Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001) (27209).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Reitsma (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Met dit wetsvoorstel wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk de bestaande fiscale belemmeringen voor ondernemers weg te nemen en kansen voor het ondernemerschap verder te vergroten. Op een aantal onderdelen is de regering daarin geslaagd. Op enkele onderdelen helaas niet; daar treedt eerder een verzwaring van de fiscale aspecten op. Dat laatste wordt met name veroorzaakt door het budgettaire kader waarbinnen het ondernemerspakket is opgesteld. In het regeerakkoord is hiervoor de basis gelegd. Het gaat om bevindingen van de commissie-Oort 2 en om de taakstelling om misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving gepaard te laten gaan met een structurele opbrengst van 500 mln. voor de schatkist. Per saldo is dat dus een lastenverzwaring. De CDA-fractie betreurt deze gang van zaken. Waarom werd deze 500 mln. niet gereserveerd voor het wegnemen van belangrijke fiscale belemmeringen? Dat was het wetsvoorstel behoorlijk ten goede gekomen. Nu moet de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag te veel "neen" verkopen inzake het wegnemen van overige fiscale belemmeringen. Dat is op zich geen goede zaak.

De CDA-fractie vindt verder dat het ondernemerspakket 2001 te versnipperd wordt behandeld. Daardoor is het niet mogelijk om een integrale afweging te maken. De fiscale maatregelen zijn verdeeld over verschillende jaren en verschillende wetsvoorstellen. Ook D66 heeft er verschillende keren op gewezen dat dit toch wel een groot bezwaar is; wij delen die opvatting. Daar komt bij dat de staatssecretaris nogal wat aanpassingen voorstelt in de nota van wijziging naar aanleiding kritische vragen in het verslag, mede op aandrang van de CDA-fractie. Die gang van zaken verontrust ons dus enigszins. De zaak wordt op die manier toch te versnipperd behandeld.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel zaten derhalve nogal wat tekortkomingen. Welke reden is daarvoor? Is dat haastwerk of onvoldoende doordacht werk? Waarom is bij een dergelijk wetsvoorstel met zoveel technische aspecten niet gekozen voor een voorontwerp van wet? Dat had naar mijn mening veel wijzigingsvoorstellen kunnen voorkomen en dat had de politieke discussie ook meer kunnen beperken tot werkelijke hoofdpunten. Nu moeten wij nogal wat technische punten in het politieke debat inbrengen. De tijdsdruk waaronder de fiscale wetsvoorstellen tegenwoordig behandeld worden, doet naar het oordeel van de CDA-fractie echt afbreuk aan de kwaliteit van de wetgeving. De CDA-fractie maakt zich daar ernstige zorgen over. Wij hebben behoefte aan een debat over het haastwerk en de kwaliteit van wetgeving met de regering, maar ook met de andere fracties in dit huis. Bovendien moet de Tweede Kamer opboksen tegen een leger van ambtenaren dat de bewindslieden ten dienste staat. Wij moeten in één weekend alles maar even behappen en er politieke conclusies uit trekken, als wel de technische kant bevatten. Dan sta je eigenlijk al op een 1-0 achterstand. Daarom vindt de CDA-fractie dat wij na de behandeling van deze wetsvoorstellen eens fundamenteel moeten debatteren over de vraag of wij de komende jaren zo door willen gaan. Ik nodig mijn collega's daartoe uit. Ik vind het een onbevredigende gang van zaken, maar ik wil dit debat nu niet te veel met die hypotheek belasten. Maar ik breng dit toch even onder de aandacht en ik hoop dat de andere fracties die handschoen oppakken, zodat wij daar in algemene zin, los van deze wetgeving, eens over kunnen praten.

De CDA-fractie maakt zich grote zorgen over het Nederlandse fiscale ondernemersklimaat. Wij zijn van mening dat in het thans gepresenteerde voorstel over het geheel genomen meer beperkende dan verruimende maatregelen zitten. Bovendien bevat het nieuwe bepalingen, die naar ons oordeel nogal eens onnodig zijn en in een aantal gevallen is er sprake van overkill aan wetgeving. Dat werkt niet stimulerend voor het bedrijfsleven. Tekenend voor de verslechtering van ons fiscale ondernemingsklimaat is de ontwikkeling met betrekking tot het rulingsbeleid. De CDA-fractie heeft al vaker op deze problematiek gewezen, maar telkens een ontkennend antwoord gekregen. Ook de VVD-fractie heeft er meerdere keren op gewezen. Wij herinneren aan het interview met Onno Ruding in Het Financieele Dagblad van vrijdag 4 november. Daarin wordt gesteld, dat ondanks de verklaring van de staatssecretaris dat er geen sprake is van vertraging en belemmering inzake het rulingsbeleid, de ervaringen thans anders leren. Dat zegt dus Onno Ruding. Het gaat bij dit voorstel echt om het onderne mingsklimaat en daarom wil ik de staatssecretaris om een inhoudelijke reactie op de uitspraken van Ruding vragen.

De CDA-fractie constateert ook, dat het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland soms smeergeld betaalt aan overheidsfunctionarissen. Dat geld mag in Nederland bij de belastingaangifte als aftrekpost worden opgevoerd. Deelt de staatssecretaris de opvatting van de CDA-fractie, dat dit op zichzelf geen juiste gang van zaken is? Ik roep de staatssecretaris op, deze regeling te heroverwegen en de voors en tegens ervan op een rijtje te zetten. Het gaat hierbij om een redelijk budgettair belang en het geld zou veel beter voor andere goede doelen kunnen worden ingezet. Misschien zelfs ter financiering van de verbetering van dit wetsvoorstel.

Mevrouw de voorzitter! Ik kom vervolgens te spreken over de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel. De CDA-fractie is voorstander van de omvorming van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve. Wij constateren, dat de regeling nogal ingewikkeld is en veel administratieve rompslomp met zich brengt. Wij hebben grote twijfels bij het verlaten van de vierjaarstermijn. De termijnverlenging spoort niet met de doelstelling van het wetsvoorstel: bevordering van de dynamiek van het ondernemerschap. De regering komt bij de beantwoording van de vragen niet verder dan te stellen, dat de herinvesteringsreserve meer mogelijkheden biedt om tot afboeking van de reserve over te gaan. Dat zie ik ook. Feit blijft, dat de huidige regeling met één jaar wordt aangescherpt. Dat is, hoe je het ook wendt of keert, een vorm van lastenverzwaring. De CDA-fractie vindt dat geen goede zaak en daarom heb ik een amendement ingediend met de bedoeling de termijn weer terug te brengen naar vier jaar.

Een ander punt betreft de afschrijvingstermijn van meer dan tien jaar. De regering sluit bedrijfsmiddelen die niet afschrijfbaar zijn en middelen die een afschrijvingstermijn van meer dan tien jaar hebben uit voor een herinvestering met een economisch niet gelijkwaardige positie. Met name de argumentatie inzake de middelen die een afschrijvingstermijn hebben van meer dan tien jaar overtuigt de CDA-fractie niet. Hierbij heb ik het dan niet over de niet-afschrijfbare middelen, maar beperk mijn opmerkingen in dezen tot het eerste punt. Enkel en alleen het argument van de staatssecretaris in de schriftelijke ronde ten aanzien van het budgettair beslag kan niet doorslaggevend zijn. Doorslaggevende argumenten worden niet aangevoerd en daar moet het wel om gaan. Het regeringsvoorstel is een relatieve verslechtering van het ondernemersklimaat. Bovendien wordt alleen maar uitstel voor betaling van belasting gegeven. De staatssecretaris is het geld niet kwijt, het komt alleen later binnen. Het is dus een liquiditeitsverhaal. Enkele jaren later komt de belasting weer wel binnen, omdat er dan gewoon lagere afschrijvingen zijn. Om die reden ziet de CDA-fractie wel wat in het voorstel van VNO-NCW: een bepaling opnemen die inhoudt dat boekwinsten op afgestoten bedrijfsmiddelen uitsluitend mogen worden afgeboekt op verworven bedrijfsmiddelen die eenzelfde of een kortere afschrijvingstermijn hebben. Die gedachte heb ik omgezet in een amendement, dat inmiddels ter tafel ligt. Met dit voorstel wordt het bezwaar van de staatssecretaris weggenomen, dat door de stille reserves die gedurende een langere periode of in het geheel niet gerealiseerd worden een ongewenst effect optreedt. Blijkens becijferingen van het EIM gaat 56% van de investeringen in het MKB naar duurzame investeringen met een afschrijvingstermijn van ten minste tien jaar. Om die duurzame investeringen in het MKB te stimuleren, kan de aanpassing die met het amendement wordt voorgesteld, van grote betekenis zijn voor het ondernemingsklimaat in het MKB en voor duurzame investeringen juist in die sector. Dat is een van de doelstellingen van het kabinet.

Het volgend punt is het achterwege lagen van het overgangsrecht voor bedrijfsmiddelen waarop niet wordt afgeschreven of waarvoor een afschrijvingstermijn van tien jaar geldt. Bij deze bedrijfsmiddelen treedt geen verbetering op met de herinvesteringsreserve. Waarom wordt hiervoor niet de oude regeling van de vervangingsreserve voor een termijn van vier jaar voorgesteld? Naar mijn mening moet dit uitvoeringstechnisch gemakkelijk te realiseren zijn.

Waarom heeft de staatssecretaris in de nota van wijziging onder het mom van een overgangsregeling in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsvoorstel ineens terugwerkende kracht geïntroduceerd? Is dat redelijk, aangezien het wetsvoorstel per 1 januari 2001 wordt voorgesteld? Ondernemers worden nu in één keer geconfronteerd met een onverwachte vrijval van een vervangings- c.q. herinvesteringsreserve. Wij vragen de staatssecretaris om terug te keren naar het oorspronkelijke wetsvoorstel.

De CDA-fractie is tevreden over de regeling dat het in geval van overheidsingrijpen mogelijk is om een herinvesteringsreserve te vormen bij bedrijfsmiddelen met een afschrijvingstermijn van meer dan tien jaar. De regering heeft de CDA-fractie er nog niet van overtuigd waarom de herinvesteringsregeling voor niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen niet bestemd mag zijn voor bedrijfsmiddelen die niet dezelfde economische functie hebben. Het huidige besluit vinden wij uitstekend en wij zien geen aanleiding voor een aanscherping. Waarom is dat toch gebeurd? Zal dit niet de medewerking aan de zo noodzakelijke herstructurering van land- en tuinbouw onnodig belemmeren? Wij doen een dringend beroep op de staatssecretaris om het huidige besluit te handhaven. De herstructurering van land- en tuinbouw, die forse maatregelen inhoudt, is hierop gebaseerd. Nu dreigt een doorkruising hiervan.

Daarnaast ziet de CDA-fractie een probleem opdoemen bij de opkoopregeling in land- en tuinbouw per 31 december 2000. Wanneer een ondernemer vóór 31 december stopt – de minister van LNV roept de ondernemers daartoe op – en hij wil gebruik maken van de herinvesteringsregeling c.q. vervangingsreserveregeling, dan moet hij het voornemen uitspreken om opnieuw te gaan investeren in dezelfde economische functie. Na 31 december mag wél geïnvesteerd worden in bedrijfsmiddelen met een andere economische functie. Het lijkt ons dat hier een overgangsregeling noodzakelijk is. Ik verwacht een reactie van de staatssecretaris, omdat beide regelingen niet sporen. De betrokken ondernemer moet vóór 1 januari zeggen dat hij absoluut doorgaat in dezelfde economische functie. Na 1 januari mag hij dat loslaten en mag hij andere economische functies vervullen. Dat is ook bedoeld bij de opkoopregeling. Volgens mij wringt hier iets.

De CDA-fractie vraagt de staatssecretaris om meer duidelijkheid over de invloed van de voorgestelde vervangingsreserve bij overheidsingrijpen in de vennootschapsbelasting. Het voorgestelde artikel 3.64 Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de heffing van de vennootschapsbelasting, terwijl de resolutie van 25 augustus 1992 nog wel van toepassing is.

In de praktijk zien wij dat agrariërs die noodgedwongen hun bedrijf verkopen als gevolg van bestemmingswijziging en die elders in Nederland een nieuw bedrijf moeten kopen, in de problemen komen als zij in verband met de verplaatsing een groter aantal hectares landbouwgrond moeten terugkopen om een bedrijfseconomisch rendabel bedrijf op te zetten. In geval van vervreemding als gevolg van overheidsingrijpen, wordt op grond van artikel 3.54, negende lid, afboeking van de herinvesteringsreserve op bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven, slechts toegestaan indien de reserve is gevormd terzake van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt, houdt dit een beperking in ten opzichte van het huidig besluit overheidsingrijpen. Ik verwijs weer naar de resolutie van 25 augustus 1992. Volgens de nota is het voorkomen van misbruik het doel van deze beperking. Het misbruik zou volgens de staatssecretaris daarin bestaan dat de belastingclaim op stille reserves op afschrijfbare bedrijfsmiddelen bij doorschuiving naar niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen niet meer geldt en dus voor de fiscus verloren gaat.

De voorgestelde regeling heeft echter ook een ander gevolg. Stel dat een landbouwer grond heeft met een boekwaarde van ƒ 5 per m2. In verband met overheidsingrijpen, bijvoorbeeld voor de realisatie van woningen of een bedrijfsterrein, dient zijn bedrijf verplaatst te worden, zodat hij zijn bedrijf moet verkopen. De landbouwer ontvangt bijvoorbeeld ƒ 45 per m2. Vervangende landbouwgrond elders in Nederland kost echter bijvoorbeeld ƒ 15 per m2. Op grond van de huidige regeling, de genoemde resolutie, kan deze ƒ 45 volledig worden aangewend voor aankoop van vervangende grond en kan de landbouwer dus zonder fiscale afrekening drie keer zoveel grond kopen. Daarmee heeft hij de kans een economische rendabel bedrijf op te zetten. Dat gebeurt in de praktijk heel veel. Als je daar niet aan tegemoetkomt, belemmer je de bedrijfseconomische ontwikkeling die het kabinet voorstaat.

De voorgestelde regeling beperkt deze aanwendingsmogelijkheid echter. Er is immers volgens de jurisprudentie van 25 november 1998, niet zonder meer sprake van eenzelfde economische functie. Logischerwijze bestaat bij bovenvermeld voorbeeld geen misbruik zoals wordt aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, aangezien de stille reserves worden doorgeschoven van grond naar grond en derhalve geen belastingclaim verloren gaat. Derhalve is niet duidelijk waarom de voorgestelde regeling in deze situatie de gesignaleerde beperking inhoudt. Kan de staatssecretaris aangeven of het voorstel inderdaad zo gelezen moet worden dat deze beperking zich voordoet? Kan de staatssecretaris aangeven of het de bedoeling is dat deze beperking ook geldt voor de op 31 december 2000 reeds bestaande verruimde vervangingsreserve? Kan hij aangeven welke reden er is om de bestaande faciliteit te beperken bij herinvestering van "grond voor grond", nu er van het genoemde misbruik geen sprake kan zijn? Indien er geen andere reden is om deze beperking aan te brengen, suggereren wij de bepaling in artikel 3.54, negende lid, in die zin te wijzigen dat met betrekking tot vervangende bedrijfsmiddelen waarvan de afschrijvingstermijn niet aanmerkelijk langer is dan de afschrijvingstermijn van de vervangen bedrijfsmiddelen, de beperking van het vierde lid ook uit te sluiten.

De huidige doorschuifregeling van een onderneming naar familieleden dient naar het oordeel van de CDA-fractie gehandhaafd te blijven. Beperking van deze regeling werkt zeer nadelig en bemoeilijkt de bedrijfsovername. Dit geldt vooral voor het MKB en de agrarische sector. De regering heeft ons niet overtuigd van het nut om voor de familieleden een fiscale verzwaring door te voeren. Er zijn wel degelijk goede argumenten aan te voeren om deze regeling in de familiesfeer te handhaven. Dat is de reden waarom ik een amendement heb ingediend. De staatssecretaris kan zich naar mijn mening niet beroepen op het gelijkheidsbeginsel, zoals hij in de schriftelijke ronde heeft gedaan. Hoe je het ook wendt of keert, in de huidige situatie kunnen familieleden gebruik maken van de regeling en niet-familieleden niet. Het gelijkheidsbeginsel is houdbaar gebleken. Nu stel ik voor om voor familieleden de huidige regeling te handhaven en de staatssecretaris stelt voor om voor de niet-familieleden verbeteringen door te voeren. Dus er is eerder sprake van dat het gelijkheidsbeginsel in de oude situatie tot grote problemen kon leiden. Dat is niet gebeurd in de afgelopen tien jaar. Het ligt dus in de nieuwe situatie, waarin de regeling veel minder scherp is, niet voor de hand om te schermen met het gelijkheidsbeginsel. Die argumentatie klopt niet.

De CDA-fractie juicht verruiming van de doorschuifregeling buiten de familiesfeer toe. Wij hebben de volgende bedenkingen tegen de wijze waarop deze doorschuifregeling vorm heeft gekregen. De CDA-fractie heeft bezwaar tegen de eis van drie jaar medeondernemerschap. De staatssecretaris heeft ons in de schriftelijke voorbereiding er niet van kunnen overtuigen waarom die eis niet kan worden omgezet in drie jaar werkzaam in de onderneming. Ik heb op dat onderdeel een amendement ingediend. Bij het stellen van de minimumeisen aan een werknemerschap is het bezwaar van de secretaris weg te nemen, met name voor kleine ondernemingen. Door het voorstel van de regering wordt de continuïteit van de onderneming bemoeilijkt. Daarom heb ik in het amendement gesteld dat de eis moet gelden dat iemand minimaal drie jaar werknemer moet zijn in de betrokken onderneming en moet voldoen aan het urencriterium, zoals dat bij de belastingherziening in de wet geformuleerd is. Daarmee voorkomt de staatssecretaris de kritiek dat iemand met één uur per week ook in aanmerking zou komen. Graag een reactie van de staatssecretaris.

De CDA-fractie vindt dat uitzonderingen op de termijn van drie jaar zo helder mogelijk geformuleerd moeten worden. Waarom worden deze niet in de wet opgenomen worden in plaats van in een ministeriële regeling? Graag een nadere toelichting. De kernpunten zijn in de schriftelijke ronde wel op papier gezet.

De CDA-fractie hecht grote waarde aan het in stand houden van de landbouwvrijstelling.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik heb nog een vraag over de doorschuifregeling. De heer Reitsma zegt dat er geen sprake is van ongelijke behandeling als de regeling beperkt wordt tot de familiesfeer en dat dit wel het geval is als zij wordt uitgebreid tot niet-familieleden. Dat is toch haast niet vol te houden, zou ik zeggen? Je maakt er geen gebruik van als je geen familie bent. Je kunt er dan ook geen gebruik van maken en dat is wel degelijk een belemmerende factor voor anderen.

De heer Reitsma (CDA):

Misschien ben ik te snel geweest en heb ik het niet goed uitgelegd. In de huidige situatie mag bij overdracht in familieverband gebruik gemaakt worden van de doorschuifregeling. Dat is destijds op verzoek van de CDA-fractie in de wet gekomen. Dat voorstel is door verschillende fracties gesteund. De kritiek van staatssecretaris Van Amelsvoort was toen dat hij in de problemen kon komen met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet van plan was om deze faciliteit te bieden bij overdracht buiten familieverband. De afgelopen tien jaar is echter gebleken dat het gelijkheidsbeginsel houdbaar is gebleven. Nu heb ik voorgesteld om de oude regeling te handhaven voor overdracht in familieverband en om een aantal nadere voorwaarden te stellen bij de regeling die de staatssecretaris voorstelt voor overdracht buiten familieverband. De staatssecretaris zegt in de schriftelijke ronde dat hij die nadere voorwaarden niet kan overnemen, omdat hij dan in de problemen komt met het gelijkheidsbeginsel. Nu is mijn stelling: gelet op het gegeven dat in de vorige situatie de discrepantie tussen familie en niet-familie groot was en dat die discrepantie in de nieuwe situatie wordt verkleind, dan kun je je in dit stadium moeilijk beroepen op problemen met het gelijkheidsbeginsel. Dat is mijn punt.

De heer Hindriks (PvdA):

Ik ben benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris, omdat ik mij hetzelfde afvraag. Maar ik wil u nog het volgende voorleggen. In feite wordt er een nieuwe regel geïntroduceerd die voor iedereen geldt. U wilt dat daarnaast een andere regel wordt gehandhaafd voor een specifieke groep. Dat zou best strijdig kunnen zijn met het gelijkheidsbeginsel en dus niet handhaafbaar zijn. En dat is wellicht de reden waarom daar niet voor is gekozen.

De heer Reitsma (CDA):

Ik zie dat punt niet. Er zijn nu immers ook twee regelingen. Voor bedrijfsovername in familieverband is er de faciliteit van doorschuif. Voor een bedrijfsovername buiten familieverband is ook een regeling getroffen, waarbij dit niet mag. Dat zijn dus twee regelingen. De staatssecretaris wil in feite één regeling. Ik doe het voorstel om de twee regelingen te handhaven, maar dichter bij elkaar te brengen dan in de oorspronkelijke situatie. Dan moet je van geweldig goede huize komen om daar met het gelijkheidsbeginsel als argument tegen te zijn. Er kunnen wel andere argumenten zijn. Dat hoor ik straks graag. Ik heb mijn opvatting hier neergelegd.

De CDA-fractie hecht grote waarde aan het in stand houden van de landbouwvrijstelling. Deze is van groot belang voor de continuïteit in de agrarische sector. Dat ontkent volgens mij niemand. Wij kunnen instemmen met de reparatie van de landbouwvrijstelling, voorzover het daarbij gaat om bestemmingswijzigingswinsten. Wij blijven wel aandringen op een overgangsregeling. Er is echter eerder sprake van een verdere aanscherping en inperking van de landbouwvrijstelling dan van een reparatie. Bij een dergelijk ingrijpende wijziging hoort een overgangsregeling te worden geïntroduceerd. Daarnaast ontbreekt in de wet een duidelijke definitie van het begrip "waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming", de WEVAB. Dat kan in de praktijk naar ons oordeel tot problemen leiden. Veel accountants maken zich daar grote zorgen over. De CDA-fractie bepleit daarom een duidelijker omschrijving dan die welke de staatssecretaris tot nu toe heeft gegeven van de zogenaamde WEVAB-waarde. Ook wijst de CDA-fractie hierbij op het aspect van de terugwerkende kracht. Ik vind dat geen goede zaak. Dat is niet verdedigbaar. Daarom hebben wij op dit onderdeel een amendement ingediend.

De heer Hindriks (PvdA):

De heer Reitsma zoekt naar een heldere definitie van de WEVAB. Nu is het in het economisch verkeer gebruikelijk dat je uitgaat van de contante waarde van toekomstige kasstromen. Veronderstel dat wij dat loslaten op de WEVAB. Spreekt dat de heer Reitsma aan?

De heer Reitsma (CDA):

Dat kan ik niet helemaal overzien. Ik geleid de vraag liever door naar de staatssecretaris. Kijk je naar de agrarische waarde die nodig is om überhaupt een normaal inkomen te kunnen genieten, dan zou de waarde redelijk dicht bij nul komen. Dat weet ik wel. Grond levert immers geen rendement op. Je moet in je hart een echte liefhebber zijn om boer te willen zijn. Dan moet je niet alleen kijken naar de economische functie. Wat ik ook weet is dat het agrarische bedrijfsleven een aantal voorstellen heeft gedaan. De accountantsbureaus in deze sector hebben de afgelopen jaren heel veel met jurisprudentie omtrent deze zaak te maken gehad. Ik hoor graag van de staatssecretaris of hij het eens is met die voorstellen – die staan op schrift – en of hij op basis daarvan niet tot een duidelijker omschrijving in de wet kan komen. Ik durf te voorspellen dat met deze omschrijving op dit onderdeel onvoorstelbaar veel jurisprudentie zal ontstaan en dat vind ik niet wenselijk.

De heer Hindriks (PvdA):

Laten wij eens veronderstellen dat de contante waarde van toekomstige kasstromen inderdaad op nul uitkomt of daar dicht bij in de buurt komt. Realiseert de heer Reitsma zich dan wat hij de agrarische sector aandoet op het moment dat hij die definitie hanteert?

De heer Reitsma (CDA):

Nee, maar ik wil sowieso de landbouwvrijstelling handhaven voor het gewone boerenbedrijf, het tuindersbedrijf en de continuïteit. Ik heb ook geconstateerd dat er best een voorbeeld te bedenken is dat uitmondt in de waarde die de staatssecretaris omschrijft, maar die voorbeelden in de memorie van toelichting en de nota zeggen mij niet zoveel. In de wet moet een scherpere definitie komen, zodat straks niet de jurisprudentie bepaalt wat de wet is. Wij moeten scherper aangeven wat de wet is. Laten wij dan met z'n allen discussiëren over de vraag, wat wij er precies in willen hebben. Ik heb een handreiking gedaan om de voorbeelden die de agrarische sector heeft aangedragen, over te nemen. Als daar kritiek op te leveren is, hoor ik dat ook graag, maar dit vind ik een beetje een onbevredigende zaak.

Mevrouw de voorzitter! Mijn tweede punt met betrekking tot de landbouwvrijstelling luidt dat de CDA-fractie grote moeite heeft met het niet langer van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling op de ondergrond van agrarische woningen. Wij vinden dat er geen enkele aanleiding is om de landbouwvrijstelling daar af te schaffen. Ik heb het dan over de eerste agrarische woning. Het voorstel is in strijd met het persbericht van de toenmalige staatssecretaris van 29 januari 1997. Het arrest van 8 juli 1996 maakt onderdeel uit van een serie arresten die over het onderwerp "bestemmingswijziging" en landbouwvrijstelling gaan. Het is dus geen geïsoleerd arrest. De Hoge Raad komt in zijn arresten tot het oordeel dat er ten aanzien van de ondergrond van de eerste agrarische bedrijfswoning geen sprake is van een bestemmingswijziging. Er is dus wel degelijk sprake van strijdigheid tussen het onderhavige wetsvoorstel en de in het persbericht gedane toezegging van de toenmalige staatssecretaris. Het voorstel van de staatssecretaris vereist derhalve een nadere motivering. De motivering die hij nu heeft gegeven, is onvoldoende. Hij moet een nadere motivering geven, omdat het anders indruist tegen het rechtsgevoel van de ondernemers. Ik heb op dit onderdeel dan ook een amendement ingediend.

Ik kom te spreken over een geruisloze terugkeer uit de BV. De CDA-fractie is voorstander van een dergelijke terugkeerregeling. Zij betwijfelt echter of de ontbindingseis opgenomen moet worden. Dit leidt tot onnodige complicaties voor pensioenverplichtingen en terugkeerreserves. De staatssecretaris houdt tevens vast aan de voortzettingseis, waarbij alle aandeelhouders de onderneming in een samenwerkingsverband dienen voort te zetten. Heeft daarbij de oorspronkelijke regeling nog wel zin? In de praktijk zal de regeling nauwelijks bruikbaar zijn. Waarom bouwt de staatssecretaris deze belemmering in? Zijn er geen betere alternatieven die enerzijds lege vennootschappen voorkomen – ik deel op dat punt wel de zorg van de staatssecretaris – en anderzijds toch bruikbaar zijn voor de praktijk? De praktijk zal hier met dit voorstel in problemen komen.

De regering komt met een aantal maatregelen ter financiering van het ondernemerspakket. Met name de handel in verlies- en vervangingscompensatie wordt bestreden. De vraag is of de regering niet te veel overkill betreffende dit oneigenlijk gebruik doorvoert. Diverse commentaren wijzen op die overkill, met name bij fusie, splitsing en bedrijfsovername. De Nederlandse orde van belastingadviseurs pleit daarom voor een heroverweging. De CDA-fractie ontvangt graag een nadere reactie van de staatssecretaris op deze kritiek. Die kritiek is uitgebreid in een brief verwoord. Ik neem aan dat de staatssecretaris kennisgenomen heeft van die brief. De CDA-fractie heeft op zichzelf wel begrip voor de aanscherping van de regeling, maar wij doen een beroep op de staatssecretaris om die overkill te voorkomen. Ook de Raad van State was op dit onderdeel zeer kritisch. Hij was het ook niet eens met de staatssecretaris. Ik heb daar in de schriftelijke ronde ook al op gewezen.

De CDA-fractie vindt dat bij een reële saneringsoperatie de verliesverrekening niet verloren mag gaan. Waarom biedt de staatssecretaris hier niet meer mogelijkheden? Zo kan de CDA-fractie zich voorstellen dat de uitzonderingen, zoals genoemd in het tweede, derde en vierde lid van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting verruimd worden. Zoals deze uitzonderingen thans worden gepresenteerd, zal nauwelijks een beroep daarop gedaan kunnen worden. De NOB vraagt bijvoorbeeld aandacht voor een aandeelhouder die in een jaar na het oudste verliesjaar een belang kreeg in een vennootschap van ten minste een derde en dit thans uitbreidt. Ik verwijs naar artikel 20a, tweede lid, Wet op de vennootschapsbelasting. Is het voorts niet mogelijk om voor beursvennootschappen in het algemeen een ongeclausuleerde uitzondering te maken? Dan heb ik het over het derde lid. Bij beursfondsen zal geen sprake zijn van handel in verliescompensatie. In het vierde lid, deel a, zou op z'n minst een tegenbewijsregeling moeten worden opgenomen, namelijk dat op grond van het beleggingscriterium niet meer verrekenbare verliezen wel verrekenbaar zijn, voorzover ze aantoonbaar voortspruiten uit ondernemingsactiviteiten van dat jaar. Ten slotte is ook de versoepeling in het vierde lid, onderdeel b, weer door een onmogelijk criterium aan banden gelegd. Hoe moet worden omgegaan met de gezamenlijke omvang van werkzaamheden? Er zijn zoveel factoren bepalend voor de omvang van de werkzaamheden, waardoor iedere objectieve maatstaf ontbreekt, zodat elk oordeel afhankelijk zal zijn van het subjectieve inzicht van de inspecteur. Ik vind dat dit niet kan in een wet. Het moeten objectieve inzichten zijn. De CDA-fractie acht dit ongewenst.

De staatssecretaris stelt een aantal wijzigingen van de vestigingsplaatsfictie voor. Kan de staatssecretaris duidelijk aangeven welk doel deze wetswijziging dient? De fractie vraagt zich af of deze wijziging geen onbedoeld nadelige gevolgen kan hebben voor houdstermaatschappijen waarvan de winst vrijwel uitsluitend bestaat uit deelnemingsdividenden indien zij zich wenden tot de Nederlandse fiscus met een verzoek om een woonplaatsverklaring af te geven. Kan de staatssecretaris daarover duidelijkheid geven?

De bepalingen over de omzetting van vorderingen zijn in de nota aanzienlijk duidelijker geworden. Toch kan de fractie zich ook hier niet aan de indruk onttrekken dat er nog een behoorlijke mate van overkill aanwezig is. Die heeft de staatssecretaris in de schriftelijke ronde niet kunnen wegnemen. Het belangrijkste is of de vordering van de schuldeiser ten laste van de Nederlandse winst is afgewaardeerd. De bepaling is nogal onevenwichtig en heeft verstrekkende gevolgen. Is dit niet in strijd met het EU-recht? Waarom bouwt de staatssecretaris deze onevenwichtigheid in de wet in? Wat is precies de ratio van de artikelen 12, 13b en 13 ba?

De CDA-fractie vindt het een goede zaak dat de staatssecretaris het voorstel doet om de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling één jaar uit te stellen. Hulde daarvoor! Aan deze aanpassing kleven nogal wat bezwaren. Voor het internationale bedrijfsleven is de deelnemingsvrijstelling wel van grote betekenis. De CDA-fractie wil de duidelijke toezegging van de staatssecretaris dat de voorgenomen maatregel niet een eerste stap is op weg naar afschaffing van de deelnemingsvrijstelling. Dat vinden wij echt onwenselijk. Wij wachten uiteraard het nadere voorstel af, maar dit signaal willen wij wel afgeven. Wij vinden ook dat de staatssecretaris op dit punt een toezegging moet doen. De CDA-fractie behoudt wel twijfels omtrent de verenigbaarheid met het Europese recht.

Bij de plenaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 die wij in januari in dit huis besproken hebben, zijn de stakingswinst en de bijzondere tarieven uitvoerig aan de orde geweest. De CDA-fractie heeft enkele amendementen ingediend. Ik meen dat ze mede waren ondertekend door collega Van der Vlies. Het betrof de amendementen over bijzondere tarieven en stakingswinst. Wij hebben deze amendementen toen ingetrokken naar aanleiding van toezeggingen van de toenmalige staatssecretaris om hier bij het ondernemerspakket op terug te komen. De betalingsregeling inzake de stakingswinst geeft wel enige verlichting, maar komt absoluut niet tegemoet aan de wensen die wij toen naar voren gebracht hebben. Wij betreuren dat. Wij hadden verwacht dat de staatssecretaris het voorstel om de stakingswinstvrijstelling te handhaven voor ondernemers ouder dan 55 jaar en voor ondernemers met een relatief laag inkomen in de afgelopen vijf jaar zou overnemen. Wij hadden ook begrepen dat het een redelijk heldere toezegging was. Wij hebben het amendement ingetrokken om het bij dit wetsvoorstel te behandelen. Wij zijn dan ook geweldig teleurgesteld dat dit niet het geval is.

Een ander knelpunt blijft dat een stakende ondernemer na 1 januari 2000 dient af te rekenen tegen een tarief van 52%, terwijl voor 1 januari 2000 het tarief van 45% gold. Dat blijft een forse lastenverzwaring. Wij betreuren het dat de toezeggingen van staatssecretaris Vermeend in deze wet niet zijn gehonoreerd. In de Verkenning wordt nog opgemerkt dat een herziening van de huidige progressieve tariefstructuur logischerwijs ook een herziening van de huidige percentages van de bijzondere tarieven zou moeten meebrengen. Helaas komt deze redenering in het geheel niet terug in de latere voorstellen van de regering. Ook de Raad van State heeft erop gewezen dat de toepassing van het progressieve tarief in box 1 bij cumulatie van inkomen onder ogen moet worden gezien, in het bijzonder ten aanzien van de stakingswinst, aangezien in die stakingswinst over vele jaren opgebouwde (stille) reserves kunnen zijn begrepen. Niets daarvan is echter te vinden in het wetsvoorstel en ook een argumentatie daarvoor ontbreekt.

Voorts wijst Emmerig in zijn artikel "BV in, BV uit" erop dat de Hoge Raad al in 1957 heeft overwogen, dat de toepassing van het bijzonder tarief berust op de veronderstelling dat in het jaar van de overdracht de overdrachtswinst ineens wordt gerealiseerd, en strekt tot matiging van de belasting voor het jaar waarin dientengevolge het bedrijfsinkomen tot een ongewoon hoog bedrag pleegt te stijgen. Een nadere reactie van de staatssecretaris lijkt mij dan ook op zijn plaats.

De CDA-fractie heeft de staatssecretaris in de schriftelijke behandeling gevraagd een inhoudelijke reactie te geven op de continueringsvrijstelling. Ik zal niet uitleggen wat die inhoudt, want wij hebben daar allemaal een voorstel van het NAJK voor gekregen. Ik vind het te betreuren dat de staatssecretaris hier twee regels aan wijdt en vervolgens zegt dat hij negatief staat ten opzichte van dit voorstel. Inhoudelijke argumenten worden niet aangedragen; hij zegt alleen dat het niet in het wetsvoorstel past. Ik verzoek de staatssecretaris echt, nu een inhoudelijke reactie te geven. De CDA-fractie staat zeer positief ten opzichte van het voorstel en vindt dat alle voor- en nadelen ervan in beeld gebracht moeten worden. Wat mij betreft, mag de staatssecretaris daarbij ook de budgettaire kant en de relatie met andere artikelen in beeld brengen. Wij vinden dat op z'n minst de consequenties moeten worden onderzocht. Zo nodig dien ik daarover in tweede termijn een motie in.

Ik wacht met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af op de vele vragen die ik heb gesteld, en de amendementen die ik heb ingediend.

De heer Hindriks (PvdA):

In de eerste plaats heb ik de meer procedurele vraag of het niet beter is om de continueringsvrijstelling aan de orde te stellen op het moment dat ook de stakingsvrijstelling aan de orde is. In de tweede plaats constateer ik dat u zeer veel vragen stelt. Ik waardeer dat op zichzelf; ook ik zal er een aantal stellen. Ik hoor echter graag of u het voorstel van het Agrarisch Jongeren Kontakt over de continueringsvrijstelling volledig omarmt, in al zijn consequenties, dan wel of u daar wellicht nadere voorwaarden aan stelt. De continueringsvrijstelling is immers toch in het algemeen bedoeld om daar waar geen geld van handen wisselt, de financieringsproblemen te verlichten? Moeten er dan niet aanvullende voorwaarden worden gesteld?

De heer Reitsma (CDA):

In reactie op het eerste punt wijs ik erop dat de bal niet eeuwig kan blijven doorrollen. Bij de belastingherziening hebben wij een fundamentele discussie aangekaart over het al dan niet afschaffen van de stakingswinstvrijstelling en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Het is vooral een sociale maatregel, zo heb ik toen betoogd. De toenmalige staatssecretaris heeft in het debat over de belastingherziening gezegd, dat het voor hem te vroeg was om er al een definitief oordeel over te geven. Hij wilde de gedachte, waar hij sympathiek tegenover stond, meenemen om er een definitief oordeel over te vellen bij het ondernemerspakket. De bal moet dus niet nog verder doorrollen. Er moeten nu toezeggingen worden nagekomen en besluiten worden genomen.

Wat de continueringsvrijstelling betreft, heb ik al gezegd dat ik daar in beginsel positief tegenover sta. Ik wil echter graag onderzocht zien wat de consequenties daarvan zouden zijn voor een aantal andere fiscale regelingen, want wij moeten wel een zorgvuldige afweging maken. Verder wil ik graag onderzocht zien of het budgettaire consequenties heeft en, zo ja, welke dat zijn. Wij kunnen het nu moeilijk per amendement inbrengen in het wetsvoorstel, want het heeft ook een samenhang met andere onderdelen van het wetsvoorstel. Ik dring er daarom op aan dat wij op zo kort mogelijke termijn een visie hierop krijgen waarbij alle aspecten worden bekeken, opdat wij vervolgens een definitief oordeel kunnen geven. In beginsel sta ik positief tegenover het voorstel op dit punt.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik deel de mening van de heer Reitsma dat wij hierop een uitgebreide reactie dienen te krijgen. Op het eerste gezicht zit er voor ons één nadeel aan het voorstel. Als je het bedrijf probeert over te doen en na enkele jaren staakt de aspirant-koper alsnog zijn activiteiten, dan moet je een prijs betalen. Dat lijkt mij best pijnlijk. Hoe kijkt u daar tegenaan?

De heer Reitsma (CDA):

Ja, maar de jongeren stellen het zelf voor om het zo te doen. Ik luister naar de argumenten van de jongeren en de consequenties die zij eruit durven trekken. Bovendien zit in de Natuurschoonwet, die wij vorige week hebben behandeld, ook een bepaling dat, als binnen 25 jaar de bezitseis wordt doorbroken, een fiscale claim wordt gelegd. U kon zich daarin vinden en mijn voorstel kan dus niet worden beschouwd als een novum.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Vanavond behandelen wij het tweede deel van het zogenaamde ondernemerspakket dat een waar spervuur bevat aan allerlei grote en kleine fiscale maatregelen waarmee dit kabinet denkt het fiscale klimaat voor ondernemers te kunnen verbeteren. Ik denk dat het heel verstandig is dat het kabinet in de memorie van toelichting nog eens omstandig heeft gesteld dat het fiscale ondernemersklimaat in Nederland prima is. Wij spreken over een wetsvoorstel dat weliswaar veel voorstellen bevat, maar tegelijkertijd ook betrekkelijk bescheiden oogt in vergelijking met de grote belastingherziening 2001 die wij bijna een jaar geleden hebben behandeld.

Wat ons ook bevalt, is dat de fiscale herzieningsoperatie nu eens geen geld kost, maar geld oplevert. Dat is zó verstandig, dat het bijna "on-Paars" lijkt. De staatssecretaris laat zien dat er een fiscaal beleid te voeren valt zonder onmiddellijk een beroep te hoeven doen op de schatkist. Deze gedachte steunen wij voluit. De staatssecretaris kan van ons nog meer steun krijgen als hij over enkele weken met een interessant pakket maatregelen komt ter herziening van de internationale dimensie van het fiscale ondernemersklimaat in Nederland. Wij wachten de nota in spanning af en ik wijs in dit verband nog maar eens op de moeizame discussie in EU-verband over schadelijke belastingconcurrentie, een discussie waarbij Nederland met één been in de beklaagdenbank staat. Wat ons betreft geldt dat overigens ook voor andere landen. Elk EU-land heeft wat dit betreft boter op zijn hoofd. Wij koesteren de nodige verwachtingen van deze Europagezinde staatssecretaris die gevoel lijkt te hebben voor het idee dat de fiscale concurrentieslag van vandaag het gat in de hand van morgen kan zijn.

Voorzitter! Na al deze loftuitingen wil ik toch een procedurele hartenkreet slaken. Naast dit wetsvoorstel zijn momenteel nog vier andere fiscale wetsvoorstellen aanhangig. In een daarvan – het zogenaamde kleine belastingplan 2001 – zit de derde tranche van het ondernemerspakket verscholen. Dat alles is voor een eenvoudige woordvoerder van een oppositiefractie al tamelijk moeilijk te behappen. Ik zie soms door de bomen geen staatssecretaris meer en ik begin een déjà-vugevoel te krijgen. Dat bevalt mij niet erg. Vorig jaar heb ik over een ultrakorte en voor mijn fractie nauwelijks doenbare parlementaire behandeling van het grote belastingplan gezegd: dit nooit meer. Ik moet die woorden nu herhalen, want ik heb opnieuw zorgen over de zorgvuldigheid van dit wetgevingstraject. Dit is nog maar het begin van een paar zeer hectische weken, want er staat ook nog een karrenvracht aan algemene maatregelen van bestuur op ons te wachten. En dan mag de Eerste Kamer ook nog het woord voeren. Ik ben het met de heer Reitsma eens dat het zo niet verder kan. Ik zou denken dat de vaste commissie voor Financiën dan wel de Tweede Kamer en de bewindslieden van Financiën maar eens een convenant onthaasting en zorgvuldigheid moeten gaan sluiten. Dit is echt niet voor herhaling vatbaar.

Voorzitter! Ik weersta op dit moment de behoefte om iets te zeggen over het belastingplan 2001, hoewel dit voorstel de derde tranche bevat die zoveel te maken heeft met het ondernemerspakket. Dat maakt het lastig om een integrale beoordeling te geven, maar ik zal dan toch maar iets zeggen over het wetsvoorstel zoals het er nu ligt. Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de staatssecretaris geen verschil wenst te maken tussen grote en kleine ondernemers en ondernemingen. Wij zouden dat eerlijk gezegd wel eens willen doen. Wij hebben sympathie voor elke poging om kleine ondernemers met lage inkomens, al dan niet in de startersfase, te steunen. Wij moeten ook niet vergeten dat er ook op dit moment in dit rijke land met zijn rijke grote bedrijfsleven talloze kleine ondernemers zijn die het hoofd nauwelijks boven water kunnen houden. Er heerst gek genoeg anno 2000 ook armoede onder de kleine ondernemers. Dat maakt het aantrekkelijk om bestaande fiscale faciliteiten voor de IB-ondernemer misschien wat meer te richten op de onderkant. Dat zou ook kunnen. Aftrekposten zouden bijvoorbeeld kortingen kunnen worden. Staatssecretaris, laat eens uw gedachten gaan over deze omvorming van het fiscale pakket!

Op de omzetting van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve heb ik geen commentaar, maar wel waar het gaat om de herstructurering voor de land- en tuinbouw. In dat kader past ook de discussie over de ontwikkeling van de duurzame ondernemersaftrek, maar ook die is verplaatst naar het belastingplan 2001 terwijl ook wij daarover wat vragen hebben gesteld. Wij twijfelen er zeer aan of deze faciliteit – hoewel wij nog in het duister tasten over de precieze vormgeving, want daarvoor moet weer een algemene maatregel van bestuur worden geslagen – de omschakeling naar biologische landbouw werkelijk naderbij brengt. Ik ben buitengewoon benieuwd of de staatssecretaris wellicht in dit debat dan wel via de beantwoording van vragen over dat belastingplan ons kan meedelen hoe die regeling er precies uit komt te zien en hoe die regeling, die voor de biologische landbouw van grote betekenis zal zijn, zich verhoudt tot andere stimulerings- of subsidieregelingen die nu al van kracht zijn. Wij zijn het beeld wel enigszins kwijt en wij kunnen eerlijk gezegd ook niet meer beoordelen of deze duurzame ondernemersaftrek op dat punt, die dus van kardinale betekenis zou moeten zijn voor de door ons geliefde omschakeling naar biologische landbouw, ook werkelijk een deuk in een pakje boter slaat. Wij kunnen ons overigens voorstellen dat landbouwers die omschakelen naar biologische landbouw voor een kortere of langere periode maar een heel gering of zelfs geen belastbaar inkomen hebben, dan wel dat dit belastbaar inkomen al tot nul wordt gereduceerd met gebruikmaking van andere aftrekposten. Op dat moment heeft deze duurzame ondernemersaftrek feitelijk geen betekenis. Wil je dat wel – ik vind dat de staatssecretaris daarover op zijn minst zou moeten nadenken – dat zijn er twee modificaties denkbaar. In de eerste plaats dat het geen aftrek moet zijn maar een korting, opdat die gerichter kan worden ingezet voor landbouwers die omschakelen en uit dien hoofde of mede uit dien hoofde een klein inkomen hebben, maar misschien zou het ook een takskarakter moeten krijgen, ongeacht de afgedragen belasting. Misschien is dat een wat vergaand idee, maar ik denk dat op dat moment de regeling misschien wel het meest past bij het doel dat wij allen voor ogen hebben, namelijk die landbouwers steunen die een omschakelingsproces doormaken naar biologische landbouw met grote risico's voor sterke inkomensdaling. Die kunnen wij dan compenseren, maar dan moet de regeling ook wel precies in die situatie passen. Tastend naar zo ongeveer de vormgeving – wij weten immers nog lang niet alles – van de maatregel zoals die nu ongeveer op papier staat, hebben wij twijfel of die wel effectief genoeg is.

Ik kom op de doorschuifregeling. Met interesse heb ik zojuist het debat aangehoord. Deze verruiming van de regeling naar de medeondernemers, maar tegelijkertijd ook weer de beperking van de regeling in de familiesfeer, heeft bij ons vragen opgeroepen. Eerlijk gezegd heb ik van de staatssecretaris nog geen sluitend antwoord kunnen lezen op de kritiek van de Raad van State. Vandaag heb ik nog eens zijn antwoord in het nader rapport gelezen. Het punt van de Raad van State is dat de regeling, zoals die nu luidt, eigenlijk onvoldoende aansluit bij het probleem dat je ermee wilt oplossen, namelijk een liquiditeitsprobleem. Zowel de commissie-Oort 2 als het onderzoek dat op dit punt is gedaan, dragen eigenlijk onvoldoende materiaal aan op grond waarvan kan worden gesteld dat de vormgeving die de staatssecretaris voorstelt precies aanluit bij dat liquiditeitsprobleem dat wij allen wensen op te lossen. Op dat punt blijven wij dus een aantal vraagtekens zetten bij het karakter van de doorschuifregeling die de staatssecretaris nu voorstelt. Hoewel het op zich wel sympathiek is dat de regeling verruimd wordt en dat ook niet-familieleden als het ware in aanmerking komen voor deze doorschuifregeling, blijft voor ons de vraag of die niet beter kan worden gericht op de oplossing van het probleem waarom het ons te doen is, namelijk het liquiditeitsprobleem. Ik vraag dus kortheidshalve maar naar een verdiepte reactie van de staatssecretaris op de kritiek van de Raad van State.

Ik kom te spreken over de intensivering van de investeringsaftrek. Wat ons nog niet helder is – wij hebben ernaar gevraagd, maar het antwoord is de staatssecretaris ons schuldig gebleven – is het volgende. Het was de bedoeling dat er 50 mln. bespaard zou worden op de investeringsaftrek. Dat is nu omgezet naar een verruiming van een intensivering van de investeringsaftrek met 25 mln. Daar zit een gat tussen van 75 mln. Waarom is dat gebeurd? Ik ben op dat punt het spoor even bijster. Hier doet zich voor ons de vraag voor of die verruiming in voldoende mate terechtkomt bij de kleine ondernemers met een laag inkomen. Als er al sprake zou moeten zijn van een verruiming, is dat voor die groep extra interessant.

Wat de geruisloze terugkeer uit de BV betreft, vertrouw ik er geheel op dat dit onderwerp op zeer luidruchtige wijze door mevrouw De Vries wordt aangekaart.

Ik kom te spreken over de verlaging van de kapitaalbelasting. Ook dat is een onderdeel van het ondernemerspakket dat ons minder aanspreekt. Hier is een beetje sprake van een salamitactiek. Vorig jaar bij gelegenheid van het kleine belastingplan 2000 is de kapitaalbelasting verlaagd van 0,9 naar 0,8%. Nu volgt een volgende stap van 0,8 naar 0,7%. Straks in het belastingplan 2001 wordt de laatste of niet de laatste stap – dat is onduidelijk; mevrouw Giskes is wel duidelijk: D66 wil die kapitaalbelasting afschaffen – van 0,7 naar 0,55% gezet. Daar geldt dan weer een verbinding met de aanpassing van de film- en scheepvaart CV. Ik begrijp de filosofie achter deze verschillende verlagingen niet goed. Ik begrijp die koppeling ook niet goed. Wij komen nog te spreken over de laatste verlaging bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg naar aanleiding van het belastingplan 2001. Eerlijk gezegd, is dat misschien een discussie die wij even hier moeten voeren. Ik heb ernstige vragen over de ratio hierachter. Het is een maatregel die geld kost. Zouden die middelen niet op een andere, betere manier besteed kunnen worden binnen dit ondernemerspakket, ook weer gericht op die kleinere ondernemers? Ik heb enkele mogelijkheden genoemd. Ik hoor graag een reactie. Op het punt van de paarse diesel kunnen wij een wetsvoorstel tegemoet zien, als het gaat over het omzetten van de paarsedieselregeling naar een soort van regeling voor zwavelarme paarse diesel. Daar zullen wij meer fundamenteel het dieselpakket van het kabinet kunnen bespreken. De bescheiden verruiming van de paarsedieselregeling die met dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd, kan onze sympathie en goedkeuring niet wegdragen.

De heer Hindriks (PvdA):

Ik kom nog even terug op de kapitaalbelasting. De verlaging was niet van 0,9 naar 0,8, maar van 1 naar 0,9 en van 0,9 naar 0,7.

De heer Vendrik (GroenLinks):

U hebt gelijk. Sorry.

De heer Hindriks (PvdA):

Ik vind het interessant dat u vindt dat er een zekere balans moet zijn in doelstellingen en middelen en effectiviteit ervan. Ik begrijp daaruit dat u op zich zelf geen bezwaar heeft tegen verlaging van de kapitaalbelasting als het te bereiken doel er maar mee gediend wordt en als er maar een zeker evenwicht is met het punt waar de verlaging landt.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mijn vragen zitten nog een punt daarvoor. Ik sta kritisch tegenover de verlaging van de kapitaalbelasting. Het kabinet verlaagt in verschillende stappen de kapitaalbelasting fors. Ze wordt bijna gehalveerd, beginnend bij 1%, eindigend bij bijna iets meer dan 0,5% volgend jaar. Het kabinet is eraan gehouden daaraan een inhoudelijke argumentatie aan te geven. De argumentatie die ik meestal hoor, namelijk dat het een belasting is, die in Europees verband als archaïsch gekwalificeerd moet worden, overtuigt mij niet helemaal. Er zijn ook nog andere landen in Europa, onder meer Ierland, die een kapitaalbelasting erop nahouden. Dat vind ik te dun. Als je vervolgens voor de keuze staat om met middelen binnen het ondernemerspakket een gerichte lastenverlaging mogelijk te maken, dan is het debat gerechtvaardigd of dit de beste besteding is van de middelen die je te besteden hebt. Welk doel dient de verlaging van de kapitaalbelasting, afgezien van bepaalde sentimenten ten opzichte van de kapitaalbelasting pur sang? Wie wordt daar nu eigenlijk beter van? Ik heb duidelijk willen motiveren welke ondernemers wat ons betreft speciaal aandacht verdienen in het kader van dit ondernemerspakket.

De discussie over groen beleggen is weer verhuisd, via de tweede nota van wijziging, naar het belastingplan 2001.

Over de auto van de zaak hebben wij een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de uitvoering van de motie-Giskes. De staatssecretaris antwoordt ons dat het wellicht mogelijk was geweest om in het kader van de veegwet of het belastingplan 2001 uitvoering te geven aan die motie, maar dat het allemaal te ingewikkeld wordt. Daarom wordt de uitvoering van deze motie naar de toekomst verschoven. Ik geloof niet, voorzitter, dat dat de bedoeling is. Als wij de discussie over de fiscale faciliëring van de auto van de zaak niet bij gelegenheid van het ondernemerspakket willen voeren, dan toch bij de behandeling van het belastingplan 2001. Ik zou denken dat de staatssecretaris een iets ruimhartiger uitvoering van deze motie wel had mogen bevorderen.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Nadat in de nieuwe Wet inkomstenbelasting vooral de burgers van een douceurtje zijn voorzien, zijn in het wetsvoorstel dat we nu bespreken de ondernemers aan de beurt, maar aan het voor hen bestemde pakket hangt een prijskaartje van 500 mln. Weliswaar wordt met deze 500 mln. geen lastenverzwaring beoogd – het gaat erom misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan, en daar kan eigenlijk niemand tegen zijn – maar het bedrag moet wel worden opgebracht.

Bovendien wil het nog al eens gebeuren dat maatregelen die beogen misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan, het ook de eigenlijke gebruikers moeilijk maken. Ik heb de indruk dat het wetsvoorstel hieraan niet altijd ontkomt, maar laat ik positief beginnen: het totale ondernemerspakket omvat voor 1115 mln. aan structurele verbeteringen voor de belastingplichtigen.

Gevraagd naar een meer integrale visie van de regering, welke aan het pakket van voorstellen ten grondslag ligt, luidt het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag: het gaat erom, fiscale belemmeringen voor startende ondernemers zoveel mogelijk weg te nemen en de kansen voor het ondernemerschap te vergroten. Het is duidelijk, voorzitter, dat zo'n brede doelstelling door een wetsvoorstel als het voorliggende hooguit een klein beetje dichterbij kan worden gebracht.

Een belangrijk motief voor de voorgestelde maatregelen is de wens om ook voor de toekomst te verzekeren dat het vestigingsklimaat in Nederland aantrekkelijk blijft. Op dit moment is dat over het algemeen zeker het geval, maar elders zit men op dit gebied bepaald ook niet stil. Dat brengt mij tot de vraag in hoeverre de nu voorgestelde maatregelen ook over enkele jaren nog uit een oogpunt van vestigingsklimaat aantrekkelijk zullen zijn. Gaan de ontwikkelingen bij enkele van onze belangrijkste concurrenten niet zo snel, dat het wetsvoorstel wellicht spoedig onvoldoende zal blijken te zijn? Of, om het eens anders te benaderen, moeten we binnen de Europese Unie de concurrentie op fiscaal gebied blijven aangaan? Betekent het feit dat Europa steeds meer één markt wordt niet dat we selectiever moeten worden wat betreft het bevorderen van het vestigingsklimaat in eigen land? Vraagt het streven naar een meer selectieve economische groei ook niet om meer selectiviteit bij het bevorderen van bedrijfsvestigingen?

Alvorens op enkele concrete voorstellen nader in te gaan, wil ik nog enkele wat meer algemene opmerkingen maken. Het lijkt haast onvermijdelijk te zijn dat omvangrijke belastingwetten onder tijdsdruk tot stand moeten komen. Dat vergt van de Kamer grote inspanningen in korte tijd, maar belangrijker is, dat het voor belanghebbende en belangstellende burgers en organisaties erg moeilijk is, de betekenis van de voorstellen tijdig te doorgronden en ze van commentaar te voorzien. Daarmee hangt samen dat ook gemakkelijk dingen over het hoofd worden gezien, waardoor de kwaliteit van de wetgeving onder druk komt te staan. Tegen die achtergrond vraag ik de staatssecretaris in het algemeen in zijn beantwoording zoveel mogelijk te betrekken de commentaren die wij – en naar ik aanneem ook hij – recent hebben ontvangen, ook zijn de meeste daarvan wel terug te vinden in het betoog van collega Reitsma.

Een woord van waardering wil ik uitspreken voor de brief van 3 november jl., welke wij na herhaald aandringen van collega Van der Vlies ontvingen over de fiscale positie van gemoedsbezwaarden. Ook al kan ik mij dit soort gemoedsbezwaren moeilijk voorstellen, ik vind het een goede zaak dat de staatssecretaris systematisch heeft geprobeerd er een oplossing voor te vinden, ook al neemt Nederland daardoor een unieke plaats in binnen de Europese Unie. In het respecteren van de geestelijke vrijheid van zijn burgers mag een land wel een voorbeeldfunctie vervullen.

Een positieve maatregel betreft de voorgestelde omvorming van de vervangingsreserve tot een herinvesteringsreserve. Moeite blijf ik houden met de feitelijke beperking van de termijn van vier jaren tot drie jaren. Daar staat tegenover, dat deze termijn in een aantal gevallen kan worden verlengd, onder meer indien in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist. Kan de staatssecretaris de betekenis van deze verlengingsmogelijkheid wat nader toelichten? Welke kwantitatieve betekenis moeten we hieraan toekennen?

Van de zijde van de VVF is gewezen op een merkwaardige consequentie van het bij nota van wijziging voorgestelde artikel 14c. Kennelijk is er iemand op het idee gekomen dat de nieuwe regeling van de herinvesteringsreserve wel eens aankondigingseffecten zou kunnen hebben. Maar kun je wel op 18 oktober 2000 aankondigen dat de maatregel vanaf 27 juni 2000 feitelijk terugwerkende kracht zal krijgen?

De nieuwe doorschuifregeling wordt gepresenteerd als een opheffing van een beperking tot de familiesfeer. Toch is de kritiek breed, dat wat als een verruiming is bedoeld, binnen de familiesfeer als een nieuwe beperking kan worden ervaren. De staatssecretaris stelt dat er geen goede argumenten zijn waarom binnen de familiesfeer niet aan dezelfde eisen zou behoeven te worden voldaan als daarbuiten. Maar hij zal niet ontkennen dat de eis van drie jaar medeondernemerschap binnen de familiesfeer een aanscherping betekent. Waarom dan de redenering niet omgekeerd door te stellen dat er geen goede argumenten zijn waarom deze aanscherping nodig is? Ik bepleit niet om iedere werknemer van het familiebedrijf in aanmerking te brengen, maar aan het werknemerschap kunnen toch nadere eisen worden gesteld?

De regeling voor de verliescompensatie om de handel in verliesvennootschappen tegen te gaan, is bij nota van wijziging alsnog aanmerkelijk aangepast. De staatssecretaris zelf was gaan twijfelen aan de juistheid van zijn eigen voorstel. Het gevolg is nu wel dat we te maken krijgen met een geheel herschreven artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dat heeft onder meer geleid tot een uitvoerig commentaar van de Nederlandse orde van belastingadviseurs, waarin lid voor lid wordt geanalyseerd. Ik vraag in het bijzonder de aandacht voor het punt van de interne aandeelhouderswisselingen, waarop ik in het Verslag al had gewezen. De staatssecretaris illustreerde zijn antwoord met de wijzen op een persoon die zijn positie als crediteur wil versterken door een gering belang in de vennootschap te nemen. In zo'n geval is het inderdaad redelijk een interne aandeelhouderswisseling niet buiten beschouwing te laten. Maar de orde noemt een ander voorbeeld. Een aandeelhouder die 69% van de aandelen bezat op het moment dat de verliezen zijn geleden, kan in het voorstel van de staatssecretaris bij een interne aandeelhouderswissel geconfronteerd worden met het teloor gaan van zijn indirecte recht op verliescompensatie. Dat kan toch ook niet de bedoeling zijn? Verdient daarom het voorstel van de orde geen aanbeveling om een korting op de verliescompensatie toe te passen naar de mate waarin aandelen in andere handen zijn overgegaan?

De uitwerking van de voorgestelde reparatie van de landbouwvrijstelling heeft tot heel wat kritiek aanleiding gegeven, kritiek die ook na de uitvoerige reactie in de nota naar aanleiding van het verslag niet is verstomd. Op dit punt heeft de staatssecretaris nog het nodige op te helderen. Ik denk in de eerste plaats aan het voorstel de landbouwvrijstelling niet langer toe te passen op de ondergrond van de agrarische bedrijfswoning. Hiermee zou een grotere gelijkheid binnen de groep ondernemers worden gecreëerd. Ter ondersteuning van zijn voorstel verwijst de staatssecretaris naar één van arresten van de Hoge Raad van 8 juli 1996. Is deze verwijzing niet erg selectief nu de rechter in enkele andere arresten van gelijke datum constateerde dat ten aanzien van de ondergrond van de eerste agrarische bedrijfswoning geen sprake was van een bestemmingswijziging, zodat op het ontstane waardeverschil de landbouwvrijstelling wel van toepassing was?

In het verslag heb ik een suggestie gedaan met betrekking tot de waardering van de ondergrond van de eigen woning en de woning zelf, in geval van beëindiging van het agrarisch bedrijf. Ik suggereerde daarbij de mogelijkheid van een percentage van 80 van de waarde in vrij opleverbare staat te hanteren. De staatssecretaris antwoordde hierop dat het gaat om een weerbarstige materie, waarover hij zich nader wil beraden indien de uitkomsten van een aantal rechterlijke procedures daar aanleiding toe geven. Maar op welke uitkomsten wil hij nog wachten? Ik heb begrepen dat de Hoge Raad op 14 juni jl. al een belangrijk arrest gewezen heeft, waaruit kan worden afgeleid dat de waarde in bewoonde staat in principe te stellen is op de gecorrigeerde waarde in verhuurde staat. Biedt dat arrest niet voldoende houvast voor de rechtspraktijk?

In de discussie over de reparatie van de landbouwvrijstelling komt ook de welhaast onvermijdelijke terugwerkende kracht weer aan de orde. Herinnerend aan onze discussie bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de overdrachtsbelasting en de Natuurschoonwet zal het duidelijk zijn dat ik hierover kritisch ben. Zoals bekend is mijn uitgangspunt: geen terugwerkende kracht tenzij in zeer bijzondere gevallen en geen automatisme, ook al is aan de bekende criteria voldaan. Tegen die achtergrond nodig ik de staatssecretaris uit concreter aan te geven welke onaanvaardbare gevolgen zouden optreden bij het achterwege laten van terugwerkende kracht op dit punt.

Mevrouw de voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat onze fracties, gegeven de randvoorwaarden van de regering, met de meeste voorstellen kunnen instemmen. Op onderdelen hebben wij echter nog een duwtje nodig om zo ver te kunnen komen.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! D66 probeert zich steeds sterk te maken voor het idee dat het worden of zijn van ondernemer in Nederland mogelijk en het liefst aanlokkelijk is, opdat zoveel mogelijk mensen erin slagen op een eigen en zelfstandige manier in hun onderhoud te voorzien en het liefst ook nog kunnen zorgen voor werkgelegenheid voor anderen. Wat dat betreft juichen wij het toe, dat er zoiets als een ondernemerspakket is verzonnen.

Er is al aan gerefereerd dat wij er tot op heden moeite mee hadden dat het pakket zeer versnipperd tot ons is gekomen. Daardoor is het wel eens moeilijk te volgen voor de mensen in het veld. Zij moeten hiermee werken en het is voor hen lastig geworden te weten wat er precies gaande is en aan welke regeling zij toe zijn.

Ik herken mij wat dat betreft dus wel in de hartenkreten die hier een paar keer zijn geuit over de versnippering en het tempo waarin wij menen dit voorstel te moeten behandelen. De Kamer moet zich wel realiseren dat de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel al eind september is ingediend. Dat is dus alweer een maand geleden. We moeten dan ook weer niet harder mopperen dan terecht zou zijn.

Voorzitter! De grootste winst is toch uiteindelijk, zoals de heer Schutte zei, dat we met een positief saldo van 500 mln. het ondernemerschap stimuleren. Ik wijs hen er graag op dat ondernemers burgers van Nederland zijn en ook profiteren van de gelden die wij anderszins ter beschikking stellen.

Vervolgens is de vraag aan de orde of hetgeen nu voor ons ligt geheel voldoet aan de verwachtingen en de bedoelingen. Wij hebben de indruk dat alles wat na de schriftelijke behandeling bij nota van wijziging tot ons is gekomen, in het algemeen tot verbeteringen leidt. Wij menen daarom een flink eind op de goede weg zijn. Desalniettemin hebben wij nog een aantal vragen.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Giskes zei dat dit wetsvoorstel een positief saldo heeft. Denkt zij daarbij aan een positief saldo voor de schatkist of aan een positief saldo ter versterking van het ondernemersklimaat in Nederland.

Mevrouw Giskes (D66):

Dat laatste.

De heer Reitsma (CDA):

Maar dan hebt u het echt mis. De operatie moest namelijk 500 mln. voor de schatkist opleveren. Ik schrok al.

Mevrouw Giskes (D66):

U hebt gelijk, mijnheer Reitsma. Ik zei het niet netjes, maar het saldo is wel, dat wij het minder eigenlijke gebruik van de bestaande regelingen afgrendelen en daarmee iets nieuws mogelijk maken. Dat komt per saldo het ondernemerschap ten goede.

De heer Reitsma (CDA):

Per saldo is er een lastenverzwaring van 500 mln., hoe je het ook wendt of keert. Dat er gereshuffled wordt, akkoord, maar het blijft lastenverzwaring. Dat volgt uit datgene wat u in het regeerakkoord hebt geschreven.

Mevrouw Giskes (D66):

U hebt helemaal gelijk.

De heer Hindriks (PvdA):

Mevrouw Giskes, u zegt dus dat het bestrijden van oneigenlijk gebruik geen lastenverzwaring is in de eigenlijke zin van het woord en dat sprake is van een ontwikkeling die u toejuicht, die u wenst. Begrijp ik u zo goed? Misschien is het een ontwikkeling die de heer Reitsma ook wenst en soms zelfs aanwakkert. Vindt u verder dat daarnaast sprake is van een aanzienlijke investering in de dynamiek van het bedrijfsleven?

Mevrouw Giskes (D66):

Dit lijkt mij een retorische vraag. Ik had het niet mooier kunnen zeggen, mijnheer Hindriks. Ik hoop dat in de loop der tijd duidelijk is geworden dat D66 zich aan de zijde van het kabinet schaart als de bestrijding van misbruik aan de orde is.

Voorzitter! Het is ons opgevallen dat er bij de opstelling van de nota naar aanleiding van het verslag voor wat betreft de budgettaire aspecten aanleiding was om te refereren aan nieuwe inzichten. Daardoor zijn er allerlei bijstellingen geweest. Graag zouden wij iets naders over die nieuwe inzichten vernemen. Blijven er nieuwe inzichten komen? Hebben wij inmiddels met weer nieuwe inzichten te doen die budgettaire ruimte kunnen opleveren?

Wat over de duurzame ondernemersaftrek in de nota naar aanleiding van het verslag wordt geschreven, roept bij ons de vraag op of op Europees niveau inmiddels toestemming is verkregen. Dit is wezenlijk voor de beoordeling van wat wij verder op dit punt kunnen en willen doen.

Het principe van de overgang van vervangingsreserve naar herinvesteringsreserve ondersteunen wij. Hiermee worden ruimere mogelijkheden gecreëerd voor de ondernemers. Het is lastig dat wij overgaan van een termijn van vier jaar naar een termijn van drie jaar. De bijl lijkt wel erg hard te vallen voor degenen die net een reserve van drie jaar hebben opgebouwd. Deze mensen zien zich gedwongen om te gaan herinvesteren, omdat zij anders hun opbouw kwijt zijn.

Als wij het goed begrijpen, worden de mensen gedwongen om het bedrijfsmiddel eerst te verkopen voordat tot aankoop van iets nieuws kan worden overgegaan. Dat lijkt ons niet in alle gevallen mogelijk, zeker als het gaat om een bedrijfspand. Bij amendement stellen wij voor om het mogelijk te maken eerst te kopen alvorens te verkopen. Ik hoor graag wat de staatssecretaris daarvan vindt.

Er wordt gesproken van een overgangstermijn bij de herinvesteringsreserve. Een op 31 december 2000 bestaande vervangingsreserve wordt volgens de memorie van toelichting per 1 januari 2000 aangeduid als herinvesteringsreserve. Ik vroeg mij af of dit een vergissing is. Of wordt een verschuiving van een jaar beoogd?

Er zijn al de nodige vragen gesteld over de herstructurering land- en tuinbouw. Ik wacht de beantwoording met belangstelling af. Wij gaan akkoord met de voorgestelde wijziging naar een voor bezwaar vatbare beschikking. Er lijkt daarbij een afwijking te ontstaan ten opzichte van het huidige besluit overheidsingrijpen. Geconstateerd wordt dat dit nodig is, omdat er te veel ruimte schijnt te bestaan op dit punt. Ik verneem graag van de staatssecretaris wat er aan de hand was en waarom er nu krapper moet worden gedefinieerd.

Ik kom op de verruiming van de doorschuifregeling. Er is veel voor te zeggen om niet te veel onderscheid te maken tussen familie- en andersoortige verbanden. Van oudsher is er vaak sprake van een overgang van het bedrijf van vader op zoon en misschien ook nog wel eens van moeder op dochter. De vraag is of het vandaag de dag nog wel logisch is om daar specifiek een regeling voor te hebben. Uit de woorden van de heer Reitsma begrijp ik dat hij ervoor pleit dat er niets veranderd wordt. Wij voegen er hoogstens wat aan toe voor niet-familieleden. Tot op heden lijkt het ons logischer om geen verschil in behandeling te laten ontstaan tussen mensen die toevallig wel en mensen die toevallig geen familie hebben met een bedrijf.

Als overname door niet-familieleden mogelijk wordt, is het onlogisch dat dat alleen medeondernemers kunnen zijn. Wij hebben een amendement ingediend om het mogelijk te maken dat iemand die al een tijd, drie jaar, werknemer is, ook gebruik maakt van de doorschuiffaciliteit. Daarmee wordt het met name voor kleine bedrijven mogelijk gemaakt dat ze voortgezet worden. Ik denk aan een bakker met één of twee goede werknemers. Zij zouden het bedrijf goed kunnen voortzetten, maar lopen tegen liquiditeitsproblemen aan als het moet gaan via afrekenen en opnieuw beginnen. Ons is onvoldoende duidelijk waarom dat niet op dezelfde manier zou kunnen gaan als wanneer iemand echt medeondernemer was in die zaak. Wij wachten de discussie af. Ons amendement is echter helder.

Een vraag die bij ons steeds opkomt, is of je een soortgelijke regeling als deze doorschuifregeling niet ook nodig hebt als het gaat om de AB-sfeer. Ook daar worden bedrijven overgedragen en hoop je dat bedrijven door kunnen gaan als de oorspronkelijke trekker ermee ophoudt. Ik ben benieuwd of de staatssecretaris ons daar iets meer over kan vertellen.

Wij denken dat, ongeacht wat wij precies gaan regelen, een evaluatie op dit punt zeer zeker nodig zal zijn en wij hopen dat dat ook zal worden vastgelegd.

De enige vraag die de intensivering van de investeringsaftrek bij ons oproept is de volgende. Er wordt vrij gemakkelijk gezegd dat dierenwelzijn, dierengezondheid en hygiëne op een andere manier, maar wel langs fiscale weg, kan worden bevorderd. Wij horen graag aan wat voor maatregelen wij dan moeten denken.

Dan is er nog het onderwerp van de geruisloze terugkeer uit de BV. Het is ons duidelijk geworden dat alle zwaar ingewijden op dit terrein nog met de ogen zitten te knipperen en zich afvragen wat hier nu precies wordt voorgesteld. Het lijkt in ieder geval een goede oplossing voor het probleem dat de IB 2001, zoals wij die nu hebben bepaald, de "klassieke" oplossing niet meer mogelijk maakt. Wij hebben de indruk dat het nodig zal zijn om te kijken hoe het in de praktijk toegaat. Diezelfde praktijk kan namelijk nauwelijks overzien wat die allemaal teweegbrengt en of de regeling echt afdoende is.

De kapitaalbelasting is verlaagd naar 0,7%. D66 bepleit met het oog op het vestigingsklimaat van Nederland al jaren dat de kapitaalbelasting wordt afgeschaft. Iedere stap is er één. Het viel ons op dat in de toelichting op de budgettaire aspecten staat dat de verlaging van de kapitaalbelasting nog eens 125 mln. kost. Is dat om die belasting meer wordt verlaagd dan aanvankelijke de bedoeling was?

Het volgende onderwerp is de bestrijding van de ongewenste handel in verliezen en vervangingsreserves. Wij zijn er voorstander van dat oneigenlijk gebruik van en handel in verlies-BV's wordt afgestopt. Wij hebben wel de indruk dat dat vooral betrekking heeft op bedrijven die bezig zijn met beleggen. Wij zijn er beducht voor dat je door de regeling die nu wordt voorgesteld, misschien het kind met het badwater weggooit als het gaat om bedrijven die proberen in te krimpen of die proberen door wat af te slanken toch overeind te blijven. Wij hebben dan ook de indruk dat het misschien nodig zou zijn om een beter onderscheid te maken. Verdient het geen aanbeveling om het huidige voorgestelde artikel 20a, lid 4, zodanig aan te passen dat wij het voorgestelde nieuwe onderdeel a overeind houden, maar dat wij de onderdelen b en c en ook lid 5 vervangen door het oorspronkelijk voorgestelde lid 4b? Het lijkt misschien abracadabra, maar het betekent de facto dat het mogelijk blijft om de onderneming in een andere vorm, maar wel in hetzelfde werkgebied voort te zetten en dat daarbij de verliezen worden verrekend.

Voorzitter! Ook is aan de orde de handel in vennootschappen met een vervangingsreserve. Wij zijn het op zichzelf eens met het voorstel op dit punt. Wij vragen ons alleen af of, als er sprake is van aansprakelijkheid, er niet ook zoiets als een regresrecht op de koper nodig zou zijn. Dat wordt in andere artikelen wel geregeld. In artikel 40 is dat niet gedaan. Waarom niet?

Wij wachten het antwoord van de staatssecretaris over de stakingswinstvrijstelling met belangstelling af, omdat wij gevoelig zijn voor de achterliggende discussie. Die discussie is al, zoals terecht is gesteld, gevoerd in het kader van de grote stelselherziening. Wij moeten er nu op terugkomen en ik vind het verstandig om daarbij nog eens stil te staan.

Voorzitter! In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat er een werkgroep komt om de toekomst van de vennootschapsbelasting onder de loep te nemen. Is die werkgroep al ingesteld? Kan de staatssecretaris toelichten aan welk type onderwerpen hij denkt? Gaat dat verder dan artikel 13g, dat eerder aan de orde was?

Gegeven het feit dat het onderwerp "groen beleggen" aan de orde zal komen bij de behandeling van het belastingplan 2001, constateer ik dat ik aan het eind gekomen ben van mijn bijdrage in eerste termijn.

De voorzitter:

Ik constateer, dat wij helaas vanavond de eerste termijn van de kant van de Kamer niet kunnen afmaken. Ik zal morgen in de loop van de dag een voorstel doen over de voortzetting van de behandeling.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 23.02 uur

Naar boven