je Nederland aantrekkelijk wilt houden, is je ogen en oren dichtstoppen na vandaag en niet meer letten op wat er in de wereld gebeurt. Ik ga ervan uit dat iedereen die het type verantwoordelijkheid draagt dat ik in dezen draag dit na mij ook op die manier zal beleven. Welke conclusies hij of zij daar dan uit trekt, dan laat ik aan hem of haar.

Ik kom dan te spreken over de film. De meest principiële vraag die in dit kader aan de orde is gesteld, door de heren Van Dijke, Van der Vlies en Vendrik, is of de filmindustrie in Nederland überhaupt wel moet worden gesteund. Er is gevraagd waarom er zo'n selectieve aandacht voor zo'n specifieke sector is. Ik begrijp die redenering. Ik heb er ook enige sympathie voor, maar ik acht mij gebonden aan het feit dat dit kabinet enige jaren geleden in de vorm van een belofte heeft afgesproken de desbetreffende sector vijf jaar te ondersteunen. Halverwege die periode zijn wij tot de conclusie gekomen dat de manier waarop dit gebeurde niet in alle opzichten verstandig was. Toen is er een aanpassing gevolgd, maar dat doet niets af aan het feit dat ik mij gebonden acht om gedurende de periode van vijf jaar op een evenwichtige en betekenisvolle manier steun te verlenen aan de filmsector.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik word ingedeeld bij een categorie collega's dat mij zeer dierbaar is, maar ik hoor nu even niet bij degenen die vinden dat de film in Nederland überhaupt niet moet worden gestimuleerd. Mijn ook tamelijk principiële vraag was welk instrument je daarbij inzet.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Voorzitter. Los van de vraag wat je vindt van het ondersteunen van de Nederlandse film en hoe ver die steun moet reiken, vind ik dat, als je dit doet voor een periode die beperkt is in de tijd, het fiscale instrument helemaal niet in aanmerking komt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb van deze voorzitter altijd ingegeven gekregen dat ik niet in herhaling moet vervallen, dus ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Van Dijke.

Staatssecretaris Bos:

Eén van de redenen waarom de oude faciliteit voor de film-CV pur sang zo aantrekkelijk was, naast het feit dat er veel geld mee was gemoeid, was dat er voor een fiscaal instrument was gekozen in plaats van voor een subsidie-instrument. Wij weten allemaal dat dit voor werkgevers, ondernemers, een heleboel voordelen biedt. Je voldoet aan bepaalde eisen en dan kun je er gebruik van maken. In de filmwereld kenden wij ook andere toedelingmechanismen. Die liepen langs het filmfonds. Daarbij was sprake van een ander type keuring en toets. Wij hebben willen vasthouden aan dat als prettig ervaren aspect van de oude regelgeving. Het is een fiscaal instrument, waarvan je gebruik kunt maken als je aan de eisen voldoet. De eisen zijn wel aangescherpt, vooral de bestedingseis. Die is ook in de wet terechtgekomen, met name wat betreft de mate waarin men kan genieten. Er zijn wat dat betreft plafonds. Daarnaast is er nog steeds ruimte om ook via de begroting van OCW een aanvullende impuls te geven. Ik neem aan dat daar bij de begroting van OCW ook over zal worden gesproken. In samenhang vormen die twee faciliteiten een instrument waarvan wij verwachten dat het aantrekkelijk zal blijken te zijn, effectief en per saldo soberder en gerichter, dan het oude instrumentarium.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Met alle respect, maar nu gaan wij het belastingplan wijzigen, terwijl het instrument voor een vrij korte periode effectief zou moeten zijn via die fiscale route, conform de toezegging. Twee instanties gaan zich bemoeien met de toetsing van de vraag of het een terecht verzoek is, de belastingdienst en degene die de subsidie verstrekt. Dat is allemaal erg omslachtig en onhandig. Ik vind dat wij het niet op deze manier moeten doen.

Staatssecretaris Bos:

Uit de filmwereld zelf heeft zich niemand bij mij gemeld die meent dat de filminvesteringsaftrek onhandiger zou zijn dan als wij die 50 mln gulden gewoon via een fondsfaciliteit aan de sector ten goede zouden laten komen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Dat kan ik wel begrijpen.

Staatssecretaris Bos:

Dat is toch ook relevant? Wij luisteren toch ook naar andere ondernemers als het gaat om de manier waarop wij stimuleringsinstrumenten vormgeven?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat was de discussie ook helemaal niet. De discussie ging over het inperken van de veel te ruime faciliteit. De filmsector werd uitgedaagd om daarop te reageren. Het ging dus niet om een voorstel van het kabinet, maar om het geld dat daarmee is gemoeid in dezelfde of in mindere mate toe te voegen aan de begroting van OCW en daar een fatsoenlijke regeling voor te maken. Daarover heb ik een vraag. De staatssecretaris geeft aan dat er behoefte is aan de zekerheid die via de fiscaliteit wordt verkregen, maar niet via een subsidiepot. Volgens mij klopt dat niet, want subsidies worden ook op een deugdelijke manier verstrekt. Dat behoort althans tot de mogelijkheden. Dat gebeurt al jaren in Nederland. Alle extra criteria die zijn toegekend aan de nieuwe regeling kunnen in gelijke mate overgenomen worden in de vorm van een goede en fatsoenlijke subsidieregeling. Je krijgt nu de rare figuur dat zowel de belastingdienst als OCW en de daartoe aangewezen instellingen zich met veel projecten moeten bemoeien. Uitvoeringstechnisch wordt het ingewikkelder. Deze staatssecretaris heeft in zijn interview in de Staatscourant omtrent die belastinguitgave perfect aangegeven waarom dit niet zou moeten.

De voorzitter:

Mijnheer Vendrik, dit is de tweede keer dat ik u erop moet wijzen dat er ook nog een tweede termijn komt. Wilt u alstublieft niet zulke lange interrupties plegen.

Staatssecretaris Bos:

De heer Vendrik heeft gelijk als hij constateert dat het begrotingsbeleid op dit moment ons niet in staat stelt om vrijvallende fiscale gelden aan te wenden via de uitgaven in de begroting. Dat was inderdaad een reden om na het wegvallen van de ene fiscale faciliteit een nieuwe oplossing te zoeken langs de fiscale kant, zij het dat wij gelukkig ook aan de uitgavenkant ruimte vonden. Vandaar die 15 mln gulden bij OCW. Daar komt bij dat wij in het overleg met de desbetreffende sector al die varianten hebben doorgesproken. Natuurlijk, men wil altijd meer. Die discussie hebben wij gehad en zullen wij altijd hebben. Maar als het gaat om het type instrument waarvoor is gekozen en hoe zich dat laat vergelijken met vergelijkbare instrumenten in andere landen in Europa, is dit het type instrument waar men het liefst mee wil werken. Dat stuit bij ons ook niet op grote problemen. Het feit dat je halverwege de periode van vijf jaar zo'n instrument omgooit en voor nieuwe dingen kiest, is inderdaad slordig en rommelig, maar het was gegeven de omstandigheden de best mogelijke keus.

Mevrouw Giskes (D66):

Kan de staatssecretaris nog een paar vragen toelichten? Is er ook per film sprake is van een maximum? Het is een afgebakend budget. Over ijklijnen voor belastinguitgaven gesproken! Wie het eerst komt, het eerst maalt, lijkt het principe te zijn, maar op welk moment wordt het beoordeeld? Ik begrijp dat als men bij dat center langs is geweest, waar een soort principeakkoord wordt gesloten, het nog lang niet zeker is dat zo'n project ook echt uitgevoerd wordt. Kortom, hoe wordt daarmee omgegaan? Wordt er nog een ministeriële regeling aan de Kamer voorgelegd?

Staatssecretaris Bos:

Er is sprake van een bestedingseis per film, niet per film-CV en er is sprake van een maximum per film. Dat is opgenomen in de aftrek. Ook in de PPS-regeling, die via OCW loopt, zitten maxima per film, om te zorgen dat er een toespitsing is.

Mevrouw Giskes (D66):

Kunt u zeggen om welk bedrag het gaat?

Staatssecretaris Bos:

In de PPS-regeling gaat het om maximaal 30% van het filmbudget en maximaal 900.000 euro. In de filminvesteringsaftrek gaat het om een filmbudget van maximaal 15 mln euro. De regeling is gebudgetteerd. Als de zaak niet nader wordt geregeld, zal het principe gaan gelden van wie het eerst komt, het eerst maalt. Dat is niet nieuw. Ook de Vamil-regeling is een fiscale, gebudgetteerde regeling die loopt via Senter en waarvoor geldt: op is op. Wij gaan met Economische Zaken na of daar op een andere wijze mee omgegaan kan of moet worden. Economische Zaken zal een ministeriële regeling uitbrengen op dit gebied, die, zo lijkt mij, zonder problemen aan de Kamer voorgelegd moet kunnen worden.

Mevrouw Giskes (D66):

Wordt de regeling eerst naar de Kamer gezonden alvorens zij van kracht wordt, dus met voorhang?

Staatssecretaris Bos:

Vindt u dat echt nodig?

Mevrouw Giskes (D66):

Ja.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal dit verzoek aan mijn collega overbrengen.

Mevrouw Giskes (D66):

De regeling zal dus pas van kracht worden als dat allemaal rond is. Mocht dat niet voor 1 januari a.s. het geval zijn, blijft dan de overgangregeling van kracht?

Staatssecretaris Bos:

Wij zullen er alles aan doen om de regeling toch op 1 januari in te laten gaan. Ik neem aan dat dit ook voor u geldt. Het is niet de bedoeling dat deze gang van zaken de invoering ophoudt.

Mevrouw De Vries (VVD):

De huidige regeling wordt aangepast omdat er sprake is van veel misbruik en oneigenlijk gebruik, waardoor veel Nederlands belastinggeld naar het buitenland vloeit. Kunt u garanderen dat dit bij de nieuwe regeling niet het geval is? Op welke wijze kan gecontroleerd worden dat 50% in Nederland wordt besteed? Ik zie de inspecteur er niet achteraan lopen. Het streven is goed, maar het gaat mij om de uitvoering.

Ik heb gevraagd om de criteria op papier te zetten voor het geval er meer films, zowel binnenlandse als buitenlandse, in een CV zitten. Op welke wijze wordt dan met de criteria omgegaan, juist om de voorkomen dat men niet aan de eisen voldoet?

Staatssecretaris Bos:

De criteria gelden per film, dus het mandje is niet relevant voor de toekenning van de faciliteiten.

De bestedingseis is opgenomen in de wet en valt niet meer onder de uitvoeringsbesluiten, waardoor er meer duidelijkheid is over de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan. Het gaat er daarbij om dat meer dan 50% van de productiekosten van een film in Nederland besteed moet worden. De belastingdienst moet dat achteraf kunnen controleren. Dat recht wordt niet weggegeven. De laatste jaren hebben wij daar ook ervaring mee opgedaan. Het probleem van de laatste jaren was niet dat de belastingdienst dat niet kon controleren, maar dat de regelgeving waaraan de belastingdienst moest toetsen misschien niet in alle opzichten duidelijk genoeg was. Garantie wordt alleen op stofzuigers gegeven, maar op deze wijze worden wij maximaal in staat gesteld om zekerheid te kunnen bieden. Bij het vastleggen van een bestedingseis in de wet, hebben wij nagedacht over de uitvoering. Mijn antwoord luidt dus: ja.

De heer De Haan (CDA):

Het maximum is 50 mln gulden., dus wie het eerst komt, het eerst maalt. De financierders van de film dienen dan in januari, februari plannen in die dan niet goed zijn uitgewerkt. U komt niet aan een distributiemechanisme toe. Dit wordt niks.

Staatssecretaris Bos:

Wij werken met een vaandel en een budget. Ondernemers staan niet in de rij om hun vaandelaanvragen in januari in te dienen. Dat valt niet allemaal zo te timen als de opzet van de regeling wellicht suggereert. Niettemin onderkennen wij uw punt. Wij zijn in gesprek met Economische Zaken over de vraag of het verstandig is, op dit punt nadere regels op te nemen in de ministeriële regeling.

De voorzitter:

Kunt u, aangezien u ook begonnen bent met deze serie vragen, kort zijn?

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik ben altijd kort.

De staatssecretaris moet mij nog even uitleggen hoe het precies zit. 1. Het is een fiscale faciliteit. Dan geldt toch niet: wie het eerst komt, het eerst maalt? Iedereen kan dan een recht claimen op grond van fiscale regels. 2. Als de productie over verschillende fiscale jaren plaatsvindt, ontstaan er dan geen nieuwe problemen? 3. Als een regisseur uit Nederland een deel in Amsterdam opneemt en een ander deel in New York, hoe is het dan geregeld?

Staatssecretaris Bos:

Wij kennen de vorm van een gebudgetteerde fiscale regeling in ons stelsel. Het is dus niet nieuw, inclusief de problemen die zich daarbij kunnen voordoen.

De tweede vraag is mij helaas ontschoten.

De derde vraag betreft eventuele bestedingen in een ander land dan Nederland. De toets is dat 50% van de productiekosten in Nederland moet hebben plaatsgevonden. Dat kunnen wij controleren en vaststellen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Mijn tweede vraag betrof een filmproductie die in verschillende fiscale jaren plaatsvindt.

Staatssecretaris Bos:

Net als bij andere gebudgetteerde fiscale faciliteiten zijn daarvoor regels opgesteld waarmee je de zaken toedeelt aan bepaalde jaren, al naar gelang bepaalde kosten gemaakt zijn.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Die regels zijn buitengewoon complex en maken de uitvoering van deze regeling onevenredig duur.

Staatssecretaris Bos:

Ik probeer een belofte die dit kabinet gedaan heeft aan de filmsector om gedurende een periode van vijf jaar op een betekenisvolle manier een stimulans te verlenen zo goed mogelijk gestand te doen. Dat heeft zo zijn onvolkomenheden. Ik geef dat de heer Van Dijke grif toe.

Een aantal leden heeft opmerkingen gemaakt over de problematiek rond waterkrachtcentrales en het nihiltarief in de regulerende energiebelasting. Waterkracht rendeert langzamerhand in heel Europa en heeft dus geen fiscale stimulans meer nodig om gewoon op de markt zijn weg te vinden. Als wij een nihiltarief op zouden nemen voor waterkracht, zal buitenlandse waterkracht die toch al geproduceerd wordt, naar Nederland getransporteerd worden. Dat heeft twee gevolgen. Het eerste is dat de wereld er geen spat groener van wordt, want deze energie zou toch al geproduceerd worden. Het tweede is dat het zou kunnen leiden tot verdringing van de Nederlandse waterkrachtsector.

Binnen de regulerende energiebelasting (REB) kunnen wij geen onderscheid maken tussen een tarief voor de binnenlandse en buitenlandse sector. Het is dus echt het een of het ander. Wij hebben ervoor gekozen, geen nihiltarief te hanteren. Wij hebben dat vandaag in een uitgebreide brief vastgelegd, bijvoorbeeld aan Nuon die ons erop gewezen heeft. Op die manier halen wij ook geen buitenlandse waterkracht naar Nederland.

Wij overleggen wel met de sector over manieren waarop wij hen kunnen ondersteunen, zodat zij er niet het slachtoffer van worden. Je kunt dat op talrijke manieren doen, maar je moet het wel zodanig doen, dat het de toets der Brusselse kritiek kan doorstaan. De minister van Economische Zaken, mevrouw Jorritsma, heeft mij verzekerd dat zij daarover in druk overleg is met alle partijen. Wij erkennen dat het probleem bestaat, maar het is geen reden, na te laten wat wij nu doen. Het is wel een reden om te bekijken hoe wij de binnenlandse waterkrachtsector van additionele stimulans kunnen voorzien.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Als het belastingplan wordt aangenomen, gooien wij de waterkrachtprojecten in Nederland, inclusief de kleine en nieuwe, uit het nultarief. Wij hebben geen enkel handvat en geen begin van zicht op de wijze waarop de sector gesteund zal worden door het ministerie van Economische Zaken. Ik vind dat een heel lastige situatie. Wil de staatssecretaris die beslissing, waterkracht uit het nihiltarief te halen, eventueel een jaar opschorten?

Staatssecretaris Bos:

Daar helpt u de binnenlandse sector niet mee, want die wordt net zo hard verdreven door de buitenlandse sector die dan ook binnen mag komen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Hoewel buitenlandse waterkracht naar Nederland kan worden gehaald, bereiken ons signalen dat er kleinschalige initiatieven zijn in Nederland. Die komen van de grond, mede dankzij het nihiltarief. Degenen die deze initiatieven ontplooien, zeggen dat zonder het nihiltarief, de grond onder hun voeten wordt weggeslagen.

Staatssecretaris Bos:

Als wij dat niet doen, wordt die grond ook onder hun voeten weggeslagen. Die trend is niet te keren. U signaleert dus dat er grote haast geboden is bij de acties die de minister van Economische Zaken op dit punt dient te ondernemen.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw De Vries wil interrumperen, maar als iedereen drie keer wil interrumperen bij elk onderwerp dat de staatssecretaris behandelt, kan vandaag de tweede termijn niet worden afgerond. Er moet minder vaak en korter worden geïnterrumpeerd en dan alleen door degenen die het onderwerp hebben besproken.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik zal mijn vraag voor de tweede termijn bewaren.

De voorzitter:

Dat is nog eens een voorbeeld!

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter. Wat betreft de autokostenfictie hebben diverse leden mij gevraagd waarom ik in de nota naar aanleiding van het verslag kenbaar maak dat ik mij beraad over overgangsmaatregelen en vervolgens met niets gekomen ben. Dat heeft te maken met het feit dat de heer Dijsselbloem sneller was. Hij heeft een amendement ingediend dat ziet op een gefaseerde en budgettair neutrale invoering gedurende een periode van drie jaar. In dit type overgangsmaatregel kunnen wij ons vinden.

Verder is nog de kwestie van de bestelauto aan de orde gesteld. Gevraagd is of er sprake moet en kan zijn van terugwerkende kracht en of moet worden gestreefd naar een vorm van plafonnering van de waarde van de bijtelling. Ik zou niet aan een terugwerkende kracht willen beginnen. Als wij dat wel doen, moet het voor de hele maatregel gelden en gaat het dus ten nadele van sommigen werken. De wettelijke maatregel, die nu bedoeld is voor 2002 en waarin woon-werkkilometers betrokken worden bij het totale aantal kilometers, moet dan in haar geheel op 2001 worden toegepast. Er zullen dan ook bestelauto's zijn die daarvan nadeel ondervinden. Het met terugwerkende kracht toepassen van regelingen waarvan mensen nadeel ondervinden, hoort niet tot de gewoonten in dit huis. Ook ben ik niet enthousiast over een plafonnering van de waarde van de bijtelling. In de eerste plaats is die bijtelling al geplafonneerd door een forfaitair percentage van 10 te hanteren. In dat percentage is rekening gehouden met het feit dat je een matigende veronderstelling hanteert met betrekking tot de waarde van de betreffende wagen. In de tweede plaats is het uit hoofde van gelijke behandeling onvermijdelijk dat je ook de waarde van een auto waarin een vertegenwoordiger rijdt – vaak een dure auto – gaat plafonneren als je de waarde van de bestelwagen plafonneert in de bijtelling. Dat effect zou ik niet voor mijn rekening willen nemen. In de derde plaats zouden wij een debat ten principale moeten voeren over de vraag of niet de werkgever de financiële gevolgen moet dragen als hij een werknemer dwingt om in een dure auto te rijden.

Mevrouw De Vries (VVD):

In eerste termijn heb ik de staatssecretaris gevraagd om een notitie waarin de lappendeken in kaart wordt gebracht en een aantal varianten onder de loep wordt genomen. Kan hij toezeggen met een notitie te komen zodat wij een wat meer genuanceerde blik krijgen op de kerstboom, zoals hij dat zelf noemde?

Staatssecretaris Bos:

Eigenlijk niet. Wij hebben immers dit jaar al een notitie uitgebracht waarin alle mobiliteitsvormen en hun fiscale aspecten aan de orde komen. Daar is niet veel aan toe te voegen. Als wij praten over de wetgevingsvoorstellen met betrekking tot de kilometerheffing zou kunnen worden nagedacht over vormen van integratie en harmonisatie.

Mevrouw De Vries (VVD):

Dit vind ik uitermate onbevredigend. In die notitie heeft de staatssecretaris geen aandacht besteed aan het feit dat het een ratjetoe van maatregelen is. Wij vragen een aantal varianten en denkrichtingen op papier te zetten, zodat wij kunnen meedenken en ik vind het vreemd dat de staatssecretaris mijn verzoek botweg weigert. De staatssecretaris spreekt immers zelf ook van een kerstboom. Ik ben niet van hem gewend dat hij een verzoek als ik gedaan heb botweg weigert. Wij willen bijvoorbeeld graag weten wat de voor- en nadelen zijn als je de auto van de zaak in de vennootschapsbelasting houdt. Misschien kunnen veel problemen worden voorkomen, bijvoorbeeld door meer te harmoniseren.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal er nog eens over nadenken of ik wel genoeg te bieden heb, zo vlak nadat wij de vorige notitie hebben geschreven, terwijl wij tegelijkertijd met een hoofdtraject van de kilometerheffing bezig zijn. Ik ben daar niet van overtuigd.

Mevrouw De Vries (VVD):

Het is toch een heel legitieme vraag van de Kamer?

Staatssecretaris Bos:

Dat is het antwoord toch ook?

Mevrouw De Vries (VVD):

U kunt toch wel zeggen dat u ons omstreeks maart een brief schrijft met de bevindingen tot op dat moment? Doe toch even uw best erop. In de notitie stond er niets over! Ik vind het uitermate onbevredigend als u alleen maar "neen" zegt. Dat kan toch niet?

Staatssecretaris Bos:

Het kan wel. Ik wil niet over elke vraag die iemand nog heeft een notitie schrijven. Op dit punt zie ik te weinig mogelijkheden om er voldoende vlees aan de botten mee te geven. Ik was het eigenlijk gewoon niet van plan. Wij hebben op dit dossier nog genoeg dingen te doen en daar hebben wij al onze handen vol aan!

Voorzitter. Volgens mij heb ik hiermee echt het onderdeel auto afgerond en ga ik over op hetgeen is overgebleven uit het vierde deel, namelijk de voorgestelde wijzigingen in het successierecht. Ik herhaal dat ons voorstel is ingegeven door de wens om op een aantal punten in het successierecht een begin te maken met modernisering en dat te combineren met een zekere verlichting van de belastingdruk op die punten waar die toch wat onredelijk was geworden. Tevens wilden wij de gelegenheid gebruiken om het systeem waar mogelijk te vereenvoudigen en op te schonen. Mede gezien de ontwikkelingen in het nieuwe erfrecht, leek het ons daarom gepast om die exercitie in de sfeer van de partners uit te voeren. Dat betekende dat wij op zoek gingen naar een partnerbegrip dat beter aansloot bij de maatschappelijke ontwikkelingen, waardoor partners onder bepaalde voorwaarden, feitelijk heel snel, dezelfde rechten zouden krijgen als gehuwden en dat uitging van de gedachte dat als een van de partners zijn partner ontvalt, hij of zij daar niet rijker van wordt en het in die zin ook geen reden zou zijn tot het heffen van belasting – dat is ook de continuïteitsgedachte uit het nieuwe erfrecht – en dat het daarom verstandig was om te pleiten voor een volledige partnervrijstelling. Omdat wij daarvoor pleitten, waren wij ook in staat om veel rompslomp die in dat fiscale systeem is geslopen in termen van administratieve complicaties en fikse bepalingen direct op te ruimen. Er viel niets meer te heffen vanwege de vrijstelling en dat schoont dan heel prettig op. Wij hebben evenwel moeten constateren dat de Kamer daar niet bar veel voor voelt. Ik merk nog wel enige sympathie voor de gedachte om het partnerbegrip te moderniseren in de zin van een gelijkstelling van samenwonenden met een samenlevingscontract en een zorgverplichting maar die niet tegelijkertijd in de sfeer van de inkomstenbelasting van een ander walletje eten, met gehuwden. Vervolgens is dat op twee punten wel enorm gaan wringen. Het eerste is dat wij niet in staat zijn om in die visie op het partnerbegrip ook mantelzorgers een goede plek te geven. Als je het partnerbegrip wilt bouwen op de duiding die ik net gaf, valt niet een omschrijving van een mantelzorgrelatie te definiëren dat op een verstandige manier kan worden ingezet. Tevens zie je ook dat bijvoorbeeld de neef en tante die samenwonen er wel onder vallen, maar de vader en het kind niet. Het is dan de vraag hoe dat zich verhoudt tot rechtvaardigheidsgevoelens. Wij zijn niet in staat geweest om onze visie op dat partnerbegrip te verenigen met die twee knelpunten die de Kamer constateert, namelijk de onmogelijkheid om mantelzorg er op een goede manier in onder te brengen en de relatieve achterstelling – hoe geconstrueerd misschien ook, maar toch – van ouder-kind ten opzichte van andere samenleefvormen.

Dan zijn er dus vier dingen die wij kunnen doen. Het eerste is dat wij ons voorstel handhaven. Mijn inschatting is dat de Kamer daarvoor niet voelt. Het tweede is dat wij de oude wet handhaven op dit punt. Daarvoor voel ik niets. De derde mogelijkheid is dat wij ons voorstel laten amenderen door de Kamer met alles wat haar goeddunkt voor mantelzorg en ouder-kind. Ik ben bang dat wij dan iets terugkrijgen dat uit oogpunt van fiscale integriteit slechter is dan wij nu hebben. Daarom zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij er waarschijnlijk verstandig aan doen terug te keren naar het oude stelsel en dit uit te breiden met het ene element van modernisering waarover wel tamelijk breed overeenstemming bestaat, namelijk dat samenwonenden die materieel een zorgverplichting hebben ten opzichte van elkaar, in het successierecht zo snel mogelijk worden beschouwd als gehuwden. Verder moeten wij het begrip partner en samenwonenden maar even laten voor wat het is, mede in het licht van het voornemen dat wij ons volgend jaar zullen buigen over de verschillende partnerbegrippen in de inkomstenbelasting. Wij moeten nu niet geforceerd proberen een Kamerwens onder te brengen in een nieuw systeem met het risico dat wij er een tamelijk bouwvallige regeling voor terugkrijgen.

De heer De Haan (CDA):

Ik wil de staatssecretaris een suggestie voorleggen. Onze amendementen zijn wat laat en daarom heeft hij die nog niet kunnen beoordelen. Van partners wordt minimaal een notariële akte gevraagd. Dit zou ook van de mantelzorgers kunnen worden geëist. Dan is de cirkel gesloten.

Staatssecretaris Bos:

De vraag is hoe je in een notariële akte materieel duiding geeft aan mantelzorg. Ik vrees dat dit in de praktijk een dode letter zal blijken te zijn.

De heer De Haan (CDA):

Dit geldt dan evenzeer voor partnerschap.

Staatssecretaris Bos:

Dat is nog maar de vraag. De mantelzorgers vallen onder het voorstel dat ik de Kamer voorleg. Hierin wordt tevens het partnerbegrip gemoderniseerd. Ik heb al gezegd: wij houden het oude systeem, maar wij breiden het uit met dit moderniseringselement.

In de loop van de tijd is gebleken dat er een zeker dubbel onbeoogd voordeel optrad in de manier waarop in de successierechten de eigen woning wordt gewaardeerd. Enerzijds was er sprake van een 60%-regeling en anderzijds was er sprake van het waarderen op basis van vruchtgebruik of bloot eigendom. Je zou voor een van beide moeten kiezen, want er is geen reden om allebei te doen als je de reële waarde van de woning in de successiebelasting wilt betrekken. Wij zijn er voorstander van om dit onbeoogde voordeel weg te nemen. Dit leidt tot enige verzwaring van de succesdruk op de eigen woning, maar omdat dit zich vooral afspeelt in de sfeer van partners en er tegelijkertijd een partnervrijstelling wordt voorgesteld, valt dit in zekere zin tegen elkaar weg.

Bij sommige leden beluister ik dat zij het wel eens zijn met de gedachte dat dit dubbele onbeoogde voordeel moet worden weggenomen. Zij willen echter afspreken dat de 60%-regeling altijd geldt. Wij denken dat dit niet voldoende is. Wij vinden het verstandiger af te spreken dat altijd zal worden gekeken naar de reële waarde en dit is bloot eigendom als er sprake is van bloot eigendom en vruchtgebruik als er sprake is van vruchtgebruik. Stel dat wij in de wet alleen de 60%-waarde zouden opnemen; dan kun je wel de waarde van het huis bepalen, maar als er dan nog iemand in het huis woont die het recht van vruchtgebruik heeft, terwijl er tegelijkertijd kinderen zijn die het recht krijgen op het blote eigendom, dan is er vervolgens geen maatstaf meer om de 60% te verdelen over diegene die in het huis zit en diegenen die het recht op bloot eigendom hebben. Je hebt dus de waardemaatstaf van bloot eigendom of vruchtgebruik nodig. Als je de 60%-waarde in de wet vastlegt ongeacht de vraag of er sprake is van een onder- of overwaardering in de concrete situatie, zul je altijd zien dat je op enig moment ook nog de waarde van het vruchtgebruik nodig hebt en ook nog de waarde van het blote eigendom. Dan kom je binnen de kortste keren weer uit op een dubbel voordeel in de sfeer van de waardering. Dat lijkt ons niet de bedoeling.

Als een kind een woning erft, de langstlevende ouder in het huis blijft wonen en er sprake is van vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende ouder, dan wordt het kind belast voor de waarde van het blote eigendom. In de waarde van het blote eigendom is met alle relevante factoren rekeninggehouden, zoals de omstandigheid dat het feitelijk gebruiksrecht bij een ander berust en de verwachte duur van het gebruiksrecht. Bij de bepaling van de waarde spelen de leeftijd en verwachte levensduur van degene die in het huis woont een rol. Deze aspecten bepalen de reële waarde van een woning. Aan dit soort complicerende factoren kan alleen recht worden gedaan door consequent te werken met begrippen als "bloot eigendom" en "vruchtgebruik". Deze twee factoren zijn bij elkaar opgeteld altijd 100%. Het gebruik van de 60%-regel loopt altijd een keer spaak en leidt tot dubbel bevoordelen.

Een en ander heeft ons ertoe bewogen om een nota van wijziging aan de Kamer te doen toekomen. Het oorspronkelijke voorstel voor volledige partnervrijstelling zal worden vervangen door het oude systeem, uitgebreid met het gemoderniseerde partnerbegrip. De vrijstellingsgrens zal worden opgehoogd van 600.000 gulden naar 1 mln gulden. Het oorspronkelijke voorstel met betrekking tot de waardering van de eigen woning wordt gehandhaafd. Wij realiseren ons dat wij hiermee een onbeoogd voordeel wegnemen, hetgeen in sommige gevallen kan leiden tot een zekere verzwaring. Deze optie is evenwel te billijken omdat de vrijstellingsgrens en de partnerrelatie worden opgehoogd van 600.000 gulden naar 1 mln gulden. Tot 1 mln gulden speelt het probleem dus geen rol meer.

Op deze manier blijft ongeveer 100 mln gulden over. Dit bedrag kan worden aangewend voor een ander doel dan de totale partnervrijstelling. De Kamer lijkt de voorkeur te geven aan besteding aan tariefgroep 3. De afweging op dit punt laat ik graag aan de Kamer over. Ik ben voornemens, het voorgaande vast te leggen in de nota van wijziging omdat de materie technisch enorm complex is. Met betrekking tot tariefgroep 3 heeft de Kamer twee keuzes. Alle tarieven in tariefgroep 3 kunnen met 3 procentpunt verlaagd worden of de drempelvrijstelling in tariefgroep 3 kan worden omgezet in een voetvrijstelling, hetgeen een manier is om de wat kleinere bedragen te accommoderen.

Het voorstel is complex en samenhangend en ik hoop dat de Kamer het in die context wil beoordelen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik sta sympathiek tegenover het voorstel van de staatssecretaris. Heb ik het goed begrepen dat hij de Kamer over het partnerbegrip een notitie doet toekomen?

Staatssecretaris Bos:

Ja. Mevrouw De Vries heeft vorig jaar bij motie verzocht, het partnerbegrip in de gehele Wet inkomstenbelasting door te lichten op consistentie en functionaliteit. Er blijken meer aspecten aan de orde te zijn dan wij hadden bevroed. Het biedt een natuurlijke kapstok om deze materie vanuit dat perspectief te bezien.

Mevrouw Giskes (D66):

Het lijkt mij belangrijk dat bij het opstellen van de notitie niet een uitholling van het begrip "mantelzorg" ontstaat. Het zou niet juist zijn om samenwonenden als mantelzorgers te omschrijven.

Staatssecretaris Bos:

Wij gaan op dezelfde wijze verder. Er vindt geen uitbreiding plaats.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik maak de staatssecretaris verder een compliment voor zijn gevoeligheid voor onze interpretatie van het begrip "partner". Het is goed dat wij deze kant opgaan.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven