Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het implementatieplan Wet op de jeugdzorg (27410, nr. 8).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter! Vanmorgen heb ik wat rondgebeld om te kijken hoe het staat met de wachttijden in de jeugdzorg. Ik kreeg op drie punten een beeld, uiteraard niet onderbouwd met feiten. Ten eerste: de bureaus jeugdzorg kennen gemiddeld een wachttijd van zes weken, alvorens een cliënt kan worden geholpen. Ten tweede: de wachtlijsten in de jeugdhulpverlening zelf worden langer naarmate de hulp intensiever wordt – dat is niet nieuw – maar er zijn zelfs al jongeren die anderhalf jaar op een plaats in een residentiële instelling moeten wachten. Ten derde: de bureaus jeugdzorg geven aan dat gemiddeld zes jongeren per jaar echt nergens kunnen worden geplaatst, omdat ze tussen de jeugdhulpverlening, de zorg voor verstandelijk gehandicapten en de GGZ in vallen. Dit is echt schrijnend, en het vraagt met spoed om een andere inrichting van de jeugdzorg.

Maar in plaats dat deze staatssecretaris er de vaart in zet en het regeerakkoord op dit punt daadkrachtig uitvoert, kan zij steeds alleen maar melden dat er nog overlegd moet worden "met de halve wereld" over hoe dat zal moeten. De fractie van D66 is, ik geef dat graag toe, lang meegegaan met dat proces. Wij hebben vertragingen, steeds nieuwe notities en overleggen geaccepteerd. Het leek nodig te zijn. Maar nu ook weer het implementatietraject grote vertraging kent, en de jeugdhulpverleners zo langzamerhand gedesoriënteerd raken over alle plannen, notities en wijzigingen, hebben wij er genoeg van. Het gaat niet meer over de inhoud, zoals dat in 1994 met "Regie in de jeugdzorg" ooit het geval was. Het gaat alleen maar over beheersinstrumenten. Het heeft geleid tot een verlammende consensuspolitiek, omdat deze staatssecretaris in een lastige sector – dat geef ik gelijk toe – maar geen knopen lijkt door te durven hakken. Dit terwijl zij weet dat zij de steun van de volledige Kamer heeft om dit juist wel te doen.

Daarom wil mijn fractie vandaag van de staatssecretaris antwoord krijgen op de volgende vragen.

Is het feit dat er geen heldere totaalvisie is op de bureaus jeugdzorg reden voor de vertraging? Of is de reden erin gelegen dat GGZ, LVG en Raad voor de kinderbescherming eigenlijk niet willen samenwerken? Is de reden dat het rijk de verantwoordelijkheid eigenlijk helemaal niet bij de provincie wil leggen en dus steeds de beheersstructuur in de richting van de provincie versterkt?

De voorzitter:

Ik neem toch aan dat u wist dat dit een tweeminutendebatje zou zijn. Wat u inhoudelijk allemaal wilt weten van de staatssecretaris kan zij vanmiddag nooit beantwoorden. Wij zouden een debat houden over de brief van de staatssecretaris.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Aangezien de antwoorden op de schriftelijke vragen naar de reden van de vertraging niet kwamen, wilden wij daarover graag meer helderheid. Omdat wij een concreet debat wilden voeren, heb ik dat in vijf punten geformuleerd.

Ik was bij de vierde vraag. Is het juist dat het niet meer duidelijk is wie er wat aanstuurt en worden als gevolg van deze vier punten zoveel compromissen gesloten dat het implementatieplan onwerkbaar dreigt te worden? Betekent dit dat de wet pas per 1 januari 2004 in werking zal treden?

Als de antwoorden hierop ja zijn, waarom is dat dan niet reeds in de brief aan de Kamer aangegeven?

De voorzitter:

Een deel van de vragen die u stelt, wordt al beantwoord in de brief. Maar goed, ik geef de staatssecretaris graag de gelegenheid om daarop in te gaan.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Daar hebben wij dus een wat andere mening over, want anders had ik dit debat niet aangevraagd.

Mevrouw Arib (PvdA):

Voorzitter! Ik ben wat verbaasd over de inbreng van mevrouw Van Vliet, omdat een procedurele brief is geagendeerd terwijl zij nu met een inhoudelijk verhaal komt. In juni hebben wij een notaoverleg gehad waarbij de Kamer haar zorgen heeft geuit. Vervolgens is op 6 december een algemeen overleg over dit onderwerp gehouden. Hoewel ik het met mevrouw Van Vliet eens ben dat het allemaal wat sneller kan en dat het ons niet snel genoeg kan gaan, vind ik het wel werkwaardig dat zij ingaat op een totaal ander onderwerp dan zij eerst heeft aangekondigd.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Dat is niet het geval. Tijdens de aanvraag van dit debat heb ik dat ook aangegeven. De brief is procedureel van aard, maar is wel het gevolg van een heleboel inhoudelijke overleggen. In de brief wordt evenwel niet aangegeven wat de redenen van de vertraging zijn, terwijl die ons als fractie door de jeugdhulpverlening wel worden aangedragen. Waar de staatssecretaris aangeeft dat er geen inhoudelijke redenen zijn en in de jeugdhulpverlening wel wordt verklaard dat er sprake is van inhoudelijke redenen, wil ik daarover graag opheldering. Als er geen inhoudelijke redenen zouden zijn, wil ik graag weten waarom er dan toch vertraging is, juist aangezien een vijftal eerdere debatten helder hebben gemaakt hoe de lijn zou moeten zijn, waarover ook consensus met de staatssecretaris bestaat.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal, naar ik aanneem, ingaan op uw vraag, maar ik ben het niet met u eens dat dit een inhoudelijk debat is. Bij de verlening van toestemming voor het debat heeft de Kamer wel degelijk afgewogen dat het over de procedurele brief zou gaan. Wij hebben zelfs een discussie gehad dat er anders eerst een vervolg-AO zou moeten komen. Maar goed, laten wij die discussie niet herhalen. Ik hoop in ieder geval dat de andere leden van de Kamer beseffen dat dit een brief is over de procedure en niet over de inhoud, behalve dat de laatste vraag van mevrouw Van Vliet natuurlijk wel door de staatssecretaris beantwoord moet worden.

Mevrouw Örgü (VVD):

Voorzitter! De brief van de staatssecretaris van VWS over de vertraging van het implementatieplan staat centraal in dit debat. De aangekondigde vertraging is de zoveelste op een rij. Ik begin mij zorgen te maken, want mijn fractie wil de beloftes en afspraken over de jeugdzorg, gemaakt in het huidige regeerakkoord, deze regeerperiode nakomen. Na Kamerbrede druk is vorig jaar voor het zomerreces het beleidskader Wet op de jeugdzorg besproken. Toen dat stuk eenmaal in de Kamer was besproken, had ik het gevoel dat het signaal van de Kamer om meer vaart te brengen in het traject, wel door het kabinet begrepen was. Door deze vertraging twijfel ik daar weer aan. In de brief van de staatssecretaris staat dat er geen inhoudelijke redenen zijn voor de vertraging, maar dat het meer een kwestie is van grondig werk verrichten. Volgens mij zijn er wel problemen. De geluiden die ik uit het veld hoor, bevestigen dit. Een breed gedragen klacht is dat de continuïteit in de beleidsvoering zoek is. Er is duidelijk sprake van versplintering. Het veld stelt dat er telkens andere teksten liggen en dat de wijzigingen voor spraakverwarring zorgen.

Waar gaan wij naartoe? Volgens mij is het regeerakkoord klip en klaar. Ook de Kamer heeft ingestemd met het beleidskader. Nu schijnen er toch weer koerswijzigingen te zijn. Jeugd-GGZ een eigen toegang? LVG een eigen toegang? Het lijkt wel een pingpongbal. Bovendien lijkt iedereen mee te praten. Het is echter de vraag wat de staatssecretaris wil. Weet zij dat?

Verder kreeg ik het signaal dat de wet pas in 2004 in werking moet treden. Dit was toch 2003?

Afrondend wil ik de staatssecretaris de volgende vragen stellen. Zijn er echt geen inhoudelijke problemen? Komt er een bureau jeugdzorg als enige toegang tot de gehele jeugdzorg? Hoe staat het met de jeugd-GGZ en de LVG? Hoe wil de staatssecretaris samenhang brengen in alle trajecten, zoals het implementatieplan, het registratieplan, het Programma kwaliteitszorg en de financiering in relatie tot het programma en de modules? Wanneer wordt het hele traject afgerond?

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Dit debat vindt plaats omdat de Kamer twee brieven heeft ontvangen naar aanleiding van gevoerd overleg. Daarin wordt mededeling gedaan over het implementatietraject en daarin zijn termijnen genoemd die – let op de laatste brief – steeds vager lijken te worden.

Daarover ontstaat ongerustheid bij mijn fractie. Wij zouden immers in deze kabinetsperiode een Wet op de jeugdzorg ontvangen, een integraal kader waarin de vraagsturing is geregeld, waarin is voorzien in flexibiliteit, waarin de samenhang zichtbaar wordt en waarin uiteraard een kwalitatief hoogwaardige en effectieve jeugdzorg is geregeld. De zorg van mijn fractie is dat het tij daarvoor, gelet op de resterende tijd die voor dit kabinet nog is voorzien, verloopt.

Wil de staatssecretaris zich daarover verantwoorden? Ik begrijp dat het allemaal veel tijd kost, want ik weet hoe complex het is. De Kamer en mijn fractie hebben de staatssecretaris heel gewichtige vragen voorgelegd. De staatssecretaris weet waarop ik dan doel: de identiteitsgebonden jeugdzorg. Dat is allemaal niet op een achternamiddag te regelen. Dat erken ik, maar wij moeten er wel voor zorgen dat het er een keer van komt. Wil de staatssecretaris aangeven waarom zij de melding die zij thans doet, in dit stadium moet doen? Ziet zij het nog zitten om in deze kabinetsperiode een wet in te dienen? Dan is het verder aan de Kamer om die nog in deze kabinetsperiode te behandelen; daarover gaat de staatssecretaris niet. Dat bepaalt de Kamer zelf.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Het dossier rondom de jeugdzorg kenmerkt zich door veel vertraging en uitstel. Dat is al in het overleg van maart vorig jaar stevig bekritiseerd door de Kamer. Toen is ook door mijn fractie gezegd dat, als er een beleidskader moet komen, dit het wetgevingstraject niet mag vertragen. Dat was een belangrijk punt. Nog voor de zomervakantie hebben wij over het beleidskader kunnen spreken. Anders hadden wij liever direct de wet gehad. Dat was de stand vorig voorjaar.

Hetzelfde geldt voor het implementatieplan. Dat heeft steeds vertraging ondervonden. Eerst zou het uiterlijk februari bij de Kamer zijn. Vervolgens medio maart. De brief van 31 januari liet vragen open, onder andere de vraag wanneer de staatssecretaris van het oponthoud op de hoogte was geraakt. Ik sluit mij aan bij de vraag die daarover is gesteld. Nu is de brief van 12 februari geagendeerd. De staatssecretaris schrijft daarin dat er geen inhoudelijke redenen bestaan voor de bedoelde vertraging. Zij noemt echter enkele heel belangrijke thema's waar men nog niet uit is. Dan gaat het toch alsnog om een vertraging op grond van beleidsinhoudelijke redenen? Ik vraag om een verduidelijking op dit punt.

Er wordt opnieuw geen nieuwe datum gegeven voor het verschijnen van het implementatieplan. Ik besef dat het gaat om lastige zaken en dat zorgvuldigheid geboden is ten aanzien van, bijvoorbeeld, de motie-Rouvoet over de inpassing van de landelijke voorzieningen. Dat mag echter geen legitimatie vormen om het hele proces te blijven doorschuiven. Daarom vraag ik aan de staatssecretaris wat een en ander betekent voor de uiteindelijke datum van inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg. Heeft zij daar zicht op? De datum van 1 januari 2004 circuleert zelfs. Dat zou mij echter als een slechte zaak voorkomen. Kan de staatssecretaris een harde toezegging doen over het moment van ontvangst door de Kamer van het implementatieplan?

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Het zal ook mij enige moeite kosten om het debat strikt procedureel te houden.

De inhoudelijke discussie die wij de laatste jaren hebben gevoerd is ontiegelijk belangrijk. De jongere moet centraal komen te staan. Er mogen geen hokjes meer bestaan. Het recht op zorg moet worden waargemaakt. Vandaar dat wij verheugd waren met de ambitie die het regeerakkoord en daarmee de staatssecretaris uitspreekt. Het is verschrikkelijk lastig om tot een voorstel te komen. Dat blijkt weer uit de twee voorliggende brieven. Wij zullen echter op een gegeven moment de knoop moeten doorhakken. Niet kiezen en wachten op het moment van ultieme consensus is immers ook een keuze.

Toen het beleidskader was aangenomen en de knopen waren doorgehakt, hoopten wij op grote voorspoedigheid bij de verdere afhandeling van de voorbereiding van de wet. Nu zijn er echter wederom vertragingen opgetreden. Daarbij is niet goed duidelijk hoe die vertragingen zijn veroorzaakt en of een en ander niet voorzien had kunnen worden. Kunnen dergelijke problemen niet voorkomen worden door een duidelijke lijn van de staatssecretaris, bijvoorbeeld bij de integratie van de GGZ? Wat zijn de verdere problemen? Hoe zijn die ontstaan? De Kamer heeft zich toch diverse keren duidelijk uitgesproken, bijvoorbeeld inzake de lichtambulante zorg?

Ik zal het inhoudelijke debat niet verder voeren. Het is echter van groot belang dat de vaart er in elk geval in blijft. Wij moeten ervoor zorgen dat toepassing van de salamitactiek niet leidt tot vertraging. Ik vraag de staatssecretaris daarom of zij duidelijk kan toezeggen dat voor het einde van het komende voorjaarsreces het implementatieplan aan de Kamer kan worden toegestuurd. Kan daarnaast de Kamer voor het einde van het zomerreces een wetsvoorstel bereiken? Kan zij daarbij duidelijk maken wat haar ambitie is inzake de uiteindelijke inwerkingtreding van de wet? De geluiden over de datum van 1 januari 2004 hebben ook wij gehoord. Met die datum drijven wij echter erg ver af van de eerder uitgesproken ambities. Het zou jammer zijn voor de jongeren in het veld, en ook voor de ambities die de staatssecretaris keer op keer heeft uitgesproken, als wij iedere keer refereren aan de mooie ambities van een paar jaar geleden in plaats van te spreken over de huidige feiten.

Mevrouw Arib (PvdA):

Voorzitter! De PvdA-fractie betreurt het dat het implementatieplan vertraging ondervindt. Naar mijn idee is vorig jaar te laat gestart met het overleg met de betrokkenen: IPO, VNG en VOG. De staatssecretaris beloofde ons in de brief van 31 januari dat naar verwachting het wetsvoorstel zelf geen vertraging zal ondervinden. Dat is heel belangrijk. In het debat dat wij in juni en later, op 6 december, hebben gevoerd is een duidelijke termijn genoemd, namelijk september 2001. Dan zal het wetsvoorstel aan de Raad van State worden voorgelegd. Ik wil de staatssecretaris daaraan graag houden. Voor het overige heb ik geen behoefte, in te gaan op problemen die wij in eerdere debatten uitvoerig hebben behandeld.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Mevrouw Arib geeft terecht aan dat in de brief staat dat naar verwachting de datum van 2003 gehaald zal worden. Zijn haar niet de berichten geworden dat het waarschijnlijk 1 januari 2004 zal worden? Daarop is door diverse organisaties gewezen.

Mevrouw Arib (PvdA):

Doelt mevrouw Van Vliet op het implementatieplan of op het wetsvoorstel?

Mevrouw Van Vliet (D66):

Ik spreek uiteraard over het wetsvoorstel. Het implementatietraject vinden wij heel belangrijk. Het gaat er echter met name om dat wij weten dat nog in deze kabinetsperiode de wet er gaat komen.

Mevrouw Arib (PvdA):

Ik ga af op wat wij hier als Kamer hebben besproken en op wat de staatssecretaris heeft toegezegd. In het debat waarbij u ook aanwezig was, heeft de staatssecretaris gezegd, dat het wetsvoorstel in september 2001 naar de Raad van State gaat. U kunt het nalezen in het verslag. Als u het daarmee niet eens was, had u op dat moment moeten piepen. Ik houd de staatssecretaris aan haar toezegging en ga ervan uit dat wat zij heeft toegezegd ook daadwerkelijk gebeurt. Andere signalen hebben mij niet bereikt. Als het wel anders is, ben ik de eerste die daar een punt van zal maken.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! De ambities en intenties zijn goed, maar op een gegeven moment moet je tot conclusies komen over het bindend maken van het tijdspad. Mevrouw Arib citeert uit de brief dat naar verwachting het wetsvoorstel in september naar de Raad van State gaat. Is zij bereid met ons uit te spreken dat het wetsvoorstel aan het eind van het reces bij de Raad van State móét zijn?

De voorzitter:

Mevrouw Arib, geeft u maar geen antwoord op deze vraag. U hebt uw vraag aan de staatssecretaris voorgelegd. Laten wij eerst maar eens horen hoe zij daarop reageert. Daar ging het debat over, anders had u wel een mondeling overleg gevraagd.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Voorzitter! Ik onderschrijf van harte de opvatting van de Kamer over de urgentie van dit onderwerp. Wij zetten echt alles op alles om ervoor te zorgen, dat het wetsvoorstel daadwerkelijk zoals gepland op 1 januari 2003 in werking kan treden. Daar wordt keihard aan gewerkt. De geluiden die de Kamer heeft gehoord, hebben betrekking op de twijfel die in het veld bestaat of invoering op die datum verantwoord is. Dat is wat anders dan dat wij zouden aankoersen op 1 januari 2004 als invoeringsdatum. Ons streven is nog steeds invoering op 1 januari 2003. Zoals mevrouw Arib daarnet al zei, zal het wetsvoorstel volgens de planning in september 2001 naar de Raad van State worden gestuurd. Die datum staat nog steeds recht overeind. Wij leggen op dit moment de laatste hand aan het implementatieplan. Daarover zal volgens de planning op 22 maart nog afrondend bestuurlijk overleg worden gevoerd met de provincies en het gestructureerd overleg waarin iedereen in formele zin vertegenwoordigd is. Ik hoop de Kamer zo snel mogelijk daarna het implementatieplan te kunnen toesturen.

Bij nadere lezing moet ik hartgrondig toegeven dat de brief verwarring kan wekken. Er wordt in verwezen naar een drietal moties die in de Kamer zijn ingediend. Die moties hebben wij, voorzien van nadere notities, in het overleg in december met elkaar besproken. Het is niet zo, dat na die bespreking in de Kamer daarover nieuwe vragen zijn gerezen. De uitkomst van het Kamerdebat op die drie punten is leidend bij de vormgeving van het implementatieplan. Ik geef toe dat je ook uit de brief kunt lezen, dat na de discussie nieuwe onduidelijkheid is ontstaan. Dat is absoluut niet beoogd.

Waar heeft dan nog enige vertraging in gezeten tussen het overleg in december, de brief die wij in januari aan uw Kamer hebben gestuurd en dit moment? Ik moet heel eerlijk zeggen dat dat een puur procedurele kwestie is. Die vertraging heeft onder andere te maken met de wisseling van de wacht bij Justitie. Daardoor hebben de afronding van een aantal thema's in het interdepartementale overleg en het vervolgens voorleggen aan de verschillende partijen vertraging opgelopen. Dat is buitengewoon te betreuren, maar daar zit geen opzet achter. Ik wil overigens niet wegpoetsen dat in het traject tussen de uitwerking van het beleidskader en eind december heel stevig is gediscussieerd over een heleboel van de door mevrouw Van Vliet genoemde thema's, zoals de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en provincie en de aansluiting tussen lokaal jeugdbeleid en provinciale verantwoordelijkheid. In het buitengewoon vruchtbare overleg met de Kamer in december hebben wij over heel veel van die thema's van gedachten gewisseld. In dat overleg zijn conclusies getrokken, ook door de Kamer. Nogmaals, in het overleg in december dat overigens heel vruchtbaar was, hebben wij al veel thema's gewisseld en zijn er conclusies getrokken, ook door de Kamer. Die conclusies zijn voor ons leidraad. Ik betreur de vertraging, want ook wij zouden graag sneller gaan dan in het overleg mogelijk blijkt. Alle betrokken partijen moeten immers worden meegenomen in het veranderingsproces.

Wij hebben gekozen voor een proces waarin het wetgevingstraject en het implementatietraject gelijk oplopen. Het is gebruikelijk dat eerst de wet wordt geformuleerd en vastgesteld en dat zij daarna wordt geïmplementeerd. De keuze voor het gelijk oplopen van beide trajecten is natuurlijk mede een gevolg van de geschiedenis van dit thema. Deze werkwijze levert over en weer veel gespreksstof op, omdat het de bedoeling is dat de mensen zich gaan gedragen overeenkomstig de bedoelingen van de wet. Dit is gecompliceerd en heeft in het afgelopen najaar tot veel overleg geleid. Maar nu de contouren van het implementatieplan vaststaan, weet iedereen wat er wordt bedoeld en kunnen betrokken aan de slag gaan.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik heb nog een vraag over het moment waarop het implementatieplan naar de Kamer wordt verzonden. In de brief van 31 januari wordt gesproken over toezending aan de Kamer medio maart. In de brief van 12 februari wordt geen datum genoemd. Ik hoor de staatssecretaris nu zeggen dat op 22 maart de finale bespreking is en dat zij zo spoedig mogelijk daarna het plan naar de Kamer zal sturen. Wat staat haar dan voor ogen? Zal zij het plan in april versturen of nog in de laatste week van maart?

Staatssecretaris Vliegenthart:

Wij voeren op 22 en 23 maart het formele, afrondende bestuurlijk overleg met alle partijen. In het voortraject is al over veel onderwerpen gesproken, dus ik verwacht dat er nu nog slechts over punten en komma's hoeft te worden gesproken. De inbreng in het overleg van betrokken partijen is bepalend voor de vraag of er nog aanpassingen nodig zijn. Naarmate er minder aanpassingen nodig zijn, kan het plan sneller aan de Kamer worden toegezonden. Op 22 en 23 maart vindt het bestuurlijk overleg plaats en zo spoedig mogelijk daarna wordt het plan naar de Kamer gezonden.

Ik had inderdaad toegezegd dat dit medio maart zou gebeuren, dus daar zit twee weken verschil tussen. Die datum is niet opnieuw in de brief genoemd, omdat er nog een nieuw bestuurlijk overleg met de verschillende betrokken partijen moest worden gepland.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De staatssecretaris noemt geen datum, maar zegt wel dat er nog twee weken verschil tussen zit. Dan wil ik de toezegging dat het plan op 1 april bij ons ligt, want als die datum openblijft en alleen wordt uitgegaan van "zo spoedig mogelijk" weten wij nog niet waar wij aan toe zijn.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Voorzitter! Als ik dit volledig in eigen hand zou hebben, zou ik dit zeker toezeggen, maar ik kan niet op voorhand zeker weten dat de organisaties geen commentaar zullen leveren. Hun commentaar moet worden verwerkt in de stukken. Nogmaals, ik doe mijn uiterste best om het zo snel mogelijk na de 22ste en de 23ste maart en zo mogelijk voor 1 april aan de Kamer voor te leggen. Op het moment dat onderdelen opnieuw moeten worden geformuleerd, omdat zij verwarrend zijn en tot verschillende interpretaties leiden, hecht ik eraan dat wij zorgvuldig kunnen formuleren. Daarvoor zijn dan misschien enkele dagen extra nodig. Mogelijk komt er geen enkel commentaar en dan krijgt de Kamer het onmiddellijk.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter! Ik ben hier toch niet helemaal gerust op. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris haar uiterste best zal doen, maar wij wandelen hier iedere keer van procedureel naar inhoudelijk. Zij zegt dat het een puur procedurele zaak is en ik geloof haar op haar woord, maar het veld zegt wat anders. Ik maak mij zorgen of wij dit hele traject wel voor 1 april kunnen afdoen. Ik zie daar licht tussen.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Nadat wij het beleidskader in juni met elkaar hadden vastgesteld, moest het in het najaar op verschillende onderdelen nader worden gepreciseerd. Mevrouw Van Vliet heeft gevraagd om het financieringskader en mevrouw Örgü heeft een belangrijke motie ingediend over de licht ambulante hulp. Er is over dat soort thema's in het afgelopen najaar zeer stevig gediscussieerd, ook over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen provincies, gemeenten en rijksoverheid. Dat heeft alleen niets te maken met de laatste vertragingen rondom het implementatieplan. Het heeft te maken met de puur procedurele zaken in het overleg met Justitie en met het plannen van vergaderingen. Soms zit er een maand tussen opvolgende vergaderingen, omdat niemand eerder een gaatje vrij heeft in zijn agenda.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Dus als dit over twee weken in het bestuurlijk overleg aan de orde komt, gaat het louter over redactionele aspecten van een herformulering en het gaat niet meer over inhoudelijke verschillen van inzicht?

Staatssecretaris Vliegenthart:

Daar ga ik blind van uit.

Mevrouw Örgü (VVD):

U zegt dat het om een puur technisch-procedurele vertraging gaat, maar gelooft u nog wel dat wij in deze kabinetsperiode het invoeringsplan Wet op de jeugdzorg kunnen afhandelen? Kunt u ons hierover een toezegging doen?

De voorzitter:

Daar gaat de Kamer zelf over. De staatssecretaris moet dit plan op tijd indienen en vervolgens bepaalt de Kamer zelf hoe het afhandelen verloopt.

Mevrouw Örgü (VVD):

Volgens mij heeft de VVD-fractie hier duidelijk op aangedrongen, maar de continue vertragingen door het kabinet ...

De voorzitter:

Ik bedoel alleen maar dat, als de staatssecretaris toezegt dat zij het plan op 1 september naar de Raad van State stuurt, wij er vervolgens zelf over gaan, zodra dit plan terugkomt van de Raad van State en hier ingediend wordt. Misschien kan de staatssecretaris aangeven of zij verwacht dat dit lukt.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Voorzitter! U zegt het goed. Wij hebben het moment van indiening bij de Raad van State grotendeels in eigen hand. Er is geen vertraging inzake de planning voor de indiening bij de Raad van State. Ik durf geen voorspelling te doen over de termijn die de Raad van State nodig heeft om advies uit te brengen over zo'n complex onderwerp. Het is gebruikelijk dat binnen drie maanden een advies wordt uitgebracht. Soms duurt het langer, soms gaat het sneller. Het kabinet dringt er ook wel eens op aan bij de Raad van State om met spoed over een bepaald wetsvoorstel te adviseren. Ik kan mij goed voorstellen dat wij dat bij dit onderwerp ook doen. Maar nogmaals, die termijn hebben wij niet in de hand. In dat opzicht is het moment van indiening bij de Tweede Kamer onzeker. Ik kan niet garanderen dat de Raad van State het voorstel binnen een bepaalde termijn afgehandeld heeft.

De voorzitter:

Maar dat is een normale gang van zaken. Ik neem aan dat de Kamer voor dit moment voldoende geïnformeerd is. Wij zullen er op een later tijdstip ongetwijfeld verder over spreken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven