Aan de orde is het afsluitend debat over de Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden (26269).

De voorzitter:

Voor de goede orde merk ik op dat in afwijking van wat er op de sprekerslijst staat, de spreektijd voor het GPV en de SGP ook 7 minuten is.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Voor mijn fractie is dit een bijzonder moment in een geschiedenis die ondertussen al enige tijd duurt. De Kamer had daarin een bijzondere bemoeienis met de bijzondere opsporing. Dat begon met signalen die wij kregen over gevallen waarin ernstig over de schreef werd gegaan. Dat werd vervolgens helder en onthullend op tafel gelegd door de commissie-Van Traa. Op grond van het rapport van die commissie zijn vervolgens een aantal belangrijke afspraken gemaakt tussen het kabinet en de Kamer over de wijze waarop het dan wél zou moeten. Omdat de Kamer deze crisis in de opsporing zeer ernstig vond en er fundamentele rechtsstatelijke aspecten in het geding waren, is afgesproken dat de Kamer de uitvoering van het geheel op de voet zou volgen. Dat leidde tot de commissie-Kalsbeek, die ondertussen ook heeft gerapporteerd. Haar belangrijkste conclusie was dat de crisis in de opsporing voorbij is. Dat mag worden beschouwd als een groot compliment voor al degenen die zich met die opsporing bezighouden, in het bijzonder dus het OM en de politie. De commissie-Kalsbeek heeft 66 aanbevelingen gedaan, die voor een deel zeer praktisch van aard zijn. Mijn fractie spreekt haar waardering uit voor het werk van deze commissie waarin zij zich grotendeels kan vinden.

Vandaag spreken wij over de reactie van de regering op dit geheel en ik stel vast dat zij het rapport en de aanbevelingen van de commissieklasboek grotendeels heeft overgenomen. Dat juicht de VVD-fractie toe. Wij vinden dat het kabinet op een zorgvuldige wijze de aanbevelingen heeft bekeken en op een inhoudelijk adequate wijze heeft gereageerd.

Voorzitter! Mijn fractie hanteert twee richtsnoeren bij het beoordelen van de aanbevelingen en het standpunt van het kabinet. De eerste betreft de verschuiving van normering naar verantwoording en de tweede de verschuiving van over de schreef naar onder de schreef.

Wat betreft de eerste verschuiving merk ik op dat er altijd grijze plekken zullen blijven en zich altijd nieuwe mogelijkheden zullen aandienen. Kunnen de bewindslieden zich erin vinden dat de nadruk meer moet liggen op grotere transparantie, verantwoording en controle achteraf dan op verdergaande normering?

Wat betreft de tweede verschuiving wijs ik erop dat dit gehele proces is ontstaan door signalen over situaties waarin mensen, die zich bezighielden met de bijzondere opsporing, over de schreef zijn gegaan. Het gaat hier echter wel over de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit die alleen maar geraffineerder, zwaarder en georganiseerder wordt. Dat betekent dat ook de inzet om die te bestrijden navenant zou moeten toenemen, in ieder geval de maximale inzet moet worden gepleegd, zowel wat betreft middelen als bevoegdheden. Dan is voor ons een belangrijk punt van zorg als wij signalen krijgen dat men bij OM en politie soms heel voorzichtig en terughoudend is vanwege onzekerheid of iets wel of niet mag. In dat verband juichen wij de voornemens van het kabinet toe om zoveel mogelijk alles duidelijk te maken in de sfeer van voorlichting, handleiding en opleiding. Dat alles kan bijdragen aan het gebruiken van de ruimte die er is. Ik zou graag expliciet van het kabinet horen of het het eens is met de stelling dat bij bijzondere opsporing even belangrijk als niet over de grens gaan is, dat alle mogelijkheden worden benut, dat de grenzen verkend worden en dat je niet onder die grens blijft.

Nog een algemene opmerking voordat ik op de aanbevelingen van de commissie kom en wel over de internationale aspecten. De VVD heeft daarvoor ook in de discussie met de commissie-Kalsbeek aandacht gevraagd, mede omdat dit aspect in haar rapport slechts zeer beperkt aan de orde kwam en omdat wij op dat punt toch wel enige zorgen hebben. In de brief van 20 november hebben wij daar van het kabinet een reactie op gekregen en wat ons betreft wordt daar helder genoeg uitgelegd wat nu de positie is van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland en buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland, maar de belangrijke vraag of Nederland nu strenger is dan landen om ons heen, wordt niet beantwoord en wordt, op zich begrijpelijk, verwezen naar het rapport van prof. Tak dat wij omstreeks april 2000 mogen verwachten. Ik wil het kabinet vragen of het nog een opmerking daarover kan meegeven. Een rechtsvergelijkend onderzoek kan zich natuurlijk concentreren op regelgeving, maar zou zich wat ons betreft ook moeten concentreren op de rechtspraktijk, dus op hetgeen er feitelijk gebeurt. Ik zeg dat zo nadrukkelijk omdat Nederland wel eens de neiging heeft om iets netjes te regelen en het ook heel netjes volgens de regels te doen en dat zou ook nog wel eens verschil kunnen uitmaken. Ik hoop dan ook dat het kabinet kan toezeggen dat ook dit aspect in het onderzoek wordt meegenomen.

Voorzitter! Ik wil beginnen met de aanbevelingen waar het kabinet iets anders kiest dan de commissie-Kalsbeek adviseert. De commissie heeft zo'n 66 aanbevelingen gedaan en drie daarvan neemt het kabinet niet over. De eerste is aanbeveling 63 over de overdracht van het beheer van de CID-registers naar het OM. Het lijkt mij plausibel dat het kabinet zegt dat dit niet meer hoeft, omdat inmiddels wettelijk is gegarandeerd dat de toegang van het OM tot die registers altijd mogelijk is. Belangrijker dan die aanbeveling zijn de twee andere, waarvan de eerste betreft het onderscheid tussen informant en infiltrant, aanbeveling 12 en dan in het bijzonder de hand- en spandiensten. De VVD was geneigd om op dat punt de lijn van de commissie-Kalsbeek te volgen vanuit de gedachte dat de informant voldoende ruimte moest hebben en dan ook nog met enige garantie. Dat was volgens mij ook de bedoeling van de commissie met deze aanbeveling. Nu zegt de regering dat wij het anders moeten zien, dat wij moeten kijken hoe die begrippen nu omschreven zijn en dat, als een informant met een hand- en spandienst iets strafbaars doet, hij daarmee nog geen infiltrant wordt, want het onderscheidende criterium is dat hij moet deelnemen aan een criminele organisatie. Ergo, althans zo begrijp ik de regering, dat probleem is er eigenlijk niet als je het begrip informant op de juiste manier interpreteert. Ik ben geneigd daarin mee te gaan, maar dan zou ik toch wel heel expliciet bevestigd willen krijgen of ik het goed zie dat de regering van mening is dat wij het inhoudelijk gezien wel met elkaar eens zijn, dat ook zij die ruimte voor de informant wil, maar dat dit in feite via het sepotbeleid van het OM geregeld moet worden. Ik ben benieuwd of ik dat zo mag interpreteren.

De tweede was de pseudo-koop die opgevat zou moeten worden als infiltratie. Daarvan heeft de VVD al bij eerdere gelegenheden gezegd dat wij er sowieso niet voor voelen. Het kabinet legt het nog een keer opnieuw uit. Wij denken dat het ongelukkig is om die lichtere vorm van infiltratie aan de zwaardere procedures en de toestemming van CTC, enz. te binden. Het is ook iets heel anders. Het is iets waarover een ad-hocbeslissing kan en moet worden genomen. Daarvoor zou niet het langdurige traject van infiltratie moeten worden gevolgd.

Dit waren drie van de 66 aanbevelingen waarvoor het kabinet iets anders kiest. Ik zal nog even kort stilstaan bij de tien aanbevelingen waarvoor het kabinet iets in procedure zet, waarop het nog terugkomt of waarover het nader advies wil inwinnen.

De derde aanbeveling betreft de mogelijkheid tot verlenging te verminderen. Ik vind het jammer dat het kabinet daarvoor niet kiest, omdat een van de rode draden in de discussie steeds was dat extra rompslomp en administratieve lasten moeten worden voorkomen.

Over de zesde aanbeveling over de relatieve competentie zegt het kabinet dat dit meer een praktisch probleem is en dat de Kamer hierover nog nader zal worden geïnformeerd. Wij wachten dit af.

Aanbeveling 18 heeft betrekking op de geheimhouders. Het kabinet wil dit aan de beroepsgroep overlaten. Dit vind ik onbevredigend, want ik denk dat hier wel degelijk politieke keuzes moeten kunnen worden gemaakt. Ik zou graag de toezegging krijgen dat dit onderwerp hier terugkomt, ongeacht of daarvoor een studie nodig is of niet.

Voor een verder oordeel over aanbeveling 21 over de mondelinge spoedprocedure in verband met doorlaten wordt de evaluatie van de BOP afgewacht. Wij hebben daartegen geen bezwaar.

Van aanbeveling 30, het runnen van informanten in de bovenwereld, wordt gezegd dat de taken en procedures van de CID nu juist opnieuw worden vormgegeven en dat dit vraagstuk daarna aan de orde komt. Dat begrijp ik niet helemaal. Juist nu een nieuwe vormgeving wordt gekozen, ligt het toch voor de hand dit daarin mee te nemen?

Aanbeveling 33 heeft betrekking op een uniforme procedure voor de selectie van regionale onderzoeken. De resultaten hiervan worden op een rij gezet. Hetzelfde geldt voor aanbeveling 39, sturing informatiehuishouding. Wij wachten dit overleg af.

Ook met betrekking tot aanbeveling 45 over het creëren van een CID bij de FIOD loopt nu ook een project van de bijzondere opsporingsdiensten. Wij wachten dit af.

Het is mij niet duidelijk waarom het kabinet zo afhoudend staat tegenover aanbeveling 58 over het beëindigen van de registratie inzake CTC en in plaats daarvan periodieke wetenschappelijke onderzoeken.

Wij vinden het logisch dat met betrekking tot aanbeveling 60 over de wettelijke basis voor de coördinerend rechter-commissaris, eerst het advies wordt afgewacht van het openbaar ministerie en de zittende magistratuur.

Ik heb de aanbevelingen nu doorgenomen en kom tot de conclusie dat het kabinet met 53 van de 66 aanbevelingen uit het rapport-Kalsbeek instemt. De VVD stemt daarmee vervolgens ook graag in.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Op 1 februari a.s. treedt de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking. Met recht en na alles wat er gebeurd is, een bijzondere gebeurtenis. Wij hebben de afgelopen jaren een uitvoerig traject met elkaar afgelegd, te beginnen met de zogenaamde IRT-affaire en voorlopig eindigend met het implementatietraject van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ook bij deze gelegenheid wil de CDA-fractie nogmaals waardering uitspreken voor het werk van de commissie. Maar wij zijn nu inmiddels een half jaar verder en het lijkt ons een goede zaak het werk van de tijdelijke commissie vandaag af te ronden.

Voorzitter! Wie het rapport Opsporing in uitvoering opnieuw zorgvuldig tot zich neemt, schrikt van de grote hoeveelheid werk, veranderingsprocessen, opleidingen, modellen en andere implementatieactiviteiten die nog nodig zijn. Wij zijn dus allerminst gereed. De Wet BOP is een van de belangrijkste producten van het rapport-Van Traa. De bijzondere opsporingsmethoden lijken nu gegroepeerd en eenduidig geregeld en dat is winst. Veel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Wij staan nog maar aan het prille begin van een nieuwe opsporingstraditie en nu reeds wijst de tijdelijke commissie op een aantal stevige knelpunten.

Voorzitter! Na deze inleidende opmerkingen wil ik het hebben over het rapport zelve. Wij zouden graag een beoordeling van de regering vernemen over het interregnum. Wie gaf daadwerkelijk leiding tijdens dat interregnum? Uit de discussie over de voetnoot van de heer Niederer kennen wij de meerderheidsopvatting van de commissie-Kalsbeek met betrekking tot de diverse richtlijnen. "Maar er was meer en breder leiding te geven", aldus de commissie, "dan over de implementatie van de richtlijnen". Hoe kijken de ministers terug op dit zogenaamde interregnum?

Voorzitter! Zorgen heeft de CDA-fractie over de geringe voortgang bij het financieel rechercheren, het digitaal rechercheren en het aanpakken van zware milieucriminaliteit. Onomwonden heeft de commissie geconstateerd dat de aandacht van veel opsporingsinstanties uitgaat naar wat ik maar even noem de klassieke drugscriminaliteit. Deze prioriteit wordt door de CDA-fractie zeker gesteund, maar mag niet verhinderen dat "nieuwere vormen van criminaliteit" afdoende bestreden worden. De opleiding tot financieel rechercheur schiet te kort, terwijl nieuw opgeleide mensen, ook bij het openbaar ministerie, al snel elders emplooi vinden.

In aansluiting op collega Nicolaï ontkom ik niet aan het expliciet bespreken van een aantal aanbevelingen. Om ervoor te zorgen dat de minister van BZK niet zo gemakkelijk wegkomt als bij het algemeen overleg heb ik een paar aanbevelingen uitgezocht die ook zijn werkgebied bestrijken.

Ik begin met aanbeveling 12 over het onderscheid tussen informant en infiltrant. In de brief van 30 november jl. heeft de minister van Justitie opnieuw – ik zou bijna zeggen voor de zoveelste maal – uiteengezet door welke factoren het onderscheid tussen informant en infiltrant bepaald wordt. De afgelopen tijd is, mede door verschillende opvattingen van dezelfde minister, verwarring ontstaan over dat onderscheid. En het is alsof de duvel ermee speelt: uit de laatste brief blijkt wederom niet duidelijk of de informant wel of niet straffeloos hand- en spandiensten mag verrichten. Denk aan het voorbeeld van de verhuurde schuur. Neemt de minister de verruiming van aanbeveling 12 wel of niet over? In de brief wordt gepleit voor beide varianten.

Ik kom tot aanbeveling 20. Ik heb in het debat met de commissie in juni jongstleden reeds de bezwaren van de CDA-fractie bij deze aanbeveling aangegeven. De pseudo-koop en de pseudo-dienstverlening blijken in de praktijk zeer nuttige opsporingsmethoden te zijn. Procedurele gelijkschakeling met infiltratie zal een onnodige bureaucratisering met zich brengen, iets waar de commissie-Kalsbeek in ander verband – ik denk aan aanbeveling 3 – overigens terecht voor waarschuwde.

Voorzitter! Dan kom ik bij de aanbevelingen 27, 28 en 39. De CDA-fractie houdt zorgen over de manier – en dan met name de verschillen – waarop de recherche binnen de diverse regio's is georganiseerd, aanbeveling 27, de organisatie van de landelijke en bovenregionale opsporing, aanbeveling 28, alsmede de noodzaak tot centrale sturing van de informatiehuishouding. Let wel, de CDA-fractie heeft geen behoefte aan een nieuwe besteldiscussie. Minister Peper heeft, gelukkig, inmiddels de nodige initiatieven genomen. Ik denk bijvoorbeeld aan de commissie-Brinkman. Het gaat om initiatieven ter verbetering. Zijn de resultaten van dit zogenaamde verbetertraject op tijd voorhanden om parallel met de implementatie van de Wet BOB te kunnen worden ingevoerd?

En ander knelpunt, voorzitter, ligt bij aanbeveling 34. Naar aanleiding van de brief van het Korpsbeheerdersberaad, gedateerd 22 september 1999, is het noodzakelijk nog even goed te kijken naar de consequenties van deze aanbeveling en de positie van de hulpofficier van justitie. Voor het overige stemmen wij in met deze aanbeveling, maar vergt een explicietere rol van de hulpofficier van justitie niet opnieuw een wijziging van de wet BOB?

Dan de aanbevelingen 46 tot en met 50. In de brief van 30 november jl. heeft de minister van Justitie in paragraaf 5 een uitgebreide verhandeling opgenomen over het internationale kader van de bijzondere opsporing. Mijn collega Nicolaï verwees hier reeds naar. Deze verhandeling is naar onze mening op dit moment voldoende; in de komende tijd zullen wij zeker op dit thema terugkomen.

Aanbeveling 52. Nu de tijd voortschrijdt, ontstaan er al werkende reeds nieuwe discussies. Zo vragen de korpsbeheerders in hun brief van 22 september – naar de mening van onze fractie terecht – aandacht voor de taakverdeling tussen de recherchechef als onderdeel van het recherchemanagement en de rechercheofficier. Hoe zal deze taakafbakening onder de werking van de nieuwe Wet BOB vorm en inhoud krijgen? Lichtelijk spottend gezegd valt de een onder de minister van BZK en de ander onder die van Justitie. Hoe zullen in de praktijk de taken van deze twee op elkaar worden afgestemd?

Bij nader inzien heeft het Korpsbeheerdersberaad grote moeite met aanbeveling 63. Het kabinet neemt deze dan ook niet over. Wij zouden minister Peper graag nog eens uiteen horen zetten, waarom de aanbeveling van de commissie op dit punt niet gevolgd zou kunnen worden. Ook bij onze fractie heerst twijfel, laat dat duidelijk zijn, maar toch zou ik graag vernemen, waarom deze aanbeveling expliciet niet wordt overgenomen.

Ten slotte nog de aanbevelingen 65 en 66. De Kamer heeft inmiddels een naar onze mening stevig traject ingezet in het post-Fort-onderzoek. Een uitgebreide voortgangsrapportage zullen wij op 25 januari 2000 met de minister bespreken. Het is in hoge mate aan de Kamer zelve, dit onderzoek kritisch en voortvarend te volgen.

Voorzitter! Ik rond mijn bijdrage af. Het effectief bestrijden van de zware georganiseerde criminaliteit is in een democratische rechtsstaat een eerste vereiste. Het moet alert, eenduidig, maar ook voortvarend gedaan worden. Bij zo'n verantwoorde aanpak spelen de conclusies uit de parlementaire enquête opsporingsmethoden – de conclusies van de commissie-Van Traa – de aanbevelingen van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden – de commissie-Kalsbeek – en de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden een doorslaggevende rol. Laten wij met daadkracht op de ingeslagen weg voortgaan.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Het is tijd om de balans op te maken, om de aanbevelingen van de commissie al dan niet van het keurmerk van de Tweede Kamer te voorzien. De Kamer zou nu ook de commissie kunnen dechargeren van haar zware taak en onze fractie dankt haar nogmaals voor het verrichten van haar zwaarwichtige werkzaamheden. De tijd ontbreekt om dit uitgebreid te doen, maar het is daarom niet minder gemeend.

Nederland was geschokt door het rapport van de parlementaire enquêtecommissie. Zij heeft drie jaar later belangrijk werk gedaan, zij heeft de stand van zaken opgenomen tijdens het verbeteringstraject. De zaken staan er, grof samengevat, goed voor. De crisis in opsporingsland is bezworen, maar niettemin bestaan er in het veld ten aanzien van normering, organisatie en gezag nog te veel onduidelijkheden. Het gaat met vallen en opstaan. De regering heeft de aanbevelingen goeddeels overgenomen. In een aantal gevallen zal dit pas vorm krijgen bij de implementatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, de nieuwe Wet gerechtelijk vooronderzoek en de Wet politieregisters, of zelfs pas bij de evaluatie daarvan. De Tweede Kamer zou de aanbevelingen nu in één motie kunnen overnemen; de opmerkingen over de uitvoering ervan worden dan in aanmerking genomen en daar kan dan te gelegener tijd op worden teruggekomen. Er zijn nog wel een paar "leftovers", waarvan ik er enkele zal behandelen.

In de eerste plaats de afbakening van de begrippen informant en infiltrant. Na Van Traa is de criminele burgerinfiltrant verboden. Afbakening van de politie-infiltrant en de veelal criminele informant is dus cruciaal en het criterium dat de commissie daarvoor aanlegt, is de vraag of de betrokkene daarbij onder de regie van politie en justitie strafbare feiten mag plegen. De infiltrant mag dat, de informant niet. De regering betoogt dat de door de commissie aangegeven afbakening niet overeenkomt met het onderscheidend verschil, zoals uit de Wet BOB is af te leiden. Dat moge zo zijn, maar een kenmerkend onderscheid wat de behandeling van betrokkene betreft is het wel. En dat bezwaar van de regering hoeft overneming van de aanbeveling dus niet in de weg te staan. Nu commissie en regering de praktijk willen helpen door in afwijking van de huidige praktijk hand- en spandiensten toe te staan, kan de aanbeveling in haar geheel worden bevestigd. In de richtlijn van de procureurs-generaal, waarin de bevoegdheid om informanten in te zetten nader wordt uitgewerkt, kunnen daarvoor voorbeelden worden opgenomen. De vraag is dan nog wel hoe gedetailleerd de concrete overeenkomst tussen justitie en de specifieke informant kan zijn, maar dat kan later worden uitgewerkt.

Aanbeveling 20 gaat over de problematiek van de pseudo-koop en de infiltratie. De commissie heeft voorgesteld het regime voor pseudo-koop gelijk te schakelen met het zwaardere controleregime ten aanzien van de infiltrant, omdat beide methoden als het ware in elkaar overlopen. De minister wil daar tot dusver niet aan, wellicht om de pseudo-koop niet te moeilijk te maken. Hij schermt hierbij met het vuurwerkargument. Dat overtuigt de fractie van de Partij van de Arbeid niet. Wij zijn voor onverkorte overname van de aanbeveling. Waar onduidelijkheid bestaat over de afgrenzing en er daardoor gevaar ontstaat dat er oneigenlijke kwalificaties worden gebruikt, is het toch beter om het regime gelijk te schakelen. Dat leert ook de rapportage van de commissie-Van Traa. Het kan ook zonder wetswijziging, zoals inmiddels is vastgesteld.

Het derde punt gaat over de betekenis van "doorlaten". De commissie wil dit begrip nader verduidelijken in een richtlijn. In aanbeveling 21 worden elementen uitgewerkt die daarin zouden moeten worden verwerkt. De minister stemt in met die aanbeveling. Hij wijst erop dat de richtlijn zal worden opgesteld. Hij tekent hierbij aan dat acuut levensgevaar een zelfstandige reden is om van inbeslagneming af te zien. Op zichzelf is dat een valide argument, maar het is niet het hele verhaal. Aan het acute levensgevaar gaat een hele periode vooraf. In die periode zou de veiligheid wel degelijk een onderdeel kunnen zijn van een zwaarwegend opsporingsbelang, dus van een afwegingsproces. Tevens kunnen dan veronderstellingen met betrekking tot de veiligheid – vanuit de redenering "ik ga eraan als er niet wordt doorgelaten" – op hun validiteit worden gewogen. Voorts stelt de minister de vraag of een mondelinge spoedprocedure in het leven moet worden geroepen. De commissie heeft het trouwens over het mondelinge element niet gehad. Waar het om gaat is dat het college van procureurs-generaal toestemming dient te verlenen op de momenten dat dit nodig is. De Partij van de Arbeid wil de kern van de aanbeveling overnemen. De tekst van het commissievoorstel kan in de richtlijn worden meegenomen.

Dan de opsporingsmethode van de BVD en de politie, zoals opgenomen in aanbeveling 23. Hierover is deze week al van gedachten gewisseld tussen de regering en de Kamer. De commissie-Kalsbeek wil een overzicht van de bij de verschillende diensten, dus de BVD, justitie en de politie, gehanteerde of wenselijk geachte opsporingsmethoden en -begrippen die daarbij worden gebruikt. Dat is inderdaad wenselijk. Aanneming van deze aanbeveling houdt naar het oordeel van de PvdA-fractie dan ook in dat de regering over de in de aanbeveling genoemde onderwerpen een soort totaalnotitie zal schrijven en naar de Kamer zal sturen. Wij zijn daar voorstander van.

Wat de informatie-inwinning in het kader van de openbare orde betreft stelt de fractie van de Partij van de Arbeid met tevredenheid vast dat de regering inmiddels een onderzoek heeft toegezegd.

Ik kom op de centrale sturing bij de nationale informatiehuishouding, waarvan sprake is in aanbeveling 39. Net als de CDA-fractie heeft de PvdA-fractie geen behoefte aan een nieuwe discussie over het bestel. In dit geval is het toch wel erg praktisch dat deze aanbeveling wordt overgenomen. Dat hoeft niet een nieuwe besteldiscussie te betekenen, zoals een- en andermaal is betoogd. Wij zijn er dan ook voorstander van om deze aanbeveling over te nemen.

Dan de opsporingshandelingen van buitenlandse politiemensen in Nederland en van Nederlandse politiemensen in het buitenland. Ik merk op dat de regering de gevraagde notitie over de bestaande regelingen heeft verwerkt in de brief van 30 november jl. Dat is snel en duidelijk, waarvoor dank. Het komt erop neer dat opsporingsambtenaren die niet in eigen land opereren, altijd aan beide regelgevingen zijn gebonden.

Voor de toekomst, voorzitter, kunnen internationaal geldende eenvormige regelingen niet uitgesloten worden; zie het actieplan van Wenen van de Raad en de Commissie van de Europese Unie, onder punt 44a. Maar dat onderwerp kan het best worden besproken aan de hand van het rapport van de commissie-Tak dat nog in april 2000 zal verschijnen. Dat betekent dat de aanbevelingen 46 t/m 50 kunnen worden overgenomen, daar dit voor de korte termijn voldoende duidelijkheid biedt.

Aanbeveling 46, dat wil zeggen het formeel neerslaan van de bestaande regels ten behoeve van de internationale opsporingspraktijk, beschouwt de PvdA-fractie als een mogelijk resultaat van de beraadslagingen over het rapport-Tak en de daarop volgende internationale besprekingen. Het zou onhandig zijn daarvan nu, na de brief van de minister, op korte termijn uitvoering te vergen. Overigens is het van belang vast te stellen dat datgene wat in de brief van de minister van 30 november wordt gesteld over de immuniteit van buitenlandse opsporingsambtenaren, in ieder geval niet geldt voor Europolfunctionarissen. Zij zijn wel degelijk verplicht om te verschijnen als getuige in Nederlandse rechtsgedingen, zoals is duidelijk gemaakt in de brief van de regering van 28 april van dit jaar.

Met aanbeveling 53, betreffende de combinatiefunctie CID-officier en zaaksofficier, stemt de minister in, maar hij neemt er ook afstand van. Hij zegt dat dit in bepaalde gevallen niet zou moeten mogen. De PvdA-fractie hecht eraan duidelijk uit te spreken dat, zo die aanbeveling mocht worden aangenomen – daar zijn wij vóór –, de aanbeveling onverkort dient te worden uitgevoerd.

Wat betreft aanbeveling 59, de rechtmatigheidsgetuige die alleen door de rechter-commissaris zou moeten worden gehoord en niet in het vervolg van de procedure, wil de commissie een onderzoek naar de mogelijkheden om een eenmaal door de rechter-commissaris gehoorde getuige niet nogmaals door de rechter te doen horen. De regering vindt die aanbeveling in haar brief van 30 november niet meer nodig, omdat de zittingsrechter toch kan beslissen, maar dat vindt de PvdA-fractie onbevredigend. Het Wetboek van Strafvordering geeft inderdaad hieromtrent de beslissing aan de zittingsrechter, maar het criterium voor de zittingsrechter is streng: alleen weigering, wanneer door het niet horen van de getuige het belang van de verdediging niet is geschaad. Dat is wat anders dan dat het niet noodzakelijk is voor de waarheidsvinding. Het verschil zit vooral in de bewijslast; die berust niet bij de verdediging in dit geval, maar bij de rechter. U vindt dit – ik zeg het ongetwijfeld ten overvloed in dit gezelschap – in een arrest van de Hoge Raad van 29 september 1992. Maar het niet nader regelen betekent ook telkens een lastige beslissing voor de zittingsrechter en daarom is er wel degelijk onderzoek nodig om te zien of wij die wettelijke regeling niet moeten veranderen.

Dan kom ik aan aanbeveling 63, de verantwoordelijkheid voor het beheer van de CID-registers. Dat zou naar de hoofdofficier van justitie moeten worden overgezet, zo beveelt de commissie aan. De regering wil dit niet, met name vanwege de besteldiscussie die wij hebben gehad en de situatie die nu bestaat. Dat op zich vindt de PvdA-fractie onvoldoende reden, omdat de voorgestelde oplossing praktischer is en de wetswijziging dan toch beperkt zou kunnen zijn.

Voorzitter! Van de regering mag een loyale uitvoering van de aanbevelingen worden verwacht. Dat betekent ook uitvoering op redelijke termijn betreffende de implementatie van de Wet BOB, de wijziging van de Wet politieregisters en de Wet gerechtelijk vooronderzoek. Met betrekking tot de aanbevelingen waar de regering niet mee heeft ingestemd, maar die wel door de Tweede Kamer worden overgenomen, behoort snel een standpuntbepaling van de regering naar de Kamer te komen. Dan kunnen we over een maand of zes de voortgang in zijn totaliteit beschouwen naar aanleiding van de berichten die van de regering naar de Kamer komen. Ik vraag de regering nadrukkelijk met een dergelijke totaalnotitie op die termijn te komen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Het is goed dat we vandaag tot een afronding van de werkzaamheden van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden komen. De commissie heeft haar werk niet voor niets gedaan. De D66-fractie heeft bijzonder veel waardering voor de wijze waarop de commissie haar werkzaamheden heeft verricht en voor de uitkomsten van die werkzaamheden. Na ommekomst van het rapport is er zeer veel overleg geweest. Zaken zijn over en weer herhaaldelijk in alle diepte doorgesproken. Dat was nodig. Steeds weer is gebleken hoe weerbarstig het gebied van de opsporing is, ook al is de crisis dan bezworen. Uit de jongste brief van de minister van 30 november jl. blijkt dat de minister in negen van de tien gevallen instemt met de aanbevelingen van de commissie. Er waren 66 aanbevelingen. Bij ten minste zes daarvan geeft hij beargumenteerd aan waarom er iets anders over wordt gedacht. Vaak blijkt dan dat reeds nader onderzoek in gang wordt gezet en dat dit moet worden afgewacht.

De fractie van D66 vindt dat het kabinet in de meeste gevallen positief en ruimhartig op de aanbevelingen van de commissie heeft gereageerd. Dat verheugt ons, want ook wij waren en zijn het met die aanbevelingen eens. Er zal, zoals een van de vorige sprekers heeft gezegd, een nieuwe opsporingstraditie worden gestart naar aanleiding van dit onderzoek. Ik zal nu dan ook geen aandacht meer besteden aan de aanbevelingen waarmee wij het eens zijn, maar dat neemt niet weg dat wij het ermee eens zijn en blijven. Een aantal malen wordt een procedure in het vooruitzicht gesteld door de regering. Ik neem aan dat de Kamer na ommekomst over die punten zal worden geïnformeerd. Gezien de beperkte spreektijd beperk ik mij nu tot de resterende punten waarover nog enig verschil van mening blijft tussen de commissie en de regering. Ik doe dit echter niet dan nadat ik de minister dank heb gezegd voor zijn overzichtelijke brief, die de discussie vergemakkelijkt. Het is ook goed dat daarin wordt ingegaan op het internationale kader. Met belangstelling wacht ik het nader onderzoek af dat onder leiding van prof. Tak daarop wordt ingesteld.

Ik kom bij aanbeveling 63. Slechts één aanbeveling wordt totaal niet overgenomen: het overdragen van het beheer van de CID-registers aan het OM. De fractie van D66 kan zich hier iets bij voorstellen na de argumentatie van de minister en ook in het licht van de overgang van het beheer over de politie in het algemeen naar Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ik meen dat het niet verstandig is om er een plukje uit te halen.

Dan kom ik bij aanbeveling 12 betreffende het onderscheid informant-infiltrant. Het is bijna een pièce de résistance geworden. Over het onderscheidend criterium informant-infiltrant lopen de gedachten nog steeds uiteen. De minister stelt terecht dat in de Wet BOB het al dan niet op verzoek van politie en justitie deelnemen in een criminele groepering doorslaggevend is, terwijl bij de commissie-Kalsbeek het al dan niet begaan van strafbare feiten centraal staat. Wij moeten hier natuurlijk geen semantische discussie voeren. Het gaat erom dat burgerinformanten niet ongewild infiltrant worden en daarmee onder een totaal ander regime vallen. De vraag is wanneer de burgerinformant criminele burgerinfiltrant wordt. Daarom moet duidelijk worden of de informant onder regie strafbare feiten mag plegen. De Wet BOB verbiedt het niet, de ethische code voor het runnen van informanten wel. Deze onduidelijkheid moet worden opgeheven.

Over de hand- en spandiensten onder regie van politie en justitie lijken – dat zeg ik met nadruk, want ik merk dat andere sprekers er anders over denken – de minister, de commissie en de fractie van D66 het eens te zijn: het mag. Onduidelijk is echter of de minister vindt dat hand- en spandiensten altijd in een standaardovereenkomst moeten worden opgenomen. Het begrip "criminele groepering" is overigens toch ruimer dan het begrip "criminele organisatie" in de interpretatie die door de rechter daaraan wordt gegeven.

Aanbeveling 20 betreft de pseudo-koop. Pseudo-koop is vaak een bijzondere vorm van infiltratie en moet dan ook onderworpen zijn aan de toetsing door de Centrale toetsingscommissie. Soms is het dat echter kennelijk niet en is er geen toetsing nodig. De fractie van D66 wil hierover graag meer duidelijkheid hebben. Het is mij niet duidelijk hoe vaak het voorkomt dat pseudo-koop niet met infiltratie gelijk is te stellen. Is het reëel om te stellen dat pseudo-koop soms infiltratie is en soms niet? Kan het niet gelijk worden geschakeld, zodat alles infiltratie kan worden genoemd?

Voorzitter! Aanbeveling 21 gaat over het verbod op doorlaten. Voor de fractie van D66 resteert nog de vraag of een spoedprocedure in het leven moet worden geroepen. De minister wil wachten op de evaluatie van de Wet BOB. Wij vragen ons af of dat verstandig is.

Voorzitter! Niet zonder reden heeft de commissie een zwaar punt gemaakt van de scheiding van functies tussen CID-officier en zaaksofficier. Op dat punt zijn er tijdens de parlementaire enquête duidelijk problemen geweest, zodat het redelijk is dat dat onderscheid wordt gemaakt. Waarom wil de minister hier nog steeds die kier openhouden?

Voorzitter! Ik kom toe aan een paar aanbevelingen waar de tegenstellingen wat minder groot zijn. Het expertisecentrum wordt overgenomen, waarover wij nader bericht krijgen. Vaag blijft echter de relatie tussen expertisecentrum en het verzamelen van jurisprudentie over opsporingsmethoden. De minister wil relevante jurisprudentie in een handleiding opnemen. Maar zou het uiteindelijk niet wenselijk zijn, een totaaloverzicht te doen organiseren bij het expertisecentrum? Dat zou ook de functie van centrale helpdesk kunnen vervullen.

Voorzitter! Voor aanbeveling 3 geldt dat, hoe sneller wij de bureaucratie kunnen verminderen, hoe beter het is. Ik hoop dat op dat punt vóór de evaluatie van de Wet BOB al het een en ander bereikt kan worden. Bij aanbeveling 18 kan ik mij iets voorstellen, maar met name ten aanzien van de medische geheimhouding lijkt ons een probleem aanwezig. Kindermishandeling is een zwaar punt. Zou aan de bestrijding daarvan niet wat eerder begonnen moeten worden?

Voorzitter! Ik kom toe aan een aantal voorbehouden van de regering waarmee wij minder moeite hebben. Aanbeveling 6 wordt door de regering niet zonder meer overgenomen; zij wil wachten op het advies van het OM. Het moet in ieder geval zorgvuldig gebeuren, zodat ik het eens ben met dit voorbehoud.

Voorzitter! Van aanbeveling 30 vindt de regering dat eerst moet worden bezien hoe taken, procedures en bevoegdheden van de CID vorm zullen worden gegeven, waarna pas een beslissing wordt genomen. Als het allemaal maar weer niet te lang gaat duren! Natuurlijk, hoe eerder dat allemaal geregeld is hoe beter, maar het moet niet te lang gaan duren. Over uniforme procedures ten aanzien van de selectie van onderzoeken binnen de regio's, merk ik op dat decentrale niveaus toch een kans moeten krijgen.

Voorzitter! Over aanbeveling 39 kan ik opmerken dat het verbetertraject landelijke en bovenregionale voorzieningen er komt. Ik denk dat daarbij deze suggestie zou moeten worden meegenomen. Is dat ook de bedoeling?

Voorzitter! Ik kom toe aan aanbeveling 45. D66 vindt het redelijk dat op de uitkomsten van de bijzondere opsporingsdiensten wordt gewacht.

Voorzitter! Aanbeveling 58 vind ik waardevol. Graag zo snel mogelijk daarop uitkomst. Wat aanbeveling 60 betreft, lijkt het mij goed te wachten tot de evaluatie, en dan te beoordelen of uitvoering van de aanbeveling nodig is.

Voorzitter! Meer aandacht voor implementatie van de Wet BOB. Er wordt veel gedaan om de inhoud van de Wet BOB aan het veld mee te delen. Er komt een speciale opleiding, er komen uitvoeringsregels, er komt een handleiding. Kortom, er lijkt te zijn geleerd van het interregnum waarin de informatievoorziening erg slecht was. Het zou nu beter moeten gaan. Als ik de plannen zie, geloof ik ook dat dat zal gebeuren.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Zoals gebruikelijk mag ik ook namens de fractie van de RPF spreken. Het rapport van de commissie-Kalsbeek heeft voor de zomer veel stof doen opwaaien en met name rond het befaamde vijfde hoofdstuk. Dit was destijds reden om daarover zo spoedig mogelijk een debat te voeren. Het is jammer dat het nadien zo lang geduurd heeft voordat het debat over de overige en belangrijkste delen van het rapport kon worden vervolgd. Het is immers van belang, de aanbevelingen de aandacht te geven die zij verdienen. Ook de commissie-Kalsbeek verdient dit. Ik richt mij op enkele punten waarop de regering en de commissie niet geheel op één lijn zitten. Hierbij wil ik nog opgemerkt hebben dat wat onze fracties betreft, met name de brief met bijlagen van 30 november jl. veel opheldering heeft verschaft. Wij danken de regering daarvoor.

Mijn eerste punt is de positie van de informant. De aanbeveling van de commissie terzake wordt niet zonder meer door de regering gedeeld. De vraag is hoe een informant op zo helder mogelijke wijze wordt onderscheiden van een infiltrant. De commissie zoekt dit onderscheidende criterium in het al dan niet onder regime van politie en justitie plegen van strafbare feiten. De minister, met de wetstekst in de hand, zoekt dit in het al dan niet op verzoek van justitie en politie deelnemen aan een criminele organisatie. Het probleem dat de commissie aansnijdt, is wezenlijk. In de praktijk blijkt de informant te snel als een infiltrant beschouwd te worden. Omdat de criminele burgerinfiltrant nu eenmaal verboden is, leidt een en ander tot een te grote terughoudendheid bij de inschakeling van burgerinformanten. Gebruik van informanten is vaak essentieel. De praktijk is echter dat de meesten een criminele achtergrond hebben.

De minister neemt de aanbeveling van de commissie nu in die zin over dat hij toestaat dat de informant hand- en spandiensten met een crimineel tintje verleent, zelfs op verzoek van justitie en politie, mits die maar geen deelname aan een criminele organisatie tot gevolg heeft. Onze fracties zijn van mening dat wat het onderscheidend criterium betreft, de opvatting van de minister kan worden gevolgd. De wetstekst gaat daar ook van uit. Wij vragen ons wel af of de problemen die de commissie signaleert daarmee ook zijn opgelost. Veel informanten zijn nu eenmaal crimineel en ook de hand- en spandiensten verlenende chauffeur of verhuurder van de loods die zeer goed weet wat er aan de hand is, nemen feitelijk deel aan een criminele organisatie.

De heer Van de Camp (CDA):

In de brief van 30 november staat dat de officier van justitie altijd zal beoordelen of de hand- en spandiensten binnen het kader van overeenkomst vallen.

De heer Schutte (GPV):

De officier van justitie heeft daarvoor de marges. Ik wil echter graag al in een eerdere fase maximale duidelijkheid. Als de officier van justitie een oordeel moet vellen, zijn wij al verder. Als er in het beginstadium volstrekte helderheid is, geeft dit ook de officier van justitie een goed handvat.

Voorzitter! Wij zijn bang dat de constructie die de minister kiest, leidt tot het niet willen weten wat de informant precies doet of laat. Wat zal de praktijk zijn? Er meldt zich een informant die niet zelden deel uitmaakt van de criminele organisatie waarover hij informeert. Hij kan overigens ook informatie geven over concurrerende organisatie. De betrokkene kan handelen uit rancune, uit spijt of uit "pootjeslichtersmotieven". Als politie of justitie dit vermoeden, kunnen zij niet vragen om het lidmaatschap van de booswichtenclub op te zeggen. Zij willen het er niet eens over hebben, want dan komt die vraag op tafel. Het gevolg is dat de informant expliciet lid blijft van de organisatie en daarmee is hij een infiltrant geworden. De vraag is wie hiermee gebaat is.

Verder lijkt het mij goed, bij de evaluatie de voor- en nadelen van de zogenaamde deputyconstructie, die onze fracties bij de behandeling van de Wet BOB in discussie hebben gebracht, te betrekken. Zodra een burgerinfiltrant wordt ingeschakeld, wordt deze benoemd tot tijdelijk opsporingsambtenaar in de zin van het desbetreffende besluit. Er is dan een heldere gezagsrelatie met de aanstuurders en er kunnen goede afspraken worden gemaakt over het onder regie misdrijven plegen. Verwarring rond informant en infiltrant is ook niet meer aan de orde. Zodra van de informant iets meer wordt gevraagd – bijvoorbeeld het verrichten van hand- en spandiensten – wordt ook hij onder deze constructie geplaatst.

Voorzitter! Het kabinet neemt aanbeveling 20 inzake pseudo-koop niet over. Kern van de zorg van de commissie is dat pseudo-koop vrijwel altijd de eerste stap is in een infiltratietraject. Infiltratie is de meest gevaarlijke en ingrijpende opsporingsmethode, niet in de laatste plaats voor de opsporingsambtenaar zelf. Ik begrijp de reactie van de regering zo dat zij de zorg van de commissie feitelijk niet deelt. Er zou een helder onderscheid mogelijk zijn tussen pseudo-koop en infiltratie. Gegeven dat feit kun je pseudo-koop ook aan een ander, lichter regime onderwerpen. Op dit punt zijn wij nog niet helemaal overtuigd. Pseudo-koop zal hoe dan ook in veel gevallen op zijn minst leiden tot infiltratie. Daarenboven moeten wij oppassen dat, omdat infiltratie aan een zwaardere procedure is onderworpen, pseudo-koop niet op een oneigenlijke manier wordt gebruikt. Ik hoor hierop graag een reactie.

Over doorlaten het volgende. Het kabinet vindt een 24-uurspiketdienst van de PG's vooralsnog niet nodig. Ons lijkt het volgende aan de orde te zijn. Als je van tevoren een transport ziet aankomen, en doorlaten lijkt in het belang van de opsporing zinvol, dan is er geen probleem. De procedure uit de Wet BOB wordt eenvoudig gevolgd. Maar stuit je in de loop van een onderzoek op een transport – doorlaten zou in dat geval eigenlijk mogelijk moeten zijn – dan moet snel gehandeld worden. Het lijkt mij dat hiervoor zonder veel bezwaar regelingen getroffen kunnen worden, want het verbod op doorlaten staat voorop. Wij hebben het over uitzonderingen en uitzonderingen kunnen niet veel voorkomen, anders zijn het geen uitzonderingen meer.

Bij de voorbereiding van de Wet BOB is de vraag aan de orde geweest of wij voldoende zijn voorbereid op onvoorzienbare nieuwe opsporingsmethoden, want een zogeheten restartikel is niet opgenomen. Toch zou ik willen vragen of een restartikel in analogievorm niet zinvol zou zijn. Een dergelijk artikel zou kunnen bepalen dat door de techniek ter beschikking gekomen nieuwe methoden worden behandeld conform bestaande methoden. Zou geen nadere regeling worden getroffen, dan mag e-mail worden getapt omdat ook de telefoon mag worden getapt. Wil de minister dit bij de evaluatie van de Wet BOB meenemen?

Is de plaatsbepaling van verdachten op grond van het peilen van GSM een methode die door een artikel uit de Wet BOB wordt gedekt en, zo ja, welk artikel?

Voorzitter! Een belangrijke klacht bij de praktijkmensen is de enorme papierwinkel waar de Wet BOB aanleiding toe zou geven. Het lijkt ons dat die papierwinkel in veel gevallen niet noodzakelijkerwijs uit de wet zelf voortvloeit, maar uit de wijze waarop de uitvoeringsinstanties daar in de praktijk mee omgaan. Een dezer dagen komt er een handboek BOB. In welke zin levert dit handboek een bijdrage aan de terugdringing van de papierwinkel? Over hoeveel formulieren spreken wij nu eigenlijk? Ik heb aantallen van meer dan 200 gehoord. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Het door de minister tijdens het AO genoemde aantal van drie keer 19 lijkt mij meer dan genoeg.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! In dit afsluitende debat lijkt het mij op zijn plaats om als eerste de commissie-Kalsbeek nog eens te complimenteren met het grondige en diepgravende onderzoek dat zij heeft verricht. Aanbevelingen zijn helder en geven een noodzakelijke richting op punten waar deze na de commissie-Van Traa en na aanvaarding van de Wet BOB op een aantal punten toch nog onvoldoende bleek.

Ook mijn complimenten aan de ministers die, zo blijkt, met het rapport hun voordeel hebben gedaan en aan het overgrote deel van de aanbevelingen navolging geven. Ik concentreer mij hier op een klein aantal aanbevelingen waar commissie en ministers van standpunt veranderen en loop daarbij met grote stappen door het rapport en de recente brief van de minister, waarbij ik in grote lijnen de indeling aanhoud die de commissie heeft geïntroduceerd, namelijk normering, organisatie en toezicht.

Wat de normering betreft, ga ik eerst in op de scheiding tussen informanten en infiltranten, waarover ook al door de anderen is gesproken. De regering legt de aanbeveling van de commissie naast zich neer om als onderscheidend criterium het al dan niet onder regie van politie en justitie plegen van strafbare feiten te gebruiken en hanteert een eigen criterium, namelijk het al dan niet deelnemen aan een criminele organisatie. Mijn fractie is hier niet erg gelukkig mee. Wij denken dat de keuze van de commissie helderder is dan die van de regering. De regering lijkt hierbij namelijk uit te gaan van het gedateerde beeld van criminele organisaties als strak georganiseerde en hiërarchische verbanden, terwijl het in werkelijkheid moeilijk te traceren ad-hocnetwerken zijn, zoals de afgelopen jaren ook meermalen is aangetoond in criminologische onderzoeken, niet in de laatste plaats in het onderzoek van de heer Fijnaut.

In de praktijk blijkt moeilijk vast te stellen wanneer er sprake is van deelname aan een criminele organisatie en wanneer niet. Nog moeilijker wordt het om dit als criterium te handhaven omdat de informant vaak zelf afkomstig is uit het criminele milieu, daar ook banden heeft en in criminele verbanden opereert. Daar komt nog eens bij dat het een nieuw criterium is dat in de praktijk relatief onbekend is, terwijl het al dan niet onder regie van politie en justitie plegen van criminele feiten een helderder onderscheid aanbrengt en bovendien in de praktijk bekend is, zoals ook door de minister in zijn brief wordt aangegeven. Als ik het goed begrijp – hierover bestaat een misverstand – betekent de keuze van de regering dat een informant ook onder regie van politie hand- en spandiensten kan verlenen, behalve als dat deelneming aan een criminele organisatie oplevert. Naar mijn idee zal dat allerlei nieuwe afbakeningsproblemen opleveren. Er is een vaak aangehaald voorbeeld uit de praktijk van de chauffeur annex informant die de tassen draagt van een crimineel. Wat nu als deze crimineel deel uitmaakt van een criminele organisatie? Hoe wordt de chauffeur dan beoordeeld? Als informant, als infiltrant, als strafbaar of als niet strafbaar? Met andere woorden: de fractie van GroenLinks verzoekt de regering uitvoering te geven aan de aanbeveling die door de commissie is gedaan.

Het is mijn fractie nog onduidelijk of in de standaardovereenkomst toegestane hand- en spandiensten worden beschreven. Graag willen wij op dit punt wat meer duidelijkheid.

Dan kom ik op aanbeveling 20 over pseudo-koop versus infiltratie. Ook hierbij verschilt de regering van mening met de commissie-Kalsbeek. Voor infiltratie is verblijf in een criminele organisatie noodzakelijk en voor pseudo-koop niet, zo redeneert de regering. Hier zet ik tegenover dat ook deze regering geen stand houdt tegenover de huidige stand van de wetenschap – die heb ik net beschreven – waaruit blijkt dat gesloten criminele organisaties niet bestaan en het om ad-hocverbanden gaat. Ook op dit punt geeft mijn fractie de voorkeur aan de redenering van de commissie-Kalsbeek, temeer omdat de regering zich hier bedient van praktische argumenten, onder andere van het argument dat het toetsingsregime een belemmering zou vormen voor de praktische inzetbaarheid. Wij vinden in meer algemene zin dat dit bij het vaststellen van principiële uitgangspunten voor de opsporing niet ondergeschikt kan worden gemaakt aan mogelijk wat extra werk. Bovendien is de redenering van de minister op dit punt ongerijmd, aangezien bij buitenlands onderzoek in Nederland pseudo-koop wel wordt aangemerkt als infiltratie. Ik verzoek de minister dan ook deze ongerijmdheid toe te lichten en het kabinetsstandpunt alsnog aan te passen aan de aanbeveling.

Dan de deals met criminelen. Mijn fractie vindt dat de gang van zaken hieromtrent onbevredigend blijft. Met de introductie van een op schrift bestaande predeal, die geen deal is maar wel voldoende bindend blijkt om aan de openbaarheid te moeten worden onthouden, lijkt een schemergebied te bestaan tussen hetgeen het wetsvoorstel toestaat en de verschillende soorten deals in de praktijk. In navolging van de commissie wil ik de minister dan ook verzoeken om voorafgaand aan de behandeling van de wet door de Kamer, een aanvullende notitie uit te brengen waarin werkelijk uitvoering wordt gegeven aan de aanbeveling. Daar heeft de commissie in de aanbeveling ook om verzocht.

De organisatie. De commissie heeft aanbevolen, een onderzoek in te stellen naar de noodzaak om de nationale informatiehuishouding te voorzien van centrale sturing. Ook daarover is door de anderen gepraat. Het betreft aanbeveling 39. De minister maakt op dit punt een voorbehoud door eerst met inachtneming van het bestaande bestel – dat wij overigens op dit moment ook niet willen aantasten – verbeteringen aan te brengen. Gelet op het rapport van de rekenkamer van vorig jaar over de afstemming tussen de CRI en de verschillende regio's, maar misschien ook wel gelet op het vanmiddag uitgebrachte rapport van de Rekenkamer, mag daarbij de vraag worden gesteld of dit voldoende is. Op welke termijn wordt door de regering gecontroleerd of de verbeteringen het gewenste effect sorteren en of niet alsnog moet worden overgegaan tot centrale sturing? Mijn fractie geeft er dan de voorkeur aan per direct uitvoering te geven aan de aanbeveling van de commissie-Kalsbeek.

De buitenlandse opsporingsambtenaren. Wij vinden het opvallend dat de minister daarbij erg formeel redeneert. Hij stelt: ze kunnen alleen in Nederland actief zijn nadat dit is kenbaar gemaakt en daarvoor toestemming is verleend. Dit laat echter nog steeds de vraag onverlet of en in welke mate buitenlandse opsporingsambtenaren zonder toestemming in Nederland actief zijn. Dit is volgens mijn fractie geen vraag naar een rechtsvergelijkende studie – wij zijn overigens benieuwd naar de uitkomst daarvan – maar naar een empirische en criminologische studie. Zeker na de verontrustende geluiden die onder andere zijn afgegeven door prof. Bovenkerk, wil ik daar bij de minister op aandringen.

Een ander punt inzake de buitenlandse opsporingsambtenaren is de plicht tot getuigen. Bij algemene maatregel van bestuur is de verplichting tot getuigen geregeld, echter met uitzondering van de liaisonofficieren die een diplomatieke status hebben. De vraag die zich aan mijn fractie opdringt is of hun immuniteit niet ook het gevaar van misbruik in zich draagt, namelijk dat immuniteit als middel gebruikt kan worden om zich aan de getuigenplicht te onttrekken. Is het dan niet noodzakelijk, hiervoor nadere richtlijnen op te stellen? Ik weet alleen niet of dat mogelijk is.

Ik wil nog een enkele opmerking maken over aanbeveling 53, het handhaven van de scheiding tussen CID en zaaksofficier. Ook voor mijn fractie geldt dat wij graag zien dat de regering uitvoering geeft aan de aanbeveling van de commissie-Kalsbeek en daarop dus geen uitzonderingssituaties creëert.

Voorzitter! Ik eindig met het toezicht. Tijdens het plenaire debat met de commissie heb ik geconcludeerd dat er een paradoxale situatie dreigde te ontstaan in het interregnum. De beslissing over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden werd vanaf de basis steeds verder omhoog geschoven naar de top; het toetsingscircus, zoals het door een van de geïnterviewden werd omschreven.

In de top werd de uiteindelijke beslissing op een nogal ondoorzichtige manier genomen, zonder duidelijke criteria die de beslissing begeleidde. Ik moet zeggen dat ik met genoegen de vele inspanningen heb gezien die de verschillende verantwoordelijke geledingen zich inmiddels troosten om de normering te implementeren, de organisatie te stroomlijnen en het toezicht uit te oefenen.

Naar de mening van mijn fractie is er een punt blijven liggen, namelijk de samenwerking tussen het college van PG's en het ministerie. Het is nadrukkelijk niet mijn bedoeling een van beide partijen de zwartepiet toe te spelen. Maar uit het commissierapport is gebleken dat er altijd onduidelijkheid heeft bestaan over de verantwoordelijkheid voor de implementatie van bijvoorbeeld de voorlopige uitgangspunten. Saillant voorbeeld is ook dat het college en de minister het nooit eens hebben kunnen worden over de regeling voor het doorlaten van drugs, waardoor men altijd de conceptrichtlijn is blijven hanteren. Misschien moeten wij achteraf stellen dat deze onduidelijkheid hoorde bij het interregnum, waaraan nu een einde is gekomen. Graag zou ik evenwel van de minister willen horen op welke manier in de toekomst, bijvoorbeeld voor de uitvoeringsregels van de Wet BOB en de nog te aanvaarden wet deals met criminelen de samenleving zodanig wordt verbeterd dat meningsverschillen in de top nooit meer kunnen bijdragen aan onduidelijkheid in de uitvoeringspraktijk.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Vandaag voeren wij het afrondende debat over het rapport van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden Opsporing in uitvoering. Hoewel: afrondend is een woord dat je in deze materie niet te snel moet gebruiken. Ik las in de slotbeschouwing van het kabinetsstandpunt al de term "het post-Kalsbeek-traject" dat wij al zijn binnengetreden.

De hoofdboodschap van de commissie was positief. Hoewel de bijzondere bevindingen van hoofdstuk 5 het nodige stof deden opwaaien, was het algemene beeld dat de crisis in de opsporing voorbij is. De crisis die eerder was blootgelegd over normering, opsporing en organisatie is omgezet in een veelheid van veranderingsprocessen. Die conclusie is in de loop van het debat voluit staande gebleven en dat is verheugend.

Die vaststelling betekent bepaald niet dat de armen over elkaar kunnen. Er is volop werk in uitvoering. Werk in uitvoering doet ook denken aan een bekend waarschuwingsbord. Veel energie en creativiteit blijft nodig om de opsporing bij de tijd te brengen en te houden. De talrijke aanbevelingen van de commissie strekken ertoe op onderdelen de processen verder te stimuleren en waar nodig bij te stellen. De regering heeft aangegeven de aanbevelingen van de commissie grotendeels over te nemen. Ook dat is verheugend. Wij willen de bewindslieden graag dank zeggen voor de brief van 30 november die een duidelijk schematisch overzicht geeft van de wijze waarop met de aanbevelingen wordt omgegaan.

De uitvoering van de aanbevelingen kan in veel gevallen plaatsvinden, zo heeft de regering gemeld, in tal van lopende trajecten. Wel is erkend dat hierdoor het gevaar van fragmentering van de uitvoering op de loer ligt. Onduidelijk is mij echter gebleven hoe de regering de samenhang in de uitvoering van de aanbevelingen wil waarborgen. Kan de minister hier wat meer over zeggen? Dit punt hebben wij ook tijdens het algemeen overleg al even naar voren gebracht. Wij zien een meerwaarde van het rapport in de samenhangende beschouwingen van de ontwikkelingen op het gebied van normering, organisatie en gezagsuitoefening. Daarom is het belangrijk dat gewaarborgd is dat de meerwaarde niet wegvloeit door een sterk gedifferentieerde uitvoering.

Voorzitter! Het is belangrijk dat aanbevelingen die worden overgenomen met ambitie worden uitgevoerd. Ik wijs in het bijzonder op de noodzaak, creatief nieuwe technische mogelijkheden te benutten en voortvarend technische moeilijkheden op te lossen. Naast de geboden beteugeling van de opsporing moet ook volop geïnvesteerd worden in alternatieve opsporingsstrategieën. Het door de commissie aanbevolen expertisecentrum kan hierin een nuttige functie vervullen. Ik vond het teleurstellend dat in het commissierapport geconstateerd moet worden dat financieel rechercheren nog maar enigszins van de grond komt en dat digitaal rechercheren nog steeds in de kinderschoenen staat. Ik vraag nadrukkelijk naar de ambities van de bewindslieden op deze terreinen. Herkent de minister de knelpunten die door de commissie zijn gesignaleerd ten aanzien van financieel rechercheren? Ik noem het gebrek aan deskundige menskracht, doorstromingsproblemen en het moeilijk kunnen vinden van nieuwe mensen.

De regering stemt in met aanbeveling 10, die betrekking heeft op de capaciteit voor het direct afluisteren. In het schematisch overzicht is tussen haakjes aangegeven dat de daadwerkelijke uitvoering afhankelijk is van de beschikbaarheid van financiële middelen. In hoeverre kan deze beperkende voorwaarde de daadwerkelijke uitvoering van de aanbeveling in de weg staan?

Voorzitter! Nogal wat aanbevelingen van de commissie hebben betrekking op de normering. Er blijven wat dit betreft de nodige onduidelijkheden bestaan. De commissie en de regering nemen wat betreft aanbeveling 20 (pseudo-koop) een verschillend standpunt in. De SGP-fractie is geneigd de regering hierin te steunen, maar wacht graag de reactie op de kritische vragen vanuit de Kamer af.

Ten aanzien van aanbeveling 12 (de afbakening van de begrippen "infiltrant" en "informant") blijven vraagtekens bestaan. Het gewenste niveau van transparantie is hier nog niet bereikt. De minister wijst het door de commissie gesuggereerde onderscheidende criterium van de hand. Zal in de praktijk nu echter helder zijn in welke gevallen de informant, die op verzoek van politie en justitie aan een strafbaar feit deelneemt, wel of niet deelneemt aan een criminele organisatie? Is het wel wenselijk dat een informant in de rechtmatige uitoefening van zijn taak in wezen tot onrechtmatige gedragingen moet komen waarbij dan achteraf moet worden vastgesteld of al dan niet vervolging plaatsvindt?

Aanbeveling 28 spoort aan tot een fundamentele bezinning op de organisatie van de landelijke en bovenregionale opsporing. Als ik het goed heb waargenomen, nam de regering in eerste instantie afstand van deze aanbeveling maar heeft zij er ondertussen wat meer enthousiasme voor kunnen opbrengen. Er wordt nu terecht nadruk gelegd op slagvaardigheid, structuur en uniformiteit in de bovenregionale organisatie. De SGP-fractie vindt het belangrijk dat op die weg voortvarend wordt verder gegaan.

De vragen over de positie van de CID zijn door de uiteenzetting van de minister nog niet alle afdoende beantwoord. Ik vind het van essentieel belang dat taken en bevoegdheden van de CID en zijn opvolger volstrekt helder zijn. De vraag blijft in hoeverre nu in de praktijk al sprake is van een verandering in de richting van een registrerende eenheid. Wordt daadwerkelijk invulling gegeven aan de voorziene aansturing?

Ook wil de SGP-fractie graag nog meer horen over de uitvoering van aanbeveling 32 waarbij het gaat om de afstemming tussen de informatiebehoefte van de tactische recherche en de informatievoorziening door de CID. Is verandering van de regelgeving voldoende om de gesignaleerde problemen weg te nemen?

Voorzitter! Het belang van een goede informatiehuishouding wordt in het commissierapport op tal van plaatsen onderstreept. Een goede afstemming van informatiesystemen en een voldoende bereidheid tot gegevensuitwisseling dienen hoog op de agenda te blijven. De SGP-fractie vindt een verbetering van de sturing en de organisatie van de informatiehuishouding van essentieel belang.

De vergadering wordt van 21.30 uur tot 21.40 uur geschorst.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik wil beginnen met mij aan te sluiten bij de vele woorden van waardering voor het werk van de commissie-Kalsbeek. Die waardering is ook in het algemeen overleg uitgesproken, maar het lijkt mij passend om die ook in deze zaal te herhalen. Het rapport geeft een goede beschrijving van de stand van zaken en behelst ook een heldere momentopname waaraan alle partijen goed hebben meegewerkt. Er is veel in beweging gekomen bij politie en OM. De heer Van der Camp zei terecht dat er ook in die gremia bijzonder hard is gewerkt. Op basis van de gegevens die de Kamer zijn voorgelegd, hebben wij kunnen zien dat er al ongelooflijk veel in gang is gezet. De vooruitgang is zichtbaar in diverse trajecten; in de wet- en regelgeving, in de aansturing, in de inrichting van de organisatie, de opbouw van deskundigheid en de onderlinge afstemming. Ik voeg daar onmiddellijk aan toe dat uiteraard nog niet alles perfect is, maar in ieder geval wordt de noodzaak om tot verbeteringen te komen door alle betrokkenen gevoeld, en dat is een goede basis voor de toekomst.

De heer Nicolaï sprak over verschuiving van normering naar verantwoording en vroeg of de benadering van de nieuwe opsporingsmethoden nu meer een benadering van grote transparantie, verantwoording en controle achteraf wordt en dus minder een benadering van verdere normering. Ik kan dat bevestigend beantwoorden. Met de inwerkingtreding van de nieuwe wet- en regelgeving en met de voltooiing van het handboek opsporingsbevoegdheden zal per 1 februari 2000 in de normering afdoende voorzien zijn en dat betekent dat verantwoording en controle achteraf beter mogelijk lijkt te worden. Daartoe zijn wij dan ook gaarne bereid.

De heer Nicolaï sprak verder nog over het boven en onder de schreef gaan. Door middel van de handleiding worden de legitiem voorhanden zijnde mogelijkheden voor opsporing systematisch uiteengezet, mede aan de hand van concrete praktijkvoorbeelden. Hiermee wordt bereikt dat oplossingen voor de opsporingspraktijk worden aangereikt die voor de praktijk daadwerkelijk bruikbaar zullen zijn. Ook wellicht bij de politie en het OM nu nog levende onzekerheden lijken daarmee te worden weggenomen. Aldus wordt voorkomen dat enerzijds in de opsporing over de schreef wordt gegaan terwijl anderzijds de marge onder de schreef wordt geminimaliseerd.

Ik begreep dat de heer Nicolaï van mening is dat het OM en de politie meer risico's zullen moeten nemen. Natuurlijk moeten zij gebruik maken van de bevoegdheden die zij hebben, maar het zal altijd naar hun oordeel binnen de grenzen van de wet moeten gebeuren. Dat neemt niet weg dat het in sommige gevallen wel eens onduidelijk zal zijn. Ik doel er dus op dat het OM en politie denken dat het binnen de wet is, maar een rechter achteraf wellicht beoordeelt dat het niet het geval is. Het zal nooit zo mogen zijn dat op voorhand politie en justitie denken: niet geschoten is altijd mis.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Begrijp ik de minister goed dat het handboek niet eerder beschikbaar zal zijn dan de datum van inwerkingtreding van de Wet BOB?

Minister Korthals:

Neen, maar dat heb ik u al eerder toegezegd. Dit wordt in de vergadering van 8 december a.s. met het college van PG's besproken. Vervolgens zal die handleiding worden vastgesteld en de mensen in de praktijk gaan er de maand januari mee werken. De handleiding zal tegelijkertijd naar de Kamer worden gezonden.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Deelt de minister de zorg dat in geval van twijfel naar beneden wordt afgerond? De minister geeft een aantal stappen aan om die onzekerheid weg te nemen, maar dan wel tegen de achtergrond dat men in geval van twijfel geneigd is het naar beneden af te ronden.

Minister Korthals:

Dat is in ieder geval niet de bedoeling. Men moet gewoon doen, wat men denkt dat er moet gebeuren. Er is natuurlijk een periode van twijfel geweest. Dat is ook niet onbegrijpelijk, want de Tweede Kamer heeft het openbaar ministerie wel eens teruggefloten. Dat is nooit bevorderlijk voor het zelfvertrouwen van een organisatie. Ik ben ervan overtuigd dat het beter zal gaan nu wij gezamenlijk de normeringen vastleggen in wet- en regelgeving.

De heer Van Oven (PvdA):

De minister is nu wel erg stellig. Betekent dit dat de discussie die wij nu voeren, geen invloed meer heeft op de inhoud van het handboek?

Minister Korthals:

Nee, helemaal niet. Wij bespreken het handboek op 8 december. De discussie die wij nu voeren wordt daarbij ongetwijfeld meegenomen. Bovendien zijn er mogelijkheden tot wijziging zolang het handboek nog niet is verschenen. Ik heb gezegd dat het handboek begin januari officieel zal worden uitgereikt.

De heer Van Oven (PvdA):

Het handboek is toch gekoppeld aan de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden die per 1 februari 2000 inwerking treedt? Het handboek kan dus niet voor 1 februari functioneren.

Minister Korthals:

Dat klopt. Naar aanleiding van dit handboek worden echter cursussen, lezingen, conferenties, enz. georganiseerd. Zo leert men ermee te werken. Misschien zijn er nog onduidelijkheden. Het is van belang dat die nog voor 1 februari boven water komen.

Voorzitter! De heer Van de Camp vroeg een oordeel van het kabinet over het interregnum. In de eerste jaren na het rapport-Van Traa was de opsporing ingekaderd in de zogenaamde voorlopige uitgangspunten. Dat was eigenlijk de basis. Intensievere bemoeienis van het college met de opsporingspraktijk had ogenschijnlijk tot nog meer duidelijkheid voor de opsporingstaken kunnen leiden. Ik ben echter van mening dat betwist kan worden of veel verdergaande duidelijkheid mogelijk zou zijn op een moment dat de politieke discussie over de opsporingsmethoden nog niet was uitgekristalliseerd. Ik stel ook vast dat vanaf de totstandkoming van de Wet BOB het college intensieve bemoeienis heeft gehad met het ontwikkelen van een begrippenkader en de voorbereiding van het implementatietraject in zeer nauwe samenwerking met het ministerie van Justitie.

Op 30 november heb ik inderdaad een uitgebreide brief aan de Kamer gezonden over enkele belangrijke punten waarover de vaste commissie voor Justitie op 10 november jl. vragen had gesteld. Het ging dan met name over het implementatietraject van de Wet BOB, enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden, samenwerking van de kernteams en de internationale aspecten van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Aan het einde van de brief ben ik ingegaan op een aantal specifieke aanbevelingen van de commissie waarover in het algemeen overleg een of meer vragen zijn gesteld. Om een helder overzicht te verschaffen van alle nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de aanbevelingen, is een zo recent mogelijk overzicht als bijlage bij de brief gevoegd. Op basis van deze informatie kan dan ook vandaag een goede gedachtewisseling plaatsvinden. Maar toch zou ik nog enkele punten aan de orde willen stellen.

In de eerste plaats zeg ik kort nog iets over het implementatietraject BOB. De veranderingen ten gevolge van de nieuwe wetgeving vereisen meer dan alleen de introductie van de nieuwe regelgeving zelf, namelijk ook extra opleiding en vorming, voorlichting, ontwikkeling van uitvoeringsregelingen en standaardmodellen voor de hantering van de bevoegdheden en aanpassingen in de bedrijfsorganisatie en de automatisering. Er is een uitgebreid implementatietraject gestart. Aansturing van het implementatietraject geschiedt door een stuurgroep waarvan de DG rechtshandhaving voorzitter is. Wij hebben ook nog een projectbureau dat hiermee dagelijks bezig is. Het feitelijke werk wordt uitgevoerd door verschillende werkgroepen waarin alle professionals uit de diverse geledingen vertegenwoordigd zijn. De werkgroep die de notitie "De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in de praktijk" heeft opgesteld, fungeert als klankbordgroep voor de werkgroepen. Aanvankelijk waren er vier werkgroepen. Zij hebben inmiddels hun werk afgerond. Later zijn er zes werkgroepen bijgekomen ten behoeve van het handboek Wet BOB. Zoals gezegd zal dit handboek zo spoedig mogelijk worden afgerond.

Voorzitter! Ik wil het vervolgens hebben over het internationale kader en enkele aanbevelingen in dat verband. Ik denk dat de brief voor de gehele Kamer duidelijkheid heeft gegeven over de positie van buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland en van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland. Er is gevraagd, ik dacht door de heer Nicolaï, of het theoretische rechtsvergelijkend onderzoek niet meer op de praktijk gericht zou kunnen zijn. Gezien de verstrekte opdracht is het onderzoek theoretisch van aard. Het zal moeilijk zijn, het werkelijk praktisch te laten zijn. Ik zal nagaan of er mogelijkheden zijn om op een andere manier praktische vergelijkingen tot stand te brengen.

Voorzitter! Ik denk dat het belangrijk is dat ik inga op de aanbevelingen die ik wil ontraden. Ik kom er later nog op terug. Er zijn erg veel aanbevelingen die de regering overneemt, waarop de Kamer terecht heeft gewezen.

Ik begin met aanbeveling 12. Deze aanbeveling levert op een onderdeel problemen op, namelijk als het gaat om het criterium voor het onderscheid tussen de begrippen "informant" en infiltrant". Het kabinet onderschrijft het door de commissie-Kalsbeek geformuleerde criterium voor het onderscheid tussen informant en infiltrant niet. Het strookt niet met de Wet BOB. De Wet BOB geeft als criterium dat een infiltrant op verzoek van politie en justitie deelneemt en meewerkt aan een criminele groep. De Wet BOB laat open dat een informant onder regie van politie en justitie strafbare feiten mag plegen. De informant die op verzoek van politie en justitie een strafbaar feit pleegt, is dus nog geen infiltrant. De informant die op verzoek van politie en justitie deelneemt aan een criminele groepering is wel een infiltrant. Bij infiltratie is niet alleen belangrijk dat de handelingen een strafbaar feit kunnen opleveren, maar ook dat de handelingen verricht worden binnen de criminele groep. Als het criterium van de commissie-Kalsbeek wordt overgenomen, wordt het begrip "infiltratie" naar mijn oordeel veel te ruim.

Deze aanbeveling heeft echter ook een kant waar ik geen bezwaar tegen heb. Dit betreft het onderdeel dat inhoudt dat het mogelijk moet zijn dat een informant bij uitzondering onder regie van politie en justitie bepaalde strafbare feiten kan plegen. In de praktijk gaat men er vaak van uit dat een informant niet in opdracht van politie en justitie een strafbaar feit mag plegen. In dit opzicht is aanbeveling 12 een verruiming en komt zij ook tegemoet aan een in de praktijk ervaren knelpunt. Laat ik een voorbeeld geven. Een informant is eigenaar van een loods. Hij kan deze loods verhuren aan een verdachte die deze loods gaat gebruiken voor de opslag van gestolen goederen. Als de informant de loods verhuurt, kan dit een strafbaar feit opleveren, bijvoorbeeld het mede plegen van diefstal. Met inachtneming van aanbeveling 12 is denkbaar dat in een dergelijk geval toegestaan wordt dat de informant in opdracht van politie en justitie handelingen verricht die mogelijk een strafbaar feit opleveren. Zonder aanvaarding van deze aanbeveling is dit echter ook mogelijk. Immers, de Wet BOB laat dit open.

Er zijn grenzen aan de mogelijkheid dat een informant op verzoek van politie en justitie strafbare handelingen pleegt. Een principiële grens is dat een informant in opdracht van politie en justitie in ieder geval geen strafbare handelin gen mag verrichten die resulteren in strafbare deelneming aan een criminele groep. Dan voldoet hij aan de omschrijving van de infiltrant en ontstaat er strijd met het verbod op de criminele infiltrant, omdat een informant meestal zelf crimineel is. Een praktische grens is dat de informant minder goed kan worden afgeschermd zodra hij een actief aandeel krijgt in de gang van zaken. Naarmate de informant een actievere rol heeft gespeeld, is afscherming moeilijker. De rechter moet zich immers een oordeel kunnen vormen over het feitencomplex dat aan hem wordt voorgelegd en over de actoren die daarbij betrokken waren.

Concluderend, ontraad ik de Kamer aanbeveling 12 over te nemen, althans wat het criterium van het onderscheid tussen infiltrant en informant betreft.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik begrijp dit betoog, maar ik keer even terug naar de loods. Er kan dus van tevoren in de overeenkomst worden vastgelegd dat de verhuurder van de loods informant speelt en daarbij die loods verhuurt, zonder dat er achteraf via het opportuniteitsbeginsel discussie over ontstaat, of hij dat had mogen doen.

Minister Korthals:

De overeenkomst met een informant is dat die als zodanig inlichtingen geeft aan de politie, in beginsel zonder dat er strafbare feiten worden gepleegd. Maar er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een informant wel strafbare feiten pleegt; ik heb zojuist het voorbeeld van die loods gegeven. In dat geval zal het openbaar ministerie met inachtneming van het opportuniteitsbeginsel dat hem ter beschikking staat, bekijken of het tot vervolging zal overgaan.

De heer Van de Camp (CDA):

Met alle respect, hier gaat het nu steeds om, hierop slaat bladzijde 8 van de brief van 30 november. U schrijft daar twee verschillende dingen. De ene keer geeft u aan dat het achteraf wordt beoordeeld op basis van het opportuniteitsbeginsel; daar ben ik het niet mee eens. Maar in het tweede deel van de brief zegt u: wij weten dat de man eigenlijk gestolen goederen bewaart. Onze vraag is nu of je op voorhand in de betrokken overeenkomst kunt vastleggen dat de informant die schuur mag verhuren. Even praktisch, je vindt nooit meer een informant als dat steeds achteraf getoetst moet worden.

Minister Korthals:

Het probleem is natuurlijk dat je bij het inschakelen van een informant niet altijd van tevoren weet, wat er gaat gebeuren. Je zult het dus op een gegeven moment ook moeten laten afhangen van de omstandigheden en gebeurtenissen.

De heer Van de Camp (CDA):

U zegt: ook. De vraag is nu even, of het ook op voorhand in de overkomst kan worden vastgelegd.

Minister Korthals:

Natuurlijk, wat je kunt voorzien, kan op voorhand in de overeenkomst worden vastgelegd. Maar er zullen zich gevallen voordoen waarin dat niet mogelijk is; dan zal de officier van justitie achteraf het opportuniteitsbeginsel moeten toepassen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Komt dit nu niet neer op een heilloze discussie tussen de regering en de commissie over de definitie van deze twee begrippen, terwijl zij het kennelijk over het resultaat volstrekt eens zijn, namelijk de noodzaak van een verruiming van de mogelijkheden voor de informant? Nu schrijft de commissie een bepaalde gedragslijn voor op grond waarvan de informant later straffeloosheid mag verwachten. Is die niet verre te verkiezen boven de situatie die de minister beschrijft, waarin strafbare feiten, ook als de informant die pleegt op verzoek van politie en justitie, altijd voor zijn rekening komen? Dat is toch in de praktijk geen bruikbare methode? Dan is het toch ondenkbaar dat je nog mensen zou kunnen vinden die dit werk willen doen?

Minister Korthals:

Ik denk van niet. Ik heb zojuist aangegeven dat een informant een informant is omdat hij niet deelneemt aan een criminele organisatie. Als je andersom redeneert, zoals bij de definitie van de commissie, dan leidt dat er al snel toe dat een informant die strafbare feiten pleegt, eigenlijk een infiltrant is, waarop dan de hele procedure voor infiltratie van toepassing zou zijn. Ik vraag mij af of dat echt een wenselijke situatie is.

De heer Van Oven (PvdA):

Zo heb ik het niet begrepen. Ik heb begrepen dat verschil wordt gemaakt tussen het onder regie van politie en justitie plegen van strafbare feiten en het gegeven dat er desondanks wat de informant betreft een zekere verruiming plaatsvindt met betrekking tot de marge, namelijk het verrichten van hand- en spandiensten die tevoren worden vastgelegd.

Minister Korthals:

Laten wij het erover eens zijn dat ik het eens ben met de verruiming, met de hand- en spandiensten. Daarin ligt geen verschil van opvatting tussen de commissie en de regering. Het zit hem in het eerste deel dat ik zojuist noemde. Wij denken dat de benadering die de regering kiest en die in feite ook in de Wet BOB is neergelegd, een helderder benadering is dan die van de commissie.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Op dit punt zijn er nog twee onduidelijkheden. Allereerst heb ik begrepen dat de ethische code voor het runnen van informanten in ieder geval het plegen van strafbare feiten onder regie van de politie verbiedt. Is dat zo of wordt die code veranderd?

De tweede vraag is wat deelnemen aan een criminele groepering is. Moet je "een criminele groepering" gelijkstellen aan "een criminele organisatie", die in de jurisprudentie zijn omschrijving gekregen heeft? Of is het ruimer?

Minister Korthals:

Wij spreken bij de definiëring over een criminele organisatie en niet over een criminele groepering. Het uitgangspunt is dat onder regie van politie en justitie door informanten geen strafbare feiten worden gepleegd. De praktijk wijst echter uit dat dit soms toch noodzakelijk is. Als wij dat kunnen voorzien, proberen wij dat in de overeenkomst vast te leggen. Veelal is het evenwel niet te voorzien. Dan zal de officier van justitie het achteraf moeten toetsen. Hij moet dan bekijken of hij wel of niet tot vervolging overgaat. Dat heeft met grenzen te maken. Als het een zaak is waarbij in alle redelijkheid duidelijk is dat de informant een licht strafbaar vergrijp heeft moeten begaan om bepaalde zaken te weten, dan kan ik mij voorstellen dat de officier van justitie zegt dat hij niet tot vervolging overgaat.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mij is toch nog niet duidelijk waarom een informant niet vervolgd zou kunnen worden als tevoren in de overeenkomst is opgenomen dat hij bepaalde strafbare feiten zou moeten plegen. Dan blijft toch dat de wet, dus ook de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden, niet een uitdrukkelijke basis verschaft voor het verrichten van strafbare feiten door een informant?

Minister Korthals:

Als politie en justitie tevoren zeggen dat een bepaald strafbaar feit gepleegd kan worden, ligt het natuurlijk niet in de rede dat je achteraf zegt dat het wel tot vervolging moet leiden. Dat heeft namelijk direct te maken met het vertrouwensbeginsel, dat wij ook kennen in ons strafrecht.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dan ligt het niet in de rede, maar dan betekent het wel dat je in de visie van de minister in beide gevallen aangewezen bent op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel.

Minister Korthals:

Ja.

De heer Schutte (GPV):

Het is mij nog niet helder. De commissie kwam tot haar aanbeveling, omdat zij in de praktijk op grote problemen stuitte. Er was sprake van onheldere situaties, terwijl de noodzaak van helderheid naar voren kwam. Daar was de aanbeveling op gebaseerd. De minister zegt nu: mijn criterium is helder. Daarbij speelt toch ook dat een informant in het algemeen afkomstig is uit het criminele circuit en dat hij onder omstandigheden bepaalde strafbare feiten mag begaan. Hoe kan dan het criterium dat de minister voorstelt, tot meer helderheid leiden dan het criterium dat de commissie voorstelt?

Minister Korthals:

Omdat het criterium dat de commissie voorstelt, er eerder toe leidt dat je spreekt van een infiltrant. Dat is het grote bezwaar ertegen, want dan krijg je een geweldige uitbreiding van het aantal infiltranten in plaats van informanten. Dat hebben wij in het verleden ook wel gezien. Daar is de zware procedure op van toepassing. Voor sommige lichte gevallen is dat echter niet nodig. Met andere woorden, ik denk dat de wijze waarop het door de regering is voorgesteld, beter werkt.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Mag ik nog een poging doen tot verheldering, omdat het toch gaat om het resultaat en het verlangen daartoe, geloof ik, vrij breed gedeeld wordt? Als wij nu eens de afbakenings- en definitiekwestie uit die aanbeveling zouden halen, met name de zinnen waarin de commissie aanbeveelt het onderscheid te zoeken in het al dan niet onder regie van politie en justitie plegen van strafbare feiten. Dan blijft staan dat een informant geen strafbare feiten mag plegen, maar dat er een uitzondering op bestaat, namelijk als er een overeenkomst wordt gesloten, waarin die hand- en spandiensten worden vastgelegd. Als dat gebeurt, dan kan dus geen sprake zijn van deelname aan een criminele organisatie; het is als het ware een van tevoren geregelde rechtvaardigingsgrond die de informant buiten het bereik van de infiltrantenpraktijk brengt.

Minister Korthals:

Dat is op zichzelf waar, maar die informant kan om andere reden natuurlijk wel – dat kan blijken na verloop van tijd – deelnemen aan een criminele organisatie. Dan is hij een infiltrant. Maar ik ben het ermee eens dat beide ervan uitgaan dat er meer mogelijkheden moeten zijn om de informant ook, zij het liever niet, strafbare feiten te laten begaan. Ik ben ook begonnen met te zeggen dat een informant bijna altijd strafbare feiten heeft begaan. Zeker als het een burger is, moet je daar zeer voorzichtig mee zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Is dan niet het grote voordeel van de constructie van de commissie, ook als die tweede en derde zin van de aanbeveling verdwijnen, dat de informant op voorhand zekerheid heeft dat, als hij de strafbare feiten begaat die in de overeenkomst zijn genoemd, hij dan daarvoor niet zal worden vervolgd, zodat op die grond ook makkelijker zijn medewerking kan worden verkregen?

Minister Korthals:

Dan gaat u eraan voorbij dat het mogelijk kan zijn, dat buiten de overeenkomst ook nog hand- en spandiensten worden verricht die niet in die overeenkomst zijn vermeld.

De heer Van Oven (PvdA):

Daar ga ik niet aan voorbij, omdat de overeenkomst er nu juist toe dient om de hand- en spandiensten duidelijk te regelen. Het moet dan duidelijk zijn dat de informant zich aan die hand- en spandiensten moet houden en dat hij zich alleen aan díe strafbare feiten mag schuldig maken die in de overeenkomst worden genoemd, opdat hem straffeloosheid in het vooruitzicht wordt gesteld; in het andere geval gaat dit laatste niet op.

Minister Korthals:

Maar dan bent u bezig met de benoeming van de strafbare feiten, wat niet altijd mogelijk is. Er zullen ook andere hand- en spandiensten zijn die niet zijn voorzien en die achteraf moeten gebeuren.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan loopt de informant voor wat betreft die hand- en spandiensten het risico dat u schetst, maar in ieder geval niet voor degene die in de overeenkomst zijn vastgelegd.

Minister Korthals:

Nee, maar daar zijn we het ook over eens.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan zijn we, denk ik, al een heel eind. Het vergt dan misschien nog één overleg om tot de herdefiniëring van die aanbeveling te komen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik kom vervolgens bij de vraag of de pseudo-koop en pseudo-dienstverlening een vorm van infiltratie moet zijn. Ook deze aanbeveling zou niet moeten worden overgenomen. Pseudo-koop en pseudo-dienstverlening zijn anders dan infiltratie, omdat de opsporingsambtenaar niet deelneemt en meewerkt aan een criminele groep, maar met één of enkele verdachten een transactie aangaat. Er zijn veel minder risico's voor de veiligheid en de integriteit. Deze aanbeveling zou niet moeten worden overgenomen, want de aanbeveling leidt tot problemen. Ook zij strookt niet met de Wet BOB. Het begrip infiltratie wordt veel te ruim; de criteria die gelden voor infiltratie, zijn te zwaar voor pseudo-koop en pseudo-dienstverlening. Pseudo-koop en -dienstverlening is in beginsel een methode die betrekkelijk eenvoudig en met betrekkelijk weinig risico's kan worden toegepast. Voorbeeld: het kopen van een gestolen tv-toestel.

Het infiltratieregime zou een belemmering vormen voor de praktische inzetbaarheid van de pseudo-koop en de pseudo-dienstverlening. Het leidt tot meer bureaucratie. Ook bij de internationale rechtshulp zal het tot problemen leiden, omdat dan ook de regel geldt dat geen crimineel mag worden ingezet, zodat meer rechtshulpverzoeken moeten worden afgewezen. Alle gevallen waarbij een burger wordt ingezet, zouden aan mij, de minister van Justitie, moeten worden voorgelegd, zoals de Wet BOB voor de burgerinfiltratie voorschrijft.

De aanbeveling is niet nodig. Voor moeilijke vormen van pseudo-koop en pseudo-dienstverlening kan altijd een beroep worden gedaan op gespecialiseerde opsporingsambtenaren van een politieel infiltratieteam. De officier van justitie bepaalt dit. Als pseudo-koop of -dienstverlening onderdeel uitmaakt van een infiltratietraject dan wel als er twijfel over bestaat of er sprake is van infiltratie, dient het infiltratieregime te worden gevolgd. Dit volgt uit de Wet BOB en zal ook nog eens expliciet in de handleiding BOB komen te staan.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Gaat de minister nu niet weer uit van de redenering dat bij gelijkschakeling van het regime de pseudo-koper ook een infiltrant wordt met alle gevolgen van dien, namelijk dat daarvoor geen burgers meer mogen worden gebruikt? Zoals ook eerder is gewisseld, is het juist denkbaar dat het onderscheid blijft bestaan, maar dat het regime wordt gelijkgeschakeld.

Minister Korthals:

Het is wat ons betreft juist niet de bedoeling dat het toetsingsregime van pseudo-koop wordt gelijkgesteld met dat van infiltratie, want dan wordt het te zwaar. Als inderdaad wordt besloten om een pseudo-koper in te zetten voor het kopen van meer dan een slof sigaretten, zullen uiteindelijk de CTC, het college van procureurs-generaal en, wanneer het een burger-criminele pseudo-koper is, ook de minister van Justitie daarbij worden betrokken. Dat is toch te zwaar? Dat hebben wij bijvoorbeeld gezien wanneer een pseudo-koper via een rechtshulpverzoek van Amerika of Duitsland in Nederland moet worden ingezet.

De heer Van Oven (PvdA):

Het is toch geen vereiste dat het geen burger-crimineel mag zijn, omdat het onder hetzelfde regime wordt gebracht?

Minister Korthals:

Het is geen vereiste, maar het kan wel heel vaak het geval zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

In dat geval is toch ook een zekere omzichtigheid vereist. Dan zal het instrument toch niet voor een slof sigaretten worden ingezet? Ook daarvoor kunnen toch in de praktijk van de toetsing als het ware handzame methoden worden ontwikkeld?

Minister Korthals:

Maar waarom is het nodig om voor een pseudo-koop zo'n zwaar toetsingsregime op stapel te zetten? Als er twijfel is of de pseudo-koop in de richting van infiltratie gaat, zullen wij ervoor kiezen om het infiltratieregime te laten gelden. Dat wordt ook vastgelegd.

De heer Van Oven (PvdA):

De commissie-Kalsbeek heeft de indruk gekregen dat die twijfel vaak niet zal blijken. Juist vanwege de onduidelijkheid en de moeizame weg via de toetsingscommissie is het wel erg gemakkelijk, wanneer men twijfelt over de kwalificatie, om de kwalificatie pseudo-koop te kiezen, waarvoor de toetsing veel gemakkelijker is en vrijwel ontbreekt vergeleken met infiltratie.

Minister Korthals:

Dan onderschat u de verantwoordelijkheid die de officier van justitie in dergelijke zaken heeft. Wanneer hij twijfelt, moet hij de zaak eerst bespreken met de hoofdofficier en later desnoods laten voorleggen aan de CTC.

De heer Schutte (GPV):

Als het even kan, hebben wij een lichter regime voor pseudo-koop onder een voorwaarde, te weten dat het onderscheid tussen pseudo-koop en infiltratie glashelder is. Ik begrijp dat de minister in de uitvoeringsregelingen voor de Wet BOB zal aangeven dat, als er maar enige aanleiding is om te twijfelen of er nu of wellicht later sprake is van infiltratie – pseudo-koop kan ook overgaan in infiltratie – altijd de weg van infiltratie moet worden gevolgd, zodat voor pseudo-koop alleen de evidente gevallen van pseudo-koop overblijven.

Minister Korthals:

Dat is precies wat ik naar voren heb willen brengen.

Voorzitter! Over twee aanbevelingen wil ik nog een aanvullende uitleg geven. Ik kan mij op een punt na vinden in de uitwerking van het verbod op doorlaten in aanbeveling 21. Ik beschouw de veiligheid van de politie-infiltrant als zelfstandige grond om van het verbod af te wijken. Voor het overige ben ik geheel akkoord met deze aanbeveling. Voor alle duidelijkheid, soms kan zich de situatie voordoen dat er heel snel moet worden beslist. Als het maar enigszins mogelijk is, zal er contact worden gezocht met de bevoegde instanties. Dat zal ook in de handleiding komen te staan. Een enkele keer is dat echter niet mogelijk. Als er levensgevaar dreigt voor de politie-infiltrant, moet hij zelf een beslissing kunnen nemen. Ik denk dat het een goede zaak is om de zelfstandige grond voor de politiefunctionaris om van het verbod af te wijken, als uitgangspunt te nemen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Begrijp ik het goed dat u instemt met deze aanbeveling, met uitzondering van de uitzondering die de commissie wil scheppen voor het verbod? U vindt dus eigenlijk dat er een totaalverbod moet blijven.

Minister Korthals:

Nee, ik vind dat er een zelfstandige grond moet zijn dat kan worden doorgelaten wanneer er een levensbedreigende situatie bestaat voor een politiefunctionaris.

Voorzitter! Met betrekking tot aanbeveling 46 heb ik nog een punt ten aanzien van de voorwaarde dat het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren zou moeten leiden tot het voor de rechter brengen van een verdachte in het buitenland. Een dergelijke voorwaarde kan niet worden gesteld, want deze zal gelden als een inbreuk op het soevereiniteits- en vertrouwensbeginsel. De beslissing tot verdere vervolging is altijd voorbehouden aan de nationale autoriteit.

Voorzitter! Mevrouw Halsema zei dat afbakeningsproblemen zullen ontstaan bij de definiëring van "deelname aan een criminele organisatie". Zij heeft gelijk dat een criminele groepering niet gesloten hoeft te zijn. Wanneer het voor een pseudo-koop nodig is aan zo'n open criminele groep deel te nemen, dient de bevoegdheid tot infiltratie te worden toegepast. Dan hebben we dus het zwaardere regime.

Voorzitter! Mevrouw Halsema vroeg ook naar de samenwerking tussen het OM en Justitie in de toekomst. Het college van procureurs-generaal houdt intensief toezicht op het implementatietraject van de Wet BOB en het herziene gerechtelijk vooronderzoek, wat gebeurt in regelmatig overleg met mij. In het college is de portefeuillehouder zware criminaliteit belast met het toezicht op de ontwikkelingen in het kader van de implementatie van de Wet BOB, in nauw overleg met de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket, alwaar de helpdesk voor de Wet BOB en de Centrale toetsingscommissie zijn ondergebracht. Indien blijkt dat bijstellingen van de handleiding bijzondere opsporingsbevoegdheden nodig zijn, zullen deze na overleg met mij onverwijld worden aangebracht en bekendgemaakt. In de maandelijkse overlegvergadering van het college van procureurs-generaal met mij zullen de ontwikkelingen in de opsporingspraktijk frequent onderwerp van bespreking vormen.

Voorzitter! Er zijn 63 aanbevelingen gedaan, met de meeste waarvan ik het eens ben. Met slechts drie aanbevelingen – 12, 20 en 63 – ben ik het niet eens; deze zouden niet moeten worden overgenomen. Ik ben daar redelijk uitvoerig op ingegaan. Op twee aanbevelingen, 21 en 46, is op een enkel ondergeschikt punt een aanvullende uitleg gegeven. Er zijn tien aanbevelingen waarbij is aangeven dat advies wordt ingewonnen – 6 en 60 – dat er nog een wetstraject loopt – 19 – dat er nog een kabinetsstandpunt komt – 45 – dat eerst gesproken zal worden met betrokkenen – 18 en 58 – en dat nieuwe ontwikkelingen moeten worden afgewacht alvorens te bezien of uitvoering gegeven moet worden aan de aanbeveling, namelijk 20, 33, 39 en 41. Ten aanzien van de geheimhouders merk ik op dat in het kader van een nieuwe Europese richtlijn dezen bepaalde transacties zullen moeten melden. Het is niet anders dan hoffelijk dan dat er ook gesproken wordt met de beroepsgroepen die het aangaat alvorens een definitief standpunt in te nemen. Ik hoop dat de Kamer mij dat toestaat.

Wat deze tien aanbevelingen betreft, ga ik ervan uit dat de Kamer zich kan vinden in de door het kabinet ingeslagen weg. Is dit het geval dan kunnen ook deze aanbevelingen door het kabinet worden overgenomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik meen begrepen te hebben dat de minister met aanbeveling 12 akkoord kan gaan als de tweede en de derde zin geschrapt worden.

Minister Korthals:

Ik vind het zeer moeilijk om over dit soort zaken uit de losse pols uitspraken te doen. Het gaat om een kwestie die van wezenlijk belang is. Ik zal hier in tweede termijn op terugkomen. Ik hoop dat de heer Van Oven daar begrip voor heeft.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik hoop dat u er begrip voor heeft dat ik u vraag om de opsomming van de aanbevelingen met argumentatie te herhalen.

Minister Korthals:

Er zijn tien aanbevelingen ten aanzien waarvan is aangegeven dat advies wordt ingewonnen – 6 en 60 – dat er nog een wetstraject loopt – 19 – dat er nog een kabinetsstandpunt komt – 45 – dat eerst gesproken zal worden met betrokkenen – 18 en 58 – en dat nieuwe ontwikkelingen moeten worden afgewacht alvorens te bezien of uitvoering gegeven moet worden aan de aanbevelingen, namelijk 30, 33, 39 en 41.

Voorzitter! Het is belangrijk dat ik met de commissie-Kalsbeek kan constateren dat er in het veld veel is gebeurd op het terrein van de opsporing en dat die positieve ontwikkelingen met kracht worden voortgezet. Ik kan ook constateren dat verdere verbeteringen op het terrein van de opsporing met name in de sfeer van samenwerking, van de organisatie en van informatievoorziening noodzakelijk maar ook mogelijk zijn. Daarom onderschrijf ik ook de meeste aanbevelingen en daarom is daarop daadwerkelijk actie ondernomen. De verbeteringen hebben mijn onverdeelde aandacht en, naar ik stellig meen, ook de aandacht van het openbaar ministerie en de politie.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Toen de minister de eerste keer het rijtje van aanbevelingen noemde, heb ik gehoord dat de regering daarmee de aanbevelingen overnam. Het lijkt mij dat het in procedure nemen toch iets anders is.

Minister Korthals:

Ik heb het volgende gezegd. Ik ga ervan uit dat wat deze tien aanbevelingen betreft, de Kamer zich kan vinden in de door het kabinet ingeslagen weg. Is dit het geval dan kunnen ook deze aanbevelingen door het kabinet worden overgenomen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik de minister goed begrijp, zegt hij dat de aanbevelingen kunnen worden overgenomen als de Kamer de interpretatie volgt die de regering hanteert van die aanbevelingen.

Minister Korthals:

Ja.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar in sommige gevallen wijkt de interpretatie zodanig af dat wij dan akkoord zouden gaan met een aanbeveling van de regering en niet van de commissie.

Minister Korthals:

Neen, want in beginsel neem ik ze wel over, alleen met de aantekening dat er nog een wetstraject loopt of dat er nog advies wordt ingewonnen. Over bijvoorbeeld aanbeveling 18, geheimhouding, moet ik eerst overleg plegen met de betrokken beroepsgroepen. Als uit dat overleg komt dat wij niet akkoord gaan met de aanbevelingen, meld ik dat natuurlijk onmiddellijk aan de Kamer, zodat wij daarover kunnen praten. Het is ook niet zo dat wij het nu verder laten liggen. In beginsel proberen wij te doen wat erin staat, met de opmerkingen en kanttekeningen die ik daarbij heb geplaatst. Een enkele keer duurt het wat langer dan de commissie zich had voorgesteld. Als de weg die wij hebben bewandeld leidt tot een andere conclusie, laten wij dat onmiddellijk aan de Kamer weten.

Minister Peper:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de gemaakte opmerkingen. Ik deel de waardering voor de rapportage van de commissie-Kalsbeek. Ik heb al eens eerder gezegd dat het ook een compliment is voor het politiële en justitiële apparaat. Gezien de stand van zaken in 1996 kan gezegd worden dat de crisis is overwonnen, en wel in een korte tijd. Daar kan ook uit afgeleid worden dat er sprake is van een enorm recuperatievermogen in het politiële en justitiële apparaat.

De heer Van de Camp (VVD):

In het algemeen overleg heb ik mij er een beetje aan gestoord dat de minister zei dat het ook kon worden omgedraaid: misschien was de crisis niet zo diep. Ik ben blij dat de minister dat hier niet herhaalt.

Minister Peper:

Ik ben een lerende minister, dus nu wilde ik het op deze manier gezegd hebben.

De heer Van de Camp heeft een opmerking gemaakt over de rechercheorganisatie en de samenhang daarbinnen. Ik deel zijn zorg op dit punt. Zonder dat de Kamer en ik de besteldiscussie willen openen, zijn de verschillen tussen de regio's voor een belangrijk deel te verklaren uit bijvoorbeeld de verschillen in ernst van de criminaliteit en de grootte van de regio's. Daarnaast is er ook vaak sprake van goede samenwerking en een goede informatie-uitwisseling. Op het ogenblik verricht het WODC een onderzoek naar de verschillen tussen de recherche-eenheden binnen de regio's. Medio 2000, eventueel vóór de zomervakantie, worden de resultaten verwacht. Een dezer dagen wordt het nieuwe Besluit beheer regionale politiekorpsen van kracht. Dit geeft ons een instrument in handen om nadere regels te stellen, ook voor de recherche.

Onder leiding van de heer mr.drs. L.C. Brinkman is een onderzoek gestart naar de bovenregionale organisatie van de Nederlandse politie, met name op het terrein van de recherche. De Kamer had al gesignaleerd dat dit echt een probleem is. Voorzien wordt dat de rapportage hierover in het voorjaar van 2000 aan de Kamer kan worden gezonden.

Over de informatievoorziening heeft de Kamer kortgeleden terecht kritische opmerkingen gemaakt. Ook dat is onze zorg. Ik geloof niet dat er meer onderzoek nodig is. Er is ongelooflijk veel bekend over de knelpunten in de informatiehuishouding, zoals collega Korthals en ik in de brieven van 24 augustus en 4 november hebben toegelicht. Uiteraard is daarbij ook de door de Kamer genoemde rapportage van de Algemene Rekenkamer over de informatie-uitwisseling tussen de korpsen en de CRI betrokken. Er is echt een groot aantal verbeteracties in gang gezet. Die worden voortvarend uitgevoerd. Ik noem de instelling van de Regieraad ICT politie. Dat besluit is onlangs door mij ondertekend. Het voorzitterschap wordt bekleed door de oud-staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, de heer Kohnstamm. Verder noem ik het gereedkomen van het masterplan ICT in maart 2000. Dat masterplan zal in maart 2000 aan de Kamer worden aangeboden. Voorts zal door de korpsen vanaf 2000 het informatiemodel Nederlandse politie worden gehanteerd. Daarin zijn eenduidige standaarden neergelegd. Opnieuw noem ik het nieuwe Besluit beheer regionale politiekorpsen, dat ons de mogelijkheid biedt om op dit terrein nadere regels te stellen. Ik zeg tegen mevrouw Halsema dat jaarlijks aan de Tweede Kamer zal worden gerapporteerd over de voortgang van de resultaten op het terrein van de informatiehuishouding. Dat is ons een zorg, maar er is nu echt veel in gang gezet. Dat moet echt aan elkaar worden gekoppeld, om het maar eens huiselijk te formuleren.

Ten slotte kom ik op de vragen die betrekking hebben op aanbeveling 63. Daarbij verschilt de regering van opvatting met de commissie-Kalsbeek. Het lijkt mij goed nog eens te benadrukken dat er verschil moet worden gemaakt tussen het beheer van en het toezicht op de registers. Ik meen dat de beheersverantwoordelijkheid in één hand moet liggen, van de korpsbeheerder, en wel in samenhang met een eenduidige verantwoordelijkheid ten aanzien van informatiesystemen, personeel, beveiliging, enz. Maar het toezicht op en de toegang tot zijn aan het openbaar ministerie. Ik denk allereerst aan een strafrechtelijke toets of gegevens mogen worden opgeslagen. Gelet op de wettelijke criteria en de relevantie voor de opsporing, is dat aan het openbaar ministerie. Als gevolg van een wetswijziging heeft het OM inmiddels inzagerecht gekregen in de registers. Dat was eerst een probleem, maar door de wijziging van de Wet politieregisters zijn deze nu volstrekt toegankelijk voor het openbaar ministerie. Ik vind dat je de beheershuishouding in één hand moet houden. Voorzover daarover klachten zijn, zou het openbaar ministerie zich tot de korpsbeheerder moeten wenden. Deze kunnen echter nooit betrekking hebben op het feit dat zij geen toegang konden krijgen tot. Die toegang is er. Vanzelfsprekend.

De voorzitter:

Mij is gevraagd om tien minuten te schorsen. Ik wil graag weten waar deze schorsing toe moet leiden. Als wij na de schorsing constateren dat de leden procedureel niet tot overeenstemming zijn gekomen of niet precies weten wat er gaat gebeuren, heeft het niet zoveel zin om tien minuten te schorsen. Misschien mag ik van een van de woordvoerders namens de woordvoerders horen waar die schorsing toe moet leiden.

De heer Van Oven (PvdA):

Het is niet uitgesloten dat wij tot een overeenstemming komen die ertoe leidt dat wij onmiddellijk een korte tweede ronde kunnen houden. Zo niet, dan kunnen wij dat na die tien minuten aankondigen. Daarvoor is wel enig beraad noodzakelijk.

De voorzitter:

Heeft u, los van de procedure, afhandeling van het rapport in welke vorm dan ook – in dit stadium meng ik mij daar uiteraard niet in – behoefte aan een inhoudelijke tweede termijn met de bewindslieden? Of mag ik constateren dat daaraan geen behoefte bestaat?

De heer Van Oven (PvdA):

Daarover heb ik geen overleg gevoerd met de andere woordvoerders. Ik zelf zou aan een heel korte tweede termijn genoeg hebben.

De voorzitter:

Dan stel ik voor, die inhoudelijke tweede termijn nu meteen te houden.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik moet u echt verzoeken nu voor tien minuten te schorsen en ons de gelegenheid te geven voor beraad.

De voorzitter:

Het blijkt mij, dat de woordvoerders het hiermee eens zijn.

De vergadering wordt van 22.40 uur tot 22.50 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat de woordvoerders behoefte hebben aan een korte tweede termijn. Of het nodig is dat de bewindslieden daarop kort reageren, hangt uiteraard af van de inhoud van die tweede termijn. De afronding zal wellicht in een derde termijn op een nader moment plaatsvinden. Ook dat merken wij na deze tweede termijn.

De spreektijd in tweede termijn is niet langer dan eenderde van die in eerste termijn.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Ik wil nog enkele korte opmerkingen maken bij mijn hoofdpunten uit de eerste termijn, waarop met name de minister van Justitie is ingegaan.

De normering moet nu zo duidelijk zijn, dat de aandacht kan verschuiven naar verantwoording, transparantie en controle achteraf. Die formulering heb ik goed gehoord en gewaardeerd. De minister heeft over de bestrijding van de zware criminaliteit en de vrees dat men onder de gestelde grens zou blijven ook bij interruptie duidelijk gezegd dat daarvoor in de afgelopen periode misschien wel enige reden voor zorg is geweest, maar dat op dit moment erop vertrouwd mag worden dat men tot aan die grens zal gaan.

De minister erkende dat het misschien wel goed was geweest, ook de praktijk en niet alleen de rechtstheoretische en de regelgevende aspecten bij het internationale onderzoek te betrekken, maar dat dit helaas niet meer mogelijk is omdat dit niet is afgesproken. Dat vind ik heel jammer. Ik heb echter goed gehoord dat de minister gezegd heeft dat hij zal zoeken naar een mogelijkheid, de praktijk op de een of andere manier in kaart te brengen. Het gaat daarbij om de vraag hoe streng er wordt gewerkt in Nederland ten opzichte van andere landen. Bij gelegenheid zal ik hem daaraan herinneren.

Het is de bedoeling van de woordvoerders, aan te geven met welke aanbevelingen uit het rapport en de daarbij behorende kabinetsstandpunten wij het al dan niet eens zijn. Ik zal niet aanbeveling 1 t/m 66 langslopen. Gezien de tijd zou mij dat niet lukken. Ik begin met de drie aanbevelingen waarbij het kabinet een andere positie kiest.

De VVD-fractie is het eens met de benadering van het kabinet van aanbeveling 63. Aanbeveling 12 betreft de informant-infiltrant. Het kan zijn dat men daarop nog nader terugkomt, maar ik heb mij laten overtuigen, ook na hetgeen bij interruptie ter verduidelijking is gezegd, door de minister van Justitie. Ik hoop tenminste dat ik hem goed heb begrepen. Hij zegt namelijk dat hij de behoefte deelt aan ruimere mogelijkheden voor de informant. In het debat over de definitie was dat namelijk het kernpunt voor de VVD-fractie. Aan die ruimere mogelijkheden wordt vormgegeven doordat in een overeenkomst al iets gegarandeerd kan worden van hetgeen wordt uitgesloten van vervolging. In het algemene opportuniteitsbeleid van het OM kan een en ander nog nader worden aangevuld. Ik ben sterk geneigd daar genoegen mee te nemen en de voorkeur te geven aan de wijze waarop het kabinet dit punt benadert.

Wij blijven overtuigd van het voordeel om de pseudo-koop niet onder infiltratie en het bijbehorende regime te laten vallen.

Mij resten nu nog een tiental aanbevelingen, die per woordvoerder kunnen verschillen. Het is misschien wat verwarrend, maar ik wil ze toch even noemen. Aanbeveling 3 kwam niet voor in het tiental van de minister van Justitie, terwijl ik dat juist zo'n aardige vond. Ik zou daarop graag alsnog de reactie van de minister horen. Wij gaan akkoord met de aanpak van de aanbevelingen 6, 18, 21, 30, 33, 39, 45, 58 en 60 door het kabinet. Dit is mijn lijstje van tien aanbevelingen die in procedure zijn gezet.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording. Wat betreft aanbeveling 12 wil ik ter voorbereiding van de derde termijn graag nog even met mijn collega's van gedachten wisselen over de vraag of nu goed is vastgelegd wat een informant wel en niet mag. Ook wil ik het dan nog even hebben over de exacte omschrijving van de infiltrant. Mij is niet duidelijk of de omschrijving in de stukken al in artikel 126w staat. Volgens mij is dat niet zo scherp het geval als in de brief van 30 november wordt gepresenteerd. Met de uitleg van aanbeveling 20 kan ik instemmen en dan doel ik met name ook op de interruptie van de heer Schutte dat bij twijfel de infiltratietoetsingsprocedure wordt gehanteerd. In dat opzicht wijken wij dus iets af van de conclusies van de commissie-Kalsbeek.

Wat betreft aanbeveling 63 willen wij het kabinet volgen; ook op dit punt wijken wij dus af van de conclusies van de commissie-Kalsbeek.

Voorzitter! De overige door de minister gehanteerde aanbevelingen kunnen wat ons betreft worden aangehouden in afwachting van een definitief kabinetsstandpunt.

De aanbevelingen 21 en 46 zullen waarschijnlijk in het handboek terugkeren en kunnen, nadat wij daarvan kennis hebben genomen, worden overgenomen. Bij de aanbevelingen 30, 33, 39 en 41 ligt dat iets anders, maar de CDA-fractie kan zich grotendeels vinden in de door de minister geschetste procedure. Ten slotte wil ik aantekenen dat ik nog even wil nagaan waarom de afwijkende nummers van collega Nicolaï zouden moeten worden aangehouden.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ook ik dank de bewindslieden voor de nadere uitleg. Mijn fractie meent dat het meeste recht wordt gedaan aan het werk van de commissie als de Kamer overeenstemming kan bereiken over de aanbevelingen waar wij allen onverkort achter staan. Dat betekent dat wij die aanbevelingen er als het ware uit moeten lichten waarvoor dat niet geldt. Wat dit betreft is er een duidelijk bod op tafel gekomen van de regering inzake een twaalftal aanbevelingen waarover volgens haar nu niet kan worden beslist. Dat betreft de aanbevelingen 6, 60, 19, 45, 18, 58, 30, 33, 39, 41, 21 en 46. Met de overigen aanbevelingen heeft mijn fractie geen moeite. Wel wil ik opmerken dat de vragen over aanbeveling 59 (de rechtmatigheidsgetuige) nog niet afdoende zijn beantwoord. De commissie stelt een onderzoek voor, maar de regering maakt in haar brief van 30 november kenbaar dat dat niet meer nodig is. Wij hebben gemotiveerd aangegeven waarom dat wel degelijk nodig is. De PvdA-fractie stelt onverkorte uitvoering van aanbeveling 59 op prijs. Daarom wil ik deze aanbeveling buiten dat blok plaatsen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording. Ik heb er goede hoop op dat wij er na deze gedachtewisseling in zullen slagen, mogelijk met een geringe amendering van aanbeveling 12, om er gezamenlijk uit te komen en eens en voor altijd duidelijkheid te hebben geschapen inzake het onderscheid infiltrant-informant. Dat zou pure winst zijn, want dat onderwerp heeft de hele zaak toch wel beheerst. Het lijkt mij voor de praktijk van de opsporing ook van belang dat er op dat punt absolute helderheid ontstaat. Het zal nog enige tijd vragen om aanbeveling 12 op een goede manier te amenderen, maar ik denk dat wij er dan ook wel mee zullen kunnen instemmen.

Wat betreft aanbeveling 20 heb ik mij door de regering laten overtuigen dat bij twijfel de infiltratieprocedure zal worden gevolgd. Vermijding van bureaucratie vinden wij van groot belang. Die aanbeveling zullen wij dan ook niet volgen.

Ik had al gezegd dat wij het standpunt van de regering over aanbeveling 63 volgen. De beheersovergang naar BZK is een feit en ik denk dat het goed is om hierop geen uitzondering te maken, temeer omdat het OM een duidelijke toegang is verzekerd.

Wat betreft het bod van de regering inzake de twaalf aanbevelingen die door de heer Van Oven zijn genoemd, lijkt het mij goed om het traject te volgen met in het achterhoofd dat de regering heeft gezegd dat zij op zichzelf een positieve grondhouding ten opzichte van deze aanbevelingen heeft, maar wel om verschillende redenen meer tijd nodig heeft. Die twaalf aanbevelingen, behoudens aanbeveling 59, wil ook ik dus aanhouden.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ook ik dank de ministers voor hun beantwoording al voegde de inhoud ervan niet zo geweldig veel toe aan de inhoud van de omvangrijke brief van 30 november, maar dat kon waarschijnlijk ook niet in die paar dagen. Wat mij betreft, moeten wij nader discussiëren over aanbeveling 12 en hopelijk komen wij er dan ook uit. Wat de pseudo-koop betreft, ben ik overtuigd door het antwoord van de regering met name na het duidelijke antwoord op mijn interruptie dat ingeval van twijfel niet de weg van pseudo-koop zal worden gegaan maar die van de infiltrant.

Wat aanbeveling 63 betreft, ben ik het eens met het standpunt van de regering en wat betreft de 10 plus 2 aanbevelingen lijkt het mij verstandig er nu geen beslissing over te nemen, maar wel met de aantekening dat wij dan wel moeten afspreken hoe wij daar in de toekomst mee zullen omgaan, want ik zou het jammer vinden als een substantieel deel van de aanbevelingen daardoor in het ongerede zou geraken. Wij moeten dus wel afspreken op welk moment wij daar verder over zullen spreken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik denk dat het voor alle partijen zeer vreugdevol is om te kunnen vaststellen dat het grootste deel van de aanbevelingen eigenlijk weinig discussie vergt. Over de meeste aanbevelingen zijn wij het eens, maar dat wisten wij eigenlijk al voordat wij dit debat in gingen. Voor mijn fractie geldt dat wij het oneens zijn met het standpunt van de regering inzake de aanbevelingen 12, 20 en 63. Over aanbeveling 12 zal inderdaad nog discussie plaatsvinden en die wachten wij dan ook met belangstelling af.

De heer Van Oven heeft een blok van twaalf aanbevelingen opgesomd, waarover een beslissing kan worden aangehouden. Wij voegen ons daarnaar met uitzondering van aanbeveling 19 over de deals met criminelen. Daarover heeft de commissie gesteld dat nadere besluitvorming noodzakelijk is, omdat er een leemte bestaat tussen de omschrijving van deals met criminelen zoals die is geformuleerd in de aanstaande wet en de praktijk. De minister stelt in te stemmen met nadere besluitvorming, maar verschuift die nadere besluitvorming naar de wetsbehandeling zelf, terwijl er wat mij betreft geen misverstand over kan bestaan dat de commissie bedoelt dat nadere besluitvorming moet plaatsvinden voorafgaand aan de wetsbehandeling op basis waarvan de wetsbehandeling ook een andere betekenis krijgt. Dus wij stemmen niet in met het voegen van aanbeveling 19 bij het blok dat kan worden aangehouden.

Ik heb ten slotte nog een vraag. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet zeker weet of de minister hierop heeft geantwoord toen ik even niet oplette, of dat de minister het is vergeten. Ik heb gesproken over buitenlandse opsporingsambtenaren die zonder toestemming in Nederland opsporingsactiviteiten verrichten. Dat is natuurlijk een groep die wij niet kennen en waarvan ik denk – en betrokken criminologen bevestigen dat – dat de grootste druk uitgaat op het Nederlandse opsporingsapparaat. Mijn voorstel was om naar die opsporingsambtenaren die dus zonder toestemming in Nederland actief zijn, een juridische studie te laten verrichten, zo mogelijk een criminologische studie. Ik zou graag van de minister willen weten wat hij daarvan vindt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun reactie. Zij zijn niet ingegaan op alle punten die in eerste termijn naar voren zijn gebracht. Ik wil in ieder geval nog twee punten beklemtonen die ik zelf naar voren heb gebracht. Ik heb gezegd dat wij moeten waken voor fragmentering in de uitvoering van de aanbevelingen. Verder heb ik gezegd dat er krachtig moet worden geïnvesteerd in alternatieve opsporingsstrategieën.

Het verheugt ons dat de meeste aanbevelingen die hier verder niet ter discussie hebben gestaan, worden overgenomen. Over de aanbevelingen 12, 20 en 63 bestaan verschillende standpunten tussen enerzijds de commissie en anderzijds de regering. De SGP-fractie kan, gehoord de discussie, met deze drie aanbevelingen niet instemmen.

Voor aanbeveling 12 moet een alternatieve formulering worden overwogen waarin wij elkaar zouden kunnen vinden.

In eerste termijn heb ik gezegd dat wij nog aarzelingen hebben over aanbeveling 20, maar geneigd zijn het standpunt van de regering te volgen. Ik sluit mij aan bij datgene wat collega Schutte hierover heeft gezegd. Wij kunnen ons vinden in het standpunt van de regering dat niet in alle gevallen de zwaardere procedure hoeft te worden gevolgd die het infiltratieregime voorschrijft, maar dat dit wel goed moet worden afgegrendeld zodat er geen sluiproute ontstaat voor infiltratiesituaties via de weg van de pseudo-koop.

Wij zijn het tenslotte eens met de suggestie om ons oordeel aan te houden over de twaalf aanbevelingen waarover de regering nog geen definitief standpunt heeft ingenomen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Er is een worsteling met de procedure ontstaan, maar ik denk dat de Kamer daar wel uitkomt. Ik ga in op de opmerkingen die in tweede termijn zijn gemaakt.

De heer Nicolaï sprak over de bevelen tot verlening van een opsporingsbevoegdheid. Hij vindt dat er te veel zijn. Hij weet dat het er 57 zijn: 19 maal drie; 15 bevoegdheden waarover de officier van justitie beslist, 4 waarover de rechter-commissaris beslist. Ik kan de Kamer verzekeren dat die werklast wel degelijk wordt beperkt, doordat die 57 modellen in geautomatiseerde systemen zijn opgenomen en toetsing van verlenging over het algemeen weinig arbeidsintensief is. Dit neemt niet weg dat ik kan toezeggen dat wij dit bij de evaluatie zullen meenemen om te bezien of dit nog verder kan worden verminderd.

Voorzitter! De heer Nicolaï sprak nog een keer over de praktijkkant van het internationale werk. Ik heb gezegd dat het moeilijk is, een en nader te doen in het kader van het lopende onderzoek. Ik zeg toe dat wij er zeker aandacht aan zullen geven waar dat mogelijk is. Wellicht kom ik vroeg of laat – liever vroeg – nog te spreken over de wijze waarop dat zou kunnen geschieden.

Voorzitter! De heer Van de Camp en anderen hebben gevraagd de twaalf aanbevelingen waarover wij het hebben aan te houden. Ik zou er de voorkeur aan geven – dat is een mooiere afronding – te werk te gaan met inachtneming van de opmerkingen die door de regering zijn gemaakt. Ik denk dat de Kamer zich daar in grote meerderheid achter kan stellen.

De heer Van de Camp heeft gevraagd of het begrip "criminele infiltrant" in de Wet BOB hetzelfde is als het begrip dat wij hierbij hanteren. Hij had er enige twijfel over. Mij wordt bericht, dat het gaat om hetzelfde begrip.

Voorzitter! De heer Van Oven sprak over het niet horen op de zitting van de rechtmatigheidsgetuige en vroeg om een verandering van de wettelijke regeling om zulks tegen te houden. De rechten van de verdediging strekken zich niet alleen uit over de bewijsvraag, maar ook over de vraag of het bewijs op rechtmatige wijze is verkregen. Het is dan aan de rechter op de terechtzitting om te bepalen wanneer de rechten van de verdediging in het geding zijn en welke getuigen hij wil horen. De rechter-commissaris kan dat in het vooronderzoek niet voor hem bepalen. Wijziging van de wettelijke regeling kan op dit punt niet tot andere uitkomsten leiden. Met andere woorden: in feite hebben wij na een nader onderzoek daar al antwoord op gegeven en komen wij niet verder dan wat ik net gezegd heb.

De heer Van Oven (PvdA):

Als ik het goed begrepen heb, heeft het nader onderzoek geleid tot de conclusie dat het wettelijk kader dat nu bestaan daartoe geen ruimte biedt. De vraag is nu juist of onderzocht kan worden of binnen het raamwerk van de Europese conventie van de rechten van de mens dit wettelijk kader zodanig veranderd kan worden dat het wel kan.

Minister Korthals:

Dit betekent dat je de rechter zou kunnen voorschrijven op welke wijze hij moet werken.

De heer Van Oven (PvdA):

Het gaat om de criteria die moeten worden toegepast door de zittingsrechter op het moment dat hij moet beslissen of een getuige al of niet wordt aanvaard.

Minister Korthals:

Voorzitter! Laat ik niet moeilijk doen. Wij onderzoeken dit nader.

Mevrouw Halsema vroeg hoe het gaat met de buitenlandse opsporingsambtenaren die zonder toestemming in Nederland opereren. Zij vroeg om empirisch onderzoek. Dan moeten er aanwijzingen zijn dat dit gebeurt. Die hebben wij echter niet. Zodra die aanwijzingen er zijn, zullen wij een en ander wel degelijk doen. Wij willen immers niet dat buitenlandse opsporingsambtenaren zonder toestemming van de Nederlandse overheid in Nederland opereren. Het is overigens wel eens voorgekomen. Daarbij ging het om een Duitse opsporingsofficier die in Drenthe opereerde. Daar is onmiddellijk beklag over gedaan bij de Duitse autoriteiten. Als het vaker voorkomt, zullen wij zeker actie ondernemen.

Voorzitter! Ik meen dat ik op alle vragen ben ingegaan.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik wil nog één vraag stellen welke wat mij betreft schriftelijk kan worden beantwoord. Ik ben een beetje in de war gebracht door de tekst van artikel 126w en dus ook van artikel 126h waarin sprake is van "deelneemt of medewerking verleent aan", terwijl in de brief sprake is van "deelneemt". Hebben wij het over precies hetzelfde?

Minister Korthals:

Wij spreken over hetzelfde, maar het had in de brief nog iets nauwkeuriger geformuleerd kunnen worden.

Ten slotte nog een opmerking over aanbeveling 12. Ik weet niet wat er nu dreigt te gebeuren. Ik heb zelf een tekstsuggestie gedaan waarvan ik hoop dat die wordt overgenomen. Mocht dit niet zo zijn, dan lijkt het mij het beste dat de Kamer voor een andere formulering zorgt en die morgen op schrift aan mij voorlegt. Ik voel er namelijk niet voor, een zo belangrijke zaak nu zomaar even vast te leggen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik weet niet of het morgen al zal lukken, maar in ieder geval voorafgaand aan de derde termijn van het debat.

Minister Korthals:

O, ik dacht dat die nu zou plaatsvinden. Dan is er geen probleem.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Er zal op het punt van aanbeveling 12 zo snel mogelijk namens de woordvoerders een tekstsuggestie aan de minister worden voorgelegd, waarop hij voorafgaand aan de derde termijn schriftelijk zal reageren. Wat in tweede termijn naar voren is gebracht, zal in derde termijn via moties of anderszins door de Kamer geformaliseerd kunnen worden. Deze derde termijn zal op een nader te bepalen tijdstip gehouden worden.

Sluiting 23.17 uur

Naar boven