Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 58, pagina 4084-4107 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 58, pagina 4084-4107 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000) (26873).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Minister Hermans verdient lof als het gaat om de studiefinanciering. Die verdient hij vooral als voorzitter van de commissie-Hermans. Want wat riep die commissie over de prestatielening, die door Paars 1 werd ingevoerd: de keizer heeft geen kleren aan. Het rapport bevatte een reeks concrete opties om de negatieve effecten van de prestatielening waar mogelijk weg te nemen. De prestatienorm was aldus door de wet van minister Ritzen binnen één jaar al niet gehaald. Politiek is het soms wel terecht dat het krediet niet in een gift wordt omgezet. Nu behandelen wij de WSF van minister Hermans. De vraag is of deze keizer wel kleren draagt.
De CDA-fractie is voorstander van daadwerkelijke flexibiliteit voor mensen die willen studeren. Het idee dat jongeren op hun 17de of 18de jaar aan een hogere opleiding beginnen om deze vervolgens in één keer af te maken en pas daarna ervaring op de arbeidsmarkt op te doen, wordt steeds minder de standaard. Veel jongeren kiezen ervoor om binnen of naast hun studie werkervaring op te doen om hun studie gaandeweg het traject eigen richting te geven. Het is van groot belang dat het onderwijssysteem hierin meegaat. De nieuwe manier van leren biedt veel voordelen. Praktijkervaring en eigen keuzes over de vervolgrichting van de studie maken de leerervaring veel intenser en bewuster. Maar ook oudere mensen zouden van een flexibeler onderwijssysteem kunnen profiteren. Zij zouden in zo'n systeem gemakkelijker werk en scholing of bijscholing kunnen combineren. In het kader van het grote tekort aan hogeropgeleiden en de grote uitdaging die hiervan uitgaat voor het vlottrekken van een leven lang leren, is dit een vereiste.
Daarom dient het studiefinancieringssysteem volgens ons de volgende hoofddoelen:
- het bieden van daadwerkelijke flexibiliteit voor studerenden, dus het centraal stellen van maatwerk;
- het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden door het stimuleren van een leven lang leren;
- het bieden van rechts- en inkomenszekerheid aan studenten.
Deze drie doelen zijn volgens ons het beste te bereiken met een systeem van leerrechten zonder leeftijdsgrenzen. In zo'n systeem bestaat een recht op studiebeurs van vier of vijf jaar, ongeacht het moment van opnemen van deze jaren. Zo'n systeem zit er op dit moment niet in, al was het maar vanwege de knel die het vorige kabinet met het prestatieleningsysteem heeft aangebracht. De uitdaging van een echt flexibel en vraaggestuurd onderwijs is zo groot, dat wij toch nu al moeten proberen dichter bij het ideale systeem te komen. Met collega Hamer heb ik een uitspraak hierover aan de Kamer voorgelegd. Wij blijven hiernaar streven.
Het eerste hoofddoel van een betere studiefinanciering is het bieden van flexibiliteit voor maatwerk aan de studenten. Wanneer wij vanuit dit doel kijken naar het voorstel, dan is het zeker een eerste stap. Het rapport-Hermans klinkt door. Een van de winstpunten is de verruimde diplomatermijn van tien jaar. Die vergroot voor de studenten de mogelijkheid om zich in te schrijven, vervolgens een paar jaar uit te schrijven om daarna alsnog de studie af te maken. Het blijft echter de vraag wat er uiteindelijk van deze flexibiliteit terechtkomt, wanneer instellingen alleen de bepalingen rond de betaling van collegegeld mogen opstellen en ook contractueel bindende studieafspraken met instromende studenten sluiten. Het was tot nu toe toch juist de rompslomp rond in- en uitschrijven die flexibel studeren zo moeilijk maakte? Het is dan ook de vraag waarom de minister de mogelijkheden van het stellen van contractuele studievoorwaarden niet zo invult, dat deze het tussentijds in- en uitschrijven niet tegengaan. Waarom wordt er niet voor gezorgd dat regelingen rond de betaling van collegegeld niet zo worden vormgegeven, dat ze flexibel studeren faciliëren in plaats van afremmen. Zoals gezegd, ben ik van mening dat de prestatiesystematiek van de studiebeurs echte flexibilisering in de weg staat. De CDA-fractie is altijd fervent voorstander geweest van de gekozen systematiek. De laatste jaren hebben zich de vele negatieve effecten duidelijk geopenbaard. Denk eens aan een versterkt mijdgedrag van met name die opleidingen die als zwaar te boek staan. Denk ook eens aan de ingrepen van minister Ritzen waardoor de druk op studenten steeds meer werd opgevoerd toen het zichtbaar misging, zoals de MBO-HBO-ingreep, de 70%-norm etc. In de toekomst zullen de gebreken van de prestatiebeurs alleen nog maar groter worden. Zo noodzaakt volgens ons het invoeren van een bachelor-mastersysteem ook tot het invoeren van formele tussenmomenten waarbij, bij voldoende studieresultaat, de lening wordt omgezet in een gift. Is het niet zo dat het invoeren van een formeel tussenmoment de facto het openbreken van het prestatiesysteem betekent? Het prestatieleningsysteem zal dan ook niet houdbaar blijken. De CDA-fractie constateert dit met vreugde. Zij stemde immers tweemaal tegen, omdat zij het advies van de Raad van State toen al serieus nam.
Het is in het belang van de studenten en van een flexibel onderwijs om niet te wachten tot wij door de ontwikkelingen om ons heen worden ingehaald. Het CDA wil de weg naar de toekomst inslaan. Om die reden heb ik samen met collega Rabbae bij de afgelopen begrotingsbehandeling een motie ingediend om de gelden die overblijven bij de indexering van beurs en wettelijk collegegeld, in te zetten voor het verder afbouwen van het prestatieregime van de aanvullende beurs. Het is ronduit teleurstellend dat de minister tot nu toe heeft geweigerd om uitvoering te geven aan deze motie. Wij dagen de minister nogmaals hiertoe uit. De Kamer zou gedurende dit debat in staat moeten zijn om de maatregel van minister Ritzen die juist de minst draagkrachtige studenten met een extra schuld opzadelt, weg te snijden uit dit systeem.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! De minister heeft al eerder gezegd – hij zal dat nu ongetwijfeld weer zeggen – dat hij niets over heeft en dat hij het geld waar de heer Eurlings het over heeft, gebruikt om de financiering rond te krijgen. Is de heer Eurlings bereid om naar een andere mogelijkheid te zoeken om alsnog te bewerkstelligen wat hij graag wil, namelijk de prestatiebeurs afschaffen?
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Collega Lambrechts zet een paar stappen tegelijk. Zij zegt dat de minister de gelden die overblijven door de indexering, aan andere doeleinden besteedt. Dat doet hij inderdaad: hij vult daarmee de gaatjes in zijn begroting. Het is echter de vraag of wij zo blij moeten zijn met die constatering. Ik herinner mijn collega aan de discussie over de indexering van het collegegeld en de beurs. Toen is gesteld dat het een budgettair-neutrale operatie moest zijn. Ik vind het niet meer dan redelijk dat de gelden die door die operatie bij de studenten wegvloeien, direct weer worden geïnvesteerd in belangen van de studenten. En die discussie wil ik eerst aangaan. Daarom wacht ik met spanning op de antwoorden die de minister ons op dit vlak zal geven.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik begrijp dat u dat redelijk vindt. De vraag is echter nogmaals of u, als die weg niet lukt, bereid bent om dan te zoeken naar een andere mogelijkheid om toch te realiseren wat u graag wilt.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Zoals gezegd, is het CDA altijd een tegenstander van de prestatiesystematiek geweest. Wij proberen om hier samen met de rest van de Kamer een realiseerbare weg te vinden voor het verder afbouwen van die systematiek. Ik heb niet voor niets samen met collega Rabbae die motie ingediend. Ik denk dat dat een heel goede weg zou zijn. Daar wil ik op dit moment primair op inzetten. Daarom wil ik ook eerst afwachten wat de reactie van de minister daarop is.
Het tweede doel van een betere studiefinanciering is voor de CDA-fractie het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden. Vanuit deze doelstelling is het positief dat de leeftijdsgrens in het voorliggende voorstel wordt opgetrokken van 27 naar 30 jaar. Wij vragen ons echter af waarom hier is gekozen voor een harde grens van 30 jaar. Dat is een harde grens, in die zin dat bij de leeftijd van 30 jaar een student alleen nog maar kan lenen alsof de minister een soort bank is. Het voordeel dat de nieuwe regel voor de mensen tussen 26 en 30 jaar biedt, is zo wel heel beperkt. De CDA-fractie had graag gezien dat er gekozen zou zijn voor een zachte leeftijdsgrens van 30 jaar. Mensen die voor hun 30ste beginnen te studeren, zouden in zo'n systeem de volledige studiefinanciering ontvangen, op te nemen binnen een maximale diplomatermijn van tien jaar. Zo biedt je eenieder tussen de 26 en de 30 een volwaardige mogelijkheid om alsnog te gaan studeren. Dit past geheel in onze visie van een startsysteem van leerrechten zonder leeftijdsgrens. Dit is in het kader van het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden een wenselijke verandering. Wij hebben dit bij het notaoverleg van vorig jaar dan ook bepleit. De minister heeft de Kamer toegezegd voor mei met een gezamenlijke aanpak met Sociale Zaken, Economische Zaken en grotesteden- en integratiebeleid te komen met het oog op het bestrijden van het tekort aan hogeropgeleiden. Ik ga er dan ook van uit dat de minister daarbij zorgt voor de dekking van juist dit element van een leven lang leren en het omscholen van werkenden.
Het valt op dat er in het voorliggende voorstel ook maatregelen zijn opgenomen die het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden in de weg staan. Ik denk hierbij met name aan het feit dat studenten die in de opleiding tot verpleegkundige het duale traject doorlopen, veel minder aanspraak kunnen maken op studiefinanciering dan elke andere duale student. Geen wonder dat dit voor veel jongeren een drempel vormt om voor deze HBO-V-opleiding te kiezen. Dat is een zeer ongewenste situatie, zeker als je bedenkt hoe groot het tekort aan professionals in de zorg nu al is. Vandaar dat de CDA-fractie per amendement heeft voorgesteld om de HBO-studenten verpleegkunde in het duale traject dezelfde rechten te verlenen op studiefinanciering als alle andere studenten. Dit past geheel binnen het uitgangspunt van het bevorderen van een combinatie van werken en leren. Het kan volgens ons een groot struikelblok wegnemen voor het tekort aan hogeropgeleiden in de moeilijke zorgsector en wij worden in deze visie gesteund door onder andere de werkgevers in de ziekenhuiswereld – VSZ en NVZ – de werknemers verenigd in NU'91, de studentenorganisaties en de opleidingen verenigd in de HBO-raad.
Wij waren verbaasd, maar ook wat bezorgd, toen wij het tegenargument van de minister vernamen. Hij meende namelijk dat de salarissen die de duaal werkenden krijgen, gaan dalen zodra men recht krijgt op studiefinanciering. De minister wil toch niet zeggen dat zijn collega Borst van plan is te korten op de zorg, waar nu al zo'n tekort aan instromers is? Geeft hij soms signalen in deze richting? Zo ja, welke signalen zijn dat dan? Zo nee, vindt de minister dan niet, met ons, dat het de hoogste tijd is dat hij zich actief gaat inspannen voor het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden in zo'n maatschappelijk cruciale sector als de zorg en wil hij daarom het voorliggende amendement omarmen?
Het derde hoofddoel van een betere studiefinanciering is het verduidelijken van de inkomens- en rechtspositie van studenten. Het CDA is voor grotere autonomie van instellingen. Deze verplicht wel dat de student een volwaardig deelnemer is in het hoger onderwijs. Alleen zo kunnen het maatwerk voor de student en de positie van de student evenwichtig tot stand worden gebracht. Ik doe daarom een reeks van concrete verbeteringsvoorstellen voor het voorliggende voorstel. De zaak komt zo beter in balans.
Eerst ga ik in op de rechtspositie. De twee voorliggende amendementen hebben betrekking op de afstudeersteun. Vorig jaar hebben wij gekozen voor een vereenvoudiging van de wettelijke voorschriften van minister Ritzen. Er is gekozen voor een wettelijke minimumbasis voor toe te kennen afstudeersteun. Het is wel zaak dat op basis van dit minimum op instellingsniveau afstudeerreglementen worden uitgewerkt. Het interactief proces op instellingsniveau wordt hierdoor bevorderd en de positie van studenten verbeterd.
Als wij dan kijken naar de inkomenspositie van studenten, zijn er ook een aantal concrete verbeteringsvoorstellen te doen. Het eerste heeft betrekking op het maximale bedrag dat studenten mogen bijverdienen. Ons voorstel koppelt het maximumbedrag dat de student zelf kan bijverdienen, de vrije voet, aan de kosten voor het levensonderhoud waarmee een objectief criterium wordt gegeven. Het leidt tot een verhoging van de huidige norm van ƒ 15.000 tot 8168 euro oftewel ƒ 18.133. Het grootste voordeel is dat 12 maal het maandbudget een veel objectiever criterium is en dat de indexering daarvan ook automatisch is ingebouwd.
Een ander punt betreft de normgeldigheid bij een tussentijdse start. Het gaat hier om de zogenoemde 14-puntennorm. Ons voorstel op dit punt betreft de situatie waarin een student zich pas na 31 januari heeft ingeschreven. De norm van 14 punten die dan geldt, kan slechts tot een terugbetaling van het resterende deel van dat studiejaar leiden en dus niet voor het gehele daaropvolgende jaar van 12 maanden. Ons voorstel vermindert zo een te detaillistische werking van de wet, maar zeker zo belangrijk, het voorkomt een ingebouwde ontmoediging om na een mislukt halfjaar een andere stap te zetten. Zo'n ontmoediging is uit een oogpunt van intelligente selectie en verwijzing van het studiesysteem onaantrekkelijk en onwenselijk.
Een ander punt is het terugbetalen van de reisvoorziening bij niet voldoende studievoortgang. Het nu door de student terug te betalen bedrag van ƒ 300 per maand is niet reëel. Van de rest van de beurslening hoeft immers maar gewoon het te veel gekregen bedrag te worden terugbetaald. Zonder bijkomende boete dus. De minister heeft zelf duidelijk aangegeven dat de waarde van de OV-kaart maar ƒ 123,35 per maand bedraagt. Uit het oogpunt van redelijkheid van wetgeving zou bij het niet halen van de norm dan ook alleen maar dit maandbedrag voor de OV-kaart van studenten mogen worden teruggevorderd.
Een laatste concreet voorstel behelst de start van een rentebetaling op schuld als studenten te veel hebben bijverdiend. De IB-groep – wij komen daar volgende week nog over te spreken – loopt vaak behoorlijk achter met de melding dat een student te veel heeft bijverdiend en dus een bedrag moet terugbetalen. Door deze vertragingen kan zich de situatie voordoen dat een student die gedurende een studiejaar een gering bedrag te veel heeft verdiend, dit pas behoorlijk veel later van de IB-groep te horen krijgt. Het geringe bedrag kan dan vanwege de rente sterk zijn toegenomen, terwijl de student er niet eens van op de hoogte is dat er sprake is van een schuld. Ons voorstel maakt een einde aan deze situatie doordat de rente op schuld pas wordt toegepast vanaf het moment dat de student ervan op de hoogte is dat er sprake is van een terug te betalen bedrag.
Voorzitter! De nieuwe Wet studiefinanciering moet werken. Zij moet instrumenteel effectief zijn voor de drie doelen waar het hoger onderwijs voor staat: flexibiliteit, het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden en een evenwichtige verhouding tussen instelling en student. De WSF 2000 moet dus maatwerk mogelijk maken. Om dit dichterbij te brengen, heb ik voor elk van die drie doelen concrete verbeteringsvoorstellen gedaan. Het half lege glas kan dus voller worden. Kijken wij naar de gehele totstandkoming van de Wet studiefinanciering 2000, dan kun je zeggen dat minister Hermans met het rapport-Hermans de propedeusenorm heeft gehaald. Hij staat nu als wetgever voor een forse praktijkopdracht waarmee hij de prestatienorm moet halen. Het perspectief reikt nog veel verder. Het stelsel van studiefinanciering zal moeten gaan voldoen aan het Europa van Bologna, aan vraaggestuurd maatwerk en aan een leven lang leren. Hoe erg ik ook pleit voor meer flexibiliteit, voor deze afstudeeropdracht van de minister geldt de diplomatermijn van tien jaar niet.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Toen de voorganger van deze minister, minister Ritzen, in 1994 aantrad, sprak hij profetische woorden. Hij beschouwde het onderwijs als een drenkeling, die hij zou naspringen. En dat heeft hij ook gedaan. Later bevond hij zich op een zinkend schip: de conclusie van het rapport van de commissie-Hermans. Die commissie vond in feite dat het systeem failliet was.
Nu hebben wij te maken met de voorzitter van de commissie van toen, de huidige minister. Hij probeert natuurlijk te redden wat er te redden valt en wil een reddingsoperatie uitvoeren door de dekstoelen van plaats te veranderen, in de hoop dat zijn schip in een veilige haven terechtkomt. Als wij de operatie van de minister doorlichten, blijkt dat dat nog maar de vraag is.
Ik constateer het volgende. De minister probeert de tegendraadse beweging van de regering van toen te corrigeren. Immers, wij moesten het aantal studenten in het hoger onderwijs beperken. De universiteit werd massaal bezocht door studenten. Dat is eigenlijk een merkwaardige conclusie voor een land dat het juist moet hebben van opleiding en scholing. Een massale toegang van studenten kon echter financieel niet meer gedragen worden en daarom zou de zaak gesaneerd worden. En dat in een tijd dat zowel de economie als de samenleving om steeds meer studenten vroeg. Deze minister kwam op tijd en probeerde de klok gelijk te laten lopen met de trend van deze tijd. Zo is zijn voorstel bij ons overgekomen. Hij verlengt de studieperiode tot tien jaar om de studenten de gelegenheid te geven zonder al te veel druk hun studie af te ronden. Hij rekt het elastiekje van de tijd en het grote voordeel voor de studenten is dat zij wat langer kunnen werken. Voor de rest is alles bij het oude gebleven. Ik overdrijf nu enigszins, maar dat is wel de hoofdlijn. Studenten mogen meer werken om te voorzien in hun levensbehoefte als zij noodgedwongen wat langer over hun studie doen dan volgens de regels mogelijk is. De minister nodigt de studenten als het ware uit om te gaan werken, maar houdt het merkwaardig genoeg wat betreft de bijverdienregeling min of meer bij het oude. De grens ligt nog steeds bij ƒ 15.000. Alleen al met het oog op de inflatie zou dat hoger moeten zijn. Is dit geen discrepantie in zijn beleid en is hij bereid de grens te leggen bij ƒ 20.000?
Voorzitter! De minister zoekt naar mogelijkheden en ik wil hem attenderen op de stapelmogelijkheid. Ik heb het schrappen ervan altijd beschouwd als een inbreuk op de emancipatorische weg die deze categorie studenten moet gaan. Het zou de minister sieren als hij zou willen toezeggen hiernaar te kijken en deze mogelijkheid te gunnen aan studenten die het nodig hebben. In dit verband wil ik de minister vragen of hij al bezig is met de uitwerking van het vouchersysteem.
Voorzitter! Ik zei al dat het systeem ten principale weinig is veranderd. Ik refereer in dit verband aan de nog steeds heersende aversie van studenten tegen lenen. In 1995 is in Tilburg een onderzoek gedaan waaruit bleek dat slechts 7% van de WO-studenten en 8% van de HO-studenten bereid zijn om te lenen. In 1991 waren deze percentages respectievelijk 20 en 21. Er is dus sprake van een duidelijke teruggang, terwijl sinds 1995 de financiële lasten nog verder zijn gestegen. Is de minister bereid om na de behandeling van dit wetsvoorstel te bezien of studenten bereid zijn te lenen, als later de aflossing van hun studieschuld wordt gerelateerd aan het inkomen dat zij na afronding van hun studie genieten? Het lijkt mij dat dit een goede operatie zou kunnen zijn en ik meen dat deze gedachte min of meer overeenkomt met die van de commissie-Hermans. Graag hoor ik hierop het commentaar van de minister.
Voorzitter! U weet dat mijn fractie tegen de prestatiebeurs heeft gestemd. Zij blijft van mening dat het prestatieregime niet bevorderlijk is voor de toegang tot het hoger onderwijs voor studenten. Gesteund door de fracties van het CDA en de PvdA hebben wij de minister per motie gevraagd om de besparingen, die worden geboekt door de indexering van de beurs voor thuiswonenden, te gebruiken om geleidelijkaan de aanvullende beurs uit het prestatieregime te halen. Dat heeft hij echter zeer fanatiek geweigerd. Wij hebben hierover in drie debatten gebakkeleid. In het laatste debat heb ik gezegd dat ik hierop terug zou komen bij de behandeling van de studiefinanciering. Mijn fractie is van mening dat nu het moment is gekomen om het in de wet te "pluggen". In overleg met mijn collega's van de CDA- en de PvdA-fractie – ik hoop dat anderen zich alsnog bij ons zullen aansluiten – bezien wij of het in dit debat kan worden geregeld. Ik nodig de minister van harte uit om hierop te reageren.
Ik heb, enigszins verrast, geconstateerd dat de D66-fractie in onze richting meedenkt, omdat zij dit de afgelopen tijd niet heeft gedaan. Wie weet, is het nu zelfs mogelijk om Kamerbreed een amendement in te dienen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat kan geen verrassing zijn. De heer Rabbae heeft gelijk als hij zegt dat wij zijn motie bij het debat over de onderwijsbegroting niet hebben gesteund. Wij hebben dat gedaan, omdat wij hechten aan een deugdelijke dekking. Hij heeft echter ongelijk als hij zegt dat de D66-fractie de afgelopen jaren niet aan dit onderwerp heeft gerefereerd. In 1998 hebben wij het in een eigen nota over de studiefinanciering aan de orde gesteld. Verder was onze inbreng bij de onderhandelingen over het regeerakkoord erop gericht om een en ander in ieder geval voor het eerste jaar te realiseren. Verder hebben wij in de nota die voorafging aan deze wetgeving, ingebracht dat de prestatiebeurs niet op de sympathie van de D66-fractie kon rekenen. Wij hebben daarbij echter aangetekend dat wij op dat moment geen mogelijkheid zagen om het anders te regelen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het verbaast mij wel, omdat de D66-fractie buiten beeld was in het debat waar ik zojuist naar verwees. De fractie van mevrouw Lambrechts heeft zich niet tegen aanneming van de motie verzet, maar er wel tegen gestemd. Ik vind het jammer dat zij onze pogingen toen niet heeft gesteund. Gelukkig stond een meerderheid van de Kamer achter onze motie. De opstelling van de D66-fractie was dan ook niet schadelijk.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het is waar dat wij tegen hebben gestemd. Het is echter ook waar dat aan deze motie een deugdelijke dekking ontbrak.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is absoluut onjuist. De fracties van PvdA, CDA en GroenLinks hebben toen namelijk voorgesteld om de besparing die het gevolg is van de indexering van de beurs voor thuiswonenden, geleidelijkaan te gebruiken voor het weghalen van de aanvullende beurs uit het prestatieregime. Mooier kan het niet. Wij hebben dus wel degelijk gezocht naar een dekking. De minister heeft toen echter aangegeven dat zelfs al zouden deze middelen vrijkomen, hij ze niet zou gebruiken voor dit doel. De minister nam een geheel andere positie in dan wij, maar daaruit mag mevrouw Lambrechts niet afleiden dat wij met een soort carte blanche naar de minister zijn gegaan.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik zal hierop terugkomen in mijn eigen termijn. Ik wil nu echter wel benadrukken dat wij de minister toen hebben gesteund, omdat de dekking die werd gegeven en het perspectief op een verdere dekking niet van dien aard waren dat erop kon worden vertrouwd dat het binnen een redelijke termijn zou leiden tot het afschaffen van de prestatiebeurs.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Hier geldt voor de D66-fractie het spreekwoord: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Wie weet, kunnen onze fracties elkaar in de loop van dit debat nog wel vinden.
Voorzitter! Uit een onderzoek uit 1997 is gebleken dat ongeveer 80% van de ouders weigert voldoende bij te dragen aan de kosten van hun studerende kinderen. In het rapport van de commissie-Hermans wordt gesteld dat tweederde van de ouders onvoldoende bijdraagt en in de nota naar aanleiding van het verslag staat dat hierdoor elk jaar ongeveer 10.000 studenten in de problemen komen. De fractie van GroenLinks is van mening dat de ouderlijke bijdrage via de fiscale weg aan de student ter beschikking moet worden gesteld, als deze zelf aangeeft die bijdrage liever via een andere weg dan via de ouders te ontvangen. Ik denk dat ons voorstel verschillende voordelen biedt. Allereerst komt het overeen met de gedachte die de minister ook zelf heeft: de student moet het aangeven. Echter, ons voorstel voorziet in een minder bureaucratische opzet die minder penibel voor de student is. Hij behoeft geen verklaringen te overleggen van de huisarts, de psychiater, de rechter enz. Als een kind eenmaal zover komt dat het een en ander niet via de ouders wil laten verlopen, is dat al voldoende. Een ander voordeel is dat weigerachtige ouders via de fiscus worden gedwongen om een bijdrage te leveren. Hun nalatigheid wordt niet afgewenteld op de overheid. Voorzitter! Ik vraag mij af wat deze VVD-minister belet om dit voorstel te volgen.
Er zijn studenten die in de loop van hun studie te maken krijgen met een chronische ziekte of een handicap. Hij of zij volgt die studie met volle inzet en overtuiging, maar de ziekte of de handicap leidt ertoe dat hij of zij niet meer in staat is om het beroep uit te oefenen waarop hij of zij zich heeft gericht. Men moet noodgedwongen uitzien naar een passende andere studierichting. Dit komt gelukkig niet zo vaak voor, maar mijn fractie vindt het zeer rechtvaardig en goed verdedigbaar dat een dergelijke student op dat moment opnieuw met studiefinanciering de mogelijkheid krijgt om een nieuwe weg te volgen opdat hij of zij een goede positie in de samenleving krijgt en niet aan zijn of haar lot wordt overgelaten, in de zin van: pech gehad, maar wij geven geen studiefinanciering voor de tweede keer; zoek het maar uit. Ik hoop dat de minister de door ons aangegeven lijn zal willen volgen, zodat de bedoelde studenten hun rol in de samenleving kunnen spelen.
Voorzitter! Wat betreft de afstudeerregeling zal ik de opmerkingen van collega Eurlings niet herhalen. Wél valt mij op dat, terwijl de studenten en de instellingen om een landelijke, wettelijke regeling vragen, de minister wat eigenhandig blijft vasthouden aan de opstelling die inhoudt dat elke instelling het maar zelf moet uitzoeken. Het gevolg hiervan is dat rechtsongelijkheid aan de orde is en dat studenten niet weten waar zij aan toe zijn. Is de minister bereid om met de instellingen te komen tot een landelijke regeling zodat in het gehele land duidelijkheid ontstaat omtrent de afstudeerregeling in gelijke gevallen?
De heer Eurlings (CDA):
Bedoelt u met één centrale landelijke regeling dat men in feite teruggaat naar de centrale regeling van minister Ritzen? Zo ja, is het dan niet beter om op basis van een landelijk minimum bij de instellingen de verplichting neer te leggen om er samen met hun studenten uit te komen en een op de studie toegesneden regeling op te stellen, inclusief klachtenregeling enz.?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Over de inhoud kunnen wij alsnog met elkaar van gedachten wisselen. Mij gaat het in elk geval om de gelijkheid van de mogelijkheden voor studenten bij verschillende instellin gen. Voorkomen moet worden dat bij de ene instelling ruime mogelijkheden bestaan terwijl die mogelijkheden bij een andere instelling veel krapper zijn. In onze gesprekken met de studentenorganisaties en de Landelijke vereniging van Nederlandse universiteiten is gebleken dat beide instellingen streven naar een landelijke regeling. Als de minister tot een regeling komt, krijgen wij de inhoud daarvan nog wel. Voelt hij voor een landelijke regeling voor alle studenten en alle instellingen?
Ik ben de minister dankbaar dat hij onze motie van destijds heeft verwerkt in zijn voorstel voor de leeftijdskwestie voor de categorie vluchtelingen. Zij kunnen nu tot hun 34ste studeren, weliswaar met voornamelijk de component lening tussen 30 jaar en 34 jaar. Dat is in ieder geval winst. Vluchtelingen-studenten komen vaak op wat oudere leeftijd het land in, vergeleken met de normale patronen in de samenleving. De minister heeft wel oog voor dat probleem. Hij creëert ruimte voor een begin tussen 28 jaar en 32 jaar. Het kan voorkomen dat iemand pas op 29- of 30-jarige leeftijd binnenkomt. Soms heeft hij al een studie achter de rug, maar is harmonisatie met een Nederlands diploma of een Nederlandse studie niet mogelijk. Ik heb zelf een paar keer mogen interveniëren bij ziekenhuizen of bij het ministerie van VWS, bijvoorbeeld voor artsen. Is het mogelijk om via de SUS-regeling in de richting van het UAF mogelijkheden te creëren?
De heer Eurlings (CDA):
De heer Rabbae stelt het probleem van de 30-jarige studenten heel terecht aan de orde. Het is goed dat wij in elk geval de mogelijkheid om tot 34 jaar te lenen in het notaoverleg van het vorig jaar hebben binnengehaald. Is de heer Rabbae niet met mij van mening dat het in het kader van een leven lang leren en het tegengaan van het tekort aan hogeropgeleiden veruit te prefereren zou zijn van de harde grens van 30 jaar een zachte grens te maken? Je kunt mensen tussen 26 jaar en 30 jaar dan echt wat bieden als zij alsnog besluiten met een studie te beginnen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Met het principe ben ik het eens. Ik hoop dat bij de uitwerking van het vouchersysteem zoiets mogelijk wordt. Wanneer je eerder niet de gelegenheid hebt gehad om een universitaire studie te volgen en af te ronden, zou je pas later, met 37 of met 40 jaar, je rechten alsnog moeten kunnen verzilveren. Ik ben daar voor. Ik hoop dat als de minister straks terugkomt met zijn uitwerkingen, wij deze mogelijkheid kunnen scheppen.
De heer Eurlings (CDA):
Dat is heel goed, maar dat is de wat langere termijn. Ik heb gezegd dat er ook volgens ons een leerrechtsysteem zonder grenzen zou moeten zijn. Ik wil echter ook kijken naar de korte termijn en naar het voorstel. Wij kunnen voor mensen die pas op hun 27ste of 28ste beginnen, heel wat meer binnenhalen als wij niet alleen in staat zijn na het 30ste jaar nog een lening te verstrekken, maar ook een volledige studiebeurs kunnen verstrekken, om die uit te smeren over de tien jaren die daarop volgen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wij kunnen afspreken dat elke baby bij de geboorte een aantal leerrechten krijgt, vanaf de kinderopvang tot en met de universiteit. Gaandeweg zou men moeten kunnen flexibiliseren of zijn of haar rechten moeten kunnen inzetten. Als ik mij niet vergis, zitten wij dan op dezelfde lijn, maar zoals u zegt, geldt dit voor de langere termijn.
Stel echter dat iemand bij een bedrijf werkt, redelijk heeft gespaard en op een gegeven moment wil gaan studeren. Zo iemand moet via zijn bedrijf de mogelijkheid kunnen krijgen van een desnoods gedeelde financiering. Waar leg je op een gegeven moment de grens als wij het leerrechtsysteem nog niet hebben ingevoerd?
De heer Poppe (SP):
Denkt u dat er veel werkgevers zullen zijn die hun werknemer voor vier of vijf jaar – wat ons betreft vijf jaar – laten gaan, zijn studiefinanciering betalen en zijn arbeidsplaats bewaren?
Waarom moet eigenlijk een leeftijdsgrens worden gesteld? Waarom zou je niet je leven lang recht hebben op vier jaar – wat ons betreft vijf jaar – studiefinanciering? Als je op rijpere leeftijd in een bepaalde studie geïnteresseerd bent, krijg je zeer gemotiveerde studenten die zeer belangrijk zijn voor de kennissamenleving
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik heb gezegd dat ik daar niet tegen ben. Wij moeten dit echter verwerken in een algemeen systeem. Iedere burger van Nederland moet op een gegeven moment, onder bepaalde voorwaarden, het recht krijgen om vanaf het begin tot en met de universiteit of hogeschool een traject af te leggen. De heer Poppe spreekt echter over mensen die later alsnog willen gaan studeren. Ik ben daar voor, maar ik ben er bang voor dat zich een dilemma in verband met de financiering zal voordoen. Moet iedereen – ongeachte de leeftijd – die op een gegeven moment wil gaan studeren daartoe in staat worden gesteld? Het komt voor dat mensen op 70-jarige leeftijd naar de universiteit terug willen. Waar moet echter de grens worden gelegd? Nogmaals, ik ben voor een dergelijk systeem, maar ik kan de consequenties van de uitspraak dat het vanaf heden voor iedereen in Nederland mogelijk is om terug te keren naar de universiteit of de hogeschool niet overzien.
De voorzitter:
Ik meen dat er inmiddels vrij uitvoerig over dit punt van gedachten is gewisseld. Ik zou zeggen: mijnheer Poppe, de laatste keer.
De heer Poppe (SP):
Dit is de tweede keer.
De voorzitter:
Voor u de tweede interruptie, maar daarvoor is er al een aantal keren een opmerking over gemaakt.
De heer Poppe (SP):
In principe gaat het voor hetzelfde geld, maar ik zal dit straks nader toelichten. Men gaat in dit geval niet op zijn 24ste naar de universiteit. Sommigen worden op hun 36ste staatssecretaris, maar anderen menen dat zij iets gemist hebben en willen nadere kennis opdoen. Deze mensen moeten in de gelegenheid worden gesteld te gaan studeren. Volgens mij kan dit voor hetzelfde geld. De financiële consequenties zijn dus zeer beperkt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik houd dit punt vast totdat wij terugkomen op het systeem van vouchers en leerrechten en ik hoop dat wij in de toekomst een oplossing voor eerder genoemd punt kunnen vinden. Het is bekend dat wij op een gegeven moment voor vier jaar extra opteerden, hetgeen gelukkig gerealiseerd is, maar de financiële gevolgen van dit voorstel kan ik niet overzien.
Voorzitter! De minister heeft ons zowel tijdens de begrotingsbehandeling als in het kader van het HOOP beloofd om de positie van de student binnen het hoger onderwijs te definiëren. Omdat er meer autonomie en ruimte is voor de instellingen, is het goed om een evenwicht te vinden tussen beide actoren, namelijk de studenten enerzijds en de instellingen anderzijds. Wij hebben daar tot nu toe nog niets over vernomen. Ik verwijt de minister op dit moment niets, want ik heb oog voor de drukte en voor de snelheid waarmee een aantal zaken opgebouwd moet worden. Het zou echter goed zijn als de minister ons vanavond of morgen laat weten wanneer wij van hem zo'n definiëring kunnen verwachten.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Vanwege andere verplichtingen van onze onderwijswoordvoerder Van der Vlies voer ik vanavond het woord namens de fractie van de SGP.
Al heel wat keren is in de afgelopen jaren vanaf deze plaats over het onderwerp studiefinanciering gesproken. Gedurende de laatste decennia is de Wet op de studiefinanciering meermalen grondig onder de loep genomen en was er sprake van stelselwijziging. Op dit moment is echter geen wijziging van het stelsel van studiefinanciering als zodanig aan de orde. Het doel van de huidige wetswijziging is om ruimte te scheppen voor maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van scholing. Er ontstaat immers steeds meer behoefte om studie en werk te kunnen afwisselen. De nieuwe Wet studiefinanciering 2000 komt aan deze behoefte tegemoet. Mijn fractie kan in principe met de voorgestelde flexibilisering instemmen. Niettemin wil de SGP-fractie bij een aantal onderdelen van het wetsvoorstel kritische kanttekeningen plaatsen en de regering op sommige punten om verduidelijking vragen.
Het stelsel van studiefinanciering is bedoeld om de toegankelijkheid van het onderwijs voor jongeren en jongvolwassenen veilig te stellen. Mijn fractie heeft zich steeds van harte achter deze doelstelling geschaard en zij wil zich blijvend inzetten voor de realisering daarvan. Naast toegankelijkheid moet het stelsel van studiefinanciering echter ook voldoen aan het criterium van doelmatigheid. De middelen zijn immers altijd beperkt en dienen daarom zo goed mogelijk te worden ingezet. Gegeven een doelmatig stelsel moeten de middelen echter wel toereikend zijn om de toegankelijkheid van het onderwijs voor de doelgroep van de studiefinanciering te waarborgen.
Deze keer gaat het doorvoeren van inhoudelijke wijzigingen gepaard met een volledige herschrijving van de Wet op de studiefinanciering. Hierdoor treedt een duidelijke vereenvoudiging op. Dat was na alle wijzigingen van de wet in de afgelopen jaren bepaald geen overbodige luxe. Integendeel, het was hard nodig. Daarom wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor het vele werk dat hiervoor door de diverse betrokkenen is verricht.
Voorzitter! De verruiming van de diplomatermijn naar tien jaar biedt voor studenten beduidend meer mogelijkheden om flexibel te studeren. Deze flexibiliteit houdt echter geen gelijke tred met de mogelijkheden die de instellingen bieden. De betaling van het collegegeld speelt hierbij een belangrijke rol. De instellingen innen het collegegeld immers per jaar. En dat is echt te grofmazig om werkelijk ruimte te scheppen voor flexibel studeren. Dat betekent voor mijn fractie echter niet dat de flexibiliteit van de instellingen volledig moet aansluiten bij de flexibiliteit van de studiefinanciering, zoals die in de nieuwe wet wordt vastgelegd. Volgens de SGP-fractie is het niet noodzakelijk dat studenten per maand hun studie kunnen onderbreken en weer oppakken. Naar mijn inschatting is het voldoende als de betaling van het collegegeld aansluit op het aanbod van het onderwijs. Het onderbreken van de studie gedurende bijvoorbeeld een collegecyclus is immers niet wenselijk en zou bovendien erg veel extra inspanning van de instellingen kunnen vergen. Concreet betekent het voorstel van mijn fractie dus dat betaling van het collegegeld voortaan per semester, trimester of blok kan plaatsvinden. Naar ik begreep, zal dit punt worden verwerkt in een wetsvoorstel ter uitwerking van het HOOP 2000. Om die reden heb ik op dit punt geen amendement ingediend. Mijn fractie dringt er bij de minister wel op aan om bij gelegenheid van het in het vooruitzicht gestelde wetvoorstel te regelen dat de instellingen de betaling van het collegegeld zullen koppelen aan de cyclus van het vakkenaanbod, zodat de flexibilisering van de studiefinanciering voor de studenten ook feitelijk substantiële betekenis zal kunnen krijgen.
Door het voortdurend wisselen van de studieprogramma's aan instellingen voor hoger onderwijs kunnen studenten ten gevolge van hun flexibel studiegedrag extra te maken krijgen met het verloop van de houdbaarheid van behaalde vakken en met overgangsregelingen. Het is goed mogelijk dat zij hierdoor extra inspanningen moeten leveren om hun studie af te ronden. Hoewel hieraan natuurlijk redelijke grenzen moeten zijn, zien wij deze gevolgen van het flexibel studeren in eerste instantie als verantwoordelijkheid van de student. Het onderbreken van een studie heeft nu eenmaal als consequentie dat je bij voortzetting meer kans hebt om geconfronteerd te worden met overgangsregelingen. Studenten moeten dit bij hun afweging betrekken.
Voorzitter! Maatschappelijk gezien behoren studenten tot de minima. Hoewel studenten in tegenstelling tot andere minima doorgaans het vooruitzicht hebben op een betere financiële situatie, mag daar best aandacht voor zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat het voornemen van de Zalmsnip voor studenten is gewaarborgd door deze expliciet voor uitwonende studenten beschikbaar te stellen. Het blijkt echter dat veel studenten hiervan door onwetendheid geen gebruik maken. Wat vindt de minister van het idee om de Zalmsnip voor studenten af te schaffen en deze aan de basisbeurs van de desbetreffende groep toe te voegen?
De verhoging van het normbudget met ƒ 100 is een erkenning van de noodzakelijk hogere uitgaven voor levensonderhoud. Gezien de categorie levensonderhoud ligt het voor de hand om dit bedrag toe te voegen aan de aanvullende beurs. Dit gebeurt echter niet. De ƒ 100 wordt volledig aan het leendeel toegevoegd. Budgettair gezien is dat wel begrijpelijk, maar ik wil er desondanks op wijzen dat hier naar onze inschatting toch sprake is van een inconsequentie. De component levensonderhoud hoort immers in beginsel in de aanvullende beurs thuis.
Bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling is vorig jaar een motie aangenomen die vraagt om de aanvullende beurs onder het prestatieregime vandaan te halen. De motivatie hiervan is dat studenten van relatief arme ouders in vergelijking met anderen bij het mislukken van hun studie met een grotere studieschuld worden opgezadeld. Mijn fractie kan zich in deze redenering herkennen. Deze ingreep zou de toegankelijkheid van het hoger onderwijs ten goede komen. Wel vraagt deze ingreep een hoge prijs. De minister heeft ons voorgerekend dat er 950 mln. mee gemoeid is. Daar was het afgelopen najaar geen geld voor. Terecht wordt er betoogd dat er nu meer te verdelen is. Hiervan zal zeker een deel aan het onderwijs ten goede moeten komen. Mijn fractie wil echter ruimte houden voor andere prioriteiten, zoals het lerarentekort en de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs. Bovendien is er in het wetsvoorstel duidelijk sprake van een verzachting van het prestatieregime voor studenten met een aanvullende beurs. Het risico dat zij hun studie niet halen, is door het verlengen van de diplomatermijn tot tien jaar immers duidelijk afgenomen.
In het licht van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is de afstudeersteun een belangrijk onderwerp. Deze fungeert immers als vangnet voor bijzondere omstandigheden. Het ontbreken van een hardheidsclausule tast mijns inziens echter de ultieme vangnetfunctie van de afstudeersteun aan. Het tegenargument dat er in de praktijk nauwelijks gebruik van wordt gemaakt, vind ik niet overtuigend. Met een hardheidsclausule wordt de noodzakelijke gelegenheid geboden om maatwerk te bieden. Daarom heeft mijn fractiegenoot Van der Vlies samen met de heer Stellingwerf op dit punt een amendement ingediend. Mijn fractie steunt tevens het amendement van de heer Rehwinkel en mevrouw Hamer over het opnemen van onvoldoende studeerbaarheid als omstandigheid waarvoor afstudeersteun kan worden ontvangen. Wat dit betreft kan natuurlijk volstaan worden met de hardheidsclausule, maar het lijkt ons goed om dit belangrijke criterium expliciet in de wet op te nemen. Bovendien kan van een dergelijke regeling een preventieve werking uitgaan.
Een van de gronden voor afstudeersteun is het bestuurslidmaatschap van een maatschappelijke organisatie. Op landelijk niveau wordt dit gespecificeerd in organisatie met een politieke, onderwijskundige of maatschappelijke doelstelling. Mijn fractie vraagt zich af hoe deze grond voor afstudeersteun in de praktijk functioneert. Ik heb namelijk geconstateerd dat een landelijke studentenorganisatie die aan alle voorwaarden lijkt te voldoen, geen afstudeersteun ontvangt. Wil de minister hierop ingaan?
Een van de voorwaarden om op grond van het bestuurslidmaatschap van een landelijk werkende maatschappelijke organisatie afstudeersteun te ontvangen, is dat deze organisatie ten minste 250 leden moet tellen. Is de minister het er met mij over eens dat dit wat aan de hoge kant is? Het is mijn fractie niet duidelijk waarom bestuursleden van kleinere landelijke verenigingen van afstudeersteun worden uitgesloten, zeker gezien de bestuursinspanningen die daar soms voor gepleegd worden. Ligt het niet voor de hand de steun te geven naar rato van de inspanning die de bestuursactiviteiten vragen, zodat ook kleinere organisaties in aanmerking komen?
Op plaatselijk niveau wordt de afstudeersteun door de instellingen geregeld. Het blijkt dat de criteria die de instellingen hierbij aanleggen, sterk van elkaar verschillen. Dat is, in het bijzonder voor verenigingen met afdelingen op meer plaatsen in het land, een onwenselijke situatie. Is de minister ertoe bereid zich in te zetten voor verbetering hiervan?
Bij de regeling van de leenvoorziening in het wetsvoorstel vervalt de zogenaamde telkinderensystematiek. Hierdoor kan het zijn dat de aanvullende beurs van een studerende broer of zus lager uitvalt. De minister motiveert dit door ervan uit te gaan dat studerende kinderen in de leenfase niet meer meetellen bij de berekening van de ouderlijke bijdrage. In de praktijk leveren ouders echter niet zelden wel een bijdrage. Door het vervallen van de telkinderensystematiek in deze regeling worden vooral grote gezinnen gedupeerd, die niet zelden van een relatief laag inkomen moeten rondkomen. Mijn fractie vindt dit een aanzienlijke verslechtering van de voorgestelde vereenvoudiging van de leenvoorziening en heeft daarom op dit punt samen met de fracties van de RPF en het GPV een amendement ingediend.
De vraag waarom de bijverdiengrens niet wordt geïndexeerd, is naar mijn oordeel niet overtuigend beantwoord. Voor mijn fractie is een verband tussen de hoogte van de bijverdiengrens en de hoogte van de normbedragen juist wel voor de hand liggend. De behoefte aan bijverdiensten hangt immers samen met het benodigde normbedrag. Hierbij komt dat ƒ 15.000 slechts voor een korte tijd een heldere en herkenbare grens zal zijn. Bij de invoering van de euro zal de bijverdiengrens immers worden afgerond op 6806 euro. De minister zal toch niet willen beweren dat dit een eenvoudig te herkennen grens is. Gezien het voorgaande steunen wij het amendement van de heer Eurlings inzake deze kwestie.
Nu het herontwerptraject van de IB-groep opnieuw is vertraagd, doet de vraag zich voor of de wet wel op 1 september van dit jaar in werking kan treden. Hierover bereiken mij tegengestelde berichten. Enerzijds geeft de minister in zijn brief van 10 maart over dit onderwerp aan dat de huidige beleidsagenda's rond de WSF en de WTS ongehinderd doorgang zullen vinden. Anderzijds staat in het bijgaande persbericht dat voorzetting van het herontwerptraject van de IB-groep van belang is om een flexibel systeem van studiefinanciering te kunnen realiseren. Mijn vraag blijft dus of de IB-groep in staat is om de wet per 1 september a.s. uit te voeren. Graag een duidelijke reactie.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter! Misschien is het goed als ik eerst even uitleg waarom niet u, maar ik hier sta. Dat zal bij de collega's enige vraagtekens hebben opgeroepen. De heer Rehwinkel doet dit debat niet, omdat hij de komende dagen wegens verplichtingen elders is. Maar ik beloof dat u ons niet kunt betrappen op enige discontinuïteit.
Het wetsvoorstel studiefinanciering is een voortvloeisel van de vorig jaar april behandelde nota Flexibele studiefinanciering. Tijdens die behandeling heeft de PvdA-fractie al uitgesproken dat veranderingen die in het verleden hebben plaatsgevonden in het stelsel van studiefinanciering niet altijd ten goede zijn gekomen aan de duidelijkheid, de overzichtelijkheid en de flexibiliteit van het stelsel. Daarom vindt de PvdA-fractie het heel goed dat wij dat stelsel nu opnieuw bezien en dat wij nu wel aan die drie criteria gaan voldoen. Wij hebben aangegeven dat wij achter het streven staan naar het uitgangspunt in deze nieuwe verandering: meer flexibiliteit in de studiefinanciering. Wij hopen dat de duidelijkheid en de overzichtelijkheid, misschien met een aantal aanvullende amendementen in dit debat, worden gerealiseerd. Een belangrijk criterium voor ons is dat dit nieuwe studiefinancieringsstelsel zal voldoen om een leven lang leren aan te kunnen. Dat is toch langzamerhand het kader in alle debatten over het hoger onderwijs.
Vandaag gaan wij de wet definitief behandelen. Wij menen dat het goed is om de WSF eens langs de volgende meetlat te leggen, waarbij ik inga op vijf punten waarlangs mijn fractie de nieuwe wet wil beoordelen. De wet zou meer kansen voor meer mensen moeten bieden; dat betekent vergroting van de toegankelijkheid. De flexibiliteit moet daadwerkelijk vergroot worden en er is meer maatwerk. De student krijgt een zelfstandigere positie en zijn rechtspositie wordt verbeterd. En ten slotte moet er voldoende samenhang met het arbeidsmarktbeleid van de overheid zijn.
De uitbreiding van de leeftijdsgrens is een belangrijk punt: meer kansen voor meer mensen. De leeftijdsgrens is verruimd tot 30 jaar. In het vorige debat heeft collega Rehwinkel daarover gesproken. Ook bij ons blijft toch de vraag die al bij de CDA-fractie naar voren kwam: hoe hard of hoe zacht is die grens nu precies? Wij zijn het eens met het uitgangspunt van die 30 jaar, maar ik hoor toch graag van de minister wat wij doen met de schrijnende gevallen van mensen die op hun 29ste beginnen. Hoe gaan wij daarmee om? Misschien is het goed als de minister nog daarop ingaat.
In ieder geval wil ik op een klein punt wijzen. Er is een cohort van studenten van 1996 tot 1999 die op 31 augustus 2000 de leeftijd van 27 jaar en ouder bereiken, maar die dan al hun aanspraak op de prestatiebeurs hebben verbruikt en dus slechts kunnen lenen tot hun 30ste en niet tot hun 34ste. Wij kunnen dat lezen op pagina 8 van de nota naar aanleiding van het verslag. Voor deze studenten is het iets anders. Heeft de minister een oplossing voor dat cohort?
Het volgende punt is vergroting van de flexibiliteit. In samenhang met de verruiming van de leeftijdsgrens is de diplomatermijn verlengd tot tien jaar. Voorgesteld wordt om studenten over een periode van tien jaar de tijd te geven voor een overigens vierjarige studie. Het blijft een vierjarige studie met 48 maanden studiefinanciering. Er wordt wel eens gedacht dat studenten tien jaar studiefinanciering kunnen krijgen, maar dat is dus niet zo. De PvdA-fractie vindt dat een goed voorstel, maar plaatst er wel een kanttekening bij. Aan die flexibiliteit, het vele in- en uitschrijven van studenten in die tien jaar, zit wel een zeker risico. Dat heeft te maken met de mate waarin programma's blijven bestaan. Wij horen van veel studenten dat weliswaar de studenten steeds meer toegerust zijn om flexibel te studeren, maar dat dat nog niet altijd geldt voor de inhoud van de studieprogramma's. Moeten wij toch niet toe naar een soort houdbaarheidsdatum voor een bepaald curriculum? Als studenten verder studeren na een periode waarin zij uitgeschreven zijn geweest, moeten zij verder kunnen op basis van het programma dat zij eerder hebben doorlopen. Dat mag niet verouderd zijn.
Wij zijn erover verheugd dat de minister bereid is geweest de regel te schrappen dat de student in het eerste jaar een minimum van 10 studiepunten moet behalen om uiteindelijk toch de prestatiebeurs na tien jaar omgezet te krijgen in een gift. Die regel leek ons al overbodig. Wij zijn de minister erkentelijk voor deze verandering.
Een ander knelpunt bij het flexibel in- en uitschrijven is wél blijven bestaan. De minister geeft aan dat de instellingen zelf de mogelijkheid krijgen om te bepalen over welke periode zij collegegeld willen innen. Instellingen zijn daarin vrij gelaten. Als een instelling toch besluit om het aan het begin van het jaar te doen, heeft het flexibel in- en uitschrijven geen zin. Ik vraag de minister of er voor de instellingen geen verplichting zou moeten zijn om in ieder geval een flexibele regeling op te stellen. De mogelijkheid van over verschillende periodes collegegeld innen is dan in ieder geval geregeld.
Uiteindelijk is vooral een inhoudelijk doel gediend met deze verdergaande flexibilisering. Bij de discussie over het HOOP 2000 hebben wij afgesproken te starten met een experiment van vouchers. Waarom zijn wij daar zo'n voorstander van? Omdat wij daarmee hopen studenten meer keuzevrijheid in het studiepakket te geven. Ook de wijze van bekostiging van de instellingen met tussenmomenten is hierop gericht. Uiteraard wordt ook met het bachelor-mastersysteem toegewerkt naar de flexibiliteit. Het is goed om de flexibiliteit aan de kant van de studiefinanciering ook in de toekomst te blijven vergroten. Wij gaan het nu regelen met een diploma-eis over tien jaar. Misschien is het in het kader van het experimenteren met vouchers ook denkbaar om uiteindelijk te komen tot een systeem waarin je niet afrekent op de diploma-eis na vier jaar, maar op deelcertificaten. Daar zitten natuurlijk ook nadelen aan. Het zou het risico kunnen hebben dat mensen niet meer afstuderen. Ik doe de minister dan ook nu geen voorstel, maar ik vraag hem wel nadrukkelijk om een onderzoek van de voor- en nadelen.
De heer Eurlings (CDA):
Ik onderschrijf deze vraag van mijn PvdA-collega. In eerste termijn heb ik gezegd dat wij met het bachelor-mastersysteem hoe dan ook tot een soort tussenmoment moeten komen, gelet op de andere invulling van het onderwijssysteem. Ik begrijp dat dit ook de voorkeur heeft van collega Hamer. Beseft zij echter dat zij daarmee van binnenuit het prestatieregime openbreekt? Onderschrijft zij de wenselijkheid van het openbreken daarvan?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Volgens mij hoeft dat niet per se. Je kunt ook eisen stellen aan de momenten waarop je deelcertificaten moet halen. Ik vraag nadrukkelijk om een onderzoek, omdat ik besef dat er haken en ogen aan het systeem kunnen zitten. De gedachte erachter, het werken met deelcertificaten, vind ik echter heel aantrekkelijk. Het past ook heel erg bij het werken met vouchers.
De heer Eurlings (CDA):
Het past inderdaad helemaal bij het vouchersysteem. Bij tussencertificaten ga je dus halverwege de studie leningen omzetten in giften. Daarmee neem je toch afstand van de basisuitgangspunten van de prestatiebeurs, waarin pas helemaal aan het eind van het traject uitgaven worden gedaan?
Mevrouw Hamer (PvdA):
U probeert mij uit te lokken om het systeem uit te werken. Dat wil en kan ik niet. Ik vraag om een onderzoek naar de voor- en nadelen van het systeem.
Ik kom op het versterken van de zelfstandige positie van de student. De minister kiest ervoor om de voorlichting van ouders via studenten te laten verlopen. Wij weten echter inmiddels dat de studenten die de meeste behoefte hebben aan verbetering van de voorlichting, juist degenen zijn die geen optimale relatie met hun ouders hebben. Van hen wordt nu verwacht dat zij die communicatie wel hebben. Ik vraag de minister om een oplossing te zoeken voor dat probleem en in dat kader te onderzoeken welke fiscale mogelijkheden er zijn om de ouderbijdrage te innen. Dan behoeven communicatie en voorlichting namelijk niet via de student te verlopen.
Ik kom op een specifiek punt dat met die ouderbijdrage samenhangt. Wanneer iemand een halfwezenpensioen ontvangt, wordt dat door de IBG gezien als inkomen. Dat lijkt mij niet geheel gerechtvaardigd, omdat de ouder die er niet meer is, ook geen ouderbijdrage meer kan leveren. Toch zit dat kind dan vaak extra snel aan de bijverdiengrens. Daarom stel ik voor om voor wezen c.q. halfwezen een fictief bedrag aan ouderbijdragen in te stellen dat afgetrokken wordt van hun inkomen.
Voorzitter! Voor veel studenten valt de zelfstandigheid van hun positie samen met de zelfstandigheid van hun woning. Wij weten dat in veel steden de beschikbaarheid van kamers of andere woonvoorzieningen voor studenten een groot probleem is. Binnenkort worden de gegevens van de GBA aan die van de IBG gekoppeld. Dan kan direct gecheckt worden of een uitwonende inderdaad uitwonend is. Mijn fractie maakt zich hier enige zorgen over, omdat uit onderzoek blijkt dat hierdoor nogal wat studenten in de problemen komen. Immers, door de woning- en kamernood wonen veel studenten zwart. Zij doen dat echter niet uit vrije wil. Deze groep zal straks dus niet meer in aanmerking komen voor een uitwonendenbeurs, terwijl zij daar, gezien hun woonsituatie, feitelijk wel recht op hebben. Hoe denkt de minister dit probleem op te lossen?
Het volgende punt is volgens mij nogal prangend. Tijdens eerdere debatten is uitvoerig gesproken over de mogelijkheid om de aanvullende beurs onder de prestatiebeurs vandaan te halen. Collega Rabbae sprak al over de motie die bij de begrotingsbehandeling is ingediend. Wij hebben die motie toen gesteund. En nu staan wij nog steeds achter de intentie van die motie om dat proces stapsgewijs en geleidelijk in te gaan. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat de 63 mln. die wij daarvoor als dekking zagen, inmiddels aan andere zaken is besteed. Daar gaat mijn eerste vraag over. Ik heb bij de begrotingsbehandeling al aangegeven dat gelden die overblijven bij de studiefinanciering, volgens mij weer terug moeten vloeien naar studiefinancieringsdoeleinden. Als ik de nota naar aanleiding van het verslag goed heb gelezen, gebeurt dat niet. Ik krijg hier graag helderheid over. Verder wil ik de minister iets dringender dan de heer Rabbae vragen – natuurlijk studeren wij zelf ook – om met ideeën te komen voor de invulling van die geleidelijke en stapsgewijze benadering. Bij stapsgewijs kan aan verschillende jaren gedacht worden. Bovendien behoeft het niet alle jaren gedaan te worden. Verder zou ook nog over verschillende cohorten nagedacht kunnen worden. Ik hoor graag waar de minister op dat punt eventueel ruimte ziet.
Over de bijverdienregeling is ook al gesproken door mijn collega's. De bijverdiengrens van ƒ 15.000 is de afgelopen jaren niet geïndexeerd. Ik pleit ervoor om dat maximum vanaf nu wel te indexeren. Ik pleit er ook voor om die grens nu op te hogen bij wijze van indexering over de afgelopen jaren en dan vanaf dit moment ook in de toekomst te indexeren. Verder moet iemand die meer dan ƒ 15.000 verdient, een boete van ƒ 300 betalen. Bij die boete wordt uitgegaan van het feit dat onrechtmatig gebruik is gemaakt van de OV-kaart. Mijn collega van het CDA heeft hier al op gewezen. Ook ik heb uitgerekend dat een OV-kaart per maand maar ƒ 123,35 kost. Dat is aanzienlijk minder dan die ƒ 300. Eerlijk gezegd, vind ik het niet redelijk dat je een boete moet betalen over iets wat je buiten je schuld hebt gedaan. Als je je belastingformulier tijdig invult, krijg je ook geen boete omdat je toevallig te veel hebt verdiend. Dus ik zou eigenlijk naar een systeem willen waarin boetes pas betaald worden op het moment dat je iets hebt overschreden. Als je te veel hebt bijverdiend of te veel geld voor een OV-kaart hebt ontvangen, betaal je dat gewoon terug en wordt dat op het jaarlijkse afrekenmoment verrekend. Ik zou graag van de minister vernemen of dat niet beter op die manier geregeld kan worden.
Voorzitter! In de wet staat dat bij de berekening van het toetsingsinkomen het inkomen buiten beschouwing blijft waarvan de student kan aantonen dat hij dit verworven heeft in een periode waarin hij ononderbroken niet studerend was. Dit is echter beperkt tot een periode die begint aan het begin van een kalenderjaar of eindigt aan het eind van een kalenderjaar. Graag zou ik de mening van de minister horen over het voorstel van de HBO-raad om de vrijstellingsperiode voor het bijverdienen niet langer te beperken tot het begin of het einde van het kalenderjaar, maar te kijken naar een aaneengesloten periode.
Het stemt mij tevreden dat de nota van wijziging aangepast is in de zin dat de studenten die hun OV-kaart weigeren en te veel bijverdienen niet langer ƒ 300 boete hoeven betalen. Maar nogmaals, ik zou dat dus graag voor de hele groep zien.
Vervolgens heb ik een opmerking met betrekking tot het beschikbare inkomen van studenten en meer specifiek over het instellingstarief voor studenten ouder dan 30 jaar. De minister geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat wij hier de komende jaren geen wolven op ons pad hoeven te zien. Maar in de Folia van deze week staat een interview met de minister waarin hij zegt dat hij het voor de toekomst logisch zou vinden dat bij toenemende flexibilisering de vaste prijzen losgelaten worden, oftewel dat ook de hoogte van het collegegeld vrijgegeven wordt. Dat zou betekenen dat wij niet alleen wolven op ons pad kunnen vrezen voor het instellingstarief, maar ook nog eens voor het collegegeld. Ik ga ervan uit – maar ik zou dat graag nog eens door de minister bevestigd zien – dat het ministerie de tarieven goed in de gaten houdt en dat, als de instellingstarieven wel de pan uit rijzen, wij hier bijtijds op terugkomen. Tevens verwacht ik dat nog steeds de afspraken gelden die bij het HOOP zijn gemaakt over de variatie in hoogte van het collegegeld.
Graag vraag ik ook de aandacht voor de inkomenspositie van enkele specifieke groepen. De vluchtelingen zijn al genoemd. In de nota van wijziging is een aantal aanpassingen aangebracht, maar wij maken ons toch nog een beetje zorgen omtrent de zogenaamde SUS-regeling. De minister geeft aan dat die regeling zodanig wordt aangepast, dat vluchtelingen-studenten die voor hun 28ste met een studie beginnen, een tegemoetkoming voor levensonderhoud en studiekosten ontvangen tot hun 32ste jaar. Wij vragen ons af of hiermee nu gemengde studiefinanciering bedoeld wordt en waarom de minister de leeftijdsgrens zo verschuift. Waarom houdt hij niet vast aan de motie die destijds door de heer Rabbae is ingediend? Daarnaast is de PvdA van mening dat de SUS-regeling in die zin zou moeten worden aangepast, dat vluchtelingen-studenten die voor hun 30ste aanvangen met een studie, recht hebben op studiefinanciering gedurende de volledige cursusduur plus drie jaar leenrecht. Daarmee hebben zij immers, wanneer wij hun afwijkend leeftijdsprofiel in ogenschouw nemen – zij beginnen meestal namelijk rond hun 27ste en 28ste levensjaar – dezelfde rechten als hun Nederlandse medestudenten. Dat zou weer kunnen bevorderen dat de vluchtelingen die over capaciteiten beschikken, niet belemmerd worden door de regelgeving, maar een passende plaats in onze samenleving kunnen innemen.
Voorzitter! Een tweede groep waar ik graag de aandacht voor wil vragen, is de groep gehandicapten. Studenten die op enig moment ten gevolge van een tijdens de studie verworven handicap of chronische ziekte een gekozen opleiding door de aard van de handicap niet meer kunnen volgen, zouden volgens ons alsnog een andere opleiding moeten kunnen volgen die zij wel met die handicap kunnen voltooien. Daarom pleiten wij voor een vangnetconstructie. De minister heeft gesteld dat de verzekering die de studenten hebben, voldoende financiële compensatie biedt, maar het is mij niet helemaal helder welke verzekering de minister daarmee bedoelt. Daarnaast zou volgens de minister een dergelijke omstandigheid moeten kunnen leiden tot afstudeersteun of tot het gebruik van een hardheidsclausule. Ik zou liever zien dat er voor deze studenten een laagdrempelige behandeling geldt en ik zie graag een voorstel van de minister op dit punt tegemoet.
Voorzitter! Al eerder heeft de PvdA aandacht gevraagd voor het feit dat studenten straks rente op hun studieschuld niet meer kunnen aftrekken van de belastingen. Hiervoor in de plaats heeft de minister het rentepercentage verlaagd als gedeeltelijke vergoeding. Mijn fractie is van mening dat studenten niet de dupe mogen worden van deze wijziging in het belastingstelsel. Hoe hoog zou het rentepercentage volgens de minister moeten zijn, willen de studenten daadwerkelijk geen nadeel ondervinden van deze wijziging? Is de minister bereid dat percentage zo laag te laten zijn? Of zijn er andere mogelijkheden om dit nadeel te compenseren? Ook komen vele studenten in een nadelige positie omdat bij het vaststellen van de manier van verzekeren slechts naar één peildatum wordt gekeken, namelijk die van 1 januari. Wanneer studenten slechts tijdelijk ziekenfondsverzekerd zijn, kunnen zij hiervan aanzienlijk nadeel ondervinden. De PvdA vindt dat de studenten de mogelijkheid zouden moeten krijgen om maandelijks hun veranderde verzekeringssituatie aan de IBG door te geven.
Op dit onderdeel – de inkomenspositie van de student – wil ik tot slot aandacht vragen voor het volgende. Een Nederlander die een studie in het buitenland volgt, kan geen studiefinanciering of WTS ontvangen. Alleen in enkele gevallen – bij het grenslandenbeleid – kunnen studenten studiefinanciering ontvangen. Ik pleit graag voor een toenemende internationalisering en voor het weghalen van overbodige drempels voor mensen die een deel van een opleiding of een gehele opleiding in het buitenland willen volgen. Ik kan mij best voorstellen dat je dat onder bepaalde condities of voor bepaalde studies wel of niet doet. Daarom vraag ik de minister een onderzoek in te stellen waardoor aangegeven kan worden onder welke condities wij wel of niet voor studiefinanciering in het buitenland kunnen zijn.
Dan kom ik op het versterken van de rechtspositie van de student. Het systeem van studiefinanciering hangt uiteraard ook samen met de rechten en de plichten van een student. In het kader van de discussie over kwaliteit en studeerbaarheid hebben wij daarom veel aandacht besteed aan de wijze waarop de afstudeersteun voor studenten is geregeld. Daaronder vallen verschillende aandachtspunten.
Het eerste punt betreft de mogelijkheid voor studenten om zich tijdens hun studie te richten op maatschappelijke activiteiten of activiteiten die zijn gericht op de medezeggenschap bij de instelling of de opleiding. Het bestuurslidmaatschap van maatschappelijke organisaties wordt nu een van de activiteiten waarvoor landelijke afstudeersteun aan te vragen is. Lokale maatschappelijke organisaties tellen echter niet mee. Dat vind ik onterecht. Ik zou graag zien dat die ook gewaardeerd worden door middel van afstudeersteun. Uiteraard geldt dat ook voor de activiteiten op medezeggenschapsgebied voor de instelling.
Wij spraken al eerder over de problemen die ontstaan omdat verschillende instellingen verschillende regelingen kennen. Er zijn grote verschillen tussen hoogte en duur van de afstudeersteun. Het lijkt mij dat op het punt van de duur van de afstudeersteun voor mensen in medezeggenschapsorganen in ieder geval afspraken kunnen worden gemaakt. In onze ogen houdt dit in dat er een standaardminimum komt voor mensen die bijvoorbeeld in een opleidingscommissie, een medezeggenschapsraad of een universiteitsraad zitten. Ook over de hoogte kunnen afspraken worden gemaakt. Momenteel is niet vastgelegd wat het moment van uitbetalen van die afstudeersteun is. Dit zou in overleg tussen de instelling en de student vastgesteld moeten worden. Ik ben echter van mening dat de student zelf het beste kan bepalen wanneer hij of zij de steun nodig heeft. Vanzelfsprekend is een overlegsitua tie het meest wenselijk, maar ik wil ervoor pleiten dat in geval van onenigheid de student het laatste woord krijgt over dat tijdstip.
De minister geeft aan dat een gesloten systeem van bijzondere omstandigheden de hardheidsclausule overbodig maakt. Volgens hem zal de afwezigheid van de hardheidsclausule leiden tot een verbeterd gebruik van de regeling afstudeersteun. Deze logica begrijp ik niet helemaal. Kan de minister overtuigender aangeven waarom de hardheidsclausule niet meer nodig is? Vooralsnog hecht mijn fractie er in ieder geval aan deze te laten bestaan.
Tijdens de behandeling van het HOOP hebben mijn collega Rehwinkel en ik een amendement ingediend dat ertoe dient studenten die door een slechte studeerbaarheid van opleiding, en dus buiten hun schuld, vertraging oplopen, toch in aanmerking te laten komen voor afstudeersteun. De minister reageert op dit amendement met de opmerking dat het een open systeem is en dat de IBG onvoldoende studeerbaarheid kan interpreteren als een bijzondere omstandigheid volgens artikel 5.17. Wij zijn het daar niet mee eens. Wij vinden echt dat de studeerbaarheid een principieel punt is waar de instelling voor verantwoordelijk is. Dit zou als een apart punt opgenomen moeten worden. Wij handhaven dus ons amendement.
Voorzitter! Ten slotte stellen wij bij dit punt voor om uitkeringen van instellingen die wegens vertraging door bijzondere omstandigheden feitelijk in plaats van de studiefinanciering komen ook als zodanig te behandelen en dus niet te belasten. Dat geldt al voor de landelijke afstudeersteun, maar wij zouden dat ook willen laten gelden voor de lokale afstudeersteun.
Voorzitter! Mijn eerste punt was gericht op de samenhang met het gewenste maatwerk voor de student en mijn laatste punt richt zich op de samenhang met het arbeidsmarktbeleid. Wij kampen met een groot tekort aan hogeropgeleiden en dat tekort dreigt almaar groter te worden. Er is de overheid dus veel aan gelegen om jongeren maar ook in toenemende mate zij-instromers op te leiden. De studiefinanciering zou daarop afgestemd moeten zijn. Voor sommige sectoren – het onderwijs en de zorg – luidt zelfs de noodklok. De minister is gevraagd hier specifiek beleid op te zetten. In zijn algemeenheid spraken wij daarover al bij de begroting en de behandeling van het HOOP. Ik heb de minister al diverse malen gevraagd of er mogelijkheden zijn om via de studiefinanciering bepaalde opleidingen aantrekkelijker te maken. Ik heb begrepen dat de minister daar inmiddels een onderzoek naar doet en ik ben nieuwsgierig naar de resultaten ervan. Het is echter zeer schrijnend dat de zorgopleidingen door de studiefinanciering nu juist minder aantrekkelijk worden gemaakt omdat duale studenten in het HBO-V minder studiefinanciering krijgen dan alle andere duale studenten. Het lijkt mij dat de minister dit niet kan volhouden. Wij vinden zijn antwoorden op onze vragen dan ook zeer onbevredigend. In de praktijk blijkt namelijk dat de studenten echt minder verdienen dan de minister ons wil doen geloven. Het amendement waarin ons standpunt doorklinkt en dat ertoe strekt om artikel 2.11 te laten vervallen, zullen wij graag steunen.
De heer Eurlings (CDA):
U doelt op ons amendement van die strekking?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja, daar verwijs ik naar.
Voorzitter! In het kader van de tekorten op de arbeidsmarkt maar ook in verband met het feit dat kwalificaties van werknemers steeds sneller verouderen, wordt een beleid gevoerd dat is gericht op een leven lang leren. In dat kader past mijns inziens het voorstel van de minister om studenten die bij het afstuderen nog enkele maanden studiefinanciering bezitten, dit later voor een vervolgstudie als beurs te laten opnemen. Dat vinden wij een goed voorstel, maar het valt mij op dat het nergens expliciet beschreven wordt en ik vermoed dan ook dat het niet alom bekend is bij studenten. Daarom stel ik voor dat dit expliciet wordt neergelegd in de wet. Daarnaast zou het niet meer dan billijk zijn als de resterende rechten niet alleen voor een initiële studie, maar ook voor een postinitiële studie kunnen worden opgenomen. Is de minister dat met mij eens?
Voorzitter! Over het studeren met behoud van uitkering hebben wij al eerder gesproken en de minister heeft gezegd dat dat aan strenge voorwaarden is gebonden, maar dat het ministerie van SZW bezig is daarin verbetering te brengen. Ik maak van de gelegenheid gebruik de minister te vragen hoe het daarmee staat en of de voorwaarden al zijn versoepeld.
Voorzitter! Wij praten vandaag over de studenten van nu en hun toekomst. Vanmiddag kreeg ik echter een brief van iemand die gestudeerd heeft tussen 1956 en 1960. Het gaat om een vader van 62 jaar, die thans de universitaire studie van zijn zoon bekostigt. Hij is echter zelf ook nog bezig zijn eigen studieschuld af te lossen, van 40 jaar geleden dus. Is er een kwijtscheldingsregeling voor studenten die vóór 1987 studeerden? Ik heb begrepen dat er toen een regeling is ingesteld. Vindt de minister het ook niet billijk om de studieschuld van mensen die zo lang geleden hebben gestudeerd, nu toch maar kwijt te schelden? Dat lijkt mij een mooi gebaar op het moment dat wij besluiten over de nieuwe studiefinanciering.
De heer Brood (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Er is al heel veel gezegd en ik zal dan ook de reactie van de minister afwachten op de opmerkingen die door andere sprekers zijn gemaakt en die door mij worden gedeeld. Aan de hand van zijn antwoorden wil ik vervolgens het debat met hem aangaan. Dit betekent overigens niet dat ik klaar ben met het voorliggende wetsvoorstel.
Ik denk dat de heren Van der Staaij en Eurlings het uit ervaring met mij eens zullen zijn dat de Wet op de studiefinanciering door studenten niet altijd werd ervaren als een veilig bezit. Ik heb inmiddels begrepen dat dit ook geldt voor de wetgever. De oorspronkelijke wet is immers zo vaak gewijzigd dat het de hoogste tijd is om schoon schip te maken. Op zichzelf is dat goed, want dat leidt tot doorzichtige en hanteerbare wetgeving en daar is de VVD altijd voor.
Het is goed dat bij dit wetsvoorstel aansluiting wordt gezocht bij de lijn die in het HOOP is uitgezet. Er wordt immers ingezet op vergroting van de flexibilisering. Hierbij moet wel de autonomie die wij aan de instellingen willen toekennen, in het oog worden gehouden. Onze uitgangspunt is dan ook flexibilisering van het aanbod onder de voorwaarde dat instellingen zelf vorm kunnen geven aan de manier waarop zij met hun studenten willen omgaan. Verder blijft het voor ons een belangrijk punt dat het uitgangspunt bij die flexibilisering is dat mensen worden gestimuleerd om een diploma te halen. Bij de flexibilisering staan echter nog vele mogelijkheden open en wij willen de discussie daarover niet blokkeren.
De VVD-fractie is gelukkig met de verlenging van de diplomatermijn naar tien jaar. Dat past binnen onze algemene benadering. In de stukken van de LSVB kwamen wij echter een opmerking tegen die wat ons betreft wel degelijk hout snijdt. Ik hoop dan ook dat de minister wil ingaan op het probleem dat omdat aan de ene kant zekerheid moet worden geboden voor de rechtspositie van studenten en aan de andere kant de autonomie van de instellingen moet worden vergroot, de houdbaarheid van het curriculum moeten worden verzekerd. Een zekere mate van rechtszekerheid is gewenst, aangezien mensen het curriculum kunnen verlaten en er later weer in kunnen terugkeren. Wij willen het gesprek met de minister hierover graag voortzetten, omdat wij zijn inzicht op dit punt nader willen toetsen.
De VVD-fractie heeft geworsteld met de leeftijdsgrens. In principe is mijn fractie niet zo gecharmeerd van leeftijdsgrenzen, omdat die altijd de indruk wekken willekeurig te zijn en omdat zij het risico van discriminatie in zich dragen. Niets voor niets is bij de wijziging van de Grondwet nadrukkelijk bij de leeftijd als onderscheidend criterium stilgestaan. Deze worsteling heeft ons echter niets opgeleverd, omdat ook wij hebben geprobeerd om objectievere harde en hanteerbare criteria te formuleren voor de ontwikkeling van een financieringssysteem dat voorziet in initiële opleidingen voor mensen in een bepaalde fase van hun ontwikkeling en leven. Wij hebben ons dan ook contre coeur neergelegd bij de grens van 30 jaar. Die worsteling blijft echter en ik heb de afgelopen dagen gemerkt dat die worsteling niet exclusief aan de VVD is.
De heer Eurlings (CDA):
De heer Brood gaat contre coeur akkoord met die grens van 30 jaar. Ziet hij in een leven lang leren niet een uitdaging om mensen die tussen de 26 en 30 jaar oud zijn en met een initiële opleiding starten, werkelijk iets extra's te bieden? Ziet hij echt geen mogelijkheden om die harde grens van 30 jaar te verzachten? Mijn collega van de PvdA en ik hebben erop gewezen dat wij naar die mogelijkheden moeten zoeken.
De heer Brood (VVD):
Wij hebben geworsteld met dit probleem en zijn tot de conclusie gekomen dat het niet mogelijk is om andere harde criteria te formuleren voor een financieringssysteem voor mensen die aan het begin staan van een bepaalde ontwikkelingsfase en met een initiële opleiding willen beginnen. Wij zijn er niet uitgekomen, hetgeen niet wegneemt dat ik graag concrete voorstellen zou zien die wel een oplossing bieden. Vooralsnog heb ik die niet gezien.
De heer Eurlings (CDA):
De heer Brood zegt dat hij er op dit moment nog niet uitkomt. Is het dan niet zinnig om de minister te vragen wat het zou kosten om mensen die op hun 27ste of 28ste beginnen toch een studiebeurs voor vier jaar te geven met de mogelijkheid die over tien jaar uit te smeren? Op die manier kun je die mensen wat extra's bieden. De minister zou kunnen laten onderzoeken wat het kost en wat het oplevert. Hij zou een en ander mee kunnen nemen in het plan van aanpak voor een leven lang leren, dat hij, volgens de aangenomen motie, binnen een maand samen met andere departementen moet presenteren.
De heer Brood (VVD):
De heer Eurlings hanteert het begrip "leeftijd" nog steeds als een criterium. Wij vroegen ons echter af of het mogelijk is een criterium te ontwikkelen, zonder het begrip leeftijd, dat hard genoeg is om te bereiken wat met die regelingen wordt beoogd. Zolang een dergelijk criterium er niet is, kunnen wij aan het huidige criterium niets veranderen. Als de minister echter een ander criterium zou voorstellen, zouden wij ons daar heel snel mee kunnen verenigen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik heb al aangegeven dat wij dezelfde worsteling doormaken. U zegt nu dat dit systeem er niet is, maar ik vraag u of u het met mij eens bent dat dit systeem er wél zou zijn, wanneer wij tot een complete invoering van vouchers zouden overgaan. Daarmee gaan wij nu op kleine schaal experimenteren. Bent u niet met mij van mening dat die vouchers een goede weg zouden kunnen zijn om uiteindelijk af te komen van de leeftijdsgrens?
De heer Brood (VVD):
Dat is niet zonder meer gezegd. Immers, als je dat doet, is het nog steeds de vraag of je financiert voor een initiële opleiding. Voor deze wet wordt als uitgangspunt gekozen dat het om een initiële opleiding moet gaan, ergens in het begintraject van de ontwikkeling na het onderwijsveld. Wij blijven tegen dat criterium aanlopen. Nogmaals, wanneer aan de hand van het vouchersysteem duidelijk blijkt dat wij het op een andere manier goed kunnen regelen, willen wij dat graag op dat moment bezien.
Voorzitter! Niet alleen de LSVB zegt zinnige dingen over het wetsvoorstel zoals het nu voor ons ligt. Wij hebben ook van de HBO-raad en de VSNU te horen gekregen dat zij teleurgesteld zijn over de stelling van sommigen dat de studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid voor het toekennen van afstudeersteun alsnog zou moeten worden opgevoerd. Wij kunnen ons in die kritiek vinden en wij zullen dus niet al te veel voorstellen in deze richting steunen.
Waar het gaat om de functiebeperking verwijs ik naar datgene wat onze woordvoerder daarover eerder heeft opgemerkt. Ook in dit kader is er weer een woordvoerderswisseling geweest. Aanvankelijk was dat mevrouw De Vries; nu is het ondergetekende. Wij bepleiten dat wordt nagegaan of aan de hand van de hardheidsclausule iets duidelijks kan worden gecreëerd, een beetje in de lijn van wat de fractie van de PvdA stelt: als het maar hanteerbaar is. Dat kan eenvoudig of laagdrempelig zijn. Als het maar duidelijk is, vinden wij dat al belangrijk genoeg. Ook wij vragen de minister om hierop nader in te gaan. Wij vragen ons af hoe hij ten aanzien hiervan duidelijkheid en eenduidigheid kan creëren, zodat er geen sprake is van een onduidelijke positie voor mensen die met verzekeraars en anderen in de slag moeten. Aangegeven moet worden hoe dit wordt verrekend, zodat er een toegankelijke beleidslijn ontstaat.
Voorzitter! De fractie van de VVD vindt het bijverdienen naast de studie een zinnige aangelegenheid. Wij kunnen uit eigen ervaring zeggen dat het werken in een hamburgerzaak zowel fysiek als op andere wijzen toegevoegde waarde heeft gehad voor sommige Kamerleden. Het bedrag van de bijverdiensten is in de afgelopen jaren nauwelijks bijgesteld. De heer Van der Staaij heeft hierover duidelijke opmerkingen gemaakt die wij kunnen onderschrijven. Wat betreft de motivering voor het bedrag dat nu is vermeld – ik denk hierbij aan de herkenbare grens – meen ik dat studenten over het algemeen goed in staat zijn om te herkennen waar hun rechten liggen. Zodra bedragen in guldens worden omgezet in euro's, vervalt die herkenbaarheid. Wij vinden dat het niveau van ƒ 15.000 best mag worden geactualiseerd, waarna er voor de komende jaren een indexering dient plaats te vinden. Daarmee blijft de mogelijkheid voor studenten om bij te verdienen open tot een reëel bedrag, zodat ze niet alleen maar hamburgers behoeven te gaan bakken maar ook werk kunnen doen dat een zekere relatie kent met hun opleidingen. Het is heel zinnig dat studenten daarbij andere mensen ontmoeten. De fractie van de VVD wil het bijverdienen dan ook stimuleren.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik heb de minister gevraagd de grens hiervoor te leggen op ƒ 20.000. U komt uit op het niveau ƒ 19.500. Ik ben nieuwsgierig naar de onderbouwing van dat bedrag. Het verschil is wellicht voor ons miniem, maar voor studenten is het groot.
De heer Brood (VVD):
Het genoemde bedrag is het geïndexeerde niveau van het bedrag dat het destijds was. Door middel van doorberekening is nagegaan wat het bedrag vandaag zou zijn geweest wanneer er steeds op grond van het niveau van ƒ 15.000 zou zijn geïndexeerd.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Richt u zich daarbij op een indexering aan de hand van de inflatie of hanteert u een andere maatstaf?
De heer Brood (VVD):
Er is een relatie tussen het normbedrag van destijds en het voor vandaag genoemde bedrag.
Voorzitter! Over de IB-groep gaan wij nog uitgebreid met elkaar van gedachten wisselen, maar één ervaring wil ik u toch niet onthouden omdat die van belang is voor de invoering van de wet. Toen ik op 8 maart de IB-groep bezocht, werd mij verteld dat bij het invoeren van wetgeving door de IB-groep met name bij het schrijven van regels code, dus bij het maken van programma's, het nog wel eens voorkomt dat de wetstekst niet helemaal voldoet aan de logica die het systeem vereist. De IB-groep vult dan zelf bepaalde delen van de wet nader in. Dat is een wat ruime interpretatie van artikel 82 van de Grondwet, namelijk dat wij samen met de regering de wet maken. Blijkbaar doet de IB-groep dat voor een deel. Wij zouden het op prijs stellen om op de hoogte te worden gesteld van de gaten die de IB-groep meent te zien als dergelijke problemen bij de invoering van deze wet aan de orde komen. Wij willen dan weten hoe zij die gaten invult. Zoals ik het nu begrijp, wordt in zo'n geval binnen de IB-groep overleg gevoerd, onder andere aan de hand van jurisprudentie, om vast te stellen welke betekenis ongeveer ergens aan moet worden gegeven. Dat is zinnige wetgevende arbeid, maar daar wil ik graag zicht op houden. Voordat de wet echt in werking treedt, zouden wij daarvan op de hoogte gesteld willen worden, zodat als er eventueel problemen ontstaan, iemand kan zeggen dat het niet helemaal de interpretatie is die wij samen zochten.
De heer Stellingwerf (RPF):
De heer Brood vraagt om duidelijkheid, maar is dit niet een fundamenteel probleem?
De heer Brood (VVD):
Het probleem zou best wat fundamenteler kunnen zijn. Er wordt in elk geval een beetje wet gegeven door iemand die niet daarvoor aangezocht is.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik ben heel benieuwd naar de reactie van de minister...
De voorzitter:
Die zal hij straks ook geven. De heer Brood heeft een aantal vragen gesteld. Ik zou niet willen dat u zich nu tot de minister richtte.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik vond de heer Brood een beetje laconiek. Ik dacht dat de schrik wel bij hem ingeslagen zou zijn toen hij dat op 8 maart hoorde.
De heer Brood (VVD):
De schrik is wel bij mij ingeslagen, maar ik probeer mijn werk toch met enige beheersing te doen. Ik heb zoiets van: laten wij eerst even kijken wat de minister hiervan vindt. Wat zijn in zijn visie de feiten rond dit onderwerp? Natuurlijk, als onze grondwettelijke positie wordt aangetast, en dus de functie van onze democratie en van verkiezingen daarmee wordt ondermijnd, is er iets heel ernstigs aan de hand. Ik wil het echter tot de werkelijke proporties terugbrengen. Wat gebeurt er nu echt? Wat vinden wij daar dan van? Wellicht moeten wij elkaar daarna samen eens afvragen wat dat zegt over de kwaliteit van onze wetgeving. Wij moeten even kijken wat het in de praktijk inhoudt, voordat wij er een groots, meeslepend staatkundig debat over gaan voeren.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Ik zal proberen net als de heer Brood hier en daar te verwijzen naar wat voorgaande woordvoerders hebben ingebracht.
Het wetsvoorstel is het sluitstuk van een lang traject, dat wij het vorig jaar hebben ingezet met de nota Flexibele studiefinanciering, een stelsel dat past. Tijdens het notaoverleg hebben wij aangegeven te kunnen instemmen met de hoofdlijn van de flexibilisering en met de vereenvoudiging. Dat geldt eveneens voor de hoofdlijn van het wetsvoorstel. De noodzaak van de wet behoeft wat ons betreft weinig discussie. Eenieder was en is het erover eens dat de studiefinanciering te star was geworden, niet in staat in te spelen op individuele wensen van de student, versnipperd en ondoorzichtig. De wet bevatte te veel uitzonderingen en te veel regels. Het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, is in onze ogen in alle opzichten een verbetering. Het past beter in de huidige tijdgeest. Waar in de oude wet uniformiteit en rigiditeit kernwoorden waren, zijn dat in dit wetsvoorstel individualisering en flexibilisering. Daar zijn overigens nog wel een aantal kanttekeningen bij te maken.
Een groot aantal voorstellen in het wetsvoorstel vloeit voort uit het regeerakkoord, zoals de wens tot vereenvoudiging en flexibilisering van het stelsel, het behoud van de OV-jaarkaart, het uitzonderen van de aanvullende beurs van het eerste jaar van de prestatiesystematiek en het oprekken van de leeftijdsgrens. Daar is bij gekomen het verlengen van de diplomatermijn. Dat zijn allemaal goede dingen, waar deze minister ook voortvarend mee aan de slag is gegaan, en die nu herkenbaar in deze Wet studiefinanciering 2000 zijn terug te vinden. Wij zijn daar blij mee en bedanken de minister daarvoor.
Natuurlijk zijn daarmee niet al onze wensen ten aanzien van de studiefinanciering vervuld. D66 heeft nog een verlanglijstje dat wij graag aan de minister voorleggen. Ik noem als eerste punt de prestatiebeurssystematiek. In dit wetsvoorstel wordt in het eerste jaar de aanvullende beurs daarvan uitgezonderd. Het was destijds niet eenvoudig in het regeerakkoord middelen en overeenstemming te vinden voor een aantal aanpassingen in het stelsel van studiefinanciering, zoals behoud van de OV-jaarkaart en verlaging van de leendrempel aan het begin van de studie. Dat is gelukt en daar zijn we op zich nog steeds blij mee. Meer zat er toen ook echt niet in. Inmiddels is het financiële perspectief zodanig gewijzigd dat het wel degelijk tot de mogelijkheden behoort om ook voor de latere jaren de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek uit te halen en er een gift van te maken. Nu weet ik heel goed dat die discussie over de besteding van de meevallers onderdeel zal zijn van de discussie over de Voorjaarsnota. En zo hoort het vanzelfsprekend ook. Het zou alleen buitengewoon merkwaardig zijn als we thans, nu toevallig net voor de behandeling van de Voorjaarsnota de wijzigingen in de studiefinanciering aan de orde zijn, daarbij niet uitdrukkelijk aangeven – en als het aan D66 ligt ook vastleggen – dat wij dit graag geregeld willen zien. Dit geldt temeer omdat wij dit voorstel publiekelijk hebben gedaan, schriftelijk hebben vastgelegd en het hebben gepresenteerd in onze eigen D66-notitie Een nieuwe agenda, een bewuste keuze. Het kan dan bijna niet anders dan dat wij dit proberen in dit debat te bekrachtigen via een amendement.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Had mevrouw Lambrechts er bij de begrotingsbehandeling nog geen zicht op dat het komende jaar meevallers zouden optreden? Dat zou verklaren waarom zij toen niet de motie steunde over een geleidelijke afbouw. Blijkbaar had zij toen een ander beeld van de financiële mogelijkheden. Wat zijn de financiële wensen van mevrouw Lambrechts? Eerdere berekeningen van de minister spreken over een bedrag van 950 mln. Wij hebben om een stapsgewijze aanpak gevraagd. Volgt mevrouw Lambrechts deze benadering of wil zij alles in een keer regelen?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Wij hadden bij de begrotingsbehandeling zeker geen zicht op meevallers. Bij de begroting waren wij bezuinigingsvoorstellen aan het wegwerken. In het voorjaar dachten wij nog dat er nieuwe bezuinigingen doorgevoerd moesten worden. De ontwikkelingen zijn vervolgens zeer snel gegaan en wij hebben pas twee maanden echt zicht op de zilvervloot. Nu kunnen wij, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen dat er perspectief bestaat om iets aan de prestatiebeurs te doen.
Mevrouw Hamer vroeg verder wat onze financiële wensen zijn. Ik wees al op onze nota. Wij willen graag een verdeling over cohorten van drie jaar in porties van 300 mln. Het gaat dus om driemaal 300 mln. Ik teken hierbij aan dat, als het nu niet kan, het waarschijnlijk nooit kan omdat het huidige financiële perspectief zich niet snel zal herhalen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
U reserveert een bedrag van 900 mln. Blijkbaar hebt u die 50 mln. niet nodig. Bij de Voorjaarsnota worden de nodige prioriteiten behandeld, maar dit is dan uw belangrijkste prioriteit.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Nee, dat zeg ik niet. Ik zou het ook buitengewoon jammer vinden als dit het enige was wat te realiseren zou zijn. Wat ons betreft is het niet een kwestie van of-of, maar van en-en. Ik ga ervan uit dat er meer te verdelen en te vergeven zal zijn, ook voor het onderwijs, dan de 900 of 950 mln. waar wij het nu over hebben. Ik hoop dat de PvdA dat met mij doet, want ik heb de heer Melkert zelfs over 5 mld. horen spreken.
De heer Brood (VVD):
Mevrouw Lambrechts zei heel treffend dat zij de zilvervloot nog niet in zicht had, maar dat zij toch meende zicht te hebben op hetgeen er straks eventueel te verdelen is. Voor mijn begrip is het belangrijk dat ik duidelijkheid krijg over het volgende. Zelfs als wij 5 mld. krijgen, dat in kringen van de Partij van de Arbeid op tafel wordt gelegd, kunnen wij waarschijnlijk niet alles financieren wat wij in onderwijsland met elkaar willen doen. Als er dan keuzen moeten worden gemaakt, legt D66 zich dan vast op de 900 mln.? Zegt D66 dan in feite dat inkomen boven kwalitatieve investeringen in het onderwijs gaat? Kortom, gegeven een bedrag van 5 mld. en de wensen die wij hebben, is D66 bereid om inkomen belangrijker te achten dan kwalitatieve investeringen in het onderwijs?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het antwoord hierop is heel eenvoudig: nee. Als dit het enige bedrag zou zijn dat wij te besteden hebben, is het maar zeer de vraag of dit onze allereerste keuze is. Het is wel onderdeel van een vrij bescheiden investeringsagenda. Het is wel zo belangrijk dat het een van de prioriteiten is die wij bij de meevallers van de Voorjaarsnota hoog op ons wensenlijstje hebben staan. De heer Brood goed gehoord hebbende – wat ik met de onderwijsbegroting niet gedaan heb, maar wat veel fracties hier wel gedaan hebben – had ik eigenlijk verwacht dat het ook heel hoog op het investerings- en wensenlijstje van veel hier aanwezige partijen zou staan.
De heer Brood (VVD):
Het investerings- en wensenlijstje van onze partij wordt pas openbaar als wij weten waar wij het over hebben, dus als wij weten wat het beschikbare bedrag is. Stel dat wij 5 mld. krijgen en dat er voor 5 mld. behoefte is aan kwalitatieve investeringen, dan gaat het ten koste van de kwalitatieve investeringen als mevrouw Lambrechts iets van de 900 mln. gefinancierd wil zien. De 900 mln. gaat in feite over inkomen en niet over de kwaliteit van het onderwijs.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat zegt de heer Brood heel goed: dit gaat niet over de kwaliteit van het onderwijs. Dit gaat puur over toegankelijkheid, over inkomen en niet over kwaliteit van het onderwijs als zodanig. Dat inzicht delen wij. Wij hebben het daarover al eens gehad. Het gaat niet over de kwaliteit van het onderwijs, maar over de positie van de student, over toegankelijkheid, over het verlagen van drempels en dat soort zaken.
De heer Brood (VVD):
Wat ons betreft zal die keuze waarschijnlijk fundamenteel anders uitvallen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat is uw goed recht.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Ik stel een inhoudelijke vraag en een financiële. Ik begin met de inhoudelijke vraag. Ik hoor nu met genoegen aan dat mijn collega van D66 zegt dat het prestatiesysteem bij de aanvullende beurs slecht is voor de toegankelijkheid. Zij moet mij echter nog iets uitleggen. Los van het financiële verhaal – collega Hamer zei dat het nu schijnbaar een andere financiële setting is – vraag ik hoe het kan zijn dat mevrouw Lambrechts bij de begroting eerst inhoudelijk tegen een motie stemt die ons geen cent kost omdat wij het bij de indexering wilden weghalen, en dat zij er nu zo force majeure voor gaat. Betekent die inhoudelijke omslag dat zij nu verder met ons wil optrekken in het verder afbreken van het prestatiesysteem?
Dan de financiële vraag. Door sommigen wordt terecht gezegd dat wij nog niet weten hoe groot de zilvervloot zal zijn. Op welke cijfers baseert mevrouw Lambrechts zich op dit moment? Welke andere dingen laat zij ervoor? Ik zeg dit vanwege mijn zorg, want als wij hier besluiten tot het verder afbouwen van het prestatiesysteem met de aanvullende beurs, moeten wij het zo doen dat wij het in de realiteit echt waarmaken. De zaak is er te belangrijk voor om dat niet te doen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het laatste deel ik met de heer Eurlings. Vandaar ook dat wij de keuze gemaakt hebben om te zeggen: als wij hieraan beginnen, willen wij het ook afmaken. Let wel, dat was geen gemakkelijke keuze. Er is geen beter moment dan nu om eraan te beginnen, met het perspectief dat wij het kunnen afmaken. Die keuze heeft mijn fractie uitdrukkelijk gemaakt. Als wij nu beginnen, willen wij het kunnen afmaken. Vandaar in drie jaar de 300 mln. Als de heer Eurlings vraagt wat ik ervoor laat, zeg ik opnieuw dat het er nu gelukkig niet om gaat wat wij ervoor moeten laten. Gelukkig verkeren wij in de fortuinlijke omstandigheid dat wij het hebben over extra middelen. Het wetsvoorstel ligt nu voor en over twee weken is de Voorjaarsnota aan de orde. Je zou het andersom kunnen doen, maar dan moet je met een wetswijziging komen. De vraag is of dat wel een handige positie is. Het gegeven ligt er nu eenmaal. De omstandigheid is dat je ervan kunt uitgaan dat er voldoende middelen te verdelen zijn om dit op een goede manier waar te maken. Als u vraagt of ik met u wil optrekken, zeg ik: ik hoop dat u ook met mij optrekt en dat wij er gezamenlijk inderdaad iets van kunnen maken, waardoor wij er niet alleen aan kunnen beginnen met 60 mln., maar het hele traject van 950 mln. kunnen afmaken. Dan heb je iets meer nodig dan het bedrag van 62 mln. waarover wij indertijd spraken en dat overigens al voor andere zaken was ingezet.
De heer Eurlings (CDA):
Ik dank u voor de reactie, maar mijn vraag is hiermee niet beantwoord. Ik prijs de inhoudelijke omslag, maar de vraag is waar die ineens vandaan komt sinds de begrotingsbehandeling, toen een niets kostende motie niet werd gesteund door D66. Betekent dit dat u verder met ons optrekt in het afbouwen van het prestatiesysteem? Ook heb ik gevraagd op welk totaalbedrag u die 900 mln. baseert. Nogmaals, ik vraag dit uit zorg. Stel dat u op basis van een bedrag X een schatting van 900 mln. maakt, maar dat het twee weken later bedrag Y blijkt te zijn, dat een stuk lager is. Ik zou het zeer spijtig vinden als dan uw inzet op dit punt in de knel komt.
Mevrouw Lambrechts (D66):
De laatste vraag onthoud ik altijd het beste, dus die beantwoord ik maar eerst. Hoe komen wij aan die 900 mln.? Kennelijk hebben wij ons nog 50 mln. verrekend. Dat is de berekening van de minister zelf. Dat noemde hij in het antwoord op de moties, waarin hij onderbouwd aan de Kamer heeft meegedeeld wat er uiteindelijk nodig is om van de prestatiebeurssystematiek af te gaan.
Waar komt de inhoudelijke omslag vandaan? Er is geen sprake van een inhoudelijke omslag. Wij hebben dit al in 1998 in een eigen studiefinancieringsplan neergelegd. Verder hebben wij het in 1998 in de onderhandelingen over het regeerakkoord van harte ingebracht en eraan meegewerkt om het in elk geval voor het eerste jaar te realiseren. Meer zat er toen niet in. Een jaar geleden, toen het ging om de basisnota voor deze wetgeving, hebben wij nog eens ingebracht dat wij op zichzelf niet dol zijn op de prestatiebeurs als zodanig. Op dat moment was er echter geen andere mogelijkheid op grond van de toenmalige financiële perspectieven.
De heer Stellingwerf (RPF):
U begon uw bijdrage met een verlanglijstje. Later sprak u van de zilvervloot die kwam binnenvaren. Geeft dit niet exact aan dat u op een verkeerde golflengte zit met het binnenhalen van geld voor een op zichzelf misschien goed doel? Bent u niet te veel bezig met het loslaten van een losse flodder, terwijl u misschien wel weet dat die niet haalbaar is? Moeten wij niet meer vanuit de samenhang met elkaar discussiëren? Moeten wij niet alle opties, zowel op onderwijsgebied als op andere beleidsvelden, op een rij zetten? Dan kunnen wij bekijken wat er beschikbaar is en vervolgens tot een verdeling komen. Dit is voortijdig, zou ik zeggen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik weet niet of het voortijdig is. Het is maar hoe je het bekijkt. Wij hebben nu deze Wet studiefinanciering aan de orde. Als je op dit terrein iets wilt doen, is dit een aangelegen moment om het in de wet op te nemen. Dit inzicht deel ik met de heer Rabbae. Het was voor de orde der dingen misschien prettiger geweest als deze behandeling twee weken na de Voorjaarsnota was gehouden in plaats van twee weken ervoor. Het is echter niet anders; het wetsvoorstel is nu aan de orde. U zegt dat wij een keuze moeten maken. Daarover ben ik het helemaal met u eens. Uit de discussie tot nu toe en de inbreng van de woordvoerders vandaag is het duidelijk dat dit niet de eerste keer is dat erover wordt gesproken en nagedacht. Het is een keus die elke fractie voor zichzelf maakt of zij dit voldoende de moeite waard vindt om er niet alleen aan de beginnen, maar het ook af te maken.
De heer Stellingwerf (RPF):
Als u het beperkt tot de onderwijsspecialisten, hebt u gelijk. Dan is er hier waarschijnlijk een grote mate van instemming met het idee. Wij moeten echter wat breder kijken in deze Kamer en ons niet beperken tot het onderwijsveld.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat deel ik wel, maar het denken begint niet nadat de Voorjaarsnota is gepresenteerd. Dat denken hebben wij al tijden geleden aangevat. Daar hebben wij een keuze in gemaakt. Voor mij speelt hierbij een rol dat wij al uitdrukkelijk schriftelijk hebben neergelegd en naar buiten hebben gebracht dat dit een van onze onderwijsprioriteiten is. Ik zeg weer niet dat het een onderwijsinhoudelijke prioriteit is, maar het is wel iets wat uit de onderwijsbegroting komt, waarmee het dus een onderwijsprioriteit is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Kennelijk ben ik niet de enige die verrast is door de opstelling van D66. Maar goed, deze discussie hebben wij al gevoerd in mijn termijn. Ik heb twee vragen aan u.
Op de vraag of dit de enige en belangrijkste prioriteit is voor D66 wat het onderwijs betreft, zegt u: nee, ik heb meer potjes op het vuur. Kunt u aangeven welk bedrag D66 uittrekt voor investeringen in het onderwijs? Dat mag bij benadering; het hoeft niet expliciet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat is een beetje lastig. Ik heb het hier wel liggen. Wij trekken bijna 1 mld. uit voor bijvoorbeeld de arbeidsmarktpositie van de leraar en misschien een verruiming van de lumpsum voor de scholen. Wij willen hiervoor 900 mln. uittrekken. Wij trekken nog wat uit voor het onderwijsachterstandenbeleid; die discussie zullen wij morgen voeren. Ik zou het moeten optellen, maar ik denk dat het bij elkaar op ruim 2 mld. uitkomt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik hoop dat u de poot stijf houdt. Dan zien wij elkaar nog in de toekomst.
Stel dat uw amendement het niet haalt, al hoop ik van wel. Bent u dan bereid om mijn amendement te steunen? Dat gaat uit van een afbouw van de prestatiebeurs.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Zeker. Ik dacht eigenlijk dat het min of meer identiek was. U zegt nu dat er kennelijk een wezenlijk verschil is. Wij moeten er nog eens naar kijken. Ik kijk nu even naar de collega's die voorheen uw motie hebben gesteund bij de begroting. Ik hoop dat wij er nog iets moois mee kunnen doen. Het debat is nog niet ten einde. Wij beginnen pas en zullen overmorgen zien hoe het eindigt op dit onderdeel.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het is óf uw amendement óf niks?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat zeg ik juist niet. Er zijn veel gradaties om in dit huis stapsgewijs binnen te halen wat je wilt. Dit is onze inzet en onze prioriteit. Ik wacht af hoe het zit met de steun voor de voorstellen van ons, van u en wellicht van anderen op dat terrein.
Voorzitter! Ik kom bij de ouderlijke bijdrage en de verwarring over het begrip "vrijwillige ouderbijdrage". Over de studiefinanciering zegt de minister terecht dat het een zaak is van drie partijen: de ouders, de overheid en de student. De studiefinanciering is ook uit die componenten opgebouwd. Ik vind het gevaarlijk dat ouders een financiële bijdrage daaraan leveren; laat daarover geen misverstand zijn. Uit onderzoek blijkt dat heel veel ouders bereid zijn die bijdrage te leveren en dat gelukkig ook doen. Desalniettemin is deze component toch altijd de onzekerste. Veel ouders doen het wel, maar hier en daar hebben wij problemen op dit punt. Het begrip "vrijwillige ouderbijdrage" dat de minister diverse malen hanteert, wekt de verkeerde suggestie. Als hun kind gaat studeren, zijn ouders 13 à 14 jaar lang opgevoed met het begrip "vrijwillige ouderbijdrage" dat in het basisonderwijs en het voorgezet onderwijs wordt gehanteerd. Daar komt die ouderbijdrage in principe bovenop 100% bekostiging door de overheid en is het een echt vrijwillige ouderbijdrage. Sterker nog, het is politiek zelfs correcter om een lage dan een hoge vrijwillige ouderbijdrage te betalen in het basisonderwijs of voortgezet onderwijs.
Het kind gaat studeren en de ouders krijgen wederom een brief over de vrijwillige ouderbijdrage, die natuurlijk geen enkele, maar dan ook geen enkele overeenkomst heeft met de vrijwillige ouderbijdrage in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Zonder deze ouderbijdrage is de financiering niet rond. In dit geval zou de nadruk dan ook niet moeten worden gelegd op de vrijwilligheid, maar op de onontbeerlijkheid. Zelfs al is de bijdrage niet wettelijk verplicht, dan nog is die wel noodzakelijk. Ik hoop dat de minister zich daarbij iets kan voorstellen. Ik vraag mij bij debatten wel eens af waar het beeld vandaan komt dat de vrijwillige ouderbijdrage niet noodzakelijk is. Ik denk dat het ermee te maken heeft dat men is opgevoed in een traditie, al 14 jaar lang, van een ander soort vrijwilligheid in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Ik vraag de minister dan ook om een andere term te bezigen en in de communicatie met de ouders volstrekt duidelijk te zijn over de aard van de bijdrage die van hen wordt verwacht. In de nota naar aanleiding van het verslag verwijst de minister naar een communicatieplan om de informatie aan de ouders te optimaliseren. Uit die verwijzing kunnen wij niet opmaken wat het precies gaat betekenen. Ik vraag de minister om in de communicatie met de ouders de term "vrijwillige ouderbijdrage" te vervangen door een andere term. Misschien moet het woord "vrijwillige" worden weggelaten of misschien moet gesproken worden van een "onontbeerlijke ouderbijdrage". De huidige term roept verwarring op.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Stelt mevrouw Lambrechts nu voor om het een verplichte ouderbijdrage te laten zijn? Als ik haar verhaal zo beluister, zou ik niet weten welke andere term de minister nog zou kunnen gebruiken.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik weet niet of dat waar is. Iets wat onontbeerlijk of noodzakelijk is, is nog niet altijd bij wet verplicht. Er zitten veel elementen in de relatie van ouders tot hun kinderen die noodzakelijk, maar niet bij wet verplicht zijn. Ik heb een heel sympathiek amendement van de fractie van GroenLinks zien liggen. Misschien moet dat het wel worden. Vooralsnog wacht ik echter de beantwoording van de minister af. De huidige terminologie vind ik zeer verwarrend en onvoldoende.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik begrijp het niet goed. Iets is vrijwillig of niet vrijwillig. Iets is verplicht of niet verplicht. Mevrouw Lambrechts lijkt naar iets te zoeken wat daartussen ligt. Ik zou niet weten wat het is.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Een term als "vrijwillige ouderbijdrage" werkt verwarrend omdat de inhoud ervan totaal anders is dan de inhoud van de term bij het basisonderwijs of voortgezet onderwijs.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik ben het met u eens dat de term verwarrend is. Ik heb zelf ook een ander voorstel gedaan.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Welk voorstel hebt u gedaan?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Wij hebben voorgesteld om de ouderbijdrage te fiscaliseren. Dat zou heel veel problemen wegnemen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat is een mogelijkheid. Ik heb al gewezen op het amendement van de fractie van GroenLinks, dat mij aansprak. Het is niet alleen vrijwilligheid; er zit een verplichting aan. Van eventuele onwillige ouders kan het geld worden teruggevorderd. Het spreekt mij aan dat ouders op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken, maar het beeld van deze vrijwillige ouderbijdrage is verwarrend.
Hoe flexibel hebben wij het nu eigenlijk werkelijk ingericht? Met de studiefinanciering wordt de mogelijkheid gecreëerd dat studenten tussentijds in- en uitschrijven. Rendementsbekostiging aan universiteiten en hogescholen stimuleert dit echter niet. Wij zouden zelfs kunnen zeggen dat sprake is van een vrij groot verschil tussen de filosofie die ten grondslag ligt aan de rendementsbekostiging en de filosofie die achter de flexibilisering van de studiefinanciering zit.
De minister zegt, vrij vertaald, dat daar geen sprake van is. Flexibiliteit is helemaal niet het doel van de studiefinanciering, maar slechts een mogelijkheid. Ik vind dat een waardeloze redenering. Je kunt niet de hort opgaan met de boodschap dat het systeem veel flexibeler is geworden, maar dat het niet de bedoeling is dat er ook echt gebruik van die flexibiliteit wordt gemaakt. De bewuste keuze om flexibel in- en uitschrijven mogelijk te maken moet in de praktijk betekenen dat het ook reëel mogelijk is om dat te doen.
Het verdient de voorkeur dat dit doorwerking heeft in het collegegeld en de inrichting van het studieprogramma. Ik snap de minister heel goed als hij zegt dat de werkwijze van de instellingen in de eerste plaats aan de instellingen zelf is, dat hij daar niet in wil treden. Daar zitten ook heel veel haken en ogen aan voor de instellingen. Het is echter wel goed om vast te stellen dat er geen sprake is van echte flexibiliteit op het moment dat studiefinanciering en de inrichting van de werkwijze van de instellingen niet op dezelfde leest zijn geschoeid. Zolang deze benaderingen elkaar niet versterken maar tegenwerken, is het systeem dus nog lang niet echt flexibel en dus nog lang niet af.
Wat voor de bekostiging geldt, geldt natuurlijk ook voor de inrichting van de studieprogramma's. De flexibilisering van de studiefinanciering mag natuurlijk niet stuklopen op het feit dat de studieprogramma's nog niet zijn ingericht op het mogelijk maken van flexibilisering. Ik voorzie echter dat het onderwijs in de toekomst veel meer modulair bekostigd en ingericht gaat worden. Het collegegeld zal daaraan gekoppeld worden. Verder passen daar deelcertificaten bij. Dit is een beetje analoog aan de wijze waarop nu bijvoorbeeld aan de Open universiteit gewerkt wordt met modules. In de toekomst zal de bekostiging waarschijnlijk ook veel meer aan de student gerelateerd zijn, of het nu via vouchers of via een rugzak is. Als wij dit kunnen regelen, dan zal er in de toekomst sprake zijn van echte flexibiliteit. Ik heb al gezegd dat wij kunnen billijken dat dit nu niet allemaal via de studiefinanciering geregeld kan worden voor de instellingen. Dat zou ook wat al te merkwaardig zijn. Wanneer de minister een en ander echter terugverwijst naar de instellingen, zijn er absoluut geen waarborgen meer dat de student op instellingsniveau een stem heeft in die discussie, laat staan de uitkomst van die discussie kan beïnvloeden.
De heer Eurlings (CDA):
Ik heb met interesse dit deel van het betoog van mijn D66-collega aangehoord. Heeft zij er nu ook voorkeur voor dat in de toekomst een systeem van leerrechten zonder leeftijdsgrens ontstaat? Is dat waar zij aan denkt, als zij de Open universiteit noemt? Ik denk hierbij aan een vraaggestuurd leerrechtensysteem waarin mensen zelf kunnen kiezen wanneer zij hun rechten willen inzetten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
In een echt flexibel systeem zijn er ook geen leeftijdsgrenzen meer. Als je vouchers wilt introduceren, hangt het succes daarvan natuurlijk af van de voorwaarden die je daaraan koppelt. Bij een echt flexibel systeem is de bekostiging van de instelling en het onderwijs gekoppeld aan het in- en uitschrijven voor een bepaalde module, wat voor tijd daar ook aan verbonden is.
De heer Eurlings (CDA):
Ik ben hier zeer tevreden mee, want dat sluit ook geheel aan bij het verhaal dat wij hebben gehouden. U hebt evenwel zelf gezegd dat wij het ideale systeem niet zullen bereiken in dit debat. Ziet u wel mogelijkheden om met het voorstel inzake de grens van 30 jaar iets extra's te doen in het kader van een leven lang leren? De collega van de PvdA en ik hebben dat hier bepleit.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik ben om te beginnen blij dat ik u in elk geval op dit punt gelukkig heb gemaakt. Ik heb er zelf natuurlijk ook over nagedacht hoe wij het systeem flexibeler kunnen maken en hoe wij de student daar een stem in kunnen geven. Wij hebben het in dit licht allemaal in een andere richting gezocht. Er loopt een onderzoek in het kader van het HOOP – de heer Rabbae heeft hiernaar gevraagd – maar ik weet niet zeker of dit punt daarin meegenomen wordt. Dat onderzoek kan namelijk nog niet gaan over de consequenties van dit voorstel voor de studiefinanciering. Dat is immers nog niet in de praktijk toegepast. Mocht dit punt nog geen onderdeel uitmaken van de uitvoering van de motie die de Kamer bij het HOOP-debat heeft aangenomen, dan wil ik graag dat het er nog aan toegevoegd wordt. Elementen als afstudeersteun, flexibele in- en uitschrijving, de positie van de opleidingscommissie en de eventuele doorloop van het curriculum als een student er even uit is geweest, moeten ook deel uitmaken van het onderzoek dat momenteel wordt gedaan naar de versteviging van de positie van de student in met name de medezeggenschapsraad.
De heer Eurlings (CDA):
Mijn vraag is in dit lange antwoord niet echt beantwoord. Het is waar dat ik samen met mevrouw Hamer een motie door de Kamer heb geloodst om dat experiment met vouchers te verbreden. Ik neem aan dat de minister daar voortvarend mee bezig is. De vraag is nu evenwel of wij voorafgaand aan de conclusies die wij uit dat experiment kunnen trekken, in dit systeem al tot een verruiming kunnen komen. Ik heb het dan met name over de overgang van een harde leeftijdsgrens van 30 jaar naar een zachte, zodat mensen die op hun 27ste of 28ste beginnen, ook gedurende vier of vijf jaar recht hebben op een studiebeurs. Bent u bereid om, anticiperend op het systeem dat wij uiteindelijk wensen, die stap met ons te zetten?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Als er één partij voor het vouchersysteem is, dan is het D66 wel. Wij hebben dat ook steeds bepleit, ook in het HOOP-debat. De minister geeft de invloed op het onderwijs, op de bekostiging van het collegegeld en op de inrichting van het onderwijs terug aan de instellingen om het daarmee onderdeel te maken van de democratie van de instelling. Dat kan niet anders betekenen dan dat het aan de medezeggenschapsraad wordt voorgelegd. Ik zal uw voorstel nog even goed bekijken, want ik heb niet helemaal helder op mijn netvlies wat precies uw motie of amendement behelst.
Voorzitter! Er is al veel gezegd over de afstudeersteun. D66 hecht ook een buitengewoon groot belang aan afstudeerregelingen en afstudeersteun. Het blijft essentieel dat alle studenten recht hebben op die steun als zij buiten hun schuld door overmacht vertraging oplopen. Gelukkig is de minister diezelfde mening toegedaan. Toch maak ik hier nog een aantal opmerkingen over. In de eerste plaats hecht ik eraan om te zeggen dat wij het amendement van de PvdA om ontoereikende onderwijsprogrammering en studeerbaarheid weer terug te laten keren als bijzondere omstandigheden, zeer ondersteunen. Ten tweede is er door verschillende woordvoerders gesproken over de vangnetconstructie bij functiebeperkingen. Wij vinden het buitengewoon belangrijk dat dit helder en eenduidig geregeld wordt. Ik vond dat mevrouw Hamer daar een goede term aan toevoegde toen zij sprak over laagdrempeligheid. Juist als men een ongeluk heeft gehad of er sprake is van een handicap, moet men niet meer bij vier of vijf deuren hoeven aankloppen om steun te krijgen. Of het nu in de afstudeersteun wordt ondergebracht of in de hardheidsclausule, het zal helder en eenduidig geregeld moeten worden opdat men weet waar men moet zijn.
Inzake de afstudeersteun wordt er tevens onderscheid gemaakt tussen universiteiten en hogescholen als het gaat om het lidmaatschap van een bestuur van een stichting die de exploitatie van studentenvoorzieningen tot doel heeft. Bij hogescholen wordt dit lidmaatschap niet genoemd en wij vinden dat dit onderscheid zou moeten komen te vervallen. Wij willen dat een dergelijk lidmaatschap ook bij hogescholen wordt aangemerkt als bijzondere omstandigheid en wij hebben daar dan ook een amendement over ingediend. Ook bij het HBO bestaat behoefte aan ondersteuning van studenten die actief zijn in een organisatie die zich bezighoudt met de exploitatie van studentenvoorzieningen. Dit is overigens in mindere mate het geval, maar wij zouden het wel willen bevorderen en dat kan door het hierin op te nemen.
Voorzitter! Dan kom ik bij het bedrag dat niet-EU-studenten aan collegegeld ontvangen. Dat is niet gelijk aan dat van EU-studenten. De heer Bakker, die gewoonlijk over dit onderwerp spreekt, heeft dit punt al verschillende keren aan de orde gesteld. Ik vraag mij af of er in het kader van de internationalisering maatregelen genomen kunnen worden waardoor dat verschil in collegegeld kan worden weggenomen. Mijns inziens is hier sprake van een ongelijke behandeling van niet-EU-studenten. Ik verzoek de minister om ook voor de niet-EU-studenten te regelen dat zij hetzelfde bedrag aan collegegeld krijgen als EU-studenten.
Met betrekking tot de duale studenten en de uitzonderingspositie van het HBO-V heb ik schriftelijk al een dialoog met de minister opgestart. Die uitzonderingspositie heeft de minister, zo vond ik aanvankelijk, met een vrij valide verhaal verdedigd. Hij zei dat dit betekent dat aankomende verpleegkundigen in wezen minder in het handje krijgen dan wanneer zij studiefinanciering krijgen. Vandaag hebben wij een brief van de MVZ gekregen, waarin ervoor wordt gepleit om de studiefinanciering ook voor deze studenten gelijk te trekken. In tegenstelling tot wat de minister aangeeft betalen ziekenhuizen niet voor de periode waarin de student op school zit en dus geen werkzaamheden in het ziekenhuis verricht, waardoor zij wel degelijk in een nadelige positie verkeren als zij niet op gelijke studiefinanciering aanspraak kunnen maken. Ik meen dat er op dit punt een amendement van het CDA ligt dat ons buitengewoon aanspreekt.
Wat de indexering van de bijverdienregeling betreft is mij opgevallen dat door de coalitiegenoten VVD en PvdA een prachtig amendement is ingediend. Daar zullen wij zeker onze steun niet aan onthouden. Wij hadden daar zelf een amendement voor in gedachten. Overigens lag er ook een amendement van het CDA. Nu moeten wij kiezen, maar hoe dan ook, wij zouden het goed vinden als het wordt opgehoogd en geïndexeerd.
Dan kom ik op het bedrag dat moet worden betaald voor het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart. Ik ondersteun de inbrengen van de PvdA en het CDA. Het bedrag dat wordt teruggevraagd, moet in elk geval niet hoger zijn dan de werke- lijke kosten van de overheid, zijnde ƒ 123,35 per maand.
Ik sluit mij aan bij de vragen die door mevrouw Hamer zijn gesteld over de gemeentelijke basisadministratie en de huisvesting. Hieraan wil ik een vraag toevoegen. Als de koppeling aan de gemeentelijke basisadministratie ertoe leidt dat minder huisvestingsvoorzieningen voor studenten beschikbaar komen, moeten wij op z'n minst in overleg treden met de staatssecretaris van VROM om te bezien of er op dit punt geen aanvullende studentenhuisvestingsvoorzieningen gecreëerd moeten worden. Anders ontstaat een verdere krapte op die markt en die willen wij niet. Wij zetten immers tegelijkertijd in op een groei van het aantal studenten bij het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs.
Het studeren met behoud van een uitkering is ook een belangrijk punt. D66 pleit al heel erg lang voor de mogelijkheid om met behoud van uitkering een opleiding aan het HBO of WO te starten. Men is al met experimenten begonnen. Daarvoor alsnog dank. Ik zie wel dat de voorwaarde die de minister daaraan verbindt – twee jaar – ontzettend beperkt. Dat geldt ook voor de voorwaarde om een en ander in te kaderen in een specifiek op werklozen gericht project. Waarom worden deze sterk beperkende voorwaarden gesteld? Gelet op de arbeidsmarkt zal dat toch steeds minder een hoofdroute worden en zullen wij ons voor moeten bereiden op projecten die niet op werklozen ingesteld zijn. Misschien moet op deze manier ook wel langer dan twee jaar gefinancierd worden. Vindt daarover op dit moment overleg plaats met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Hoever staat het eigenlijk met de verruiming?
De heer Brood sprak al over de uitvoering en de uitvoerbaarheid van de wet in relatie tot de herontwerpen van de IB-groep. Als wij op 1 september willen starten en vertrouwen in de uitvoering willen hebben, moet ons gegarandeerd kunnen worden dat dit haalbaar is. De minister zegt dat de IB-groep het garandeert. Ik moet heel eerlijk zeggen dat mij dat zo langzamerhand niet meer alles zegt. Ik hecht er daarom aan als ook de minister ons dit garandeert.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van het GPV.
Het voorliggende wetsvoorstel is de wettelijke vertaling van de nota Flexibele studiefinanciering, die wij vorig jaar besproken hebben. Tijdens dat notaoverleg is reeds gebleken dat de beleidswijzigingen op een breed draagvlak kunnen rekenen. "Flexibilisering" is het kernbegrip van de nota en van dit wetsvoorstel. De student wordt een soort manager van zijn eigen studie. Vele in het afgelopen decennium door bezuinigingen ontstane beperkingen en verstarringen worden met dit wetsvoorstel eigenlijk weer ongedaan gemaakt. De voorstellen spreken ons over het algemeen aan omdat de individuele verantwoordelijkheid van de student daarmee wordt benadrukt. Toch moeten wij ons vandaag de vraag stellen hoe duurzaam de nu door te voeren wijzigingen zullen zijn.
Tijdens het notaoverleg heb ik de vinger gelegd bij het feit dat wij op dit moment in een hoogconjunctuur leven. In die situatie sta je er minder nadrukkelijk bij stil dat tweederde van de studiekosten wordt opgebracht door ouders en studenten. Als zich een forse economische terugslag voordoet, zullen indringender vragen op ons af komen. Wij weten dat nog van een jaar of tien, vijftien geleden. Ouders, zeker ouders met veel kinderen, kunnen de studiekosten dan niet meer opbrengen en jongeren kunnen nog moeilijk een bijbaantje vinden zodat ook die inkomstenbron opdroogt. Natuurlijk, wij leven in een hoogconjunctuur, dus wij hoeven op dit moment niet zo heel erg bezorgd te zijn, maar die kant van de medaille mogen wij niet uit het oog verliezen. Ook in de huidige situatie is het niet vanzelfsprekend dat iedereen even gemakkelijk gebruik kan maken van de mogelijkheden, bijvoorbeeld omdat bepaalde studenten gewoon alle tijd nodig hebben om de studie te doen en zich eigenlijk geen bijbaan kunnen permitteren.
Het is goed dat thans het huidige wetsvoorstel voorligt, want het biedt de mogelijkheid om de studie meer naar eigen inzicht vorm te geven en binnen financieel verantwoorde kaders af te ronden. Uiteraard blijven er onderdelen over waarover verder gediscussieerd moet worden of die voor verbetering vatbaar zijn. In dit verband noem ik allereerst het normbudget. De minister erkent dat verhoging van dit budget nodig is met het oog op noodzakelijke hogere uitgaven voor het levensonderhoud. Die noodzaak is onder andere aangetoond door onderzoek. Nu de regering dat erkent, is mij niet geheel duidelijk waarom de verhoging van ƒ 100 in het leendeel wordt verwerkt en niet in het basisbeursdeel. Een verwijzing naar het regeerakkoord vind ik nogal magertjes. Hoe je het ook wendt of keert, voor de studenten die het niet redden binnen de gestelde termijnen betekent het een grotere kans op meer studieschuld. Welk bedrag is ermee gemoeid als deze ƒ 100 wél buiten het leendeel wordt gehouden? Het is in ieder geval niet de 900 mln., het bedrag dat nodig zou zijn om de hele aanvullende beurs om te zetten in een gift. Ik vind die laatste gedachte wel sympathiek, maar meen dat mevrouw Lambrechts in haar amendement wel erg kort door de bocht gaat. Wordt dit amendement niet vooral ingegeven door de bijna dagelijks binnenkomende meldingen van miljardenmeevallers? Na het interruptiedebat van zo-even kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Het lijkt ons echter nuttiger die meevallers eerst in een ordentelijke discussie te bespreken. Ook, of misschien wel juist op het terrein van het onderwijs spelen vele kostbare wensen. Welke wensen zijn dat? Hoe wegen wij al die wensen en welk bedrag is daarvoor beschikbaar? Dat zijn relevante vragen waarop in ieder geval een begin van een antwoord moet worden gegeven alvorens je zulke grote sommen gaat toedelen. De merkwaardige situatie doet zich voor dat dit amendement mogelijk wordt gemaakt door de huidige hoogconjunctuur, terwijl in tijden van recessie – als het het hardst nodig is – niemand waarschijnlijk met een dergelijk kostbaar amendement zou komen. Ik ben kortom van oordeel dat dit amendement ontijdig is. Ik voeg hieraan toe dat een begrotingswijziging in deze Kamer bij hamerslag kan worden aangenomen. Als dat zo snel mogelijk na behandeling van de Voorjaarsnota gebeurt, heeft de Eerste Kamer ook nog tijd om er normaal over te spreken.
Voorzitter! In de huidige situatie wordt het collegegeld voor het gehele studiejaar geïnd. Het is interessant dat wordt nagegaan of de inning van het collegegeld geflexibiliseerd kan worden. Misschien zou het per kwartaal – of een andere periode – kunnen plaatsvinden. Ik begrijp dat hier problemen aan vastzitten. Het werken met een standaardopzet – semesters, trimesters of blokken – zal moeten worden afgestemd op de betalingstermijnen. De minister heeft in het HOOP 2000 aangegeven dat hogescholen en universiteiten zelf de mogelijkheid krijgen te bepalen over welke periode in het schooljaar collegegeld wordt betaald. Er zou overleg gaande zijn tussen de VSNU, de HBO-raad en studentenorganisaties om te komen tot voorstellen tot wijziging van de WHW. Hoe is de stand van zaken van dit overleg? Wanneer denkt de minister de gespreide betaling – als het al zover komt – in te kunnen voeren?
Voorzitter! De studiefinanciering stopt bij de grens van 30 jaar. Als gevolg van het aannemen van de motie-Rabbae is de grens in dit wetsvoorstel voor een aantal gevallen opgerekt tot 34 jaar. Wij zijn blij met die aanpassing en zijn het ook eens met de minister, dat een studiefinancieringstelsel ten principale jonge mensen in staat moet stellen een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een meer individuele verantwoordelijkheid en meer verantwoordelijkheid voor de instellingen en/of de werkgever. Hier is echter wel de vraag relevant of het bijvoorbeeld voor herintreders van boven de 30 jaar of voor vrouwen die in een eenoudergezin ook de zorgtaak vervullen, mogelijk is om verantwoord te studeren. Heeft de minister voldoende inzicht in de knelpunten op dit vlak? Wij wachten – waarschijnlijk met hem – de uitwerking af die de minister van SZW geeft aan de motie-Bussemaker. Overigens blijft het mij onduidelijk waarom studenten die ouder dan 30 maar jonger dan 34 jaar zijn en die recht hebben op studiefinanciering, geen recht hebben op een OV-studentenkaart. Waarom is het recht van studenten tot 30 jaar hierop niet doorgetrokken tot studenten tot 34 jaar? De nu gemaakte keus heeft voor ons gevoel te veel het karakter van een verkeerd compromis.
Van een aantal studentenorganisaties heb ik begrepen dat er geen landelijke afspraken zijn gemaakt over duur en hoogte van de afstudeersteun. Er schijnen grote verschillen te bestaan tussen de instellingen. Is dat waar? Het lijkt mij gewenst dat afspraken worden gemaakt over de duur van de afstudeersteun. Ik denk daarbij aan het beschikbaar stellen van een vast aantal maanden afstudeersteun aan mensen die in een medezeggenschapsorgaan of een universiteitsraad zitten.
De hardheidsclausule voor de afstudeersteun wordt ingetrokken. Dat wil zeggen dat het instellingsbestuur afstudeersteun kan toekennen op grond van de bijzondere omstandigheden die in het uitvoeringsbesluit zijn genoemd. Studenten kunnen op dit moment een beroep doen op artikel 5.17. Waarom is gekozen voor deze route en waarom heeft men niet vastgehouden aan de hardheidsclausule? Spelen de genoemde nadelen soms niet bij de nieuwe regeling? De minister stelt dat een limitatieve opsomming van omstandigheden de duidelijkheid vergroot, de bewijslast van instellingen vermindert en bijdraagt aan een betere uitvoerbaarheid. Naar ons inzicht leidt het laten vervallen van de hardheidsclausule echter tot discussies over allerlei grensgevallen. Ik kan mij verder niet overtuigd voelen door het argument dat de bewijslast bij de huidige hardheidsclausule te zwaar zou zijn. Ik heb uit de stukken namelijk begrepen dat het aantal beroepen op de hardheidsclausule heel erg is meegevallen. Ik zie dan ook niet de noodzaak om hier iets te veranderen.
Ontoereikende onderwijsprogrammering keert niet terug als bijzondere omstandigheid die kan leiden tot afstudeersteun. De PvdA-fractie wil dat wel en heeft op dat punt een amendement ingediend. Dat amendement verdient onze steun, omdat er een groep studenten is die met succes een beroep doet op het criterium "onvoldoende studeerbaarheid". Het gaat daarbij om studenten geneeskunde bij wie de co-schappen niet op elkaar aansluiten. De minister geeft niet aan hoe deze groep studenten dan wel kan worden geholpen. Hij heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat in gemeen overleg met de Kamer de vraag zou moeten worden beantwoord of het voor de hand ligt om door middel van een wettelijke grondslag in de WHW een oplossing te bieden voor uitvoeringsproblemen.
Het schrappen van de studeerbaarheidseis druist in tegen eerder gemaakte afspraken. Die afspraken zijn al weer even geleden gemaakt, maar toch. Bij de verhoging van het collegegeld in 1994-1995 met ƒ 500 heeft de Kamer als bindende voorwaarde gesteld dat de instelling verplicht is tot afstudeersteun als de student studievertraging oploopt die aan de instelling kan worden verweten. Nu heeft het er de schijn van dat onder het mom van een bepaalde redenering geld is binnengehaald. Tegenover de verhoging stond namelijk eerst een tegenprestatie, namelijk afstudeersteun, maar na verloop van een aantal jaren wordt de tegenprestatie afgeschaft zonder dat dit vergezeld gaat van een verlaging van het collegegeld. Zou bij een erkend gebrek aan studeerbaarheid die ƒ 500 niet moeten worden terugbetaald door de betreffende instelling of onder gelijktijdige korting van die instelling?
Van een aantal kleinere studentenorganisaties uit onze kring hebben wij begrepen dat het schort aan afstudeersteun voor studenten die lid zijn van het landelijke bestuur van een studentenorganisatie. De minister gaat er in de nota naar aanleiding van het verslag van uit dat alles goed werkt, maar, getuige de door ons ontvangen geluiden, gaat dat niet op voor alle studentenorganisaties. Ons is een aanvraag bekend die is afgewezen, maar die naar ons inzicht voldeed aan de criteria. Wij vragen ons dan ook af hoe wordt omgegaan met de toepassing van het uitvoeringsbesluit WHW. Hierin zijn de voorwaarden voor de landelijke afstudeersteun opgenomen. Is het mogelijk om tegen een afwijzing in beroep te gaan? Op deze manier zou meer helderheid kunnen worden verkregen over dit soort verschillen van inzicht.
Op historische gronden wordt in de Wet studiefinanciering voor de afstudeersteun een verschil gemaakt tussen HBO en WO. In het WO is het bestuurslidmaatschap van een organisatie die zich bezighoudt met de exploitatie van studentenvoorzieningen, wel een grond voor steun, maar in het HBO is dat niet het geval. Dat lijkt ons niet erg logisch. Wij hebben dan ook sympathie voor het amendement dat op dit punt is ingediend.
Voorzitter! De regering poogt op allerlei manieren het imago van de gezondheidszorg aantrekkelijker te maken om het personeelstekort te bestrijden. Bij de schriftelijke voorbereiding hebben ook wij op de noodzaak daarvan gewezen. Vanaf het tweede jaar zijn de duale studenten HBO-V echter uitgezonderd van het recht van studiefinanciering. Het onderwijs van de laatste drie jaren is opgebouwd uit 50% praktijk en 50% theorie en de studenten lopen dan gedurende zes maanden per jaar stage in het ziekenhuis. In tegenstelling tot wat vermeld staat in de nota naar aanleiding van het verslag, hebben wij begrepen dat een ziekenhuis niet betaalt voor de periode waarin de student geen werkzaamheden in het ziekenhuis verricht maar op school zit. Dat lijkt mij logisch, maar zonder studiefinanciering heeft een duale HBO-V-student hierdoor de helft van het jaar geen inkomen. Dit betekent dat HBO-V'ers naast hun studie en stage een bijbaan moeten gaan zoeken om het resterende halfjaar in hun levensonderhoud te voorzien. Dit werkt, zacht gezegd, drempelverhogend om in de gezondheidszorg te gaan werken.
De financiering hiervan kan het probleem niet zijn. Deze reparatie zou namelijk slechts 12 mln. kosten. Wanneer nu al wordt gedacht over een reparatie die 900 mln. kost, moet dit toch mogelijk zijn. Ik heb begrepen dat in die 12 mln. ook nog eens de kosten van de studiefinanciering van de eerstejaarsstudenten zitten. Die kosten maakt het ministerie nu óók. Volgens de Vereniging van ziekenhuizen zouden de kosten slechts tussen 7 en 8 mln. belopen. Is dit laatste bedrag juist? In elk geval mogen hier financiële problemen niet het struikelblok vormen. Het imago van de opleidingen in de zorgsector verdient onzes inziens beter. Het amendement-Eurlings dat ertoe strekt om dit probleem op te lossen, verdient onze steun.
Voorzitter! In het kader van de leenvoorziening snijdt op het punt van de telkinderen de kritiek van het Landelijk beraad van de studentendecanen onzes inziens hout. Het betreft immers juist de studenten uit de lagere-inkomensklassen en de grotere gezinnen; de verschillen kunnen oplopen tot enkele honderden guldens. De aanvullende beurs van de beursontvangende broer of zus kan hierdoor lager uitvallen. Ook het leendeel, het terug te betalen bedrag, kan oplopen wanneer de student niet binnen de daarvoor gestelde termijnen afstudeert. Het probleem van de aanvullende beurs zal juist bij de kwetsbaardere gezinnen hard aankomen. Bovendien komt deze zaak in een ander daglicht te staan wanneer de aanvullende beurs volledig in een gift wordt omgezet, dat wil zeggen: wanneer het desbetreffende amendement wordt aangenomen.
Wij vinden het vreemd dat de bijverdienregeling nooit is geïndexeerd. De minister is van oordeel dat de hier in het geding zijnde grens geen relatie kent met het normbudget, maar ik vind dit argument wat vreemd omdat er al wel degelijk een verband is tussen de bijverdiengrens en het normbudget. De koopkracht van de maximale bijverdienste gaat immers achteruit wanneer de grens niet wordt geïndexeerd. Intussen staat de belastingvrije voet al zes jaar op ƒ 15.000. Ik kan mij de kritiek van de studentenorganisaties goed voorstellen waar het gaat om de heffing van de boete van ƒ 300 per maand bij overschrijding van de bijverdiengrens. Met name de kritiek op het heffen van boetes over maanden waarin er geen studiefinanciering wordt genoten, spreekt ons aan. Met deze maatregel werkt het ministerie zijn eigen doelstelling inzake de flexibilisering van de studiefinanciering tegen. Als er al boetes moeten worden geheven, mag dat alleen over de maanden waarin daadwerkelijk studiefinanciering is genoten. Het is voorts bijzonder onbevredigend dat deze boete pas na jaren wordt opgelegd. Is aan dit bezwaar niet tegemoet te komen met een aanpassing van de regels, zodat de studenten veel eerder weten wat zij mogen verwachten?
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Ik ben niet de vaste woordvoerder van mijn fractie voor onderwijs. Dat is mijn collega Van Bommel, maar hij moet op het moment dringend andere dingen doen.
Dit wetsvoorstel vormt een verbetering ten opzichte van het oude stelsel. Laat ik daarom maar positief beginnen. Ik moet daaraan echter toevoegen dat het wél een bijzonder magere verbetering is. Dat is jammer want juist nu lijkt de tijd rijp om een inhaalslag te maken. Gaan wij na wat er de afgelopen tien jaar op dit terrein is gebeurd, dan zien wij dat de basisbeurs voor uitwonenden in 1990 ƒ 620,15 was, terwijl het nu om ƒ 440,25 gaat. Dat is dus ruim ƒ 156 minder. In de afgelopen tien jaar zijn de huisvestingskosten opgelopen. Bovendien dreigt er een omzetting in een lening als je je bul niet haalt. In de afgelopen tien jaar is er voor de student een enorme verslechtering geweest. Kijken wij wat Nederland aan onderwijs uitgeeft en vergelijken wij dat met de andere OESO-landen, dan bungelen wij ergens in de onderste helft. Wij lopen bepaald niet voorop, terwijl wij met onze economie wel vooroplopen. De tijd is dus rijp om een fikse investering te doen in de toekomst van de samenleving. Investeren in onderwijs is investeren in de toekomst van de samenleving. Het is jammer dat het allemaal zo mager is. Eigenlijk is het zelfs om boos van te worden. In mijn zeer naaste omgeving – ik zal niet zeggen hoe het precies zit – zie ik dat het voor studenten tobben geblazen is om de huisbaas te kunnen betalen. Om die huisbaas te kunnen betalen, moet er meer geleend worden. De schuld loopt op tot ƒ 50.000 of ƒ 60.000. Ik kan de minister wel zeggen dat dit behoorlijk frustrerend is. Het zou goed zijn als meer mensen beseften welke zware druk dat oplevert voor studerende jonge mensen.
Met het wetsvoorstel worden hier en daar wat regels flexibeler gemaakt, maar dat draagt maar erg weinig bij aan het principe van een leven lang leren en aan een grotere deelname aan het onderwijs. Wij zien in OCW in kerncijfers 2000 dat de deelname van 25-jarigen aan het hoger onderwijs al jarenlang rond de 10% ligt. Een leven lang leren is toch een principe waar de minister zoveel waarde aan hecht? Dat heb ik altijd begrepen. Waarom beperkt "een leven lang" zich dan tot 30 jaar? De levensverwachting is in Nederland gelukkig aanzienlijk hoger. De heer Brood noemde het zelfs leeftijdsdiscriminatie.
De heer Brood (VVD):
Nou...
De heer Poppe (SP):
Niet helemaal, maar het ging in die richting. Ik vond dat wel een goeie. Zeg nou "ja"!
De heer Brood (VVD):
Nee!
De heer Poppe (SP):
Als de minister de mogelijkheden om te studeren echt wilde verbeteren, zou hij echt wat steviger maatregelen moeten nemen, juist nu het kan. Nu kunnen wij investeren in de toekomst van de samenleving, door mensen de gelegenheid te geven op latere leeftijd, na meer levenservaring opgedaan te hebben, zich te verdiepen in iets dat hen echt interesseert. Dan krijgen wij ook meer studenten die "ervoor gaan". Nu kan dat niet, want na 30 jaar is het over.
Bij werkelijk stevige maatregelen denken wij aan afschaffing van het collegegeld, het afschaffen van de diplomatermijn en dus van de studieleeftijdsgrens die ik net noemde. De studieleeftijdsgrens is nu wel verhoogd van 27 jaar naar 30 jaar, al is dat een verbetering, het is toch een arbitraire leeftijdsgrens. Waarom 30 jaar? De studieleeftijdsgrens helemaal loslaten past, zoals de minister begrijpt, veel beter bij in ieder geval ons idee van een leven lang leren. Daarmee wordt bedoeld dat iedereen ook op latere leeftijd de mogelijkheid moet hebben om te beginnen aan de studie waaraan hij door omstandigheden eerder niet is toegekomen.
De minister vindt echter dat er boven de 30 jaar sprake is van een individuele verantwoordelijkheid en van verantwoordelijkheid van de instelling of van de werkgever. Dat begrijp ik niet. Je moet maar het geluk hebben bij een meedenkende werkgever te werken. Als het geld kost, zijn die er verrekt weinig. Waarom zou het trouwens een verantwoordelijkheid zijn van een individuele werkgever of van een individuele werknemer? Ook voor mensen die in het verleden een achterstand hebben opgelopen, moet het te allen tijde mogelijk zijn om hoger onderwijs te studeren. Mevrouw Lambrechts had daar ook ideeën over, met een rugzakje of bonnetjes. Het CDA is van mening dat de harde grens van 30 jaar verzacht moet worden. Pappen en nathouden? Waarom niet gewoon de ferme uitspraak dat die grens in feite nergens op is gebaseerd. Het is arbitrair. Ook op latere leeftijd moet men, zeker in een maatschappij waarvoor kennis steeds belangrijker wordt, de gelegenheid krijgen om die kennis tot zich te kunnen nemen. Men moet daartoe dezelfde rechten krijgen als die men op jongere leeftijd heeft. Of de studiefinanciering is een jeugdstelsel, of het principe van een leven lang leren is en blijft op deze manier een lege huls.
Voor de diplomatermijn geldt hetzelfde als voor de studieleeftijdsgrens. Het is een kleine verbetering dat deze termijn verlengd is tot tien jaar, maar eigenlijk dient helemaal geen diplomatermijn gesteld te worden. Iedereen krijgt vier jaar recht op studiefinanciering en wat de SP betreft, wordt dat vijf jaar. Deze termijn mag zonder leeftijdsgrens worden gebruikt.
De leeftijdgrens en de diplomatermijn zijn feitelijk onnodige beperkingen van het recht van ieder mens om in zijn eigen tempo, ook op latere leeftijd, een volwaardige studie te kunnen volgen of af te ronden. Dit geeft mensen de kans om tussen of voor de studie werk te verrichten, de wereld te verkennen en ervaring op te doen, waardoor de studie wordt verdiept. Het wordt op universiteiten alleen maar gezelliger als daar ook mensen met wat meer levenservaring rondlopen. Dit kan ook geen kwaad voor de kwaliteit van het onderwijs. In feite kan dit allemaal voor hetzelfde geld gerealiseerd worden. Op deze wijze kunnen meer mensen een studie gaan volgen waarvoor zij echt gekozen hebben. Als de behoefte aan studie ook nog voortkomt uit en aansluit op opgedane ervaringen, kan dit alleen maar meer betrokkenheid bij de studie opleveren. De beperkende maatregelen en voorwaarden leiden ertoe dat de studerende mens wordt opgejaagd en niet toekomt aan datgene waarvoor hij zich wil inzetten. Wij zien dan ook dat mensen in hun latere beroepspraktijk iets heel anders gaan doen dan waarvoor ze gestudeerd hebben. Op zichzelf is daar niets mis mee, maar het is beter als een studie zoveel mogelijk aansluit bij de werkelijke interesse in en behoefte aan onderzoek en studie. Als het er alleen maar om gaat om drs. voor je naam te krijgen, schiet het niet op. Ons standpunt is dus dat studeren niet op dit soort beperkende regels moet worden vastgelegd.
Ook de prestatiebeurs is een middel om een student ertoe te brengen zijn studie zo snel mogelijk af te ronden. Heeft de minister zich wel eens afgevraagd waar dit alles toe leidt? Ik heb deze vraag overigens ook aan zijn voorganger voorgelegd. Waar is het idee op gebaseerd dat een studie binnen een gestelde termijn moet worden afgerond? Wat voor studenten creëer je als je ze, wat de tijd betreft, zwaar onder druk zet? Worden de resultaten daar beter door? Gaan studenten om die reden over tot diepgravend onderzoek of zijn ze gedwongen om ideeën te versimpelen om te voldoen aan de gestelde termijnen? De SP meent dat de prestatiebeurs moet worden afgeschaft. Deze regeling brengt de kwaliteit van het studeren en de afgestudeerde mogelijk ernstige schade toe. Deze tekst staat ook op die pakjes!
De druk om af te studeren is groot en om die reden kunnen studenten risicomijdend gedrag gaan vertonen. Ze kiezen niet de studie die zij het liefst zouden willen en die aanzet tot een intellectuele uitdaging, neen, ze kiezen een studie die het gemakkelijkst haalbaar is. Wat dat betreft is ook de student niets menselijks vreemd. Elke student moet een betrouwbare basis hebben waarop hij zijn studie kan volbrengen. Studenten zouden eigenlijk ook vijf jaar, in plaats van vier jaar, recht moeten hebben op een basisbeurs. De prestatiebeurs is nog steeds een stressbeurs en dat is nergens voor nodig. Het hoeft niets meer te kosten om die af te schaffen.
De aanvullende beurs wordt in het huidige voorstel alleen in het eerste jaar een gift. Waarom wordt die in latere studiejaren ook geen gift? Ik sprak al over de achteruitgang van de afgelopen tien jaar. Vele studenten kunnen dit niet meer behappen. Het is onrechtvaardig dat kinderen van ouders die minder verdienen, meer schulden opbouwen. Dit past ook niet in een land dat barst van het geld en dit past ook niet in een land waarin de gelijkheid tussen mensen, officieel, hoog in het vaandel staat. De economie draait als een tierelier, dus het is niet onterecht als de mensen met de laagste inkomens hiervan kunnen meeprofiteren. Het profiteren moet tussen aanhalingstekens staan, want het zijn voor een belangrijk gedeelte dezelfde mensen die aan het surplus van de samenleving meewerken. Het is dus niet profiteren, maar produceren van het surplus in de samenleving. Wij vonden allang dat de aanvullende beurs een gift moest zijn. Gelukkig vindt ook D66 dat nu. Mevrouw Lambrechts zal begrijpen dat wij haar motie op dit punt van harte zullen steunen.
Er is nog één punt en dat betreft de studenten van rijke ouders. Ik heb wel eens verhalen gehoord dat rijke ouders vaak rijk zijn omdat het van die krenten zijn. Die rijke ouders zijn echt goede spaarders. Zeker als er wat spanningen zijn, willen zij hun kinderen liever niet steunen voor de studie. Daarom denk ik nog na over een amendement om de ouderbijdrage te fiscaliseren, teneinde ook de student met rijke ouders het recht te geven op een fatsoenlijke bijdrage aan de studie. De student hoeft dan niet te proberen bij de zuinige pa of ma iets uit de sok te krijgen.
In het wetsvoorstel staat dat duale studenten dezelfde rechten krijgen als voltijdstudenten. Dat is een goede maatregel. De studenten die een HBO-V opleiding doen, vormen er echter een uitzondering op. Voor hen geldt de maatregel niet. De studenten die de HBO-V doen, krijgen maar één jaar studiefinanciering, omdat de zorginstellingen waar zij werken, geen loon zouden uitbetalen als zij ook nog studiefinanciering ontvangen. Dat denkt althans de minister. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft hij: "De hoogste salarisaanspraken vloeien uiteraard voort uit de CAO voor het ziekenhuiswezen. Opvallend aan die CAO is er dat ervan wordt uitgegaan dat, aangezien er in het eerste jaar studiefinanciering beschikbaar is, er in dat jaar geen salaris beschikbaar is. Daarom lijkt er grond te zijn voor de aanname dat een uitbreiding van het studiefinancieringsrecht zal leiden tot afname van de beschikbare salarissen voor deze studenten." Als dat zo is, moet de minister zijn collega Borst maar eens gaan steunen, die een campagne begonnen is om meer mensen in de zorg aan het werk te krijgen. Dat is heel belangrijk, vanwege het opheffen van de wachtlijsten. Ook de kwaliteit in de zorg moet omhoog. Ik weet daarom niet of de minister dit voorstel heeft besproken met zijn collega Borst. Zijn collega kan er naar mijn mening nooit gelukkig mee zijn. Er bestaat een groot tekort aan goed opgeleide werknemers in de zorg. Het zou dus in de lijn van de verwachting liggen dat ervoor wordt gezorgd dat zich meer mensen opgeven voor deze studie. Het lijkt er nu op dat de minister zijn uiterste best doet om de mensen zoveel mogelijk weg te houden van deze studie. Het is zoals de heer Stellingwerf al zei: een zorginstelling betaalt voor de uren die je werkt, en als je niet werkt en als je dan geen studiefinanciering hebt, moet je het maar zien te bolwerken. Dan is het erg moeilijk om erbij te werken, aangezien je al werk in het ziekenhuis hebt. Hier klopt dus iets niet. Het amendement dat de heer Eurlings hierover heeft ingediend, zullen wij daarom van harte steunen.
Voorzitter! Tot slot.
De voorzitter:
Graag, want u hebt al anderhalf keer zoveel spreektijd gebruikt als u had opgegeven. Ik wil de opgegeven spreektijd toch als richtsnoer gebruiken.
De heer Poppe (SP):
Ze hebben erg weinig opgegeven voor mij.
De voorzitter:
Daar gaat u zelf over!
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Het lijkt mij niet geheel onredelijk als ik stel dat wij ons bevinden in een periode waarin meer geld voor onderwijs tot de mogelijkheden behoort. Er zijn ook heel goede argumenten om er meer geld voor uit te trekken.
Ten eerste wijs ik de minister op de website www.meevaller.nl. Daarop kan iedereen aangeven hoe hij of zij graag ziet dat de belastingmeevallers, die wij allemaal horen rondgaan, worden gebruikt onder andere ten bate van het onderwijs. Het aantal reacties is groot. Onderzoek heeft aangetoond dat vier op de vijf Nederlanders de verbetering van het onderwijs belangrijker vinden dan een belastingverlaging.
Het tweede argument is ook allang bekend. Ik heb het al genoemd: het OESO-gemiddelde. Dat ligt in Europa rond 6%, terwijl bij ons de uitgaven voor OCW op 5,2% van het BNP liggen. Dat begrijp ik niet. Hoe kan een welvarend land als het onze – het ziet ernaar uit dat het alleen maar welvarender wordt – onder dat gemiddelde blijven? Kan de minister het uitleggen?
Het derde argument is dat op de student jarenlang structureel is bezuinigd door de basisbeurs te verlagen en het collegegeld te verhogen. Zijn beurs ligt nu nog altijd ruim onder de ƒ 500, waarmee die vaak niet meer is dan een huurvergoeding, zoals ik net al zei. Hierdoor is de student ertoe gedwongen een bijbaan te nemen. De tijd daarvoor gaat af van de studiekwaliteit. De minister reageert hierop door de Wet studiefinanciering flexibeler te maken.
Het lijkt een kat-en-muisspel geworden, zonder dat er structurele maatregelen worden genomen. Het is dus te mager. Iedereen die echt wil studeren, zou hiertoe de gelegenheid moeten krijgen, ongeacht de leeftijd en ongeacht de economische positie. Dat is een leven lang de kans om te leren en een studiestelsel dat past in een tijd waarin kennis steeds belangrijker wordt, ook voor de mensen die tot nu toe niet aan studeren waren toegekomen. Naar de mening van de fractie van de SP zouden zij er in de toekomst wel aan moeten kunnen toekomen, omdat dit voor onze hele samenleving van het grootste belang is.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De regering zal morgenmiddag antwoorden.
Sluiting 22.14 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-4084-4107.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.