Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 38, pagina 2983-3009 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 38, pagina 2983-3009 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van de prestatiebeurs, de vorm van de toelage en de leeftijd waarop aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs ontstaat (24325).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Vandaag spreken wij over de prestatiebeurs, waarover voor de tweede keer een voorstel is ingediend. Het betreft een verschuiving van de datum van inwerkingtreding van 1 september 1995 naar 1 september 1996. In de optiek van de fractie van de PvdA vervalt hierdoor het belangrijkste bezwaar dat wij de vorige keer tegen de prestatiebeurs hadden, namelijk dat er te weinig tijd was voor implementatie, aanpassing van en door de Informatiebeheergroep en voor een adequate voorlichting aan studenten en instellingen. Het dunkt ons dat er door het uitstel met een jaar nu ruimschoots voldoende tijd is, in ieder geval voor de invoering.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! De heer Van der Ploeg heeft dit bezwaar bij de eerste behandeling wel genoemd, maar hij is gewoon doorgegaan met de behandeling en heeft ingestemd met het wetsvoorstel. Het is een beetje wrang om te zeggen dat wij er nu beter voorstaan.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Daarin hebt u gelijk, maar de vorige keer speelden ook de budgettaire overwegingen. Met het uitstel van de studiefinanciering is immers een flink bedrag gemoeid, en de regering is zo vriendelijk geweest om het te fourneren. Het had ook goed gebruikt kunnen worden voor andere doeleinden, maar wij hebben indertijd een afweging gemaakt. Het was een beetje krap maar niet te krap; het had gekund. De oppositie zette het argument zwaar in en ook de Eerste Kamer tilde er zwaar aan. Het eerdere wetsvoorstel heeft niet de steun van de heer Lansink gekregen en heeft het in de Eerste Kamer niet gehaald. Het enige wat ik nu kan constateren is dat door het uitstel in elk geval het bezwaar vervalt dat er te weinig tijd is voor invoering.
De heer Lansink (CDA):
Ik heb niet alleen op de zorgvuldigheid en het tempo gewezen, maar ook inhoudelijke punten genoemd. Ik zal straks aantonen dat die nog steeds gelden. Dat betreft trouwens ook de Eerste Kamer. De minister zegt ten onrechte dat het voornaamste bezwaar is weggenomen; dat is niet zo. Heel wat woordvoerders in de Eerste Kamer hadden inhoudelijke bezwaren.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik zal met genoegen naar uw inbreng luisteren. Ik meen dat u geen vraag hebt gesteld, dus ik ga gewoon door. Ik constateer alleen dat er nu meer ruimte is voor de invoering dan de vorige keer. Wij hebben uitgebreid gediscussieerd over het oorspronkelijke wetsvoorstel en dat zullen wij ook nu doen, dus de studenten zijn er goed op voorbereid dat er een verandering gaat plaatsvinden. In mijn eigen instelling dacht een aantal mensen zelfs dat de prestatiebeurs al ingevoerd was. Het belangrijke bezwaar dat er te weinig tijd was, is dus weggenomen.
Van het cohort 1983-1984 was indertijd na negen jaar slechts 65% afgestudeerd en binnen de nominale cursusduur studeerde slechts 5% af. Het is dus nog niet zo lang geleden dat de rendementen van studies in Nederland, zeker vergeleken met het buitenland, een beetje belabberd waren. Het gaat ons nu niet om de schuldvraag maar om het feit dat wij het een goede zaak vinden dat studenten, net als vele anderen in de maatschappij, meer op prestatie worden afgerekend. De systematiek van de prestatiebeurs is, dat het een voorschot is in de vorm van een lening die bij voldoende prestatie vervangen wordt door een gift. Er zijn daarbij twee toetsmomenten. Voor de propaedeuse moet je minstens 50% halen van het aantal studiepunten en slechts na toetsing op studeerbaarheid – dat was het oude amendement-Bakker en zijn collega's in de coalitie – zou dit verhoogd kunnen worden naar 70%. Het tweede toetsmoment is dat je binnen zes jaar je diploma behaald moet hebben. Wij vinden vanuit het oogpunt van de prestatiebeurs het diplomamodel beter uitvoerbaar dan een spaarregeling. Wat dat betreft verwijs ik naar de vorige discussies. Wij menen dat er met deze twee toetsmomenten een goede systematiek gevonden is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Van der Ploeg erkent, evenals de minister, dat er maar 5% van de studenten slaagt binnen vier jaar. Hij voegt daaraan toe dat het goed is om de studenten af te rekenen op hun prestaties. De minister wil dat de prestaties 100% worden. Denkt hij dat het mogelijk is om van 5% te groeien naar 100% in één jaar?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Die 5% betrof het cohort van 1983-1984.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat weet ik.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Onder de huidige systematiek zouden zij zeven jaar geleden afgestudeerd zijn. De rendementscijfers zijn nu al een stuk beter. Maar als u de stukken over de prestatiebeurs leest, dan zult u zien dat er geenszins een rendementseis van 100% in staat. Ik zou het niet eens zo slecht vinden als wij in de toekomst, wanneer de studeerbaarheid een stuk beter is geworden, daar naartoe zouden gaan. Momenteel moet men voor de propaedeuse de helft van het aantal punten halen. De coalitie heeft toentertijd gevraagd om die norm pas naar 70% op te schroeven voor de propaedeuse, nadat door de Kamer is getoetst dat de studeerbaarheid voldoende is toegenomen. De minister heeft dat in de nieuwe prestatiebeurs verwerkt. Vervolgens hoeft men het diploma niet in vier jaar te halen maar in zes jaar. Uw opmerking over de prestatie-eis van 100% is niet in overeenstemming met de inhoud van het wetsvoorstel.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wilt u ontkennen dat er voor de studenten sprake is van een scoreverwachting van 100% als men binnen vier jaar moet afstuderen teneinde een studiebeurs te krijgen in plaats van een lening?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Studenten die een diploma halen, zelfs als ze er meer dan vier jaar over doen en daardoor een kleine studieschuld oplopen, krijgen een meerinkomen vanwege het feit dat zij een studie genoten hebben, dat zeker opweegt tegen het hebben van zo'n studieschuld. Ik wijs op recente studies die u wellicht ook onder ogen zijn gekomen dat er in de komende jaren een steeds groter tekort zal zijn aan academici en HBO'ers. De arbeidsmarkt die nu misschien wat is ingezakt zal in de toekomst alleen maar aantrekken voor academici en HBO'ers. Als u de generatiegenoten vergelijkt, dan zijn er mensen met weinig of geen opleiding die, bijvoorbeeld in de grote steden langdurig tot werkloosheid zijn veroordeeld, en mensen die redelijk getalenteerd zijn en die met redelijk resultaat van de middelbare school komen. De PvdA kiest er dan voor om die mensen redelijk op hun prestaties af te reken en natuurlijk niet voor 100%, bent u nou gek!
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is dus volgens u niet het geval?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Nee, dat is niet het geval. Maar de studenten een beetje meer afrekenen in overeenstemming met geleverde studieprestaties is volstrekt normaal en volstrekt redelijk.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voor alle duidelijkheid. Bent u nu wel of niet van mening dat als een student binnen vier jaar moet afstuderen dat hij of zij dan elk jaar 100% moet scoren? Is dat nu waar of niet waar?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Als je aanspraak wilt doen op de giften voor die vier jaar – dus als de voorschotten omgezet worden in giften – dan helpt het als je je diploma binnen zes jaar haalt. Wel zul je, als je er langer dan vier jaar over doet, voor het vijfde en het zesde jaar moeten lenen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Precies. Daar hebben wij het over.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Je kunt dan bij een bank weinig succes hebben, maar de overheid geeft er een leenfaciliteit voor. Die leenfaciliteit is ook een vorm van tegemoetkoming door de overheid. Het is een vorm van overheidshulp aan mensen die in zichzelf willen investeren om beter te worden voor de arbeidsmarkt. Deze argumenten hebben wij echter zo veel keer gewisseld, dat hoeven wij niet meer te doen.
Wat de sociale elementen van deze prestatiebeurs betreft, wijs ik erop dat de aanvullende beurs in stand gehouden wordt. Ik wijs bovendien op het feit dat niet gesnoeid wordt in de hoogte van de basisbeurs en de aanvullende beurs. De lening hoeft alleen terugbetaald te worden bij voldoende inkomsten en na vijftien jaar vervalt de plicht tot betalen. Al met al wordt, gezien de budgettaire taakstelling, een redelijk evenwicht gevonden tussen prestatie aan de ene kant en toegankelijkheid aan de andere kant.
Zonder op prestatie af te rekenen zou, gezien het budgettaire kader, de toegankelijkheid op het spel staan. Immers, ondanks die forse financiële taakstelling maakt de systematiek van de prestatiebeurs het mogelijk dat de hoogte van de basisbeurs en van de aanvullende beurs niet verlaagd hoeft te worden. De bezuiniging wordt gerealiseerd doordat studenten aangemoedigd worden sneller af te studeren, dus door de feitelijke studieduur dichter bij de nominale studieduur te brengen en niet door de beurzen te verlagen.
Tijdens de behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel is een aantal amendementen en moties ingediend. Ik wil enkele daarvan even de revue laten passeren. Allereerst de toetsing door de Tweede Kamer op studeerbaarheid voordat de propaedeusenorm naar 70% omhoog wordt geschroefd. Het is prima dat dit gebeurt. Er was toentertijd ook een herkansingsamendement. Dat amendement strekte ertoe om, als mensen de normen in de propaedeuse niet haalden – dus minder dan 50% van de studiepunten of straks minder dan 70% van de studiepunten – doch alsnog binnen de studieduur zouden afstuderen, er sprake zou zijn van vergevingsgezindheid en het voorschot voor de propaedeuse zou worden omgezet in een gift. Als wij het wetsvoorstel goed bestuderen, lijkt het alsof dit herkansingsamendement gekoppeld is aan die 70%. Samen met mevrouw De Vries en wellicht ook met onze andere coalitiepartner – dat moet nog bekeken worden in tweede termijn – zal ik een amendement indienen dat ertoe strekt de herkansing zo te regelen als bedoeld in het oorspronkelijke wetsvoorstel. De herkansing van de propaedeuse moet niet gekoppeld zijn aan 70% van de punten maar reeds aan 50% van de punten.
De problematiek van de vluchtelingenstudenten ligt ons allen zeer na aan het hart. Dat zijn er ongeveer 900. Die hebben meer tijd nodig. Zij moeten de taal leren en zich een plaats verwerven in de Nederlandse maatschappij, terwijl zij tegelijkertijd een moeilijke studie doen. De UAF doet werkelijk fantastisch werk. Zij hebben een compensatie voor de 27-jarigenmaatregel. Zij geven speciale studiebegeleiding en dergelijke. Toch valt volgens ons te overwegen voor deze beperkte doch belangrijke groep studenten de herkansing van de propaedeuse toets wat ruimhartiger te doen zijn. Wij vragen ons af, of het binnen de systematiek niet mogelijk is om, wanneer deze vluchtelingenstudenten alsnog hun diploma halen binnen de cursusduur plus één jaar, het voorschot voor de propaedeuse alsnog om te zetten in een gift. Vindt de minister het een goed idee om wat coulanter te zijn voor vluchtelingenstudenten omdat die juist de eerste studiejaren met meer gewenningsproblemen te maken hebben. Het herkansingsamendement dat is verwerkt in deze wet en waarmee wij de oorspronkelijke bedoeling weer willen aanbrengen, is wel erg streng voor vluchtelingenstudenten. Het gaat om een kleine groep vluchtelingenstudenten. Het geld moet ook makkelijk binnen de plooien van de studiefinanciering te vinden zijn. Het gaat maar om 900 studenten. Het gaat dus niet om het geld, maar om het principe. Als deze studenten de propaedeuse niet halen en dus niet aan de norm voldoen maar wel blijven binnen C+1 en dus binnen vijf jaar afstuderen, zouden zij alsnog de studiefinanciering voor de propaedeuse moeten krijgen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Deze gedachte spreekt mij aan, vanzelfsprekend. Maar stel dat de minister de gedachte van de heer Van der Ploeg niet overneemt, is hij dan bereid dit voorstel neer te leggen in een amendement?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik heb een amendement op mijn tafel liggen. Ik wacht even de reacties van de andere partijen af. Ik wacht overigens ook de reactie van de minister af. Maar ik heb mijn huiswerk gedaan. Er ligt een amendement. Met de indiening daarvan wacht ik echter nog even.
Voorzitter! Er is een amendement overgenomen van de coalitie waarmee het mogelijk wordt gemaakt om voor een aaneengesloten periode van twaalf maanden de studiefinanciering stop te zetten. Dit is belangrijk voor degenen die stage lopen, die bestuurdersactiviteiten verrichten etcetera. Wij zijn blij dat de minister in het nieuwe wetsvoorstel deze gedachte heeft overgenomen. Het is een verbetering ten opzichte van de oude prestatiebeurs.
Er ligt ook een motie van de coalitie die betrekking heeft op de instelling van een fonds waaruit talentvolle studenten een bijdrage kunnen krijgen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat nog dit najaar een concreet uitgewerkt plan van aanpak aan de Tweede Kamer zou worden gepresenteerd met daarin aandacht voor de financiering. Het najaar loopt binnenkort af. Mijn concrete vraag aan de minister is: hoe zit het daarmee? Uit een oogpunt van internationalisering is dat zeer belangrijk. Wij kijken vol smart uit naar deze nota van aanpak. Vol verwachting klopt ons hart!
Een ander belangrijk punt is de motie van de coalitie betreffende de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen. Voorgesteld wordt om die situatie jaarlijks te volgen en om ook aan de Tweede Kamer te rapporteren. Daaraan wordt momenteel ook gewerkt, hetgeen spoedig zal leiden tot concrete plannen. De minister heeft beloofd te rapporteren in het vierde kwartaal van 1996. Wij zijn met name geïnteresseerd in de relatie tussen het leengedrag enerzijds en de ouderlijke draagkracht anderzijds. Wellicht kan de minister toezeggen dat in deze rapportage wordt gekeken naar het prestatie-element in de aanvullende beurs. Daarover is veel te doen geweest. Wij geven het op voorhand het voordeel van de twijfel, maar wij willen wel weten of het prestatie-element in de aanvullende beurs wellicht een afschrikkend effect heeft. Kan dat in de rapportage betrokken worden?
De heer Lansink (CDA):
Deze motie was bij de behandeling van de prestatiebeurs, eerste versie, een schaamlap. Ook u zag in dat het wetsvoorstel geweldige negatieve effecten kan hebben. Maar goed, u moest ermee instemmen. Om budgettaire redenen is deze motie er gekomen. De motie is nog niet uitgevoerd, begrijpelijk, omdat het wetsvoorstel de Eerste Kamer niet heeft gehaald. Ik wil u vragen of uw beschouwing nu duidt op de huidige toestand of op de omstandigheid dat er pas kan worden gemeten als de wet is ingevoerd. Wat wilt u, een onderzoek nu al of pas na de invoering en tijdens de werking van de wet? Je kunt pas meten na een jaar. Dit betekent dat een rapportage pas in 1998 beschikbaar komt.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
De rapportage komt in het vierde kwartaal van 1996. Dat heeft de minister toegezegd. Ik ga ervan uit dat ook inzicht moet worden verkregen in de huidige vorm van studiefinanciering. De heer Lansink is met STOEB veel beter bekend dan ik. Hij heeft de hele procedure jarenlang meegemaakt. Vervolgens moet een vergelijking worden gemaakt met de nieuwe prestatiebeurs. Je moet wel vergelijkingsmateriaal hebben. Daarom is het goed dat er zo vroeg mogelijk wordt begonnen aan de rapportage. Wat mij betreft had deze rapportage al voor dit jaar kunnen plaatsvinden. Maar ik begrijp dat het enige tijd duurt om een en ander goed in de picture te krijgen. Er wordt dus volgend jaar een begin gemaakt met de rapportage. Dat slaat dan natuurlijk nog op de oude studiefinanciering.
De heer Lansink (CDA):
Dit betekent dat de rapportage die eind 1996 tot stand komt hooguit een nulmeting kan zijn. Er wordt dan inzicht gegeven in wat er nu gaande is. Het heeft niets te maken met de effecten van de prestatiebeurs.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Dat zal dus jaarlijks uitgevoerd worden. Dat was de strekking van de motie. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de minister daartoe bereid is. In 1997 kunnen wij het effect van de prestatiebeurs vergelijken met het effect van de oude tempobeurs. Dan kunnen wij kijken of er verschillen zijn. Dat lijkt mij wetenschappelijk heel verantwoord. Zo gaan wij met deze zaken om, dacht ik.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik ga ervan uit dat de heer Van der Ploeg geïnteresseerd is in de resultaten van een dergelijk onderzoek, niet voor de lol, maar omdat hij daarmee zou kunnen werken indien uit dat onderzoek tot onrust leidende resultaten zouden voortvloeien. Wij weten allen hoe studenten reageren op deze discussie. De heer Van der Ploeg zegt zelf: in mijn instelling denken sommige studenten dat de prestatiebeurs al is ingevoerd. Waarom is hij er niet voor – ik zou het waarderen als hij er voor zou zijn – dat wij de resultaten van een dergelijk onderzoek in de loop van 1996 krijgen, niet in het vierde kwartaal, maar voor de invoering van de prestatiebeurs? Dan hebben wij alsnog de mogelijkheid om in te grijpen wanneer wij worden geconfronteerd met zeer afwijkende problemen.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
In het vierde kwartaal 1997 is de echte toets. Dan kun je zien wat de effecten van de prestatiebeurs zijn. Tenslotte is de prestatiebeurs een jaar opgeschoven. Ik wil een vergelijkingsjaar hebben. In het vierde kwartaal 1996 kun je naar verschillende cohorten kijken. Het lijkt mij toch ook nuttig om dat erbij te betrekken. Ik stel voor dat de heer Rabbae zijn vraag dadelijk ook aan de minister richt. De minister luistert goed mee; laten wij kijken hoe hij daarop antwoordt. Als blijkt dat het mogelijk is voor het apparaat om dat te doen en dat het ook nuttig is, dan zou ik er niet afhoudend tegenover staan, natuurlijk niet.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik waardeer het verzoek van de heer Van der Ploeg en ook de motie van vorige keer. Het gaat dan eigenlijk met name om de instroom van studenten en de toegankelijkheid voor studenten uit de minder draagkrachtige milieus. Je krijgt dan inzicht in de situatie van de studenten die op dat moment studeren. Ik ga ervan uit dat het een structureel meerjarig onderzoek zal zijn. Zou hij dan niet expliciet onderzoek moeten laten doen naar de eindresultaten – wat zijn de effecten van de beurs of de lening voor de studenten die uit de minder draagkrachtige milieus komen? – met name gezien de percentages studenten die uiteindelijk ophouden en dus helemaal geen diploma halen? Ik denk dat het van groot belang kan zijn om goed inzicht te hebben in die effecten.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik vind het een heel goed punt. Ik ga ervan uit dat de minister goed heeft geluisterd bij de debatten rond het oorspronkelijke wetsvoorstel. Er zal in veel bredere zin naar de toegankelijkheid moeten worden gekeken. Ik verwacht dat in deze rapportages ook wordt gekeken naar de toegankelijkheid van het primair onderwijs, het HAVO en het VWO voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen, opdat er een goede beslissing kan worden genomen. Wat de toegankelijkheid van het HBO en WO betreft, kan het gegeven dat daar minder kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen zijn een gevolg zijn van het gegeven dat er minder kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen zijn op het HAVO en het VWO. Ik ga ervan uit dat er een verantwoorde rapportage komt van het ministerie die rekening houdt met deze factor. Vervolgens ga ik ervan uit dat er wordt bekeken wie de eindstreep haalt. Dat hoort erbij betrokken te worden. Het kan wat meer jaren duren voordat je daar volledig zicht op hebt, maar dat hoort erbij. De vraag van de Kamer was duidelijk: volg dit jaarlijks.
In dit opzicht maak ik mij zorgen over een categorie. Bij de financiële debatten met de minister van Financiën en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de problematiek van alleenstaanden aan de orde gekomen. Jaar in, jaar uit gaat de koopkracht van alleenstaande werknemers met een relatief bescheiden inkomen erop achteruit. Ik wijs erop dat hier een soortgelijk element speelt dat ik echt bij deze rapportage betrokken wil zien worden. Gescheiden vrouwen met studerende kinderen worden toch ook getroffen. Overigens geldt dit ook voor de STOEB-problematiek. Iemand die ƒ 27.500 heeft, zou volgens mijn berekeningen ƒ 105 per maand meer moeten betalen als gevolg van STOEB. Ik weet niet precies of mijn cijfers juist zijn, maar ze suggereren dat gescheiden vrouwen die de studie van hun kinderen moeten helpen bekostigen en die ƒ 27.000 à ƒ 30.000 verdienen tussen de ƒ 100 en ƒ 163 extra moeten betalen. Als dat het geval is, dan beschouw ik dat als een noodsignaal. Ik zou het punt graag betrokken zien bij deze rapportage over toegankelijkheid. Het zou goed zijn om het in de algehele discussie rond de problematiek van alleenstaanden te betrekken. Misschien kan de minister reageren op deze verontrustende signalen?
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
De heer Van der Ploeg signaleert een punt dat wij al eerder hebben gesignaleerd. Het is een gevolg van het STOEB-wetsvoorstel. Daarin zijn de verschillen tussen de tariefgroepen weggevallen. Dat heeft inkomensgevolgen gehad. Wij zijn toen ook tegen het wetsvoorstel geweest, terwijl de fractie van de heer Van der Ploeg voor heeft gestemd.
De heer Van der Ploeg wijst erop dat er gevolgen kunnen zijn voor alleenstaande ouders. Wij hebben dat gesignaleerd, dus ik heb geen probleem met dit onderzoek. Maar hoe verhoudt zich dit tot zijn andere stellingname, die hij meerdere malen in de media heeft verkondigd, dat studenten eigenlijk helemaal geen beurs zouden moeten hebben, dat er een leenstelsel moet komen? De ouder hoeft toch niet bij te dragen? De student kan wel degelijk lenen boven de basisbeurs en de aanvullende beurs. Dan doet het probleem zich niet voor. En de heer Van der Ploeg is nu juist een van de fervente voorstanders van het leenstelsel.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik ben blij te horen waar ik een fervent voorstander van ben. Wat het eerste punt betreft maak ik mijn excuses aan het adres van mevrouw De Vries. In een eerder debat heeft zij deze problematiek inderdaad aan de orde gesteld. Wij stellen dat deze problematiek betrokken moet worden bij de voortgangsrapportage over de toegankelijkheid en daar zal mevrouw De Vries het niet oneens mee zijn.
Als tweede punt brengt mevrouw De Vries naar voren dat ik een fervent voorstander ben van een leenstelsel. Dat is zij toch zelf ook? Deze prestatiebeurs is eigenlijk ook een leenstelsel. Er is een fatsoenlijke basisbeurs en een belangrijke aanvullende beurs. De systematiek is dusdanig dat je eerst een voorschot krijgt in de vorm van een lening, die bij voldoende prestatie wordt omgezet in een gift. Dat is wat ik bedoel met een leenstelsel. Het verschil tussen de VVD en de PvdA is dat wij de aanvullende beurs zeer belangrijk vinden, met name om de toegankelijkheid te garanderen – de minister zal rapporteren of het inderdaad zo'n belangrijk instrument is voor het garanderen van de toegankelijkheid – terwijl de VVD de basisbeurs belangrijker vindt en de aanvullende beurs ietwat minder belangrijk. Klopt dat?
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Nee, dat klopt niet helemaal. Het leenstelsel zien wij puur als aanvullende mogelijkheid. Als de heer Van der Ploeg zegt dat hij het slechts als aanvullend ziet, dan komt dat niet helemaal overeen met datgene wat hij eerder via andere kanalen heeft verkondigd. Met de aanvullende beurs hebben wij op zichzelf geen problemen. Wij hebben eerder problemen met de inkomenseffecten die dat over de volle breedte kan hebben.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik laat mij graag informeren over datgene wat ik ooit gezegd heb, maar ik herken mijzelf niet in deze woorden. Maar ja, enige mate van schizofrenie zal niemand vreemd zijn. In volle vriendelijkheid, ik heb nooit iets anders met een leenstelsel bedoeld dan wat hier nu voor ons ligt. Lenen wordt vaak niet als subsidie gezien, maar het feit dat de overheid inspringt en soms een lening geeft, mag niet worden afgedaan als iets wat geen geld waard zou zijn. Er zijn veel studies gedaan die uitwijzen dat het feit dat je een lening kunt krijgen die je van een bank nooit zou ontvangen, een expliciete geldwaarde heeft en dus een subsidie is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Er moet geen karikatuur van mijn gedachten worden gemaakt alsof GroenLinks zou pleiten voor een subsidiesysteem. GroenLinks heeft juist een systeem geopperd van een academicibelasting. Iedereen betaalt achteraf naar verhouding. Dat is iets heel anders dan een subsidiesysteem. Het is betreurenswaardig dat PvdA-mensen naar buiten toe altijd een heel ander geluid laten horen dan in deze Kamer. Mevrouw De Vries heeft gelijk. De heer Van der Ploeg heeft in het verleden het systeem van het leenstelsel volledig verdedigd. Daar heeft de minister tegen geageerd.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Mijnheer Rabbae, wat u nu zegt is echt veel te gemakkelijk. U zegt dat ik in het verleden voorstander ben geweest van een leenstelsel. Wel, hier wordt geleend. Bij voldoende prestatie wordt de lening omgezet in een gift.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Van der Ploeg ging verder.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik ging niet verder. Ik daag mevrouw De Vries en de heer Rabbae uit om met het stuk te komen, waarin dit precies staat. Ik verwijs naar het enige stuk dat ik ooit over studiefinanciering heb geschreven. Dat was een bijdrage in Forum van de Volkskrant. De heer Rabbae kan dat erop naslaan. Het is meer dan een jaar geleden geschreven, voordat de prestatiebeurs voor het eerst in de Kamer kwam. De heer Rabbae zal daar niets over terugvinden, behalve de bouwwerken van deze prestatiebeurs. Ik laat mij niet door de heer Rabbae verwijten dat ik ooit heb gepleit voor het afschaffen van de basisbeurs of de aanvullende beurs. Dat is in feite wat de heer Rabbae zegt, maar dat is onterechte retoriek.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Van der Ploeg kan beter zeggen dat hij daar bepaalde gedachten over heeft, maar dat die niet haalbaar zijn gebleken binnen de coalitie en dat hij daarom genoegen neemt met het huidige systeem. De heer Van der Ploeg kan niet ontkennen, toen in de PvdA een gigantische discussie over bezuinigingen in de richting van het onderwijssysteem plaatsvond, dat hij een heel andere positie innam dan de minister en de heer Van Gelder.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik ontken dit ten stelligste. Ik betreur het dat de heer Rabbae probeert om mij woorden in de mond te leggen die absoluut op onwaarheid berusten. Ik stel de heer Rabbae voor dat hij mij confronteert met het stuk, waarin ik dit zou hebben gezegd. Dat kan hij namelijk niet. Dan trekt de heer Rabbae zijn woorden terug of wij gaan gewoon verder met het debat. De heer Rabbae probeert mij nu in de schoenen te schuiven dat ik voorstander van een leenstelsel zou zijn, zonder basisbeurs of aanvullende beurs. Juist omdat wij deze leen- en prestatiesystematiek in een prestatiebeurs hebben gezet, kunnen wij garanderen dat de bedragen voor de aanvullende beurs en de basisbeurs niet hoeven te worden verlaagd. Dat is juist het mooie ervan. Ook al was sprake van een harde taakstelling van de minister, het is toch mogelijk gebleken om het goede van de studiefinanciering te bewaren. Dat was nooit gelukt met de plannen van de heer Rabbae. Hij pleit voor een academicibelasting, maar dan zal hij miljarden moeten vinden voor het fonds, waaruit de studiefinanciering moet worden betaald. Ik vraag de heer Rabbae dus waar hij die miljarden vandaan wil halen, uit extra belastingen of uit bezuinigingen elders? Het voorstel van een academicibelasting klinkt mooi – ik zou ervoor zijn als wij er een fonds voor zouden hebben – maar voor de eerstvolgende tien tot twintig jaar heeft de heer Rabbae de plicht om te zoeken naar dekking. Het is voor de oppositie altijd gemakkelijk om iets voor te stellen, zonder daarvan de dekking aan te geven, maar dan is dat een gratuite opmerking. Er hoort ook een financieringsplaatje bij, maar dat heeft de heer Rabbae mij niet gegeven. Ik laat mij niet door de heer Rabbae en mevrouw De Vries in de schoenen schuiven – ik denk overigens niet dat zij het zo heeft bedoeld – dat ik voorstander zou zijn van een leenstelsel pur sang. Wat gaan wij nou krijgen!
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Een inhoudelijke discussie over het systeem van een academicibelasting voer ik graag met de heer Van der Ploeg, want zijn karikaturale voorstelling van het fonds op dat punt gaat volledig voorbij aan wat wij hebben bedoeld.
Zag de heer Van der Ploeg, nog voordat deze minister met de prestatiebeurs kwam, ook toen licht in de prestatiebeurs? Was dat het model dat hij voor ogen had? Heeft hij nooit gepleit voor een leensysteem?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Nog voordat ik in de Kamer kwam, heb ik er uitgebreid campagne voor gevoerd om studenten meer op prestaties af te rekenen, gelet op het feit dat mensen in deze maatschappij die minder getalenteerd zijn en gewoon bakker, lasser of metselaar zijn, ook worden afgerekend op prestaties. Op dit punt is weliswaar sprake van een iets andere systematiek, maar die hoofdgedachte zit in deze vorm van studiefinanciering. De PvdA kan daar goed mee leven. Juist door mensen meer op prestaties af te rekenen en het aantal studentenjaren te verminderen, kunnen wij een fatsoenlijke basisbeurs en een fatsoenlijk aanvullende beurs in stand houden. Daar zou de heer Rabbae ook een voorstander van moeten zijn.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is mooi om te horen van een sociaal-democraat, maar wij begrijpen de positie van de PvdA, sinds zij naar het midden schuift.
De heer Lansink (CDA):
Ik bemoei mij niet met de vraag wat de heer Van der Ploeg eventueel elders heeft gezegd. Misschien wordt dat nog uitgezocht, maar hij heeft zelf ook al gezegd dat enige schizofrenie hem wellicht niet vreemd is. Wie niet?
De heer Van der Ploeg zei zojuist dat een leenstelsel ook subsidie-elementen heeft. Als je echter een pittige rente moet betalen, dan wordt het al minder. De heer Van der Ploeg heeft gelijk als weinig sprake zou zijn van terugbetalen, door bijvoorbeeld schuldposities. Dan daalt de opbrengst echter weer! Het is van tweeën één. Waarom wordt het zaakje op gang gezet? Om die 1 mld. binnen te halen! Dat betekent dat de overheid in ieder geval minder over heeft voor de zaak. Dat is toch zo?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Het is zo dat in het regeerakkoord is besloten – daar staan alle drie de coalitiepartijen voor – dat er 18 mld. bezuinigd moest worden om twee dingen te bereiken. Ten eerste het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Onder de kabinetten van het CDA is de staatsschuld flink opgelopen. Sinds de laatste vijf, zes jaar begint de staatsschuld te stabiliseren. Die proberen wij dus op orde te krijgen. Ten tweede moest er veel ruimte gevonden worden voor nieuw beleid en voor lastenverlichting om met name de werkloosheid te bestrijden. Dat betekent dat alle departementen, inclusief Onderwijs, een bijdrage moesten leveren aan deze bezuinigingstaakstelling. De Partij van de Arbeid heeft daarnaar gekeken en heeft gezegd dat men het basisonderwijs en het primair onderwijs wil vrijwaren en wil proberen om een beetje te investe ren in het beroepsonderwijs en dat men bereid is om een offer te vragen aan mensen in het hoger onderwijs. Hoe dat uitpakt bij een volgende verkiezing, weet ik niet. De PvdA heeft bij de congresresoluties gezegd dat men het de volgende keer liever niet weer wil, maar dat men dan wil investeren in kennis. Het punt is dat, gezien die gedachtengang in het regeerakkoord, dit een correcte afweging is binnen de begroting van Onderwijs.
De heer Lansink (CDA):
Dit is geen antwoord op mijn vraag. Je kunt een ontwijkende beweging maken via de staatsschuld, maar ik moet vaststellen dat die ook in de vorige periode, toen de heer Kok nog de financiën beheerde, is opgelopen.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
U heeft niet goed naar mij geluisterd. Tijdens de eerste twee kabinetten-Lubbers is de staatsschuld spectaculair gestegen – daarvoor overigens ook al, moet ik eerlijk zeggen – maar sinds de heer Kok is aangetreden als minister van Financiën en nu met minister Zalm is de staatsschuld aan het stabiliseren en begint geleidelijkaan af te nemen.
De heer Lansink (CDA):
Het gaat erom welke keuze wordt gemaakt en waar op wordt bezuinigd. Ik begin nu toch te geloven dat degenen die over uw artikel hebben gesproken, dat maar eens goed moeten doen, want ook hier zegt u dingen die niet helemaal naar waarheid zijn.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Aangezien ook Onderwijs een bijdrage moest leveren aan de bezuinigingstaakstelling, met het doel solide overheidsfinanciën te krijgen en de werkgelegenheid te kunnen bevorderen, hebben wij gezegd dat de primaire verantwoordelijkheid van de overheid ligt bij het basisonderwijs. Daar moet je de mensen het meest helpen. Wij hebben daarom besloten, ook gezien het feit dat Nederland uit de pas liep qua studierendementen – de feitelijke studieduur komt vaak niet overeen met de nominale studieduur – dat het redelijk was om er meer prestatie-elementen in te brengen. Dat is wat deze beurs doet.
Voorzitter! Als wij kijken naar de budgettaire gevolgen, vraag ik mij een beetje bevreesd af of er geen perverse incentives in zitten. Stel je nu eens voor dat de studeerbaarheid enorm wordt verbeterd, veel meer dan verwacht wordt. In dat geval zullen meer leningen omgezet moeten worden in giften en zal de overheid dus in feite opgezadeld worden met meer kosten, met name het departement van Onderwijs. Betekent dit dat OCW meer bezuinigingen voor haar kiezen krijgt? Wij zouden goed gedrag toch niet mogen afstraffen? Kan de minister een garantie geven dat deze eventuele additionele bezuinigingen, die het gevolg zijn van sterker dan verwachte verbeteringen in de studeerbaarheid, niet afgewenteld worden op studenten?
Het is goed dat de verhoging van de collegegelden, afgezien van wat je daar nu van vindt, automatisch gecompenseerd worden door een zelfde verhoging van de aanvullende beurs en voor overige studenten van het leenrecht. Een specifieke vraag die mij al lang bezighoudt betreft een detail, waarover ik graag helderheid wil hebben. Kan de minister zo spoedig mogelijk, misschien in de loop van het volgend jaar, een nota sturen, waarin de voor- en nadelen en de gevolgen voor het sociaal en debiteurenrisico van het verlengen van de afbetalingstermijn van vijftien naar bijvoorbeeld twintig jaar, worden geanalyseerd? Er is ooit een onderzoek gedaan door Rinnooy Kan, prof. Kapteyn en Robert Alessi, maar die is al wat ouder. Ik wil graag weten of daar wat in zit. Ik hoor hier dus graag een reactie van de minister op. Het is niet een punt dat nu speelt en ik wil er geen halszaak van maken, maar ik wil wel graag geïnformeerd worden of dat een verstandige zet zou zijn of niet.
In het persbericht over de 1 februari-regel blijkt dat studenten uit de armste milieus eerder definitief stoppen met studeren. Het verband met het inkomen van de ouders is vooral in het wetenschappelijk onderwijs sterk, volgens een rapport van Jan Prins van het IOWO. Misschien had ik het net moeten zeggen, maar ik wil graag dat de minister in het rapport ingaat op zijn mening daarover en op de vraag of wij daaraan bepaalde conclusies moeten verbinden.
Het is prima dat de keuzegids voor het hoger onderwijs met rendementscijfers per vak en opleiding is uitgekomen. Streven naar een verdere verbetering van de informatiestroom omdat er serieuze Michelingidsen komen, is een goede zaak. Kan de minister toezeggen dat hij een begin van een internationale vergelijking van studeerbaarheid zal maken? Deze keuzegids gaat vooral over de Nederlandse instellingen. Kan de minister toezeggen dat in de komende jaren in beperkte zin een vergelijking wordt gemaakt in internationaal verband? Ik zou dat interessant vinden. Daarbij kan dan met name worden ingegaan op de instellingen in het Vlaamse en het Duitse waarmee wij bijvoorbeeld uitwisselingsverbanden hebben. Ik hoop dat dergelijke Michelingidsen bijdragen aan een mondiger en kieskeuriger opstelling van de student.
De PvdA wil bij de studeerbaarheid ook het systeem van externe examinatoren onder de aandacht brengen. Het raakt de prestatiebeurs slechts, maar ik noem het toch. Dat gaat veel verder dan een visitatie, die achteraf plaatsvindt. Bij het genoemde systeem worden per vak examinatoren van buiten betrokken. Het voordeel daarvan is dat de docenten niet meer zelf bepalen wat goed is en dat diplomadeflatie wordt vermeden. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik hierover een enigszins ontwijkend antwoord gelezen. Ik wil het nog eens onder de aandacht van de minister brengen. Misschien ziet hij er toch wel iets in. In Groot-Brittannië werkt het fantastisch.
In de vele brieven die wij ontvangen, wordt ervoor gepleit dat een goed studerende student de mogelijkheid dient te hebben om reeds na drie jaar met zijn studie te stoppen zonder het risico van een schuld. Ik krijg ook veel signalen van studenten die van studie willen veranderen, dat het hun bijna onmogelijk wordt gemaakt hun studie tijdig af te ronden vanwege de vaste teller van zes jaar. Een ander probleem in het HBO waarover wij een flink aantal brieven hebben gekregen, is dat sommige studenten op stage gaan en daarna zonder een diploma te behalen toch een mooie baan krijgen. Dit schijnt bijvoorbeeld in de hotelschool te gebeuren. Je zou dus kunnen stellen dat de prestatiebeurs onvoldoende tegemoetkomt aan de doelstelling van wederkerend leren en permanente educatie. Hierop vraag ik een reactie van de minister. Wat ik wil zeggen, is dat tornen aan het principe van de prestatiebeurs niet de oplossing is van al deze problemen die blijken uit de brieven die wij krijgen. Dan word je gewoon op diploma's afgerekend en er is geen enkele reden waarom er geen diploma na drie jaar kan zijn. Veel van deze problemen uit de praktijk kunnen wel worden opgelost door het op veel grotere schaal invoeren van tussendiploma's: na de propaedeuse een diploma, twee jaar later een soort tussenbul en weer twee jaar later een doctorandus-, meester- of HBO-bul. Ik doel dus op het meer modulariseren van ook het hoger onderwijs.
De heer Lansink (CDA):
Voor zover ik dat kan zien, zijn de punten die de heer Van der Ploeg noemt, alle ontleend aan het commentaar van de studenten, de LSVB en het ISO.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ja.
De heer Lansink (CDA):
Zij hebben fundamentele bezwaren tegen de prestatiebeurs en voeren deze punten aan om te laten zien dat de prestatiebeurs niet deugt. Nu vraagt de heer Van der Ploeg of het niet een beetje aangepast kan worden, enzovoort. Het is echter van tweeën één: òf hij neemt die punten over en trekt de conclusie dat dit in dit model niet kan òf hij moet er geen nummer van gaan staan maken. Want dat lijkt natuurlijk nergens op.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik sta er helemaal geen nummer van te maken, mijnheer Lansink.
De heer Lansink (CDA):
U zegt dat u talloze brieven heeft gekregen. Ik wil die brieven dan wel eens zien!
Dit zijn gewoon de punten die door de studenten in algemene zin naar voren zijn gebracht, en terecht, als kritiek op het systeem.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik heb regelmatig overleg met de studentenbewegingen. Dan blijkt in discussie daarover dat men belang hecht aan het invoeren van tussendiploma's als meer prestatie-elementen worden toegevoegd. Daarmee wordt het immers allemaal wat overzichtelijker voor de student: een jaar, twee jaar, twee jaar. Dus in plaats van een diploma na in een keer vier of vijf jaar, wordt het in stukjes opgesplitst. Het is dus een stuk aangenamer voor switchers, stagelopers en wederkerende leerlingen. Zou het succes van de prestatiebeurs – dat vind ik een goede regeling en de heer Lansink een slechte – niet een stuk groter worden door de tussendiploma's? Nu verlaten mensen soms een instelling zonder diploma. Is het dan niet in het belang van de instelling, van de minister en van de student om ervoor te zorgen dat de studenten de school vroegtijdig kunnen verlaten met een tussendiploma en dan toch nog een beroep kunnen doen op de studiefinanciering? Ik maak er geen nummer van. Ik vraag evenwel aan de minister om, gezien de problematiek, een koppeling aan te brengen tussen het belang van tussendiploma's en de systematiek van de prestatiebeurs. Het lijkt mij dat die twee uitermate goed te koppelen zijn.
De heer Lansink (CDA):
Met de uitdrukking "een nummer maken" moet je altijd oppassen. Dat geef ik toe. Maar u noemt een aantal punten die eigen zijn aan het diplomamodel in die zin dat zij de bezwaren van dat model duidelijk maken.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Nee, die...
De heer Lansink (CDA):
Dan kunt u toch veel beter dat hele model aan de kant schuiven en volgens Student op eigen benen verder gaan? Dat was een goede weg. Dan kan alles behoorlijk geregeld worden. Dit is beter dan een stap in het ongewisse.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik wil niet vooruitlopen op de discussie over het ontwerp-HOOP 1996. Mijn collega Van Gelder gaat daarop in. Ik kan wel zeggen dat de fractie van de PvdA een groot voorstander is van wederkerend leren, permanente educatie, dus ook van tussendiploma's. Dat is goed voor stagelopers en voor switchers. Nogmaals, het is goed voor wederkerend leren. Wellicht komt er een fundamentelere discussie over. Maar nu wil ik van de minister al weten op welke verstandige manier de studiefinanciering, de prestatiebeurs, gebruikt kan worden om aan een aantal van deze wensen tegemoet te komen. Daarbij wordt juist gebruik gemaakt van de diplomasystematiek.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Met het gevaar dat u hiermee het paard van Troje binnenhaalt. Studieprogramma's van drie jaar worden dan op een andere manier aan de orde gesteld. Maar...
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Nee, mijnheer Rabbae...
De voorzitter:
Laat u elkaar wel uitpraten.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik wil u best wel volgen. Maar als u daar een voorstander van bent, waarom hebt u mijn voorstel laatst niet overgenomen? Ik heb de minister gevraagd of er niet naar verhouding met de studenten afgerekend kan worden, dus afhankelijk van het aantal behaalde punten. De studenten hebben dan de mogelijkheid om een baan naar keuze te vinden. U noemde de toeristische sector. Het kan ook om andere sectoren gaan. Nogmaals, u hebt de vorige keer mijn gedachte niet overgenomen. Hoe komt het dat u nu het licht hebt gezien?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik heb die gedachte niet overgenomen, omdat ik die onzinnig vind.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Maar wat is het verschil met uw...?
De voorzitter:
Laat u elkaar uitpraten. Anders kunnen er geen interrupties meer toegelaten worden.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
De gedachte is onzinnig, omdat mensen naar een opleiding gaan om een diploma te behalen. Zo ouderwets ben ik nu eenmaal. Volgens mij is het punt van een opleiding dat je een diploma behaalt. Ik ben niet voor driejarige opleidingen, zoals u probeert aan te geven. Ik ben voor meer tussendiploma's, zodat je er meer flexibel mee kunt omgaan.
Vandaar de volgende vraag, die nu misschien niet aan de orde is, maar wel in de toekomst inzake het ontwerp-HOOP 1996. Dit ontwerp-plan is nu dus weliswaar niet aan de orde, maar ik vind het enigszins karig over de implicaties van de studiefinanciering. Ik breng dit nu alvast onder de aandacht van de minister. Ik wil dan ook precies weten, gezien de wenselijkheid van meer tussendiploma's om redenen die ik heb aangegeven, op welke verstandige manier de studiefinanciering daarop aangepast kan worden. Deze vraag leg ik ook aan de minister voor. Daarop hoeft hij nu geen antwoord te geven; dat kan ook in een nota gebeuren. Hoe kan hij bevorderen dat die twee onderdelen op elkaar afgestemd zijn?
Ik ben het dus niet met u eens, als u zegt dat iemand die twee jaar studeert, een beurs krijgt. Ammenooit niet! Zij moeten een normaal diploma halen, zoals iedereen. Misschien bent u wat langer van de universiteit weg. Ik weet dat u op dezelfde faculteit bent afgestudeerd waar ik nu les geef. Als je geen eisen stelt, weet je dat, zoals het een paar jaar geleden nog voorkwam, zij veertien keer een multiple-choice-tentamen doen voor het eerstejaarsvak macro-economie. Vier jaar geleden kwam het dus nog voor dat iemand doodleuk je kantoor binnen kwam lopen met de opmerking: ik dacht het nog maar een keertje te proberen. Dat willen wij nu net vermijden. Dat is ook het goede van deze prestatiebeurs.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Daar heb ik het niet over. Ik heb de vorige keer voorgesteld om vanaf het moment dat de student 50% van zijn of haar punten heeft gehaald, naar verhouding met hem of haar af te rekenen wanneer deze een baan heeft kunnen vinden. Als u deze gedachte onzinnig vindt, kunt u mij dan aangeven wat het verschil is tussen deze gedachte en uw verhaal om aan elke fase een diploma te koppelen. Dan haalt u het paard van Troje binnen.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Nee, dat ben ik niet met de heer Rabbae eens. Als je een diploma haalt, hoort er een afgerond studieprogramma bij. Vervolgens volsta ik met de opmerking – want anders gaan wij de hele discussie herhalen, waar niemand gebaat bij is, omdat de agenda al vol genoeg is – dat ik grootgebracht ben met de gedachte: als je aan een karwei begint, moet je het ook afmaken. Dat is het principe dat ook op de prestatiebeurs van toepassing is. Wij verschillen daarover blijkbaar van mening. Dat is dan zo. Maar als wij niet van mening verschillen, zijn wij klaar met het debat.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik waardeer het pleidooi van de heer Van der Ploeg voor meer flexibiliteit in de regelgeving. Of je dat "tussendiploma's" moet noemen, vraag ik mij af. Ik weet niet of dat wel helemaal in de lijn van het wetsvoorstel ligt. Maar goed, dat horen wij wel.
Ik heb een amendement ingediend dat de flexibiliteit ook wat wil vergroten, met name aan het einde van de hele rit, waar sprake is van een stuk onevenwichtigheid. Haal je wel of niet het diploma of haal je voldoende punten, is dan de vraag. Het gaat volgens mij uiteindelijk om de prestatie die geleverd wordt. Dat herken ik wel in het betoog van de heer Van der Ploeg. Graag heb ik van hem een reactie op mijn amendement. Mijn amendement vereist niet alleen de prestatie in de vorm van een diploma, maar opent ook een mogelijkheid voor het geval je voldoende studiepunten hebt, maar nog niet het diploma. Het kan immers gebeuren dat je in een situatie komt waarin er iets misgaat.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik heb sympathie voor deze gedachte. Ik heb overigens ook sympathie voor de gedachte die de heer Rabbae naar voren bracht. Het is mijn mening dat je, onderwijskundig gezien, studenten duidelijke brokken studie moet voorschotelen. Daar horen diploma's bij. Als er in het ontwerp-HOOP een opening gemaakt wordt of een lans gebroken wordt voor meer tussendiploma's, heeft dat met name voor de studiefinanciering interessante implicaties, die uitgewerkt moeten worden. Ook in het licht van het ontwerp-HOOP 1996 vraag ik de minister dan ook een toezegging op dit punt. Gelooft hij meer in de uitbreiding van een soort knipkaartsysteem voor de studiefinanciering? Ik kan mij voorstellen dat hij daar vóór of tegen is. Ik weet dat niet, maar hij kan in ieder geval de voor- en nadelen een keer op een rijtje zetten. Of ziet hij meer in decentralisatie van de studiefinanciering voor vervolgopleidingen naar de instellingen en moeten de instellingen dan zelf maar uitmaken aan wie zij de studiebeurzen geven? Wij moeten nu gewoon dit wetsvoorstel over de prestatiebeurs behandelen. In het licht van de ontwikkelingen in het hoger onderwijs en in het licht van de internationalisering en de permanente educatie zie ik een aantal belangrijke vragen op het terrein van de studiefinanciering liggen. Die vragen wil ik niet laten lopen.
Misschien was dit een aardig punt om te proberen, snel tot een afronding van mijn betoog te komen. Ik zal daarom nog iets zeggen over de internationalisering van het hoger onderwijs. Ik weet dat dit een punt is dat zeer dicht aan het hart van de minister ligt. Voor studenten die in een uitwisselingsprogramma zitten, biedt de studiefinanciering uitkomst. Bovendien helpen zaken als de Erasmusprogramma's. Daarnaast is het mogelijk, met gesloten beurzen te studeren in de grenslanden; het Vlaamse land, Bremen, Nedersaksen, Noordrijnland-Westfalen en tot mijn verbazing ook de Antillen en Aruba. Had ik dat maar geweten toen ik 18 was! Het gaat mij nu om de individuele student die op zijn 18de of na het behalen van een Nederlandse bul een studie in het buitenland wil gaan volgen. Er zijn faciliteiten voor een beperkte groep instellingen in het buitenland, namelijk in België, Duitsland, Aruba en de Antillen. Maar stel dat iemand in z'n eentje op pad gaat. Als iemand op z'n 17de of 18de eens iets geks doet door op de bonnefooi naar Tokio te gaan of naar Californië, dan moet zo'n student vaak een beroep doen op de beurzen die ter plekke beschikbaar zijn op de universiteiten. Kan de minister aangeven of voor deze beperkte groep van zeer ondernemende studenten – vaak zijn het mensen die na terugkeer in Nederland een belangrijke bijdrage aan de maatschappij leveren – bijvoorbeeld het recht op een soort studielening in het leven geroepen kan worden? Ik zeg niet dat ik daarvoor pleit, maar ik vraag mij wel af wat ertegen pleit om voor deze groep iets te doen. Wij geloven immers in globalisering en de voordelen van meer marktwerking, meer concurrentie en dergelijke. Wat is de reactie van de minister op de vraag om voor deze groep studenten die in andere landen dan de buurlanden gaan studeren, niet een studiefinanciering in de vorm van een gift, een aanvullende beurs of een basisbeurs te geven, maar een leenfaciliteit te geven? Graag hoor ik of de minister plannen heeft om daar op termijn toe te komen.
Voorzitter! Ik wil ten slotte de aandacht van de minister vestigen op een onderwerp dat normaal gesproken niet tot het dossier van de studiefinanciering behoort, maar er in toenemende mate toe gaat behoren. Het betreft de AIO's en de OIO's, dus zeg maar de promovendi. In het Engels heten zij RAT's: research assistants in training. In het verleden werkten zij altijd met een arbeidscontract, maar de wachtgelden kwamen wel erg vaak in Zoetermeer terecht. Er is een nieuwe regeling getroffen, waardoor ze voor rekening van de instellingen komen. Die zien de bui al hangen en er zijn dan ook instellingen die overstappen op beurzen voor AIO's en OIO's. Daardoor komt dit onderwerp op het terrein van de studiefinanciering. Ik ben bezorgd over deze tendens, want het gevaar dreigt dat wij de slechtste van twee werelden combineren. De AIO's en OIO's zien hun arbeidscontract vervangen worden door een beurs, die geen recht op wachtgeld biedt. Maar als het echt een beurs zou zijn, zou er geen sprake mogen zijn van gedwongen nering en tering.
In Nederland is het zo geregeld, dat de meeste hoogleraren plaatsen toegewezen krijgen en een promovendus kunnen gaan zoeken. Het gevolg is dat er een soort "meester/slaaf-relatie" ontstaat. De hoogleraar en promotor bepaalt dan in toenemende mate het onderwerp van het proefschrift.
Kan de minister bewerkstelligen dat de beurzen in dergelijke gevallen aan de promovendi worden gegeven in plaats van aan de hoogleraren? Dan kan een promovendus die niet blij is met zijn begeleiding, namelijk stoppen en een andere promotor zoeken. Kan de minister initiatieven nemen die ertoe leiden dat hierover met de universiteiten wordt gediscussieerd?
De heer Lansink (CDA):
Het is mooi dat de heer Van der Ploeg aandacht vraagt voor assistenten en onderzoekers in opleiding en ik steun de gedachte dat wij aan een en ander meer moeten doen. Maar weet de heer Van der Ploeg ook wat de achtergrond is van de eventuele verschuiving naar beurzen? Hoe zou dat komen?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Dat heb ik gezegd. De reden is dat sommige AIO's en OIO's langer doen over hun proefschrift dan de vier jaar die er voor staan, soms wel acht of negen jaar. In zulke gevallen komen de wachtgelden voor rekening van de instellingen en dat gaat ten koste van de werkgelegenheid, ook van toekomstige AIO's en OIO's. De instellingen willen daarvan af en roepen beurzen in het leven. Ik ben daar tegen, omdat de promovendus erop achteruitgaat, maar als je het toch doet, geef er dan een constructieve draai aan en maak er echt een beurs van; geef de beurs dan aan de promovendus in plaats van aan de hoogleraar. De promovendus kan dan naar de beste man op zijn vakgebied gaan, desnoods iemand in het buitenland.
De heer Lansink (CDA):
De heer Van der Ploeg heeft ontzettend veel woorden nodig om een simpele vraag te beantwoorden. Het gaat natuurlijk om het geld, waarop bezuinigd wordt. Waar haalt de heer Van der Ploeg het geld vandaan om de beurzen die hij bepleit, te financieren?
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Het gaat om een verschuiving. De gewone gang van zaken is dat AIO-plaatsen worden bekostigd als vierjarige arbeidscontracten en dat de wachtgeldregeling voor rekening van de instellingen komt. Zoals de heer Lansink terecht stelt, stappen de instellingen om financiële redenen over op beurzen. Ik vind dat geen goede gedachte, want een beurs geef je niet aan de hoogleraar/promotor, maar aan de best gekwalificeerde, de meestbelovende afgestudeerde. Die laat je dan gewoon kiezen tussen de beste promotoren. Dan krijg je wat meer concurrentie en de verschillende promotoren zullen zich wat meer aangemoedigd voelen. Daar pleit ik voor. Er is dus sprake van een verschuiving: minder aan de hoogleraren en meer aan de promovendi geven. Dat is een heel simpele vraag. Misschien vindt de minister het een onzinnige gedachte, maar ik wil in ieder geval zijn reactie erop horen, want ik zie het als een belangrijk knelpunt voor de promovendi-opleidingen in Nederland.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs 1 hebben we meer dan tien uur gedebatteerd in drie termijnen plus nog een ingelast AO. Ik denk dat toen alle argumenten pro en contra over de uitvoering en de inhoud van het wetsvoorstel in een principiële discussie naar voren zijn gekomen. Ik wil die argumenten nu niet allemaal herhalen, want het standpunt en de argumenten van mijn fractie zijn niet veranderd. Ik wil wel op een paar punten terugkomen.
Het idee van de prestatiebeurs is door mijn fractie gelanceerd bij de behandeling van het wetsvoorstel STOEB. Het was een idee van de politieke jongerenorganisatie JOVD. Het voordeel van het wetsvoorstel is een grotere flexibiliteit, zowel voor de instellingen bij de inrichting van het studieprogramma als voor studenten. We raken af van de rigide indeling in punten en van een jaarlijkse meting. De administratieve rompslomp die met de jaarlijkse puntentelling en de jaarlijkse rapportage aan de IB-groep voor de studiefinanciering gemoeid is, kan vervallen. We krijgen twee meetmomenten: na het eerste jaar en bij het behalen van het diploma. Daarbij is een marge van twee jaar aangegeven. Overigens ontslaat dat de instellingen niet van de plicht om studenten wel degelijk zeer nabij te volgen. Dat betekent dat ze minimaal een keer per jaar, wat ons betreft vaker, door hun instelling op de hoogte gesteld moeten worden van hun studieresultaten en de eventuele consequenties bij het uitblijven daarvan. Dat staat los van de rapportage in het kader van de prestatiebeurs of van de uitkering.
De heer Stellingwerf (RPF):
Op aandringen van de Eerste Kamer is toegezegd, dat de studenten goed op de hoogte zullen worden gehouden. Maar daarvoor moet er toch een administratie worden bijgehouden waaraan onder andere een puntenstelsel is gekoppeld? Ik zie niet in waarom die administratie er niet meer zou zijn.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Nee, dat is iets anders. Met het volgen van de studenten door de instelling, bedoel ik niet dat zij een briefje krijgen waarop staat: u hebt inmiddels 24, 22 of 38 punten behaald en dat is wel of niet voldoende. Ik vind dat een nogal kille manier van omgaan met mensen in de instelling. Het gaat erom dat je de student volgt, kijkt naar zijn studieprestaties, welke tentamens hij wel of niet gehaald heeft, of hij wel of niet de werkgroepen bezoekt en daar zijn prestaties levert. Men moet regelmatig met de student praten omdat het bijvoorbeeld erg langzaam gaat of omdat het op een bepaald punt niet goed gaat. Gevraagd kan worden waar het aan ligt en of de student zich realiseert dat als hij zo door gaat hij in problemen raakt. Dat is iets anders dan de rapportage naar de IB-groep met de mededeling dat student A inmiddels 24 punten heeft, hetgeen te weinig is, waarop de IB-groep concludeert dat student A een briefje krijgt met de mededeling dat zijn voorwaardelijke beurs inmiddels is omgezet in een lening. Dat is puur een financiële vertaling. Ik ben blij dat wij van die rompslomp af zijn. En ik vind dat het volgen door de instelling van haar eigen studenten niets met punten te maken heeft maar wel met de vanzelfsprekende belangstelling die de instelling in haar student en zijn prestatie moet hebben. Wanneer wij bovendien meer flexibiliteit willen hebben in het studieprogramma, zodat mensen een andere volgorde kunnen kiezen, of dat mensen het ene jaar wat langzamer werken en het andere jaar wat sneller, hetgeen gerelateerd kan zijn aan bestuursactiviteiten, een baan of persoonlijke omstandigheden, dan gaat het niet meer om de punten. De student kan de instelling uitleg geven en de instelling kan begrip tonen waarom het tempo langzamer is.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik ben het volstrekt met u eens, mevrouw De Vries, dat de student wat meer als mens behandeld moet worden en niet als een puntenmachine. Ook uw benadering veronderstelt dat er informatie is op basis waarvan de instelling kan vragen, wat de oorzaak is waarom het wat langzamer gaat. Er moet namelijk ergens aan getoetst kunnen worden. Daarvoor is ook dit soort informatie nodig. Ik ben ervan overtuigd dat het bijhouden van punten blijft bestaan.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Het zou mij vreselijk teleurstellen als HBO's en universiteiten zouden blijven steken in een systeem van voor groot BW 14 punten en 3 punten voor twee uur werkgroep A. Wij hebben dat er uiteindelijk gedwongen ingebracht als een soort systematiek voor de IB-groep waaraan gemeten kon worden.
De instellingen moeten er iets aan doen, wanneer zij merken dat de student misschien buiten de boot dreigt te vallen. In dat kader refereer ik aan het programma kwaliteit en studeerbaarheid. Dat moet daarin een belangrijke rol spelen. Het is niet alleen de inrichting van de programma's maar ook de relatie met de student.
De prestatiebeurs geeft ook een grotere verantwoordelijkheid aan de student zelf. Ook al maakt het misschien in de praktijk niet uit of men een voorwaardelijke beurs krijgt die alsnog in een lening omgezet kan worden. Ik denk dat het feit dat je een lening krijgt die je als beurs kunt verdienen, er psychologisch toch een iets andere dimensie aan geeft.
Voorzitter! Destijds was mijn fractie voorstandster van het relatiefmodel, dat geef ik toe. Maar de argumentatie van de minister bij prestatiebeurs 1 om te kiezen voor het diplomamodel, heeft ons overtuigd. Ik zal dit heel kort adstrueren. Met het diplomamodel kun je na het eerste jaar af van de ellendige puntentelling. Ik vind die puntentelling heel gezocht.
Een diploma is iets om naar te streven. Het is een herkenbaar iets. Het heeft arbeidsmarktrelevantie. Met een diploma ben je immers herkenbaar op de arbeidsmarkt. Ik vind het ook een duidelijke maatschappelijke verantwoordelijkheid tegenover al die mensen die de studiefinanciering opbrengen. Daarvoor kunnen wij van de studenten vragen dat zij een diploma behalen. Wij, als overheid, investeren in u, studenten, in studiefinanciering, in bekostiging van het onderwijs, uw tegenprestatie is het behalen van een diploma. Hoezeer het ook een feit is dat er mensen zijn die in het hotelwezen, in het kunstvakonderwijs, etcetera tussentijds vaak de kans krijgen op een mooie positie, zij moeten zelf kiezen of zij dat wel of niet willen doen. Een jurist die stage loopt op een advocatenkantoor en daar misschien kan blijven, zal toch teruggestuurd worden want zolang er geen mr. voor zijn naam staat, wil men hem daar uiteindelijk niet hebben. Hij kan dan immers niet op het briefpapier vermeld worden, want advocaten moeten afgestudeerd zijn. Daar is niets aan te doen.
Wij zijn ook blij dat studenten van 18 jaar en jonger thans wel in aanmerking komen voor studiefinanciering. Wij hebben hierop aangedrongen. Dit wordt met ingang van het volgend studiejaar gerealiseerd. Dat is een pre voor met name de jonge havisten.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter!...
De voorzitter:
Met name in uw richting, mijnheer Rabbae, moet ik toch aandringen op enige beperking in de interrupties. Wij hebben heden een zware agenda. Ik heb moet vaststellen dat ik u vandaag al vele malen aan de interruptiemicrofoon heb gezien. Ik verzoek u enige beperking in acht te nemen, anders krijgt u geen interrupties meer toegestaan.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Prima, voorzitter.
Mevrouw De Vries, uw partij is de kampioen van de flexibilisering. Bent u tegen de gedachte van de heer Van der Ploeg om tussentijds uitstappen van studenten af te rekenen wanneer zij een baan vinden? Ik ken inderdaad mensen die zonder meestertitel hier en daar bezig zijn als juristen. Bent u daarvoor of daartegen, ondanks het feit dat uw partij het flexibel maken van verhoudingen in deze maatschappij hoog in het vaandel draagt?
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Het flexibel maken van studieprogramma's en van mogelijkheden voor de studenten spreekt mij aan. Niettemin, er wordt gestudeerd voor een diploma en daaraan houd ik vast. Ten aanzien van modaliteiten van tussendiploma's of wat dan ook, wacht ik eerst de discussie over het HOOP af. Daarna bekijken wij welke gevolgen dat voor de studiefinanciering zou kunnen hebben.
Bij de behandeling van de prestatiebeurs, eerste versie, heeft de minister via de media aangekondigd na het aanvaarden door beide Kamers een principiële discussie te willen voeren over de toekomst van de studiefinanciering binnen het dan vastgestelde budgettaire kader. Er is geen enkele discussie die de VVD met wie dan ook niet aan zou willen gaan. Toch wijs ik op het volgende. Als wij de gevolgen van de wetswijzigingen STOEB, het verlagen van de basisbeurs, de invoering van de prestatiebeurs, het terugbrengen van C+1 naar C en het programma van kwaliteit en studeerbaarheid totaal niet in kaart hebben – ik heb het dan nog niet eens over de eventuele differentiatie in het kader van HOOP – dan vraag ik mij af waarover wij gaan discussiëren. Wij zullen toch moeten kijken naar de gedragseffecten, naar de gevolgen voor de toegankelijkheid en naar eventuele veranderingen in studentenstromen. Pas dan kunnen wij een beetje zinnige discussie hebben en niet uit zijn op Utopia.
Bij de behandeling van de prestatiebeurs, eerste versie, hebben wij ook kanttekeningen geplaatst bij de verhoging van de norm naar 70% in het eerste jaar. De minister had eerder al het standpunt ingenomen dat het propaedeusejaar in het kader van de totale studie een bijzondere positie inneemt waar het gaat om verwijzing en selectie. De student zou in zekere zin een fout moeten kunnen maken. Wij hebben daarover toen afspraken gemaakt. Ik herhaal dat voor de fractie van de VVD een norm van 70% pas bespreekbaar is na een grondige evaluatie van de norm van 50% en na inzicht in de consequenties en de goede gevolgen van kwaliteit en studeerbaarheid voor het propaedeusejaar.
Ik heb het amendement van de heer Van der Ploeg medeondertekend. Wij hadden bij de prestatiebeurs, eerste versie, al een amendement ingediend om mensen die een fout maken in het eerste jaar maar toch op tijd afstuderen, alsnog vergiffenis te schenken. Men kan in de formulering van het amendement lezen dat er een relatie met de norm van 70% is. Dat is echter nooit de bedoeling geweest. Dat is in de discussie ook door geen van de partijen aangegeven. Ik wil dit dan ook terugdraaien en los zien van de norm.
Het zwaarste punt bij de behandeling vorige keer was: de mogelijke problemen bij de invoering en de korte termijn waarop voorlichting aan studenten kan plaatsvinden. Ik neem aan dat die problemen deze keer niet spelen. De IB-groep mocht toch uitgaan van de verwachting dat wij ook een tweede wetsvoorstel prestatiebeurs volgens deze systematiek zouden indienen. Ik neem aan dat het systeem inmiddels op orde is en dat er is proef gedraaid. Ik hoop ook dat het noodzakelijke onderhoud aan het systeem is gepleegd en dat wij ervan uit kunnen gaan dat de voorlichting tijdig begint, zodat studenten in het studiejaar 1996-1997 weten waaraan zij toe zijn.
Wat de vluchtelingen betreft sluit ik mij aan bij het amendement van de heer Van der Ploeg.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Als een wetsvoorstel wordt ingediend, kijk ik meestal eerst naar het bijgevoegde advies van de Raad van State. De conclusie waartoe de Raad van State aan het slot van zijn advies komt, zegt vaak meer over de politieke betekenis van een wetsvoorstel dan vele pagina's memorie van toelichting. Dat heb ik dus ook deze keer gedaan. En ons hoogste adviesorgaan stelde mij opnieuw niet teleur. De conclusie luidt: "De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden."
Nu heeft oud-staatsraad Polak enkele jaren geleden ter gelegenheid van zijn afscheid een boekje opengedaan over achtergronden en betekenis van de verschillende formuleringen welke de Raad van State pleegt te gebruiken om zijn oordeel over een wetsvoorstel kenbaar te maken. Hij deed dat onder de titel "niet dan nadat...". Het gewicht van de eventueel door de Raad van State gemaakte opmerkingen en bezwaren komt in de gebruikte terminologie tot uitdrukking. Vaak luidt de conclusie dat het wetsvoorstel kan worden ingediend "nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden". De bezwaren zijn dan kennelijk te ondervangen. Een heel enkele keer komt het voor dat het advies zonder meer negatief is. Dan moet het wel gaan om evidente strijd met de Grondwet, in de praktijk vooral artikel 23.
Tussen beide mogelijkheden zit het judicium: niet dan nadat... Volgens Polak maakt de Raad van State hiervan een spaarzaam en zorgvuldig gebruik. Het is in de praktijk de meest negatieve beoordeling welke de raad hanteert afgezien van de bijzondere situatie van strijd met de Grondwet. Een gewoon politicus moet daaruit begrijpen dat de Raad van State vindt dat het wetsvoorstel niet moet worden ingediend, maar de raad kent zijn plaats en drukt zich dus ingetogen uit.
Hier hebben wij weer eens zo'n wetsvoorstel dat behoort tot de categorie "niet dan nadat"; een wetsvoorstel dus dat eigenlijk niet door de beugel kan. Het is deze keer nog sterker: de Raad van State zegt het nu al voor de tweede keer. Het eerste voorstel voor de prestatiebeurs behoorde ook al tot deze uitzonderlijke categorie. Daarna is het debat daarover gevoerd en zijn de bezwaren van de Raad van State besproken, maar de Raad van State blijkt daar niet van onder de indruk te zijn. Het oordeel blijft onverminderd negatief. In strafrechtelijke termen uitgedrukt zou je kunnen zeggen dat de minister zich kennelijk schuldig maakt aan recidive. Zoals bekend, is dat een strafverzwarende omstandigheid. Natuurlijk maakt deze gang van zaken wel nieuwsgierig naar de inhoud en onderbouwing van het wetsvoorstel. Die moeten dan wel heel sterk zijn. De minister moet wel heel zeker van zijn zaak zijn om zo'n negatief oordeel bij herhaling naast zich neer te leggen.
Ik moet zeggen dat, al lezend in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, mijn interesse danig afnam. Het klonk allemaal heel bekend. Zeker, er is meer ruimte voor invoering gekomen. Dat moest ook wel na de verwerping van het eerdere wetsvoorstel. Verder is het echter vooral een herhaling van zetten, waarbij aan de essentie van onze bezwaren niet wordt tegemoetgekomen. Ik wil op mijn beurt zo weinig mogelijk in herhaling vallen en mij daarom beperken tot wat voor mij essentieel is. Daarbij wil ik nog wel tot uitdrukking brengen dat een stelsel van prestatiebeurs als zodanig voor mij zeker bespreekbaar zou zijn, maar dan in het kader van een principiële discussie over een stelsel van studiefinanciering met toekomstwaarde. Dit raakt meteen al de kern van mijn bezwaren.
Het wetsvoorstel vormt het voorlopige einde van een lange onafgebroken rij van wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering. Uitgangspunten, doelstellingen en uitvoering van deze wet zijn sinds de overhaaste invoering ervan sinds 1986 allang veranderd. Er is hooguit nog sprake van een geraamte waarin de oorspronkelijke structuur herkenbaar is: beurs, lening en aanvullende beurs. De minister heeft aangekondigd dat, als deze wet is aangenomen, wij eens echt principieel over de toekomst van de studiefinanciering gaan praten. Ik heb mijn onvrede met deze gang van zaken al bij het eerste debat over de prestatiebeurs tot uitdrukking gebracht: waarom niet direct een dergelijk principieel debat gevoerd? Inmiddels zijn wij een halfjaar verder. Waarom heeft de minister de verwerping van de prestatiebeurs door de Eerste Kamer niet aangegrepen om nu haast te maken met het debat?
Een van de overwegingen die de minister in dit verband wel naar voren brengt, is dat wij dit debat straks kunnen voeren zonder te worden geconfronteerd met bezuinigingstaakstellingen. In de eerste plaats vind ik dat geen zelfstandig argument. Ook met een bezuinigingstaakstelling moet het mogelijk zijn om tot zorgvuldige wetgeving te komen. Dat gebeurt wel vaker. In de tweede plaats vind ik de minister nogal optimistisch wat de beloofde budgettaire rust betreft. Dat zegt hij op dit moment, maar hoe zal het over een paar jaar liggen? Hoe vaak is er al aan herinnerd dat de minister nog voor de verkiezingen bij de behandeling van STOEB meldde dat de grenzen van de bezuinigingen op de Wet op de studiefinanciering wat hem betrof waren bereikt? Na de verkiezingen commiteerde hij zich aan een nieuwe taakstelling. Hij zal er ongetwijfeld zijn argumenten voor hebben gehad, maar dat maakt mij wel sceptisch als beloften worden gedaan over budgettaire rust. Dat zal zeker gelden als de huidige regeerperiode voorbij is. Dan zullen alle opties vermoedelijk weer open zijn als bezuinigingen nodig zijn.
Ik zou graag willen – dat zou ook de inzet van het beleid moeten zijn – dat wij nu een studiefinancieringsstelsel ontwikkelen dat ook voor de langere termijn zijn betekenis blijft behouden. Overigens lijkt de minister in de veronderstelling te leven dat wij straks vanuit een blanco situatie over de toekomst van de studiefinanciering kunnen praten, maar dat lijkt mij niet juist. Als de prestatiebeurs inderdaad voor de lange termijn een wezenlijke rol moet spelen, dan is de wet toch in belangrijke mate richtingbepalend voor die toekomstige discussie. Het zou dan ook van zuiverheid getuigen als wij de punten die in het toekomstige debat aan de orde zullen komen bij de behandeling van de prestatiebeurs kunnen betrekken om tot een integrale afweging te komen. Die mogelijkheid hebben wij nu niet.
Belangrijke voorwaarden om de prestatiebeurs in te voeren zijn goede kwaliteit en studeerbaarheid. Indien de studenten de financiële lasten moeten dragen van een te langdurig verblijf in het hoger onderwijs, is het vanzelfsprekend dat zij niet de dupe mogen worden van het in gebreke blijven van de instellingen. Dat is ook de opvatting van de minister. Ik heb alle waardering voor zijn pogingen om de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs te verbeteren, maar het zijn tot nu toe wel pogingen en voornemens. Is dat voldoende om de invoering van de prestatiebeurs te rechtvaardigen?
Veel van de inzet van de minister is gericht op kwaliteitssystemen en procedures. Het zijn op zichzelf noodzakelijke instrumenten om de kwaliteitsbewaking te bereiken. Dergelijke systemen garanderen echter nog niet een inhoudelijk goede kwaliteit van het hoger onderwijs. Met name in het licht van de voorgenomen stelselherziening leven er wat dat betreft bij mij wel bedenkingen. Ik maak een vergelijking met de invoering van de tweefasenstructuur in het hoger onderwijs. Hoeveel moeite heeft het niet gekost om de hoger-onderwijsprogramma's daaraan aan te passen? Ik vraag mij af of het überhaupt ooit goed gelukt is. Waarom staat de studeerbaarheid in het hoger onderwijs immers telkens ter discussie? Ook het feit dat tegenwoordig de stelling wordt geponeerd dat bepaalde universitaire studies ook wel binnen drie jaar kunnen worden voltooid, vind ik symptomatisch. Is dat, onder druk van de tweefasenstructuur, niet mede een gevolg van een dusdanig neerwaartse bijstelling van het niveau dat dit ook daadwerkelijk mogelijk wordt? In de loop van de tijd betekent het wel kwaliteitsverlies, dat vervolgens wordt gesanctioneerd door een verkorting van de cursusduur.
Overigens doemen voor de Wet op de studiefinanciering al de nodige complicaties op als de stelselherziening zoals aangekondigd in het HOOP, haar beslag krijgt. De minister maakt het zich wel erg gemakkelijk als hij deze discussie voor zich uit wil schuiven. Ik ben het met hem eens als hij zegt dat wij de discussie over het HOOP niet moeten belasten met discussies over studiefinanciering. De conclusie die ik daaruit trek, is echter een andere. Laten wij de discussie over de studiefinanciering voeren nadat het HOOP is behandeld, in samenhang met de aangekondigde principiële discussie.
Overigens is het nog maar de vraag of invoering van de prestatiebeurs de beoogde besparing ook zal opleveren. Zal de voorgestelde regeling geen strategisch gedrag uitlokken? Ik denk aan een student die vier jaar met behulp van studiefinanciering studeert en vervolgens twee jaar zonder. Als hij binnen zes jaar afstudeert, wordt zijn lening omgezet in een beurs en eventueel een aanvullende beurs. Op deze wijze weet hij het kostbare vijfde en zesde jaar te omzeilen en zijn maximale beurs binnen te halen. Heeft de minister bij de berekeningen met deze mogelijkheid rekening gehouden?
Een positief element in het wetsvoorstel is de maatregel om de Wet op de studiefinanciering ook van toepassing te verklaren voor 17-jarigen in het hoger onderwijs. De motivering die daaraan ten grondslag ligt, spreekt mij minder aan. De maatregel wordt immers vooral ingegeven door het feit dat het ook moeilijk anders kan met de prestatiebeurs. De motivering van het initiatiefvoorstel van collega Lansink ligt meer in mijn lijn.
Bezwaar heb ik tegen het voorstel om voor late leerlingen van het voortgezet onderwijs, die van 18 jaar en ouder, een aparte wettelijke regeling te treffen buiten de AKW en de WSF om. Het vervallen van de kinderbijslagrechten voor studerenden in het hoger onderwijs jonger dan 18 jaar betekent een inbreuk op het huidige stelsel, waarin de leeftijd bepalend is voor de toekenning van kinderbijslag. Daaruit mag volgens de minister niet de conclusie worden getrokken dat het een eerste stap is op weg naar een schoolsoortafhankelijk AKW-stelsel. Waarom eigenlijk niet? Als aan de ene kant van de leeftijdsgrens een uitzondering gemaakt kan worden om de invoering van de prestatiebeurs mogelijk te maken, waarom kan dat dan niet aan de andere kant? Is de minister soms bang dat hiervan een precedentwerking zal uitgaan? Ik vind een nieuwe regeling veel te ingewikkeld en niet nodig. De basisbeurs heeft toch altijd op één lijn gestaan met de kinderbijslag? Ik heb dat standpunt althans nooit verlaten.
Ten slotte nog iets over de deficiëntie Grieks en Latijn voor theologische opleidingen. Ook daarvoor heb ik bij de eerdere behandeling van de prestatiebeurs aandacht gevraagd, mede tot uitdrukking komend in het medeondertekenen van een amendement van deze strekking. Op dit punt is ook nu nog nadere regelgeving nodig. Kortheidshalve wil ik mij aansluiten bij datgene wat de heer Van der Vlies daarover straks naar voren zal brengen, mede ter toelichting van het ingediende amendement.
De minister had er goed aan gedaan, naar de Raad van State te luisteren. Dan hadden wij nu een discussie kunnen starten die op de toekomst is gericht. Nu leggen wij het zoveelste noodverband, dat de aan te gane discussie ook nog eens kan compliceren. Ik zal van de minister nog veel nieuws moeten horen om hierin te kunnen meegaan.
De heer Lansink (CDA):
Mijnheer de voorzitter! De minister heeft op 4 september van dit jaar het op 6 juni door de Eerste Kamer verworpen wetsvoorstel opnieuw ingediend. De kern, invoering van een prestatiebeurs gekoppeld aan het zogenaamde diplomamodel en een leenstelsel voor studenten die niet aan de te scherpe normen voldoen, is ongewijzigd gebleven. De omstreden afschaffing van de overgangsregeling kinderbijslag voor studenten die niet voor studiefinanciering in aanmerking komen, is geschrapt ten faveure van een door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te treffen nagenoeg identieke regeling. De toekenning van studiefinanciering aan studenten in het hoger onderwijs jonger dan 18 jaar – het enige onderdeel dat hier breed gedragen werd – is gehandhaafd.
In formele zin is sprake van een nieuw wetsvoorstel, maar in materiële zin is van een serieuze wijziging geen sprake. De indertijd door mijn fractie en andere oppositionele fracties bestreden kernpunten zijn onveranderd en onverantwoord gebleven. Ik doel op de omkering van de systematiek van de voortgangscontrole. Ik doel ook op het te zeer op absolute prestaties gerichte stelsel en de daaraan gekoppelde noodzaak van een fors leenstelsel, met als gevolg studieschulden en drempelvorming. Het aanbrengen van majeure wijzigingen in de Wet op de studiefinanciering, zonder een principiële discussie over de hoofdlijnen van een nieuw stelsel, blijft voor de CDA-fractie een niet aanvaardbare exercitie. Ik houd de minister, nu in navolging van senator Ginjaar in de Eerste Kamer, zijn uitspraken voor bij de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen. Geloofwaardigheid is kennelijk uit het woordenboek van de minister geschrapt. Ik durf dat hard te zeggen, omdat senator Ginjaar in de Eerste Kamer het ook zo voortreffelijk heeft verwoord, namens de VVD-fractie overigens.
Te oordelen naar de inbreng bij het verslag, ook luisterend naar de betogen van de heer Van der Ploeg en mevrouw De Vries, mag worden verwacht dat de coalitie, de PvdA, de VVD en D66, opnieuw zonder veel discussie zal instemmen met het wetsvoorstel, te meer daar het punt, waarover de paarse fracties zich in het voorjaar van 1995 wel enige zorgen maakten, de afschaffing van de overgangsregeling kinderbijslag, is overgeheveld naar een ander wetsvoorstel. Het voeren van een debat wordt dan een zinloze operatie, te meer als de uitkomst op voorhand vaststaat. En dat, terwijl de Raad van State tot tweemaal toe negatief heeft geadviseerd, met de formule die zojuist voortreffelijk is uitgelegd door collega Schutte. Eigenlijk kan dat dus niet. Formeel natuurlijk wel, maar inhoudelijk moet je wel heel sterk staan om dit soort adviezen tot twee keer toe aan de kant te schuiven, zoals de minister heeft gedaan.
De geschiedenis herhaalt zich dus. Het kabinet is even consistent als hardleers. Consistentie op doordrammen is echter geen deugd. Hardleersheid past niet, als essentiële zaken als toegankelijkheid en kwaliteit worden veronachtzaamd. Minister Ritzen poogt voor de tweede maal parlementaire goedkeuring te verkrijgen voor de invoering van de prestatiebeurs, nadat het eerste wetsvoorstel door de Eerste Kamer is verworpen. De minister doet alsof zijn neus bloedt. De inhoudelijke bezwaren die in de Tweede Kamer, maar later ook in de Eerste Kamer naar voren zijn gebracht, worden als niet ter zake doende terzijde geschoven. Ten onrechte wordt in de stukken de indruk gewekt dat de belangrijkste bezwaren van de CDA-fractie en van andere fracties, ook in de Eerste Kamer, de snelheid en bijgevolg de onzorgvuldigheid van wetgeving golden. Dat punt telde inderdaad mee, maar het was niet het voornaamste. Aan de hand van een reeks citaten kan gemakkelijk worden aangetoond dat ook de prestatiebeurs als zodanig op grote bezwaren stuitte. Ik doel op de heldere uitspraken van de senatoren Kuyper van het CDA, Ginjaar van de VVD, Schuurman van de RPF en de Boer van GroenLinks. Zelfs de woordvoerders van D66 en PvdA aan de overzijde, die wat minder geprononceerd waren in hun kritiek, hadden grote moeite met het wetsvoorstel, niet alleen vanwege de onzorgvuldigheid.
Trouwens, ook nu is weer sprake van enige onzorgvuldigheid. Immers, nadat de Kamer op 20 oktober het verslag had vastgesteld, kwam de bewindsman al op 1 november 1995 met de nota naar aanleiding van het verslag, tien dagen later. In die nota dringt de minister op een spoedige behandeling aan, in het najaar zelfs, omdat de Informatiebeheergroep tijdig voorbereidingen voor de invoering op 1 september 1996 moet treffen. Bij de behandeling van de eerste versie had de IB-groep veel minder tijd nodig. Daar hebben wij nog een heel debat over gehad. Toen telde dat argument op heel andere wijze. De uitvoeringstoets op mijn initiatiefwetsvoorstel, waarover straks nog enkele opmerking, leert dat de IB-groep drie maanden nodig heeft voor de implementatie. Dat is mij ook gebleken uit mondelinge mededelingen. Dat wil zeggen dat het wetsvoorstel in een iets rustiger tempo had kunnen worden behandeld.
De CDA-fractie heeft geen moeite met een tijdige behandeling van wetsvoorstellen, als die tenminste goed zijn voorbereid. In dit geval is daar geen sprake van, omdat de minister zonder aankondiging vooraf op 22 november jl. met een grote reeks wijzigingsvoorstellen is gekomen, nadat de vaste commissie had aangegeven dat het wetsvoorstel gereed voor behandeling was. Ik doel op de tweede nota van wijziging. Die nota zou onder normale omstandigheden, maar wat is onder paars nog normaal, tot een nader verslag hebben geleid. De vaste commissie heeft wellicht te snel meegedeeld dat het wetsvoorstel gereed was voor plenaire behandeling. Enkele wijzigingen in de tweede nota van wijziging zijn van technische aard. Sommige zijn van belang in verband met de afstemming op de Wet tegemoetkoming studiekosten. Over sommige andere – dat blijkt ook uit de tekst en de toelichting – was eigenlijk een schriftelijke ronde noodzakelijk geweest.
Kennelijk drukt de budgettaire taakstelling nog steeds ontzaglijk zwaar. Het regeerakkoord met die zware taakstelling voor het gehele hoger onderwijs en voor de studiefinanciering is kennelijk, althans op dit punt, nog altijd heilig. De ombuiging waartoe in augustus 1994 te snel is besloten – ik verwijs ook naar de zeer terechte kritiek van PvdA-voorzitter Rottenberg – laat kennelijk geen ruimte voor een inhoudelijke discussie over de vraag of en in welke zin de WSF moet worden herzien. Pleidooien van de Raad van State en van een belangrijk deel van de Staten-Generaal zijn voor dovemansoren gehouden. Dat is te betreuren, niet alleen gelet op de verantwoordelijkheid, die een groot deel van de Kamer, ook de CDA-fractie sinds 1982 voor de totstandkoming en aanpassing van de Wet op de studiefinanciering heeft willen dragen, maar ook en vooral omdat de inhoudelijke bezwaren in de Tweede en Eerste Kamer nauwelijks worden weerlegd. Ik ben benieuwd of de senatoren, die op 6 juni 1995 zich van hun verantwoordelijkheid bewust waren, deze herhaling van zetten zullen accepteren. Dat kan eigenlijk niet, gelet op de argumentatie en de voortreffelijke bijdragen van een aantal senatoren.
Dat ik een paar keer de Eerste Kamer noem, heeft te maken met het feit dat wij ons in een herhaling van zetten bevinden. Normaal gesproken gebeurt dat hier natuurlijk niet. Ik moet het nu echter wel doen, want iedereen die de Handelingen van de Eerste Kamer naleest, kan niet ontkennen dat het eigenlijk te gek voor woorden is dat de minister dit punt ongewijzigd weer in ons midden heeft gegooid.
Door de verwerping van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer was invoering per 1 september of oktober 1995 onmogelijk. De druk op de Tweede Kamer was achteraf dus niet nodig, ook wanneer gekeken wordt naar het gemak, waarmee het financiële knelpunt werd opgelost. Minister Ritzen kon kennelijk in de ministerraad nog wel een potje breken. Welnu: het uitstel met een jaar gaf en geeft ruimte voor een zorgvuldiger behandeling. De vraag klemt of bij een directe keuze voor de discussie over de hoofdlijnen, zoals onder meer door de Raad van State en de CDA-fractie is bepleit, een meer verantwoorde wetgeving tot stand had kunnen komen. Mijn antwoord op die vraag zou zijn "ja, ja en nog eens ja". Waarom? Omdat heel wat mensen hier in de Kamer vele jaren bezig zijn met die zaak en dan ook dingen hadden kunnen inbrengen en ongetwijfeld in staat waren geweest om binnen een jaar met behoorlijke voorstellen te komen. Waarom is opnieuw afgezien van die discussie? Is het de angst voor die discussie of is het toch weer het argument van de budgettaire rust, dat weer ten tonele wordt gevoerd? Dat argument verliest echter alle kracht, gezien de wijze waarop de budgettaire taakstelling in 1994 en 1995 is ingevuld. Kunst en vliegwerk, dat zijn de trefwoorden voor de minister. Daarin soepel gadegeslagen door de vorige en de huidige minister van Financiën. Wanneer al sprake zou zijn van budgettaire rust, dan geldt dat niet voor het klimaat, waarin algemeen aanvaarde doelstellingen als toegankelijkheid, rechtszekerheid en eigen verantwoordelijkheid tot gelding moeten komen. Heeft de bewindsman al enig zicht op de oorzaken van de terugloop van het aantal studenten? Heeft hij al kennis genomen van het advies van de Sociaal-economische raad over het Hoger onderwijs en onderzoekplan? Wij zullen daar in januari verder over spreken. Ik lees in dat advies ook de noodzaak van een brede toegang, ook aan de onderkant. Er moeten veel mensen in om de goeden eruit te kunnen krijgen en om alle anderen een goede plaats in samenleving te geven. De bewindsman heeft daar kennelijk geen boodschap aan. Heeft hij dus al enig zicht op de oorzaak van die terugloop? In hoeverre spelen, naast de demografische ontwikkeling, de toekomst van de Wet op de studiefinanciering en de onzekerheid over de structuur en inhoud van het hoger onderwijs een rol? Als ik wel ben ingelicht door mensen die daar werken, speelt dat inderdaad een rol. Men kan nog niet aangeven hoe groot die rol is, maar het speelt een rol van betekenis. Dat zou de minister een zorg moeten zijn. Ik heb tot nu toe niet van enige zorg op dit punt gemerkt.
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt terecht ingegaan op een met de cursusduur en de prestatiebeurs samenhangend aspect: het voldoen aan de eisen met betrekking tot kwaliteit en studeerbaarbeid. De Raad van State heeft terecht op dat punt gewezen. De prestatiebeurs betekent omzetting van de toegekende lening in een gift voor een periode die overeenkomt met de nominale studieduur. Wil van een verantwoorde invoering sprake zijn, dan moeten de studenten rechten kunnen doen gelden op studeerbare programma's. Dat spreekt vanzelf. Bij het op 28 september met de minister gevoerde algemeen overleg over de nota waarin de studeerbaarheid is aangeduid, bleek dat aan die voorwaarde nog niet is voldaan. Daarbij komt nog, dat in het overleg ook een koppeling is gelegd met de voorgestelde collegegeldverhogingen. Mijn stelling is dat de C+1-formule zou moeten worden gehandhaafd tot de toetsing van de studeerbare programma's tot een positief resultaat heeft geleid. Ook dat punt is in de Eerste Kamer uitvoerig aan de orde geweest. Invoering van de prestatiebeurs is – nog afgezien van de achterliggende filosofie en de wenselijkheid van een te strak keurslijf – pas verantwoord wanneer vaststaat dat de studies ook met een redelijke mate van zekerheid binnen de gestelde tijd kunnen worden volbracht. Als mijn informatie juist is, blijkt toch weer dat het proces dat in september, na het debat hier, verder is gegaan niet op koers ligt. Die situatie zal dus wellicht niet worden bereikt, ondanks de met de instellingen bereikte overeenkomst over de aanpak van het vraagstuk van de studeerbaarheid. Wat zijn de consequenties, wanneer na een of twee jaar blijkt dat de minister en/of de instellingen te hoge verwachtingen hebben gekoesterd? Hierbij is het in ieder geval van belang dat de hele Kamer een voorbehoud heeft gemaakt bij het ene punt dat er de vorige keer is uitgekomen en dat gelukkig door de vorige sprekers aan de orde is gesteld, namelijk de 70%-regeling voor de propaedeuse. Dat is een kleine pleister op de wonde.
Blijkens de toelichting is het oude wetsvoorstel over de prestatiebeurs aangepast om recht te doen aan de discussie die in de beide Kamers der Staten-Generaal is gevoerd en die voor een meerderheid van de Eerste Kamer mede aanleiding was voor de afwijzing van het wetsvoorstel. Ik heb al erkend dat het nieuwe wetsvoorstel niet identiek is aan het oude. Formeel is inderdaad sprake van een nieuw voorstel. De harde kern is echter ongewijzigd gebleven. Naast de verwijdering van de prestatiebeurs, zien wij ook de verwijdering van een ander omstreden deel dat de afschaffing van de rechten op kinderbijslag voor studenten die niet in aanmerking komen voor de studiefinanciering, regelt. Dat zou betekenisvol zijn wanneer dat beleidsvoornemen volledig zou zijn geschrapt. Maar dat is niet het geval. Het desbetreffende deel komt terug via voorstellen van de staatssecretaris van Sociale Zaken. Dat is een apart wetsvoorstel.
Afgezien daarvan merk ik nog op dat ik in het vorige debat heb gezegd, dat de minister van Onderwijs wel degelijk verantwoordelijk is voor de overgangsregeling. Dat overgangsrecht is hier geregeld, in de Wet op de studiefinanciering. De minister moet wel van heel goeden huize komen, wil hij dat zomaar schrappen. Dat hij nu een omweg maakt en een andere route neemt, doet daaraan niets af.
Dan ga ik in op de wijziging van de datum, van 1 september 1995 naar 1 september 1996. Dat is natuurlijk geen inhoudelijke bijstelling. Mijn fractie blijft dan ook van oordeel dat met de inbreng van de Tweede en Eerste Kamer te weinig rekening is gehouden. De tegenstemmers hebben niet alleen voor uitstel gepleit, maar ook voor een andere inhoudelijke aanpak. Ik wijs de minister in dit verband op de terechte, opnieuw geformuleerde kritiek van de studentenbeweging. Die kritiek, die onder meer was gericht tegen het diplomamodel, is verwoord in een aantal notities waarvan er één vanochtend nog binnenkwam. Het is een voortreffelijke fax van de LSVB. De studentenbeweging legt hierin een aantal wensen op tafel die de moeite waard zijn en die toch via een hoorzitting naar voren hadden moeten worden gebracht. Ik stel ze nu kort aan de orde aan de hand van de bezwaarpunten die het ISO naar voren heeft gebracht, maar dat staat dan los van het algemene punt waarover ik al heb gesproken.
De studenten zijn van oordeel dat het diplomamodel afbreuk doet aan de toegankelijkheid. Het is inderdaad een "alles of niets"-principe. Dat kwam zoëven ook al aan de orde in een interruptie van de heer Rabbae. Ik noem de leenafwijzing. Zo is het ook de vraag of het diploma werkelijk het enige einddoel van een opleiding is, of moeten wij ook op een andere manier onze waardering uiten bijvoorbeeld via het tussentijds volgen? Dat kwam ook al aan de orde tijdens een interruptiedebat. Toen de minister ermee instemde dat een regelmatige voortgangscontrole nodig was, ging het om de regelmaat, het ging erom mensen te helpen en te begeleiden. Deze voorstellen zijn allemaal van tafel geveegd in dit absolute diplomamodel. Ik blijf dus van oordeel dat een relatief model de enige juiste weg is als wij kiezen voor zo'n benadering. Het wordt onmogelijk gemaakt om van studie te veranderen. Er wordt geen ruimte geboden om tussentijds te stoppen. Het meenemen van studiepunten is niet geregeld.
Er zijn dus allerlei punten die ertoe leiden dat het wetsvoorstel ingrijpend zou moeten worden bijgesteld. Nu kan het deel van de Kamer dat deze opvatting deelt, besluiten om deze punten in amendementen vast te leggen. Ik zal er tussen de eerste en de tweede termijn over nadenken of ik dat toch maar doe, alhoewel ik een zekere aversie heb tegen het indienen van wijzigingsvoorstellen als ik weet dat zij het niet halen. Verder ben ik daarmee in zekere zin medeplichtig aan dit wetsvoorstel, dat ik eigenlijk afwijs. Uit de geschiedenis van de spaarregeling blijkt al dat de bewindsman zich weinig gelegen laat liggen aan de opvattingen van de LSVB, het ISO, een aantal fracties in de Kamer en van de Raad van State. Hij is vaak pas na herhaald aandringen bereid gevonden om rekening te houden met de inbreng van de Tweede Kamer. Deze regeling werd op voorstel van de CDA-fractie ingebracht bij de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen. Ondanks het feit dat die regeling via het amendement-Lansink in het wetsvoorstel-STOEB was opgenomen en ondanks de ook in de Eerste Kamer gedane toezeggingen, wilde de bewindsman aanvankelijk geen gevolg geven aan het wetsartikel. Een algemeen overleg alsmede een vrijwel unanieme Kamer waren nodig om minister Ritzen te overtuigen. De Kamer was – wellicht met uitzondering van de PvdA – van oordeel, dat het model van de communicerende vaten de voorkeur verdiende.
Dat model wijkt overigens weinig af van het diplomamodel van de minister. Het is ook opvallend dat de heer Van der Ploeg nu ook iets er tussenin wil; hij noemt dat tussendiploma's. Hij wil kennelijk af van alleen het eind en tussendoor allerlei dingen doen. Hij heeft daarvoor overigens heel respectabele motieven. Daaruit blijkt al dat geen sprake is van een absolute stellingname in de Kamer.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ter correctie, voor het geval u denkt dat ik een voorstander ben van een soort tussenvariant. Ik ben voorstander van de prestatiebeurs die voor ons ligt. Ik ben echter ook voor meer tussendiploma's. Dit is een der zaken die in het ontwerp-HOOP voor 1996 worden aangeduid als een positieve zaak. U kunt hier echter volstrekt niet de conclusie uit trekken dat dit betekent dat ik een soort tussenvariant zoek.
De heer Lansink (CDA):
Dat heb ik ook niet gezegd. Helaas blijft u voor het diplomamodel kiezen. Uit het feit dat u nu de gedachte op tafel legt om tussendiploma's mogelijk te maken, blijkt dat u enigszins van de harde eindgrens afschuift.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Als tussendiploma's in het leven geroepen worden – op zich kan dit nuttig zijn, zeker als die corresponderen met redelijke studies – is het de vraag of studenten worden afgestraft als ze een kortere opleiding doen. Een vervolgopleiding daarna heeft natuurlijk implicaties voor de studiefinanciering en dat punt moeten wij zo spoedig mogelijk onder ogen zien. De heer Lansink zal het met mij eens zijn dat dit een belangrijke vraag is.
De heer Lansink (CDA):
Ik vind dit ook een belangrijke vraag. Met enige vreugde dacht ik dat u in de richting van iets verstandigers ging, maar dat is kennelijk niet het geval. Dat is jammer. Voor de rest zullen we over de status van tussensituaties spreken bij het HOOP. Ik wil er wel op wijzen dat een veelheid van diploma's ook niet bevorderlijk is voor de duidelijkheid, noch op de arbeidsmarkt, noch elders.
Ik laat het punt van de spaarregeling rusten omdat de bewindsman na het algemeen overleg overeenstemming met de studenten heeft bereikt over een aanvaardbare variant. Ik heb het genoemd om aan te tonen dat de minister op een aantal punten hardleers is. Dat moet eens veranderen. Ik weet niet of ik bij machte ben om hem zo ver te krijgen, maar ik wilde deze opmerking toch maken.
Mijn fractie blijft van oordeel dat het kabinet met de indiening van het wetsvoorstel prestatiebeurs ten onrechte een voorschot neemt op de discussie over de stelselwijziging die nu plotseling stelselontwikkeling is gaan heten. Voorwaarde voor een geleidelijke omvorming is wel dat die ontwikkeling niet onder het beslag van stevige ombuigingen wordt geplaatst. De in de memorie van toelichting genoemde versobering van de reisvoorziening op termijn en de ingeschatte volume-effecten maken duidelijk dat van budgettaire rust geen sprake kan zijn, niet voor studenten die de reisvoorziening toch als waardevol beschouwen en niet voor de instellingen die de volume-effecten als een ombuiging zullen ervaren. Over dat punt zullen we wellicht bij het HOOP verder spreken.
Een enkele opmerking over de kerkelijke opleidingen. De CDA-fractie steunt van harte het pleidooi van collega Van der Vlies en andere collega's om in elke geval rekening te houden met de problematiek bij de studie godgeleerdheid. De kerkelijke opleidingen hebben in Nederland steeds een bijzondere plaats ingenomen, zowel inzake de studieduur als op het punt van de deficiënties Grieks en Latijn voor het wegwerken waarvan extra tijd gemoeid is. Die kwestie is nimmer omstreden geweest. Ik reken daarom op voldoende steun voor het door mij medeondertekende amendement van collega Van der Vlies, dat noodzakelijk is, gelet op het magere antwoord van de bewindsman.
Ik kom bij mijn initiatiefwetsvoorstel. Mijn fractie was al bij de behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud van mening dat het deel dat de toekenning van studiefinanciering in het HBO en het WO, jonger dan 18 jaar, beoogde te regelen, een afzonderlijke behandeling waard was om meer redenen. Ik noem koppeling aan het wetsvoorstel Tegemoetkoming studiekosten en het niet omstreden karakter, de gewekte verwachtingen. Een groot deel van de Kamer, niet in de laatste plaats de CDA-fractie, heeft al geruime tijd aangedrongen op een regeling. Minister Ritzen voelde daar vroeger niets voor. Dat bleek ook uit het debat. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen heeft hij een notitie toegezegd. Deze notitie bleef echter uit. De plotselinge ommekeer is te prijzen, maar de koppeling aan de prestatiebeurs niet. Na de verwerping van het wetsvoorstel prestatiebeurs-oud door de Eerste Kamer, heb ik een initiatiefvoorstel ingediend om de gewekte verwachtingen in te lossen en om het draagvlak de kans te geven, snel deze zaak te regelen, bij wijze van spreken als hamerstuk.
Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag heeft minister Ritzen niet willen bevorderen dat de desbetreffende onderdelen uit het wetsvoorstel prestatiebeurs-nieuw worden verwijderd ten gunste van mijn initiatiefvoorstel. Integendeel, in afwijking van wat gebruikelijk is heeft de bewindsman al voor de totstandkoming van een nota naar aanleiding van een verslag bij het initiatiefvoorstel, aanvaarding van het wetsvoorstel ontraden. Hij heeft een uitvoeringstoets gevraagd, ik stel dat op prijs, maar het is merkwaardig dat de directie van de Informatiebeheergroep mij meedeelt dat ze mij geen advies mag geven. Daarmee is ook de positie van degene die een initiatiefvoorstel indient in het geding. Ik wil dat dit apart wordt uitgezocht, wellicht via het Presidium van de Kamer. Maar als de Kamer een initiatiefvoorstel indient, moet de directie van de Informatiebeheergroep zonder meer advies kunnen geven. Ik betreur dus de gang van zaken. Het heeft allemaal wat langer geduurd.
De heer Bakker (D66):
Volgens mij had de CDA-fractie in het verleden moeten instemmen met een wijziging van de wetgeving ter zake, zodat de Kamer ook zelfstandig advies kan vragen, in dit geval aan de IB-groep. Dat heeft u niet gedaan. Vandaar het probleem. Maar nu uw initiatiefvoorstel.
De voorzitter:
U mag zo verder gaan.
De heer Lansink (CDA):
De Informatiebeheergroep is geen adviesorgaan.
De heer Bakker (D66):
Akkoord.
De heer Lansink (CDA):
Het is een soort agency. Wij hebben uitgebreid gediscussieerd over de status van de Informatiebeheergroep. Overigens heb ik daar persoonlijk de beste contacten en verhoudingen. Het is echter raar dat, als ik een initiatiefvoorstel indien, ik het formele antwoord krijg dat ik voor politiek relevante onderwerpen bij de minister moet zijn. Dit staat los van de raden en de wetgeving ter zake.
De heer Bakker (D66):
Akkoord, maar de situatie is enigszins analoog.
De heer Lansink (CDA):
Overigens wil ik dat punt best nakijken. Als er wel een verband gelegd moet worden, moet dat ook gebeuren.
De heer Bakker (D66):
Akkoord. Ik wilde nog even op het initiatiefvoorstel ingaan. U sprak over gewekte verwachtingen. Welnu, wij hebben gisteren uw nota naar aanleiding van het verslag ontvangen. Ik had verwacht, mede met het oog op vragen daaromtrent, dat u daarin serieus zou zijn ingegaan op de budgettaire problemen die met het voorstel worden opgeroepen. U regelt namelijk iets wat pas later gedekt wordt. Waarom bent u dus niet in de nota naar aanleiding van het verslag meer serieus ingegaan op het budgettaire probleem? Waarom hebt u niet aangegeven dat u dat wilt oplossen? Nu verwijst u naar de onderwijsbegroting. U noemt zelfs de klasse-assistenten. Maar zo komen wij er niet. Als u de gewekte verwachtingen had willen inlossen, had u een serieuze voorzet kunnen doen.
De heer Lansink (CDA):
Uiteraard wil ik graag dat het voorstel apart wordt behandeld. Dan vervul ik ook een andere rol. Ik heb nu willen aangeven waarom er een zekere vertraging is ontstaan. Ik wil ook wachten op de afhandeling van het onderhavige onderwerp. Indertijd ben ik in de toelichting wel degelijk op de dekking ingegaan. Ik wilde namelijk de Wet tegemoetkoming studiekosten naar voren halen. Bovendien was het aantal studenten tussentijds zeer beperkt; men kon mij de cijfers niet verstrekken. Ook dit heb ik aangegeven. Bovendien is het bedrag minder dan 14 mln. Dat staat niet in relatie tot de problemen die zijn veroorzaakt door de vertraging in de invoering van de prestatiebeurs. Dat is het politieke antwoord. Dat mag. Ik heb even de klasse-assistenten erbij gehaald, omdat die oplossing pas volgend jaar tot gelding komt.
De regering kan financiële problemen van 40, 50, 60 en 100 mln. vrij gemakkelijk oplossen. Dan meen ik een dergelijk relativerende opmerking te mogen maken.
De heer Bakker (D66):
In het algemeen: quod licet jovi non licet bovi. Maar dit terzijde. U dient een initiatiefvoorstel in. U weet dat de fractie van D66 altijd heeft gepleit voor het opnemen van 16- en 17-jarigen in het hoger onderwijs binnen de studiefinanciering. Nu vist u naar de steun van meer partijen in deze Kamer voor uw voorstel. Dat kan ik mij goed voorstellen. Die willen wij misschien geven, mits u u verplaatst in onze afweging van de budgettaire randvoorwaarde. Maar dat doet u niet, ook niet in de nota naar aanleiding van het verslag. Dat betreur ik.
De heer Lansink (CDA):
Ik stel prijs op een aparte behandeling van het voorstel. De afloop daarvan staat los van het onderhavige wetsvoorstel. Ik bestrijd dat ik niet afdoende antwoord heb gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vergeleken met wat elders door de regering is toegestaan. Dit geldt ook voor de omvang.
Mede gelet op het draagvlak in de Kamer dacht ik in juli dat het voorstel zeer snel behandeld kon worden. Merkwaardig was, dat de Raad van State meer tijd nodig had. Dat was meer dan het nieuwe wetsvoorstel van de minister vergde. Er werden zelfs vragen gesteld die aanvankelijk niet gesteld waren over de eerdere versie van het wetsvoorstel. Maar goed, op zichzelf heb ik een zorgvuldige behandeling willen nastreven. Ik heb mij laten informeren over alles. Ik heb de stukken tijdig rondgestuurd, opdat de Kamer daar kennis van kon nemen. Gezien de voortgeschreden tijd moeten wij echter even wachten op de afloop van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ter ondersteuning van hetgeen de heer Lansink over dit wetsvoorstel zegt, merk ik aan het adres van de heer Bakker op dat er nu sprake is van een meevaller van 811 mln. over 1995. Het gaat om een dekking van 14 mln. Als de partijen het willen, is er geld beschikbaar voor een eenmalige overbrugging.
De heer Lansink (CDA):
Het gaat natuurlijk om een kleiner bedrag dan 14 mln. Als er sprake is van tussentijdse invoering, gaat het om hooguit de helft van het bedrag. Dat is de reden dat ik het zo heb opgeschreven als ik gedaan heb.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Aangezien de kern van het wetsvoorstel, waar het de invoering van de prestatiebeurs betreft, ongewijzigd is, moet de CDA-fractie hetzelfde negatieve oordeel uitspreken als bij de behandeling van de eerste versie. De kritiek op de inhoudelijke kernpunten blijft hetzelfde, ondanks het feit dat nu meer tijd beschikbaar was voor de zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel. En dus zitten wij met een herhaling van zetten. Die woorden zijn al door de heer Schutte genoemd. Het kabinet had het jaar 1995 beter kunnen gebruiken voor een goede discussie over de eventuele noodzaak van een nieuwe Wet op de studiefinanciering en over mogelijke aanpassingen die, zonder de toegankelijkheid en de kwaliteit aan te tasten, tot een verantwoorde ombuiging op de Wet op de studiefinanciering hadden kunnen leiden. Mijn fractie houdt staande dat de wet Student op eigen benen voldoende mogelijkheden biedt om een redelijke financiële taakstelling te halen. Ik roep de minister op, dit nog eens te overwegen. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Of wil hij werkelijk als de enige echte minister van kaalslag de geschiedenis ingaan?
De heer Van der Vlies (SGP):
In het voorliggende wetsvoorstel is een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van het vorige, maar de constructie blijft dezelfde. De prestatiebeurs wordt gekoppeld aan een diplomatermijn; cursusduur plus twee jaar (C+2). En juist met dat diplomamodel had onze fractie grote moeite. Dat was, mèt de te krappe invoeringstijd, de belangrijkste reden waarom wij er indertijd tegen stemden.
Een belangrijk, zo niet doorslaggevend argument voor de keuze voor het diplomamodel in het eerste wetsvoorstel was het gebrek aan tijd voor het serieus in overweging nemen van alternatieven. Dat hing uiteraard samen met uitvoeringstechnische problemen. Met name het zogenaamde "relatieve model" was toen ook in beeld, maar werd vooral, in elk geval mede, vanwege tijdgebrek afgewezen. Dat vinden wij op bladzijde 25 van de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 24094. De minister heeft door het verwerpen van het eerste wetsvoorstel in de Eerste Kamer extra tijd gekregen. Wij waren er dan ook verbaasd over – om het maar niet scherper te zeggen – dat de minister al zeer snel na dat moment in de Eerste Kamer het nieuwe wetsvoorstel indiende, daarmee opnieuw tegen het duidelijke signaal van onder andere de Raad van State ingaand. Collega Lansink noemde de minister daarom hardleers. Dat is, dunkt mij, een duiding die ergens op de schaal tussen standvastigheid en halsstarrigheid gevonden moet worden.
Het door de regering voorgestelde diplomamodel heeft als belangrijk nadeel dat het tussentijds stoppen met de studie tot gevolg heeft dat de lening nooit wordt omgezet in een beurs, met dien verstande dat de propaedeuse apart wordt afgerekend. Wij zien niet in dat hiermee enig belang gediend zou kunnen zijn. De SGP-fractie heeft steeds vastgehouden aan een systeem waarin de prestatienorm per jaar wordt gemeten. Die prestatienorm mag dan wat ons betreft best hoog zijn, mits er een goed spaarsysteem is. Wat het diplomamodel en het tussentijds uit de studie stappen betreft heeft collega Stellingwerf een amendement ingediend, waar wij natuurlijk met belangstelling naar kijken.
Het probleem van de deficiënties Grieks en Latijn bij de studie godgeleerdheid is inmiddels genoegzaam bekend. Enkele collega's hebben er al op gewezen. Wij hebben er de vorige keer ook een discussie over gevoerd. Ik concentreer mij daar even op, omdat ik mede namens enkele collega's op dit punt een amendement indiende. Bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel is met zeer brede steun ons amendement ter zake aanvaard. Dat betekent dat studenten godgeleerdheid een halfjaar extra studiefinanciering krijgen met het oog op die deficiënties. Dat is overigens niet nieuw, maar een continuering van de bestaande situatie. Dat halve jaar is mooi en ik was er de vorige keer dankbaar voor, maar het moet in de systematiek van de prestatiebeurs wel effectief kunnen worden gemaakt en daar zit het probleem. Door de afzonderlijke behandeling van het eerste jaar, met een prestatienorm en afzonderlijke afrekening, hebben deze studenten in feite niets aan dat halve jaar. Als de prestatienorm 50% is, is het al niet te doen en dat geldt in versterkte mate wanneer de norm naar 67% gaat. De studenten hebben de extra tijd nodig aan het begin van hun studie, maar door de systematiek van de wet kunnen zij die alleen gebruiken aan het eind. De oorzaak is dat de prestaties voor Grieks en Latijn niet meetellen voor de prestatienorm. In feite wordt het probleem als zodanig erkend en wordt een halfjaar extra studiefinanciering toegekend, maar de studenten kunnen dat niet echt gebruiken voor het eigenlijke doel. Dat moet de wetgever niet willen, vindt de SGP-fractie. Wij betreuren de opstelling tot nu toe van de minister dan ook zeer, maar hebben goede hoop dat wij er in dit debat uitkomen.
De minister zegt dat het hierbij gaat om de eigen verantwoordelijkheid van de student en van de instellingen. Ik maak daar een paar opmerkingen over. De deficiënties Grieks en Latijn zijn niet te vergelijken met andere deficiënties. Het wegwerken ervan kost een vol jaar; als je het goed wilt doen tenminste, en daar hechten wij toch aan. De kwaliteit van de opleidingen is er rechtstreeks mee in het geding, want het gaat om de toegankelijkheid van relevante klassieke bronnen. Uit de aard van de zaak is het bovendien onontkoombaar dat deze deficiënties vooraf worden weggewerkt, en dan kom je in de knel met de meting van het propaedeutisch jaar. Het gaat om zo'n driekwart van het aantal studenten, ongeveer 75% met één deficiëntie en 70% met een dubbele deficiëntie.
Je kunt een student lang niet altijd verwijten dat hij tijdens zijn VWO-studie maar klassieke talen had moeten doen. Immers, lang niet alle VWO-scholen bieden het onderwijs hierin aan en er zou van meet af aan zicht moeten zijn op de keuze van de studie godgeleerdheid.
De minister wijst op het afstudeerfonds van de instellingen. Die stellen terecht dat het afstudeerfonds eigenlijk niet is bedoeld voor problemen aan het begin maar voor complicaties tijdens of aan het eind van de studie. Het fonds zou dus oneigenlijk worden gebruikt.
De minister heeft de instellingen uitgenodigd om zelf met een oplossing te komen. Daar is overleg over geweest – ik weet het – maar de minister weet dat dit tot niets heeft geleid, hetgeen niet vreemd is in het licht van bovenstaande overwegingen. Dat overleg was mede de reden waarom wij niet al vorig jaar dit probleem expliciet hebben geregeld maar een voorlopige voorziening hebben getroffen.
Nogmaals, het probleem is alleen het beantwoorden aan de prestatienorm voor het eerste jaar. Het gaat er niet meer om dat studenten nog langer studiefinanciering krijgen. Het gaat om een realistische oplossing voor een concreet en onbedoeld knelpunt. Het kost de minister niets extra, want de studiefinancieringsduur blijft ongewijzigd.
Derhalve heb ik met steun van de collega's Stellingwerf, Schutte en Lansink een amendement ingediend in vervolg op het amendement op het vorige wetsvoorstel. Ik geef nog kort de volgende toelichting. Een student met genoemde deficiënties kan zijn lening over het eerste jaar alleen zien omgezet in een beurs, als de prestaties voor Grieks en Latijn meetellen. Dit amendement voorziet daarin en kent aan die vakken studiepunten toe. Het sluit aan bij het diplomamodel van het wetsvoorstel en bij de constructie uit het amendement-Van der Ploeg op wetsvoorstel 24094, doordat de prestaties voor Grieks en Latijn slechts worden gehonoreerd indien de student zijn studie binnen de daadwerkelijke studieduur afsluit met een diploma. Daarmee wordt volledig recht gedaan aan de doelstellingen van de wet. Op dit punt hebben wij daar dichtbij willen blijven, om de zaak niet meer te politiseren dan nodig is.
Overigens resteert er ook na aanneming van dit amendement – ik hoop daarop te kunnen rekenen – een probleem voor de huidige jaargang studenten 1995-1996. Kan daar nog een oplossing voor worden gevonden, bijvoorbeeld door toepassing van de hardheidsclausule?
Ik wijd een enkel woord aan het initiatief van collega Lansink. De SGP-fractie staat vanaf het begin positief tegenover het onderdeel van het wetsvoorstel dat voorziet in het schoolsoortafhankelijk maken van de studiefinanciering in plaats van leeftijdsafhankelijk. Toen het vorige wetsvoorstel werd afgewezen door de Eerste Kamer, hebben wij er in een ordedebatje meteen voor gepleit om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te lichten en zo snel mogelijk in werking te laten treden. Collega Lansink heeft er ook al op gewezen dat dit voor de hand lag, gelet op het debat dat wij er hier over hebben gevoerd. Het zal dan ook duidelijk zijn dat wij nog steeds positief staan tegenover dit onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel, maar nog meer voelen voor het initiatief-Lansink, waarin dit alsnog naar voren wordt gehaald.
Er blijkt nog een probleem te zitten in het feit dat de aanspraak op studiefinanciering alleen bij een nieuw kwartaal kan ingaan. Daardoor moeten studenten die vanaf 1 september gaan studeren, over de maanden augustus en september een tegemoetkoming in de studiekosten aanvragen. Kan dat niet anders? Het lijkt onnodig ingewikkeld.
Het viel mij op dat het wetsvoorstel alleen is ondertekend door de minister van OCW. Bij het vorige wetsvoorstel stond er ook de handtekening van de minister van LNV bij. Ik vroeg mij af wat de oorzaak hiervan is.
De Wet op de studiefinanciering is behoorlijk ingewikkeld. Langzamerhand is de wet nauwelijks meer leesbaar voor relatieve deskundigen. Er wordt van het ene naar het andere artikel en lid verwezen. De SGP-fractie zou het zeer op prijs stellen, als de minister een poging zou ondernemen om de hele wet te herschrijven, zodanig dat de inhoud gelijk blijft, maar elke bepaling afzonderlijk zo goed mogelijk leesbaar is.
Voorzitter! Ik rond af. Er komt nog een principiële discussie over het hele stelsel. Zoals ik al zei, is het jammer dat wij die discussie niet vooraf hadden. Ook de budgettaire kaders voor deze kabinetsperiode en meer in het algemeen voor de studiefinanciering waren reeds begin dit jaar onderwerp van mijn beschouwingen namens mijn fractie. Vanzelfsprekend ga ik dat nu niet allemaal over doen. Collega Schutte maakte hierover zojuist nog relevante opmerkingen, mede in het licht van de discussie over het HOOP, die Deo volente begin volgend jaar zal plaatsvinden. Ik sluit mij aan bij zijn opmerkingen daarover.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel had ik last van een déjà-vu-gevoel. Alle voors en tegens zijn dit voorjaar al een keer tegen elkaar afgewogen, zowel door de Tweede Kamer als door de Eerste Kamer. Een fors deel daarvan had toen dusdanig veel moeite met het voorstel dat het minister met zijn prestatiebeurs in de Eerste Kamer zijn Waterloo beleefde.
En nu komt de minister met een voorstel dat in de kern hetzelfde is als dat van vorig jaar. Die procedure is niet bepaald fraai te noemen. Het oordeel van het parlement moet uiterst serieus worden genomen, dat zal iedereen erkennen. Dit voorjaar bleek een meerderheid in de Eerste Kamer onoverkomelijke bezwaren te hebben tegen dit voorstel, zodat de prestatiebeurs smadelijk ten onder ging. Maar studenten die hoopten dat het idee daarmee van tafel zou zijn, zijn nu een illusie armer.
Deze minister heeft zichzelf niet voor niets als een "bungy jumper" getypeerd. De prestatiebeurs ligt geheel in lijn met die zelftypering van de minister. Met dezelfde vaart waarmee het voorstel werd afgeschoten, is het voorstel hier weer teruggekomen. Zo denk je dat wij van die prestatiebeurs af zijn en zo staan wij er weer over te praten. Al met al is dat een nogal opportunistische procedure, die niet in aanmerking komt voor een schoonheidsprijs. Dat heeft de Raad van State ook geconstateerd en in nogal voorzichtige bewoordingen gezegd. Ik sluit mij op dit punt aan bij de heer Schutte.
Dan kom ik op de inhoud. De RPF-fractie heeft op twee punten grote bezwaren tegen de prestatiebeurs. Het gaat dan om de keuze voor het diplomamodel en om de positie van de theologiestudent met deficiënties in Grieks en Latijn.
Eerst ga ik in op de keuze voor het diplomamodel. Bij studiefinanciering moet het midden worden gevonden tussen aan de ene kant de prikkel tot prestatie en aan de andere kant de norm van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. In de recente discussies over de studiefinanciering heeft de RPF-fractie aangegeven niet tegen extra prikkels te zijn, maar zij heeft wel gesteld dat de grens van bezuinigingen eens wordt bereikt. Eens is de limiet bij het stelsel van de studiefinanciering en de bekostiging van het hoger onderwijs bereikt. Er komt een moment waarop het invoeren van meer prikkels en het duurder maken van het hoger onderwijs de toegankelijkheid op onaanvaardbare wijze aantasten.
Wij weten dat de minister bij de beoordeling van deze limiet nogal elastisch is, al naar gelang de bezuinigingsdoelstelling waarmee hij wordt opgezadeld. Voor de RPF-fractie is met dit voorstel de limiet bereikt. Het diplomamodel dwingt studenten in een keurslijf en kan studenten met minder draagkrachtige ouders afschrikken om te gaan studeren. Als een student eenmaal de magische grens van 1 februari is overgegaan, is het een kwestie van slikken of stikken. Dat een fors aantal mensen een bittere financiële pil moet gaan slikken, is wel duidelijk. In de schriftelijke voorbereiding heeft de minister op een vraag van mijn kant aangegeven dat maar 45% van de studenten binnen zes jaar afstudeert. Dat is, met andere woorden, een goudmijn voor de minister maar een drama voor een aantal studenten. Het diplomamodel knelt, zadelt studenten met een enorme studieschuld op en kan een hardvochtige uitwerking hebben. Studenten kunnen binnen de termijn van zes jaar voldoende hard hebben gewerkt maar net niet hun diploma hebben gehaald omdat ze bijvoorbeeld struikelen over een vak of omdat er redenen zijn die buiten hun schuld liggen. Daarom heb ik een amendement ingediend, teneinde de prestatiebeurs minder rigide te maken, waarin niet alleen het diploma als beoordelingscriterium wordt gekozen maar een daaraan gelijk te stellen aantal studiepunten. Bij de meeste studies is dat vier maal 42 punten. Dat betekent dat degenen die wel voldoende studiepunten hebben behaald en die hebben aangetoond zich te hebben ingezet en gemotiveerd te zijn, maar die ondanks dat geen diploma hebben, niet met een enorme schuld worden opgezadeld. Kortom, er wordt wel een prestatie verwacht maar er is geen rigide criterium. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag gemeld dat hij toch de principiële keuze voor een diplomamodel wil maken. Wij zouden er tegenin willen brengen dat het principieel niet moet gaan om dat diploma maar om de prestatie die geleverd wordt. Wij hopen hiervoor gehoor in de Kamer te vinden.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
In theorie betekent dit dat iemand na de propaedeuse, die min of meer vastligt in het traject bij alle studies, uit zeven verschillende studierichtingen die 168 punten bijeen zou kunnen sprokkelen. Immers als hij aan die 168 punten komt, krijgt hij zijn lening in een beurs omgezet, maar die prestatie hoeft in het geheel niet te leiden tot een diploma. Je hebt dan een prachtige studium generale.
De heer Stellingwerf (RPF):
U schildert de student nu af als een heel vreemd wezen. Het gaat een student ook om het behalen van een diploma en om het realiseren van een positie waarmee hij de arbeidsmarkt op kan. Wij kunnen toch niet veronderstellen dat een student die evenveel punten heeft behaald als het aantal dat benodigd is voor een diploma, die punten bij elkaar heeft gesprokkeld en verder het diploma niet van belang acht? Wanneer de student wat het aantal studiepunten betreft op een gelijk niveau is gekomen, mag je aannemen dat het een kwestie is van de laatste stap die niet gehaald is. Ik wil dit in ieder geval positiever bekijken. Wellicht dat een enkele onverlaat drie jaar voordat hij afstudeert, denkt dat het diploma hem niet zint, waarna hij een hele omweg bedenkt via allerlei vakken die niet ter zake doen, om die 168 punten bij elkaar te halen. Ik vind dat zo'n extreme veronderstelling dat ik er niet verder op zal ingaan.
Voorzitter! In de schriftelijke voorbereiding wijst de minister deze suggestie simpel van de hand door te stellen dat hij het er niet mee eens is. Dat lijkt mij een weinig opbouwende manier van overleg voeren met de Kamer. Graag krijg ik alsnog een inhoudelijke reactie. Wat is er tegen dit criterium? Is de minister met ons van oordeel dat dit amendement bijdraagt aan het dragelijker maken van het wetsvoorstel. Het kan hem er toch niet alleen om te doen zijn, de bezuinigingsdoelstelling te halen?
Mijn tweede punt betreft de positie van de theologiestudenten met deficiënties voor Grieks en Latijn. Anderen hebben daar ook al over gesproken. De commissie-Vonhoff heeft in haar rapport "Men weegt kaneel bij het lood" warme woorden geschreven over het belang van geesteswetenschappen, waaronder theologie. Wat in het licht van de commissie-Vonhoff in ieder geval niet gewenst is, is de opleiding van potentiële cultuurdragers te bemoeilijken. Wanneer de minister geen clementie heeft met theologiestudenten met een deficiënte opleiding voor Grieks en Latijn, dan bemoeilijkt hij de toegang tot de theologie-opleiding. Het moet hem toch bekend zijn, dat veel leerlingen pas in de laatste klassen van het voortgezet onderwijs besluiten om theologie te gaan studeren. Vaak zijn ze dan niet meer in staat om Grieks en Latijn te kiezen. Voor hen wordt in dit voorstel de weg naar de theologie-opleiding moeilijk begaanbaar. Daarom wil ik de minister vragen om de punten die de studenten halen bij het wegwerken van de deficiënties mee te laten tellen bij de prestatienorm voor het eerste jaar.
Het is goed dat de minister zicht probeert te houden op de samenstelling van het studentenbestand, in die zin dat doorlopend onderzoek wordt gepleegd naar de sociale afkomst van studenten. Dit als uitvloeisel van de motie-Van der Ploeg. Het gaat de heer Van der Ploeg om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor kinderen uit de minder draagkrachtige gezinnen, met name in relatie met de prestatiebeurs. De minister zegt in de nota naar aanleiding van het verslag bij dat onderzoek ook de relatie tussen leengedrag en ouderlijke draagkracht te willen betrekken. Dat juichen wij toe. Het gaat in beide gevallen met name om inzicht in de instroom en de studerende populatie. Dat zal in het kader van de evaluatie van deze wet belangwekkende informatie kunnen opleveren. Voor een totaalbeeld is het echter ook nodig dat inzicht wordt verkregen in de relatie tussen draagkracht en afstudeerresultaten. Daar gaat het uiteindelijk om. Er kunnen misschien wel veel studenten uit minder draagkrachtige milieus beginnen met een studie, de vraag is echter hoeveel er uiteindelijk een diploma behalen, hun beurs behouden of geheel terug moeten vallen op een lening. Is de minister bereid om dit ook bij dat onderzoek te betrekken?
Tot slot wil ik in de marge van dit onderwerp nogmaals de aandacht vragen voor studenten die voorheen aangewezen waren op het overgangsrecht AKW. Ik denk daarbij in het bijzonder aan studenten van de Evangelische Hogeschool en andere niet-erkende opleidingen. Omdat afschaffing van dit overgangsrecht uit het vorige voorstel is verdwenen, heeft mijn collega Van Dijke de staatssecretaris van Sociale Zaken hierop aangesproken. Wat wilde echter het geval? Hij werd verwezen naar de minister van Onderwijs. Deze studenten gaan er in het ergste geval ongeveer ƒ 3750 op achteruit, zo bleek bij de behandeling van de veegwet. Het gaat dan nog maar om één kind. Het kan dus ook nog cumulatief werken. De operatie betekent voor deze groep een sterke achteruitgang. Ik verzoek de minister de positie van deze studenten en hun ouders nog eens te willen bezien en het liefst in overleg met zijn collega van Sociale Zaken. Ik denk dat het niet aangaat dat wij voor dit probleem van het ene naar het andere ministerie verwezen worden. Dat lijkt ons een verkeerde gang van zaken.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Dankzij de Eerste Kamer zijn wij terug bij af. De coalitiepartners moeten hier even de handen in eigen boezem steken, voor zover zij die hebben. Zij moeten constateren dat het doordrukken van deze wet aan de overkant van het Binnenhof duidelijk is gesanctioneerd. Wij praten over de prestatiebeurs. De minister heeft daaraan enkele toeters en bellen toegevoegd maar feitelijk praten wij oude wijn in nieuwe zakken. Wij spreken over een strak systeem om de studenten in plaats van in vijf jaar in de nominale cursusduur van vier jaar te laten afstuderen. In de cohorten van 1983-1984 of 1984-1985 is slechts 5% van de studenten in vier jaar geslaagd. Daaruit kunnen twee soorten conclusies getrokken worden. Allereerst de conclusie die de minister trekt, dat studenten slecht presteren. Daarom moeten de duimschroeven aangedraaid. Men echter ook de conclusie trekken, dat hetgeen de minister wil onmogelijk is. Het is onmogelijk om te groeien van 5% naar 100%. Zelfs als wij de wijsheid van het midden laten prevaleren, is het duidelijk dat het opleggen van een 100% score aan studenten niet mogelijk is. Dat plaatst de studenten voor een onmogelijke opgave.
Voorzitter! Wij weten dat deze minister politiek een heel flexibele minister is. Hij kan echter niet van studenten en instellingen verwachten dat zij binnen één jaar gaan van een systeem van tempobeurs naar een volledig andere systeem van prestatiebeurs. Dat zij, alsof er niets aan de hand is, meegroeien met zijn politieke dictaat, hem natuurlijk gedicteerd door de VVD in het kader van de bezuinigingen van 18 mld. Hij moet er toch enig begrip voor hebben dat studenten, universiteiten en hogescholen iets meer tijd nodig hebben om zijn gedachten te kunnen volgen. Met andere woorden, studenten zijn geen computers. Dan kan op een knop worden gedrukt, waarna de studie in vier in plaats van vijf jaar wordt gevolgd. En studeerbare programma's kunnen ook niet bij de HEMA worden gehaald. De minister moet daar in ieder geval op bedacht zijn. Ik weet dat de politiek meestal de maatschappij pas achteraf kan volgen. Zo is het nu eenmaal. Maar wat de minister doet, is precies het omgekeerde. De maatschappij moet eigenlijk de politiek volgen. Wij weten dat in beide situaties botsingen kunnen ontstaan. Daarom raad ik de minister aan een evenwichtige benadering te volgen. Maar natuurlijk weet ik dat de minister met de steun van de coalitiepartners de volledige vrijheid heeft om zijn plan uit te voeren, helaas. Maar voor zover argumenten er in deze Kamer nog iets toe doen, wijs ik in dit verband nog op een aantal elementen. Immers, het hoort hier om de politieke argumenten en niet om een fait accompli te gaan, want dan kunnen wij de zaken beter schriftelijk afdoen. Dus ik hoop dat er nog enige ruimte is om met deze minister te komen tot een redelijke opening, waar het gaat om zijn plannen.
Voorzitter! Zoals enkele collega's reeds hebben gezegd, heeft de Raad van State de minister tot twee keer toe teruggefloten. Eigenlijk heeft de Raad van State de rode kaart gegeven. Een minister kan pas met een wetsvoorstel naar de Kamer toe, als hij duidelijk is en als er zekerheid is over de studeerbaarheid van de programma's. Zolang daarover geen duidelijkheid en zekerheid bestaat, moet C+1 blijven. Gelukkig zijn ook andere fracties deze mening toegedaan. De vraag is: hoe komt het dat de oppositiepartijen wel gevoelig zijn voor dit argument van de Raad van State, een onafhankelijk orgaan en dus niet gebonden aan een of andere partij, en dat de coalitiepartijen PvdA, VVD en D66 daarvoor volledig doof zijn? Nogmaals, het is een argument van een onafhankelijk juridisch adviseur van de regering. Ik heb tot nu toe geen greintje twijfel beluisterd bij de coalitiepartners. Moeten wij de Raad van State dan maar afschaffen als deze met adviezen komt die niet volledig gunstig zijn voor kabinet en coalitiepartners, van welke samenstelling dan ook? Wij hebben het nu over de paarse coalitie, maar het zou ook kunnen gelden voor andere coalities.
De Kamer, ook de coalitiepartners, heeft oog voor het feit dat verhoging van de collegegelden alleen kan nadat de Kamer heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van studeerbare programma's. En waar het gaat om het verhogen van het percentage van 50 naar 70 in het eerste jaar, hebben wij tegen de minister gezegd: nee, pas als de Kamer er na overleg met u van overtuigd is dat het kan gebeuren. Bovendien moet voor beide elementen een wijziging worden ingediend voor de WHW. Het moet ons allen, ook de coalitiepartners, duidelijk zijn dat het van wijsheid getuigt als wij dezelfde consistentie in acht nemen als het gaat om de invoering van de prestatiebeurs. De fractie van GroenLinks ziet weinig in de prestatiebeurs, gelet op het keurslijf. Invoering van de prestatiebeurs is redelijkerwijs alleen mogelijk als de Kamer met de minister heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van studeerbare programma's aan universiteiten en hogescholen. Ik kan mij niet voorstellen dat de coalitiepartners tegen de twee andere punten "ja" zeggen en dat er dus een toetsmoment moet zijn en dat zij, los van de inhoud, van de mammoettanker zeggen: die mag rustig varen.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Ik denk dat er op zichzelf best argumenten voor te bedenken zijn om toch verschil te maken, maar daar gaan wij in de rest van het debat wel op in. Ik wil nog een vraag stellen aan de heer Rabbae. Stel nou eens even dat wij zijn amendement zouden aannemen, zou hij dan voor het wetsvoorstel zijn?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Neen, voorzitter. Mijn fractie ziet niks in de prestatiebeurs. Dat heb ik de vorige keer gezegd en daar blijf ik bij. Ik probeer in ieder geval te redden wat er te redden valt voor de studenten en de instellingen. Dat is het maximale wat ik kan doen binnen een kader dat wij afwijzen. Dat mag duidelijk zijn.
Voorzitter! Ik kom dan tot het punt dat ik over dit onderwerp een amendement heb ingediend met de strekking en bedoeling dat de invoering van de prestatiebeurs pas mogelijk zou zijn, wanneer de Kamer in overleg met de minister heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van studeerbare programma's aan beide soorten instellingen. Ik daag de paarse coalitiepartners uit om hieraan mee te werken, want dan zouden zij consequent blijven, zowel ten aanzien van beide andere punten als ten aanzien van dit punt.
Ik kom tot de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor meer studenten. Onlangs is onderzocht hoe rijk niet alleen rijke landen, maar ook landen uit de Derde Wereld zijn. Daaruit blijkt dat Nederland een van de rijkste landen ter wereld is, niet vanwege het hebben van olie, diamant of goud, maar voor een aanzienlijk deel dankzij het menselijk kapitaal, dus dankzij de kennis en de organisatiegraad van de Nederlandse samenleving. Het is toch merkwaardig dat, terwijl wij het juist van kennis moeten hebben, het beleid van dit kabinet of van deze minister erop gericht is om het massaal studeren terug te dringen: het kost geld; dat moeten wij eigenlijk terugdringen. Waar zijn wij eigenlijk mee bezig? Ik hoor de heer Van der Ploeg zeggen: wij moeten straks investeren in de kennisinfrastructuur en in kennis. Wat een merkwaardige redenering: nu een aantal zaken knippen en straks wel investeren in kennis. Het is een beetje hetzelfde verhaal als van de minister zelf: nu even een aantal zaken in een keurslijf zetten, maar straks wel praten over de toekomst van het stelsel. Als je dat van plan bent en ook werkelijk serieus bezig bent met een aantal zaken, dan moet je dat elk moment doen en niet alleen op het geschikte moment voor de desbetreffende partij dan wel voor het kabinet of de minister zelf.
Wat mij politiek gesproken helemaal irriteert, is dat de PvdA, de partij van spreiding van kennis en macht, juist probeert de spreiding van de kennis terug te brengen. Dan krijgen wij elitair onderwijs. Ik begrijp wel dat Den Uyl er niet meer is. Ik begrijp ook dat Kok graag in het politiek centrum wil staan, maar daarmee verlaat de PvdA duidelijk een aantal zeer belangrijke principiële uitgangspunten van verbreding van kennis en versterking van de arme kant, de onderkant om mee te doen met de rest. Wij krijgen gewoon een zuiver elitair onderwijssysteem.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Voorzitter! Ik begrijp dat deze woorden van de heer Rabbae zijn bedoeld om mij naar de interruptiemicrofoon te lokken, bij deze. Ik neem afstand van zijn woorden. Ik heb in mijn betoog duidelijk aangegeven wat de sociale elementen zijn in deze studiefinanciering. Ik noem ze nogmaals en ik vraag dan ook wat hij daarvan vindt. Ten eerste is er een aanvullende beurs. Ten tweede hoef je alleen terug te betalen bij voldoende inkomen. Ten derde houdt de plicht tot terugbetaling van de schuld na vijftien jaar op. Er wordt uitvoerig gerapporteerd, zoals ook is toegezegd door de minister, om de toegankelijkheid te bewaken. Mocht dat fout gaan, dan kunnen er alsnog maatregelen worden genomen. Ik denk dat de opmerkingen die de heer Rabbae net heeft geplaatst een enigszins demagogisch gehalte hebben. Dat is misschien aardig voor de bühne, maar wij zijn er niet mee gebaat.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Het is toch goed dat de heer Van der Ploeg naar de microfoon is gekomen. Wij hebben eerder een vinnige discussie gehad over een uitspraak van hem in het verleden. Hij heeft in het verleden een leenstelsel gepropageerd in plaats van een stelsel met een basisbeurs. Hij heeft mij verweten dat ik hem verkeerde woorden in de mond heb gelegd. Ik hoop niet dat hij de journalist de schuld geeft, maar ik heb zijn uitspraken hier voor mij. In Het Parool van 19 oktober 1994 staat een stuk waarin de vakbond voor studenten uit een besloten vergadering van de PvdA onder leiding van Felix Rottenberg klapt. Het gaat over een beurzenstelsel dat geheel is gebaseerd op leningen, zonder basisbeurs. De heer Van der Ploeg wordt als volgt geciteerd: "Je kunt je voorstellen dat zo'n stelsel mondige studenten oplevert, omdat er meer op het spel staat. Het geld dat je bespaart, kun je op andere manieren besteden aan vergroting van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs." De heer Van der Ploeg zegt dat ik demagogisch bezig ben, maar ik heb dit niet verzonnen. Ik daag hem uit om achter zijn woorden te staan of te zeggen dat hij elke keer als het hem goeddunkt, komt met een uitspraak die hij niet kan handhaven. De heer Van der Ploeg was ook ooit tegen selectie aan de poort, terwijl hij daar later voor bleek. Men kan hem niet meer volgen.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Het is mogelijk dat men mij niet meer kan volgen, maar het is in ieder geval duidelijk dat de heer Rabbae mij niet meer kan volgen. Ik zal het proberen uit te leggen. In het citaat staat duidelijk dat het belangrijk is, elementen van een leenstelsel in te voeren, juist omdat daarmee prikkels worden gelegd, omdat mensen ermee worden aangemoedigd, beter te presteren en de feitelijke studieduur te verkorten en meer in overeenstemming te brengen met de cursusduur. Daardoor blijft meer geld over om te investeren in de toegankelijkheid. Door de maatregel van de prestatiebeurs hoeven wij de hoogte van de aanvullende beurs en de basisbeurs niet te verlagen. Als GroenLinks met dezelfde financiële taakstelling niet gekozen had voor een prestatiesystematiek, zou de partij hebben moeten kiezen voor een verlaging van de hoogte van de basisbeurs of de aanvullende beurs. Dat is precies wat hier staat. Het geld dat je bespaart door prestatie- en leenelementen in te voeren, kun je op andere manieren besteden aan een vergroting van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dat is volstrekt in overeenstemming met de interpretatie van de prestatiebeurs die wij vandaag bespreken.
Ik raad de heer Rabbae aan, mijn woorden niet te verdraaien. Niet iedereen houdt van frisse wind. Het was overigens een besloten vergadering, waar geen journalisten aanwezig waren. De verhalen die uit de vergadering zijn gelekt, zijn dus niet geautoriseerd. Ik wijs er in alle eerlijkheid op dat mijn partijvoorzitter, Felix Rottenberg, ooit heeft nagedacht over een puur leenstelsel. Het enige dat ik gezegd heb, staat precies in het artikel. Er moeten meer prestatie-elementen worden ingevoerd door middel van de leensystematiek in de prestatiebeurs, opdat wij genoeg geld overhouden om de toegankelijkheid zoveel mogelijk te garanderen. Dat is precies het doel waar ook de heer Rabbae voorstander van is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Van der Ploeg is meer wind dan fris. Ik heb hem geciteerd om zijn stellingname duidelijk te maken over een leenstelsel zonder basisbeurs. Hij heeft mij ervan beticht dat ik de zaken verdraai, want hij zou voor een basisbeurs zijn. Ik citeer hem gewoon letterlijk. Ik hoop niet dat wij in een soort welles/nietes-discussie terechtkomen over de rol van de journalist. Ik confronteer de heer Van der Ploeg ermee dat hij het anders heeft gezegd. Hij was samen met Rottenberg de enige, want ook de minister en de heer Van Gelder waren ertegen. Een beschuldiging dat ik demagogisch bezig ben, kan niet worden gehandhaafd. Ik heb de heer Van der Ploeg gewoon geciteerd.
De heer Van der Ploeg (PvdA):
Ik heb mijn betoog gebaseerd op het citaat wat hier staat: het geld dat je bespaart, kun je op andere manieren besteden aan vergroting van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Als wij de aanvullende beurs of de basisbeurs zouden verlagen, zou dat ten koste gaan van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Mijn stellingname is volstrekt in overeenstemming met het citaat over wat ik heb gezegd. Het citaat dat de heer Rabbae heeft gegeven en het citaat dat ik heb gegeven, zijn in overeenstemming met mijn betoog in eerste termijn en met mijn verdediging van deze prestatiebeurs.
De voorzitter:
Ik heb het gevoel dat wij op dit onderdeel een situatie van welles/nietes hebben bereikt. Ik vraag de heer Rabbae om zijn betoog te vervolgen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Wat betreft de toegankelijkheid moet ik helaas constateren dat wat ik zeer waardeerde in deze minister, namelijk dat hij oog had voor de zwakken in de samenleving, grotendeels overboord is gegooid. De minister kan wel zeggen dat hij de basisbeurs en de aanvullende beurs heeft gehandhaafd, maar dat geldt slechts voor de groep die al binnen is. Ik wijs op de potentiële groep studenten die graag zou willen studeren, maar nu wordt afgeschrikt en het niet meer aan durft. Ik wijs op de studenten die zeer serieus zijn, maar die helaas niet bij machte zijn om elk jaar die 100% te halen en dus een gift nodig hebben om hun studie af te maken. Het gaat om mensen uit verschillende milieus. Deze studenten lozen wij, bedoeld of onbedoeld. De minister kan dit toch niet baseren op de titel van het handhaven van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor iedereen? Wat mij betreft gaat het om een desinvestering in kennis. In elk geval ontnemen wij mensen de kans om een toekomst met perspectief op te bouwen.
Dan de vluchtelingen. Ik steun op dat punt het amendement van de heer Van der Ploeg. Ik kom daar niet op terug.
De inkomenspositie van de studenten is het afgelopen decennium duidelijk achteruitgegaan, voor uitwonende studenten tot en met 35%, voor inwonende studenten tot en met 54%, terwijl de collegegelden met bijna 100% omhoog zijn gegaan. Het is logisch dat de student op een gegeven moment op zoek gaat naar een baantje om rond te komen. De vraag is wat wij willen. Richten wij ons eenduidig op één doel, of frustreren wij elkaar en ons eigen beleid? De minister wil graag dat de studenten zo snel mogelijk afstuderen. Als zij echter aan het werk moeten, dan levert dat natuurlijk problemen op. Bovendien wil dit kabinet graag iedereen aan werk helpen. De jongerenorganisatie van de FNV constateert dat 100.000 full-time banen door deze constructie worden bezet door studenten, terwijl veel werkloze jongeren die banen graag willen. Met andere woorden, het kabinet creëert een verdringingseffect, terwijl het kabinet zelf wil dat de jongeren aan bod komen.
Dan de kinderbijslag. Dat kan niet. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de heren Lansink en Stellingwerf. Je kunt de kinderbijslag niet schrappen, zonder niet tegelijkertijd een gelijksoortige voorziening te treffen voor de studenten die dat nodig hebben.
Dan nog een opmerking over de belangrijke fundamentele discussie over het stelsel. Het is merkwaardig. De studenten worden een tijdlang heel strak in een keurslijf geplaatst, maar nu zeggen wij ineens, terwijl het rustig is, maar dat kan natuurlijk niet anders met zo'n keurslijf, dat wij moeten praten over hoe het misschien anders en beter kan in de toekomst. Hieruit zijn twee conclusies te trekken. Of de minister heeft een agenda die hij alleen kan doorzien en de rest van de maatschappij niet, of hij zit volledig naast de agenda van de studenten. In beide gevallen komt de minister zeer ongeloofwaardig over. De minister zegt dat in het kader van de prestatiebeurs sprake is van budgettaire rust. Ik wijs op wat D66, de PvdA en minister Zalm in deze Kamer hebben gezegd als het gaat om de Europese monetaire unie. Het is niet uitgesloten, als Nederland de EMU in 1999 wil halen, of later of eerder, dat er nog aanvullende bezuinigingen nodig zijn om de staatsschuld naar beneden te halen. Met andere woorden, wij zijn nog niet van de bezuinigingen af. De budgettaire rust heerst alleen maar in de geest van de minister, maar is geen maatschappelijke werkelijkheid.
De heer Bakker (D66):
Mijnheer de voorzitter! Dit voorjaar is mijn fractie akkoord gegaan met het voormalige wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs en wel om een aantal redenen: vanwege de intrinsieke voordelen van het stelsel, het feit dat er geen sprake meer is van een straf achteraf, zoals met de tempobeurs, maar van een beloning, de helderheid van het diplomamodel, de administratieve eenvoud en het element van het afrekenen op prestatie. Naast die intrinsieke voordelen waren er ook voordelen uit financieel-technisch oogpunt. De bezuinigingen, zoals ze waren overeengekomen in het regeerakkoord, konden namelijk worden gerealiseerd, zonder een verdere verlaging van de bedragen van de basisbeurs. Die verlaging was overeengekomen in het STOEB-wetsvoorstel van verleden jaar. Dat werkt tot op dit moment door. Aan die bedragen is door dit regeerakkoord niet meer gemorreld. Overigens zijn er ten opzichte van het wetsvoorstel van dit voorjaar een aantal verbeteringen aangebracht. Dat gebeurde destijds bij amendement, zo mag de propaedeusenorm niet zomaar omhoog naar 70%, maar dat mag pas na een beoordeling hier van de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Verder is een amendement ingediend, waarin staat dat de klok stil wordt gezet. Die verbeteringen zijn allemaal overgenomen, waarvoor dank. Anderen hebben al gesproken over die norm van 70% in relatie tot de bollebozenregeling uit het amendement-Van der Ploeg. Dat punt in dat amendement is inmiddels echter hersteld.
Daarna is het voorstel in de Eerste Kamer behandeld. Daar had men een aantal bezwaren. Het hoofdbezwaar was de kwestie van de invoeringstermijn. Dit voorjaar hebben wij uitvoerig met de minister gediscussieerd over de vraag of het wel verantwoord was om het in het komende studiejaar, dat inmiddels loopt, in te voeren. De minister heeft toen ten volle de verantwoordelijkheid op zich genomen en heeft gezegd dat hij dat verantwoord vond. Dat was mede de basis voor onze steun aan het wetsvoorstel. Wij moeten vaststellen dat dat argument in de Eerste Kamer onvoldoende indruk heeft gemaakt, maar ook dat er nu in ieder geval voldoende tijd is voor invoering. Ik wil de minister overigens vragen om die tijd ook te benutten, met name door gericht de aankomende studenten voor te lichten. Bestaan hiervoor reeds concrete plannen?
Een ander bezwaar van de Eerste Kamer betrof het overgangsrecht in de kinderbijslag. Op dit punt zijn de afgelopen maanden een aantal besluiten genomen die aan die bezwaren in ieder geval goeddeels tegemoetkomen. Ook hier waren destijds wat aarzelingen. Collega's hebben op dit punt een aantal vragen gesteld, maar er zijn nog wel vragen overgebleven. Eerlijk gezegd, was mijn indruk dat de combinatie van datgene wat in de wet inzake de kinderbijslag en de Wet tegemoetkoming studiefinanciering en via de fiscale aftrek was gebeurd, een redelijke vervanging betekende voor het oude overgangsrecht. Ik hoor daar graag meer over.
Wij moeten ook vaststellen dat door de vertraging als gevolg van het besluit van de Eerste Kamer een element als de leeftijdsafhankelijkheid van die studiefinanciering, die hier absoluut niet omstreden was, niet gerealiseerd kon worden met ingang van het afgelopen studiejaar. Ik betreur dat, omdat nogal wat mensen erop gerekend hadden dat zij met ingang van dat afgelopen studiejaar studiefinanciering zouden krijgen voor hun kinderen van 16 en 17 jaar in het hoger onderwijs. Als wij ergens veel brieven over hebben gekregen, is het wel over dit punt. Vandaar dat ik zojuist de heer Lansink heb aangesproken over het punt van de gewekte verwachtingen. Die gewekte verwachtingen zijn er. Ik had graag gezien dat wij ze hadden kunnen realiseren. Dat was ook precies de reden waarom ik de heer Lansink heb gevraagd waarom hij niet meer is ingegaan op de dekking.
De heer Lansink (CDA):
Ik sta open voor een debat over het wetsvoorstel zelf. Essentieel daarvoor is dat de minister, die op 4 september zijn wetsvoorstel heeft ingediend, bereid was om dat deel uit zijn wetsvoorstel te halen. Als je bedenkt dat de minister tussen 1989 en 1994 wetsvoorstellen steeds apart indiende om de kans van slagen te vergroten, maar nu vasthoudt aan het samenvoegen, dan ligt daar een moeilijk punt. Heeft de heer Bakker er tussentijds moeite voor gedaan, de minister ervan te overtuigen dat het verstandig is om dit deel eruit te halen? Ik heb het wetsvoorstel op 15 juli ingediend. De minister deed dat pas op 4 september. Niettemin heeft hij vastgehouden aan een integrale aanpak, die voor dit onderdeel helemaal niet nodig was.
De heer Bakker (D66):
Dat is op zichzelf juist.
De heer Lansink (CDA):
Dan hadden wij heel snel een procedure kunnen afspreken, een debat kunnen houden, enzovoort. Er was geen steun van D66, ook niet voor de procedure.
De heer Bakker (D66):
Er was inmiddels een behoorlijke budgettaire problematiek ontstaan. De minister heeft volgens mij ook vastgehouden aan de koppeling tussen de verschillende elementen in dit wetsvoorstel vanwege de budgettaire problematiek. Hij wilde daarmee ook voorkomen dat die budgettaire problematiek nog groter zou worden.
De heer Rabbae zei net dat er een tegenvaller is van 811 mln. Zo weet ik er nog wel 240. Als je in deze Kamer vraagt wat wij met 811 mln. doen, krijg je 240 of meer voorstellen. Dat is niet de manier om dit probleem aan te pakken. Als wij vinden dat de studiefinanciering voor 16- en 17-jarigen alsnog eerder geregeld moet worden, dan hoort daar naar mijn gevoel ook een consistent verhaal over de budgettaire dekking bij.
De heer Lansink (CDA):
Daar kan aan gewerkt worden, want het gaat om 7 mln. voor een halfjaar. Dat is mogelijk. Dat is te vinden. Maar dan moet je wel tot een behandeling kunnen komen.
De heer Bakker (D66):
De heer Lansink doelt toch niet op de klasse-assistenten, waar hij de dekking eventueel zou willen vinden?
De heer Lansink (CDA):
Nee, ik heb er alleen op willen wijzen dat het raar is dat de heer Bakker akkoord gaat met een dekking die er niet is, ook niet voor het opschuiven. De minister heeft zelf het geld moeten vinden voor het uitstel van een jaar. Hij legt heel zware maatstaven aan voor 7 mln. Het is raar dat de heer Bakker zomaar instemt met een dekking die de minister niet eens heeft, maar die hij toezegt voor het volgende jaar. Dat vind ik niet eerlijk.
De heer Bakker (D66):
Ik kan het standpunt van de heer Lansink wel begrijpen, maar de situatie is enigszins anders. Hij zoekt binnen andere fracties in deze Kamer steun voor zijn wetsvoorstel. Ik heb ook al bij interruptie gezegd dat hij zich zou moeten proberen te verplaatsen in het afwegingskader dat de andere fracties ervaren. En dat is het budgettaire kader dat het kabinet stelt. De heer Lansink heeft naar mijn gevoel lang genoeg meegelopen om zich die situatie te kunnen voorstellen.
De heer Lansink (CDA):
Het is geen enkel probleem om ergens nog 7 mln. te vinden. Dat kan ik alsnog doen. Dat is geen enkel probleem. Het moet echter in relatie worden gezien tot de rest. De minister heeft, nadat hij hier is gewaarschuwd, bakzeil moeten halen in de Eerste Kamer, toen het om een veel groter financieel probleem ging. Wij moeten het ook afmeten aan de gewekte verwachtingen en aan het geweldige draagvlak voor dit onderdeel hier. Als wij dan toch proberen om samen tot iets te komen, dan is het knap lastig dat niet de minste moeite wordt gedaan, ook niet door de heer Bakker, om de minister er in de tussentijd van te overtuigen dat hij dit onderdeel rustig uit het wetsvoorstel had kunnen halen. Dan hadden wij het snel kunnen behandelen en dan had het per 1 januari kunnen ingaan.
De heer Bakker (D66):
Ik draai het nu ook met opzet om en ik nodig de heer Lansink uit. Daarmee neem ik geen afhoudende houding aan. Ik weet natuurlijk ook dat er een brief is van de minister waarin hij schrijft dat hij het aannemen van het wetsvoorstel ontraadt. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het punt misschien niet eens had genoemd als ik daar in alle opzichten door was overtuigd. Dat doe ik dus wel en dat doe ik vanwege de gewekte verwachtingen. Ik vraag de heer Lansink dan ook om daarmee om te gaan op een manier waarop wij er ook mee zouden moeten omgaan.
De heer Lansink (CDA):
Is de heer Bakker dan bereid om de stemming over dit wetsvoorstel aan te houden, totdat het andere wetsvoorstel is behandeld? Dat is natuurlijk een noodzaak.
De heer Bakker (D66):
Dat lijkt mij weer een stap te ver.
De heer Lansink (CDA):
Anders kan het toch niet? Of de minister moet besluiten om dat deel eruit te halen door een nota van wijziging. Dat kan ook. Dan kunnen wij het andere part behandelen, maar dat zijn de enige twee mogelijkheden.
De heer Bakker (D66):
Het wetsvoorstel van de heer Lansink kan ook dusdanig worden aangekleed dat het zonder moeite past in het budgettaire kader van de minister.
De heer Lansink (CDA):
Het gaat er alleen maar om, dekking te vinden voor maximaal 7 mln.
De heer Bakker (D66):
Laten wij daar dan eens over praten. Dat kunnen wij niet nu regelen, maar daar moeten wij en marge van dit debat maar eens over spreken.
De heer Lansink (CDA):
Dan moet er dus wel zekerheid zijn dat de stemming over dit wetsvoorstel wordt uitgesteld, anders heeft het geen nut. Er hoeft ook niet deze week te worden gestemd. Dat kan best na het kerstreces gebeuren.
De voorzitter:
Er zal deze week niet worden gestemd.
De heer Bakker (D66):
Er wordt volgende week echter wel gestemd. Voorlopig is het naar mijn indruk niet nodig dat die procedures op elkaar wachten. Wij zullen er dus en marge van dit debat nog verder over spreken. Ik moet de heer Lansink overigens wel zeggen dat ik zijn inbreng in de eerste termijn enigszins buiten proportie vond, hoezeer ik ook op dit punt sympathie heb voor zijn opstelling. Hij had het over de enige echte minister van kaalslag. Dan heeft hij toch wel een beetje boter op zijn hoofd. Vorig jaar heeft hij een wetsvoorstel aangenomen dat 660 mln. bezuinigt op de studiefinanciering en dat de basisbeurzen terugbrengt van bijna ƒ 600 tot ƒ 425. Hij heeft sinds de invoering van de wet op de studiefinanciering 23 wijzigingen medeondertekend en bij de 24ste wijziging zegt hij opeens dat hij er nu niet bij is betrokken en dat het kaalslag is.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! Ik geef een kort weerwoord. Ik heb voor die afsluiting gekozen, omdat het mij hoog zit dat met dit wetsvoorstel, vooruitlopend op de discussie op hoofdlijnen, een wetsvoorstel wordt gewijzigd en op zijn kop wordt gezet, terwijl er altijd een groot draagvlak voor deze wet is geweest. Het gaat om een ombuiging van 1 mld., die zelfs oploopt naar 1,3 mld. Dat is vele malen meer dan wij aan wijzigingsvoorstellen, die vaak technisch van aard waren, hebben gedaan. Het zit mij ook hoog dat de minister in de vorige periode de vorige minister kaalslag heeft verweten. Dat was ten onrechte, als ik zie wat hij nu doet bij het hele onderwijs.
De heer Van der Ploeg en de heer Bakker kunnen dan wel zeggen dat het allemaal nodig is, daar kunnen wij over praten, maar ik heb toch een forse afronding gekozen. Ik ben bereid om deze te verzachten, als wij serieus over deze zaak kunnen praten, niet alleen over mijn initiatief, maar over de hele zaak. Ik wijs nog eens op wat de Raad van State heeft gezegd. Dat kan men niet langs zijn koude kleren laten gaan. Ik wijs ook op wat alle woordvoerders, stuk voor stuk, in de Eerste Kamer hebben gezegd. Dat kan men niet langs zich heen laten gaan.
Als de zaak weer zonder slag of stoot door de Kamer wordt gejast, want er past geen ander woord bij, en men niet eens de moeite neemt om een voorstel waar geen draagvlak voor is, apart te behandelen, dan wordt het knap lastig. Maar goed, het is nog geen Kerstmis.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Ik begrijp dat er in de voorgeschiedenis een aantal gevoeligheden zijn ontstaan die ik niet helemaal kan volgen. Ik ken deze niet, want ik ben er niet bij betrokken geweest. Ik begrijp dat zij mede de achtergrond zijn geweest voor de opmerking van de heer Lansink. Los daarvan heeft hij in het kielzog van de Raad van State forse kritiek op de prestatiebeurs. Ik ben vandaag begonnen met te zeggen dat er een aantal intrinsieke en financieel-technische voordelen zijn bij de prestatiebeurs. Naar mijn gevoel wekt de heer Lansink veel te veel de indruk alsof met dit wetsvoorstel een trendbreuk in het geheel van de studiefinanciering zou ontstaan. Naar mijn gevoel wordt in hoofdzaak de systematiek die wij nu kennen, omgedraaid. Deze gaat van een gift naar een lening, eventueel als straf, naar een systematiek van lening naar gift, als beloning.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! Het is meer dan een trendbreuk, maar zelfs een trendbreuk kan in een gevoelige materie al zeer schadelijk zijn. Het systeem wordt volstrekt omgedraaid. Samen met de heer Van der Ploeg is de heer Bakker achter het idee van de JOVD gaan staan, daar komt het op neer. Het is een puur elitaire benadering, die niet past bij een systeem dat sociaal verantwoord moet zijn en een breed draagvlak in de samenleving moet vinden. Om die reden komen de studenten er tegen op, en terecht. Laten wij nu met z'n allen zoeken naar iets dat wel werkt. Wij hebben daar dit jaar de tijd voor gehad. De minister heeft niet de moeite genomen om dat te doen. Hij zal daar waarschijnlijk de komende tijd ook geen tijd voor hebben.
De heer Bakker (D66):
Bij de omdraaiing van de systematiek stel ik vast dat het gaat om een beloning na een gebleken prestatie. Daarbij wordt duidelijker verwezen naar die prestatie. Deze prestatie had de heer Lansink oorspronkelijk uit het wetsvoorstel voor de studiefinanciering geschrapt, maar zij is later bij de tempobeurs teruggebracht. Ik kan wel enigszins begrijpen dat de heer Lansink vanuit zekere achtergronden meer waardering heeft voor een wettelijke systematiek waarin straffen worden uitgedeeld dan waarin beloningen worden uitgedeeld. Maar ik vind het heel sterk in overeenstemming met wat wij willen, namelijk het uitlokken en stimuleren van prestaties in het hoger onderwijs, dat daarbij in de systematiek van de studiefinanciering wordt aangesloten.
Voorzitter! Tegen deze achtergrond zal het niet verbazen dat in de afweging die wij het afgelopen voorjaar al hadden gemaakt, op dit moment nog geen verandering is gekomen. Ik heb nog wel een aantal vragen en punten van zorg. Ik laat buiten beschouwing de punten die bij de discussie over de nadere uitwerking van het HOOP zullen moeten worden opgelost, zoals de differentiatie van de studieduur. Deze punten moeten in de algemene discussie over de studiefinanciering op langere termijn worden betrokken.
Allereerst heb ik een aantal vragen. De heer Van der Ploeg heeft het al gehad over de keuzegids of de consumentengids, die hij zelfs een Michelingids noemde. Ik heb hierover in het voorjaar een motie ingediend, die ik heb ingetrokken na een toezegging van de minister. Tijdens de discussie over de collegegeldverhoging is deze uitvoerig aan de orde geweest.
Mijn collega mevrouw Jorritsma heeft daarbij gezegd: Ik zou eigenlijk willen dat er meer gegevens van individuele instellingen beschikbaar komen, echte objectieve kengetallen over zaken als het rendement van de propaedeuse en de post-propaedeuse, de studieduur, het rendement na vier jaar, de ratio student/docent, het aantal contacturen en het aantal verwijzende, bindende studie-adviezen. Daarover is een discussie ontstaan, maar wat is thans de stand van zaken? Ik doel vooral op de verzameling van objectieve gegevens. Wil de minister daarbij initiatieven betrekken die een aantal jaren geleden door studenten in verschillende steden zijn genomen om te komen tot een goede evaluatie van het onderwijs? De keuzegids is met name gebaseerd op de visitatiecommissies. Men spreekt bijvoorbeeld over de richtlijn voor een meer dan consumentengids voor de student.
Vanuit het VWO, hoewel ik daar niet alle achtergronden van ken, kunnen er in de toekomst meerdere instroommomenten in het hoger onderwijs komen. Wat zal in de toekomst de betekenis zijn van de regel dat je voor 1 februari kunt switchen? Wanneer er meerdere instroommomenten zijn, kan de datum van 1 februari niet zo stellig meer worden gehanteerd.
Een volgend punt is het gegeven dat de klok een jaar kan worden stilgezet. Stel, dat je na een jaar of drie de klok een jaar hebt stilgezet om bestuurswerk te verrichten. Vervolgens word je twee jaar later ziek. Als gevolg daarvan kun je je diploma niet binnen zes jaar halen. Hoe kijkt de minister tegen zo'n – bepaald niet ondenkbeeldige – situatie aan?
De heer Van der Ploeg stelde een vraag over het fonds voor talentvolle studenten. Ik sluit mij hier graag bij aan. Ook ik heb het bericht dat de minister voor dit najaar had aangekondigd, nog niet gezien.
Een volgend punt betreft de studenten theologie en het probleem van de deficiënties Grieks en Latijn. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat het gaat om een probleem dat zich ook bij andere studies kan voordoen. Doet zich dat ook elders voor? Is dat in deze mate en deze omvang het geval? Of is het bij theologie een heel specifiek probleem waarvoor een specifieke tegemoetkoming nodig kan zijn? Wij hebben dit voorjaar het amendement-Van der Vlies in het wetsvoorstel verwerkt. Ik hoor graag op dit punt de reactie van de minister.
Ik heb zorgen over de positie van de gescheiden ouders en met name over de alleenstaande gescheiden ouder en de toename van de ouderlijke bijdrage als gevolg van de nieuwe systematiek. In een interruptiedebatje tussen mevrouw De Vries en de heer Van der Ploeg is gesteld dat men het benodigde geld kan lenen. Bij de toegankelijkheid speelt echter de aanvullende beurs een belangrijke rol. Wil de minister hierop ingaan?
Over de afstudeerfondsen krijgen wij signalen dat het met de kenbaarheid en de duidelijkheid van de regels niet erg goed gesteld is. De nota naar aanleiding van het eindverslag spreekt hierover duidelijke taal, ook als men niet na zes jaar afstudeert als gevolg van onvoldoende studeerbaarheid. De instelling moet dan in volle mate tegemoet kunnen komen aan de daardoor opgelopen schade. In hoeverre is dit in de praktijk gerealiseerd? Hoe staat het hiermee?
Ik weet niet of de heer Van der Ploeg al een amendement over de vluchtelingenstudenten heeft ingediend. Ik wil het in ieder geval graag mede indienen.
De voorzitter:
Ik maak een opmerking over het tempo waarin dit wetsvoorstel wordt behandeld. Het vergt veel meer tijd dan de commissie en de woordvoerders geïndiceerd hadden. Dat is weliswaar niet zo'n probleem, maar vast staat dat wij om 16.30 uur beginnen met de onderwerpen inzake Buitenlandse Zaken. Indien de minister het antwoord nog niet afgerond heeft, kan hij dat morgen voortzetten. Met het oog op de zaken die vandaag aan de orde zijn geweest, kan de tweede termijn vandaag überhaupt niet plaatsvinden. Wij moeten de behandeling van de onderwerpen betreffende Buitenlandse Zaken namelijk vandaag afronden. Degenen die daar gisteren bij betrokken zijn geweest, weten dat er fors aan getrokken is.
Dit betekent dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel vandaag niet afgerond kan worden. De tweede termijn en een eventuele rest van de eerste termijn zullen morgen aan de agenda worden toegevoegd. Dat zal zijn in de loop van de avond. U weet nu alvast hoe de vlag erbij hangt.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 13.34 uur tot 14.20 uur geschorst.
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19951996-38-2983-3009.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.