Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 17 oktober 1996 met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over flexibiliteit en zekerheid.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Vorige week donderdag hebben wij een algemeen overleg gehad met de minister over flexibiliteit en zekerheid. Op een aantal punten was de beantwoording niet helemaal bevredigend. Om die reden hebben wij gevraagd het overleg op de Kameragenda te zetten, zodat wij de gelegenheid hebben om een paar moties in te dienen.

Er is een punt waarover ik geen motie indien. Misschien denkt de minister dat ik het daar dan wel mee eens ben, maar om dat misverstand te voorkomen geef ik het volgende aan. Het betreft het partieel hoger beroep. Ik besef dat wij dit in wetgeving terugkrijgen en dat wij daarover op dat moment in de Kamer zullen beraadslagen. Mijn fractie zal dan nog een keer met de minister de argumenten wisselen om te proberen hem ervan te overtuigen dat wij echt gelijk hebben. In het ontslagrecht heeft een partieel hoger beroep namelijk wel zin.

Nu gaat het mij om de volgende punten. Ten aanzien van de afspraken die in de bouwnijverheid zijn gemaakt, adviseert de Stichting van de arbeid het kabinet zeer eenduidig om de problemen terzake op een bepaalde manier op te lossen. De minister wil daar niet in meegaan en daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - het kabinet eerder toegezegd heeft de voorstellen van de Stichting van de arbeid ongewijzigd over te nemen;

  • - de Stichting van de arbeid het gewenst acht experimenten te starten met uitzendwerk in de bouwnijverheid, ter beantwoording van de vraag op welke wijze uitzendarbeid in de bouwnijverheid kan worden toegelaten;

  • - de Stichting van de arbeid adviseert het uitzendverbod in de bouwnijverheid tot 1 januari 1998 te handhaven;

  • - het nu reeds beslissen om te komen tot opheffing per 1 januari 1998 van het uitzendverbod in de bouwnijverheid, het totstandkomen van experimenten niet zal bevorderen;

  • - de resultaten van Van Nieuwenhovendeze experimenten pas na verloop van tijd bekend zullen zijn;

verzoekt het kabinet:

  • - zich in te spannen om het totstandkomen van experimenten te bevorderen;

  • - niet nu reeds, vooruitlopend op de resultaten van de experimenten, te besluiten tot het opheffen van het uitzendverbod per 1 januari 1998,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Nieuwenhoven en Van Rooy. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6 (24543).

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Kortheidshalve wijs ik erop dat de heer Wolters namens het CDA een motie zal indienen die ik mede heb ondertekend. Ik laat de uitleg ervan graag aan hem over.

De heer Wolters (CDA):

Voorzitter! Het feit dat collega Van Nieuwenhoven een motie indiende die mede was ondertekend door collega Van Rooy, duidt erop dat ik collega Van Rooy vervang.

Ten aanzien van het GPDW wijkt de minister af van een unaniem advies van de Stichting van de arbeid. Dat vinden wij geen goede gedragslijn. Wij hadden graag in het algemeen overleg de toezegging van de minister gehad dat hij dat advies in zijn geheel zou opvolgen. Ik doel dan op afschaffing van het bestaande regime niet per 1 augustus 1997, maar per 1 januari 1999. De huidige aanwijzing heeft een looptijd tot 1999. Daaraan mogen sociale partners de overheid houden, zo vinden wij. Op grond van behoorlijk overheidsbestuur moet de GPDW ervan uit kunnen gaan dat er geen tussentijdse wijzigingen aangebracht worden in gemaakte afspraken. Daar is de betrouwbaarheid van de overheid in het geding, vinden wij. Wij vinden het wel wenselijk dat de GPDW zich inspant om het aantal contractanten uit de commerciële uitzendbureaus uit te breiden. Wij hebben begrepen dat die bereidheid er is. Daarom heb ik de eer de volgende motie aan de Kamer voor te leggen, die is medeondertekend door collega Van Nieuwenhoven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de Stichting Gemeenschappelijke Personeelsdienst Wegvervoer (GPdW) in 1988 mede op aandrang van de toenmalige ministers van Verkeer en Waterstaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgericht met als doel "de bevordering van een adequate en kwalitatief hoogwaardige arbeidsvoorziening ten behoeve van bedrijven die vallen onder de CAO's voor het beroepsgoederenvervoer over de weg";

overwegende, dat de minister van Verkeer en Waterstaat op 13 oktober 1993 de aanwijzing van de GPdW heeft verlengd tot 1 januari 1999, waarbij de minister GPdW verzocht om het aantal contractanten voor de organisatie en uitvoering van de uitzendtaken uit te breiden;

overwegende, dat GPdW hierover met een aantal uitzendorganisaties in gesprek is;

overwegende, dat de Stichting van de arbeid in haar advies over "Flexibiliteit en zekerheid" de regering heeft geadviseerd om GPdW tot 1 januari 1999, de voor de huidige aanwijzing geldende expiratiedatum, te laten voortbestaan;

verzoekt de regering af te zien van haar voornemen om het huidige regime van GPdW reeds met ingang van 1 augustus 1997 te doen beëindigen en in plaats hiervan de oorspronkelijke expiratiedatum van 1 januari 1991 aan te houden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Wolters en Van Nieuwenhoven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (24543).

De heer Hofstra (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie is er voorstander van dat op redelijk korte termijn het verbod op uitzendarbeid in zowel de bouwsector als de sector wegvervoer wordt beëindigd. De VVD-fractie kan zich dan ook geheel en al verenigen met het standpunt van het kabinet dat dit voor de bouw met ingang van 1 januari 1998 het geval zou moeten zijn en voor het wegvervoer met ingang van 1 augustus 1997. De VVD-fractie is verheugd dat het kabinet op dit punt een knoop heeft doorgehakt. CAO-partners hebben allang de gelegenheid gehad om in te spelen op deze zaak. De VVD-fractie ziet dan ook geen enkele aanleiding om anders met de zaak om te gaan dan door het kabinet is voorgesteld. Men zal daarom begrijpen dat de VVD tegen zowel de motie van mevrouw Van Nieuwenhoven als die van mevrouw Van Rooy c.q. de heer Wolters zal stemmen.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Het is een wat merkwaardige sensatie om het toch wel heel brede palet van voorstellen uit de nota Flexibiliteit en zekerheid, en de discussie die deze nota in de samenleving heeft veroorzaakt, op een donderdagavond in oktober te zien worden teruggekookt naar de twee hier naar voren gebrachte punten. Ook dat is uiteraard onderdeel van de gedachtewisseling tussen Kamer en kabinet.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Dat zou niet nodig geweest zijn als de minister in het mondeling overleg tegenover een zich toen al min of meer aftekenende Kamermeerderheid had toegegeven dat het zo het beste opgelost kon worden.

Minister Melkert:

Als ik mij niet vergis, loopt mevrouw Van Nieuwenhoven nu vooruit op de uitslag van stemmingen over moties, waarover zij nog niet eens het commentaar van de regering heeft gehoord! Dat commentaar kan wellicht ook nog van invloed zijn op hetgeen bij de stemmingen aan de orde is. Ik dacht dat dit ook het karakter van het overleg was.

Voorzitter! Op het punt van het partieel hoger beroep komen wij natuurlijk terug bij de wetgeving. Ik hoef daar nu verder niet op in te gaan. Ik hoop dat de argumenten in de kring van mevrouw Van Nieuwenhoven hun incubatietijd kunnen hebben.

Ik kom dan op de motie die is ingediend door mevrouw Van Nieuwenhoven omtrent de voorstellen van de Stichting van de arbeid over uitzendwerk in de bouwnijverheid en het voornemen van het kabinet om per 1 januari 1998 het nu nog geldende uitzendverbod op te heffen. Ik moet zeggen dat de formulering van de motie een paar vragen oproept. Zo is daar allereerst de considerans dat het kabinet eerder toegezegd heeft, de voorstellen van de Stichting van de arbeid ongewijzigd over te nemen. Ik wijs mevrouw Van Nieuwenhoven op de brief van 21 mei die ik aan de Kamer heb gericht, waarin staat dat het kabinet de adviezen nagenoeg volledig zou willen overnemen. Mevrouw Van Nieuwenhoven weet natuurlijk wel waarom dat woord "nagenoeg" is ingevoegd.

In de motie staat dat de Stichting van de arbeid adviseert om het uitzendverbod in de bouwnijverheid tot 1 januari 1998 te handhaven, maar dat is slechts een partieel citaat. De stichting heeft inderdaad uitgesproken dat het gewenst is dat het uitzendverbod in de bouwnijverheid blijft gehandhaafd tot ten minste 1 januari 1998, maar voorts ook dat het uitzendverbod in de bouwnijverheid in beginsel wordt afgeschaft per die datum. Dat is de volgende zin en die zou wellicht ook een plaats in deze motie kunnen vinden om haar volledig te laten zijn.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Mag ik erop wijzen dat dit geen voortzetting van een debat is, maar de afronding. Dat houdt in: gewoon een motie indienen, een oordeel en daarna kan in een commissie verder worden gepraat.

Minister Melkert:

Voorzitter! Dan het derde element van deze motie waar ik op in moet gaan. Het dictum luidt: verzoekt het kabinet zich in te spannen om het totstandkomen van experimenten te bevorderen. Het is natuurlijk in de eerste plaats aan de sector zelf om met die experimenten te komen. Daar wordt inmiddels al bijna tien jaar over gesproken en daartoe bestaan ook voornemens. Dat is precies de reden dat het kabinet de eigen verantwoordelijkheid heeft willen nemen. Het kabinet heeft gezegd dat het niet in de rede ligt om een uitzonderingsregime te handhaven als je in algemene zin een visie hebt op uitzendarbeid zoals ook in het bredere kader van de nota Flexibiliteit en zekerheid is uiteengezet. Waar ik mevrouw Van Nieuwenhoven graag nog met nadruk op wil wijzen, is dat het dan de sector vrijstaat om die experimenten binnen de kortste keren van de grond te tillen – mij is ook bekend dat die gesprekken in sommige opzichten vrij ver gevorderd zijn – en ik zou zeggen dat het jaar 1997 dan op z'n minst benut zou moeten worden om daar ervaring mee op te doen.

Het verder bespreken van die ervaringen staat eenieder natuurlijk vrij. Mijn deur staat daar altijd voor open als dat nodig is, maar het komt mij voor dat het voornemen dat het kabinet nu uitspreekt eerder als een stimulans voor de sector zal werken om met die experimenten aan de slag te gaan dan andersom, althans getuige de ervaringen van de afgelopen jaren. Overigens wijs ik mevrouw Van Nieuwenhoven erop dat deze discussie nog terugkomt in het kader van verdere wetgeving. Misschien wil zij dat nog eens betrekken in haar overwegingen om deze motie al dan niet ter stemming aan de Kamer aan te bieden. Bij het wetsvoorstel Allocatie arbeidskrachten door intermediairs zal dit aspect ook geregeld worden, namelijk het AMvB-regime dat voor de toekomst als mogelijkheid zal dienen om bij ongewenste ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een specifiek regime mogelijk te maken.

Verder heeft de heer Wolters met mevrouw Van Nieuwenhoven nog een motie ingediend over de stichting Gemeenschappelijke personeelsdienst wegvervoer. Een van de overwegingen in deze motie is dat de GPDW over de betrokkenheid van een aantal contractanten in gesprek is met een aantal uitzendorganisaties. Maar ook die mededeling doet het kabinet eigenlijk denken aan een situatie die al verschillende jaren voortduurt. Het gaat terug tot 1992, toen mevrouw Maij-Weggen als minister van Verkeer en Waterstaat nadrukkelijk geconditioneerd tot een verlenging van het mandaat van de GPDW tot 1999 besloot. De voorwaarde was dat ook andere contractanten toegang zouden krijgen. Nu wil ik best aannemen dat iedereen doortrokken is van de beste bedoelingen om het aantal contractanten uit te breiden, maar het is een feit dat dit nog steeds niet is gebeurd. Er kan dan ook geen sprake zijn van het ter discussie stellen van wat de heer Wolters behoorlijk overheidsbestuur noemt, want het uitblijven van een uitbreiding van het aantal contractanten staat nu juist op gespannen voet met de lijn die mevrouw Maij-Weggen destijds heeft getrokken. En wie ben ik om die lijn, ingezet door de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, nu verder ter discussie te stellen? Wij dachten ook niet dat dit zou passen in de algemene voorstellen die wij in de nota Flexibiliteit en zekerheid hebben gedaan. Daarom zou ik de Kamer aanvaarding van beide moties willen ontraden, voorzitter.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen over de ingediende moties.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven