Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 8 juni 1993 te Porto Carras tot stand gekomen Statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa, met Bijlagen (23875).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Het Statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa werd de Kamer aan het einde van het afgelopen jaar ter stilzwijgende goedkeuring aangeboden. De CDA-fractie heeft toen gemeend, die stilzwijgende goedkeuring van het onderhavige statuut te moeten doorbreken omdat wij een passieve houding – de goedkeuring van het statuut zoals het er ligt – voor het fonds een verkeerd signaal vonden. Zoals velen zullen weten, heeft de recente voorgeschiedenis van het fonds, waarbij sprake was van ernstige onregelmatigheden en van onduidelijkheid over de toepassing en de werking ervan, geleid tot politieke gevoeligheden. Dat was voor ons reden om aan te dringen op een uitdrukkelijke goedkeuring door het Nederlandse parlement. Daarom hebben wij gemeend, vandaag een debat aan te moeten gaan.

Ik dank allereerst de minister en de regering voor de aan ons gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen. Wij hebben uitvoerig stilgestaan bij de problemen met het fonds en wij hebben antwoord gekregen op de vragen die wij daarover hebben gesteld. Maar wij delen de doorklinkende onbezorgdheid toch niet. De vrees dat het fonds in de toekomst niet vlekkeloos zal functioneren, blijft bestaan. Natuurlijk onderschrijven wij het nut van de doorgevoerde veranderingen. Toch zijn wij van mening dat duidelijkheid ontbreekt over het werkterrein van het fonds, namelijk het verlenen van hulp aan vluchtelingen en slachtoffers van natuurrampen. Naar onze mening moet het functioneren van het fonds in de praktijk veel nauwer aansluiten op de oorspronkelijke doelstelling. Het steeds breder wordende sociale mandaat heeft in het verleden geleid tot een overlapping met werkzaamheden van andere organisaties, en wij vrezen dat het daar in de toekomst ook toe zal leiden. Het gaat hierbij om organisaties als de Wereldbank, de EIB en de EBRD. Deze overlapping leidt tot onduidelijkheid. Bovendien hebben ongewenste financiële praktijken in het verleden en bijvoorbeeld het onterechte beroep dat Turkije meende te kunnen doen op het fonds, de duidelijkheid niet versterkt.

Voorzitter! Wij zijn van mening dat een breed en vaag mandaat onduidelijkheid schept en misbruik in de hand werkt. Ook worden er verkeerde verwachtingen gewekt, niet alleen bij de leiding van de instelling, maar ook bij de potentieel ontvangende landen. Het bestaansrecht van het fonds ligt in de basale en nauw omschreven doelstelling ervan. De voorzitter van de commissie inzake economische zaken en ontwikkeling van de Raad van Europa heeft dat in haar rapport van 23 mei jl. ook terecht aangegeven. Natuurlijk vinden wij ook dat het fonds moet meegaan met zijn tijd en dat er meer mogelijkheden moeten zijn om het fonds adequaat in te zetten. Dat betekent toch, en ik hoop dat de minister het met mij eens is, dat wij met het fonds juist moeten inspelen op de noden van dit moment en dat wij op het oorspronkelijke werkterrein moeten blijven, namelijk de vluchtelingen- en migrantenproblematiek in Midden- en Oost-Europa. Op dat terrein is nog genoeg te doen en ik moet zeggen dat daar in het afgelopen jaar helaas veel te weinig is gebeurd op grond van het fonds.

Onze conclusie is dan ook dat het, als het fonds nu wordt geratificeerd, is alsof ons land akkoord gaat met het gevoerde beleid, en dat willen wij niet voor onze rekening nemen. Vier jaar lang heeft dit fonds niets gedaan voor vluchtelingen en verdreven personen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn de enige projecten die men heeft opgezet, projecten geweest op het gebied van de woningbouw in landen als Spanje en Italië. Voor de CDA-fractie is de huidige omschrijving van het mandaat dan ook onvoldoende afgebakend. De overlap met andere fondsen geeft de indruk dat het fonds in stand wordt gehouden zonder een duidelijke identiteit. Wij vinden dan ook dat er te weinig garantie voor is dat de oude kwalen in de toekomst niet meer terugkomen. Als er geen concrete garanties worden gegeven en daar geen verandering in kan komen, zien wij geen basis waarop wij met dit statuut akkoord kunnen gaan.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Het thans voorliggende fonds is de opvolger van het vestigingsfonds van de Raad van Europa, dat dateert van 16 april 1956. Dit vestigingsfonds was in het leven geroepen als gebaar om in de vorm van een gezamenlijke medefinancieringsfaciliteit Europese solidariteit te tonen bij de opvang en huisvesting van mensen die Midden- en Oost-Europa als vluchteling hadden moeten verlaten. Velen verkeerden in Europa als displaced person.

Toen de vluchtelingenstroom vanaf de jaren zestig sterk verminderde, is het fonds zich, onder verantwoordelijkheid van de lidstaten en met het volle medeweten van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa, meer gaan richten op het verschaffen van leningen voor sociale projecten in met name de Zuideuropese lidstaten. Daarbij ging het om leningen voor de wederopbouw na natuurrampen, maar ook om sociale woningbouw, het scheppen van werkgelegenheid en het aanleggen van een algemene infrastructuur, zoals watervoorziening, ziekenhuizen, scholen en universiteiten.

De activiteiten van het vestigingsfonds werden steeds complexer en het financieel beheer en het algemeen management werden steeds minder doorzichtig. In 1991 werd het besluit genomen om tot een duidelijker structuur te komen. Dat was ook wel nodig. Er zijn vragen geweest van mijn kant, maar ook door collega Eisma, die thans is verhuisd naar het Europees Parlement, over de uitvoering van bepaalde projecten. Daarbij is te noemen het project sociale woningbouw in Venetië, wat uiteindelijk bleek te zijn garages voor mensen die een goede baan hadden in Venetië, maar hun auto niet de stad in konden krijgen en langs deze weg aan een garage kwamen. Dit is maar één van de voorbeelden, er zijn er vele.

Daarnaast kregen wij uiteraard ook het probleem van de doorlichting van het fonds. Als ik het wel heb, beziet de voormalige directeur de samenleving nog steeds vanuit een kleine kamer met vier muren en een enkele deur. Een externe accountant heeft de ongewenste financiële praktijken aan het licht gebracht.

Wanneer wij nu naar het werkterrein van het fonds kijken, zien wij duidelijke overlappingen met het werk van andere internationale financiële instellingen, zoals genoemd door collega Leers: de Europese bank voor herstel en ontwikkeling, de Europese investeringsbank en bijvoorbeeld ook het PHARE-programma van de Europese Unie. Hebben wij binnen de Europese Unie niet al een cohesiefonds en structuurfondsen, waarvan juist die landen profiteren, die nu al iedere keer trekken uit dit sociale fonds, als zij wat te doen hebben?

Voorzitter! Gemotiveerd wordt thans dat het sociale doel van het Fonds voor sociale ontwikkeling zal worden benadrukt, als wij het in stand houden ervan goedkeuren. Naar mijn mening hebben wij echter te maken met het in leven houden van een institutie die haar tijd heeft gehad, mede gezien haar bureaucratische structuur. Zij deed belangrijk werk in de jaren vijftig en zestig, maar zij heeft zichzelf overleefd.

Dat blijkt ook uit de nota naar aanleiding van het verslag: "De activiteiten van het Fonds in Midden- en Oost-Europa komen nu op gang. Slovenië en Bulgarije zijn in 1994 toegetreden tot het Fonds. Met de andere nieuwe lid-staten wordt overleg gevoerd over toetreding." Maar het kan ook andersom gaan; als er behoefte aan is, weten de mensen de weg te vinden. Het blijkt dat de ambtenaren de weg moeten creëren, in feite voor het in stand houden van hun eigen positie, om andere lidstaten wederom tot gebruik van het fonds te laten komen. Dat is naar de mening van de fractie van de VVD niet de juiste wijze. Er zijn veel betere wegen om te komen tot structurele verbetering in die landen. Wat thans wordt voorgesteld, is veel te breed.

Was het maar zo dat wij het fonds alleen zouden gebruiken voor vluchtelingenhulp, zoals de heer Leers heeft gezegd, bijvoorbeeld voor herhuisvesting van vluchtelingen in de regio Tuzla in voormalig Joegoslavië. Was het maar een multilaterale mede-organisatie, die totaal gericht zou zijn op het bieden van hulp aan de grote vluchtelingenstromen. Als je echter verder kijkt, wordt in het verslag van de commissie voor economische zaken van de Raad van Europa wederom geconstateerd dat slechts 17,3% voldoet aan de criteria. Naar onze mening moet de conclusie zijn, dat het fonds op dit moment op bureaucratische wijze bezig is, zichzelf in stand te houden en zijn bestaansrecht te bewijzen.

Het gaat niet om veel geld. Dat weten wij allen. De commitering van Nederland en de daadwerkelijke storting is principieel niet erg zwaar. Midden- en Oosteuropese landen – dat zijn de nieuwe lidstaten van de Raad van Europa – hebben echter een scala aan mogelijkheden om toegang te krijgen tot de vleespotten van West-Europa. Ik ben ervan overtuigd dat door de bureaucratische structuur en door het controlemechanisme in het huidige fonds nieuwe lidstaten zeer creatief zullen kunnen omgaan met dat fonds en slechts in de leer behoeven te gaan bij landen als Griekenland, Italië en Turkije.

Overdaad schaadt. Ik wil nog geen eindoordeel vellen. De minister moet immers nog antwoorden. De fractie van de VVD is op dit moment echter niet overtuigd van de noodzaak van een positieve benadering om dit statuut te ratificeren.

De heer Woltjer (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid was aanvankelijk voor stilzwijgende goedkeuring van het Statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa. Enerzijds was dit omdat wij goede hoop hadden dat het fonds na de problemen van de afgelopen jaren in staat zou zijn, zijn nieuwe taak die tegelijkertijd de oude, klassieke taak is, naar behoren te kunnen vervullen. Wij wilden bovendien niet dat Nederland als hekkesluiter zou functioneren omdat daardoor wellicht vertraging in de uitvoering van de nieuwe werkwijze zou kunnen optreden. Het maakt bovendien op buitenstaanders geen fraaie indruk als het fonds, toch een bank met een behoorlijke omvang, kennelijk niet vanzelfsprekend het vertrouwen van zijn aandeelhouders zou genieten.

Anderzijds moet worden erkend dat het beeld van internationale instellingen die projecten financieren in het grote Europa dan wel leningen verstrekken de afgelopen jaren nogal gewijzigd is. Wij hebben de Wereldbank en de IMF als onontbeerlijke begeleiders van de reconstructie in Midden- en Oost-Europa. Wij hebben de Europese bank voor reconstructie en development. Wij hebben ook nog de programma's van de Europese Unie. Dat vraagt om samenwerking tussen deze instellingen, zodat geen overlap plaatsvindt en te veel bureaucratisering ontstaat. Tevens dient voorkomen te worden dat landen met dezelfde programma's gaan winkelen bij de verschillende financiële instellingen. Het moet duidelijk zijn dat bijvoorbeeld de Raad van Europa zijn eigen kenmerkende activiteiten heeft die niet systematisch op het werkterrein van andere banken liggen.

In de parlementaire assemblée van de Raad van Europa is nadrukkelijk de wens uitgesproken dat het fonds zich vooral weer op zijn oude doelstelling moet richten, dat wil zeggen de opvang van vluchtelingen en migranten. Daarnaast heeft het comité van ministers uitgesproken dat het fonds zich ook moet richten op projecten voor zigeuners, ook wel aangeduid als Roma, die in Europa de meest achtergestelde en gediscrimineerde minderheidsgroep zijn. Velen zijn migranten par excellence. De zorg voor deze groep wordt nu gedeeld, dankzij Nederlandse inspanning in de Raad van Europa en in de CVSE, maar ook binnen de UNHCR en Unicef.

Ik ben het met de keuze van de parlementaire assemblée in het comité van ministers van harte eens. Het lijkt mij wenselijk dat Nederland deze doelstelling, te weten projecten voor vluchtelingen, migranten en Roma in het fonds benadrukt. Dat is des te belangrijker omdat rond de Schengenlanden in de aangrenzende gebieden het merendeel der vluchtelingen moet worden opgevangen.

Daarnaast pleit ik ervoor dat het fonds zijn activiteiten concentreert op niet-EU-landen, dus vooral op de Midden- en Oosteuropese landen. Bij de activiteiten van het fonds moet tevens altijd gekeken worden of wel aan de mensenrechtentoets is voldaan. Wij mogen via het fonds geen projecten steunen, zoals de onvrijwillige heruitwisseling van Koerden in Turkije. Kan de minister mij verzekeren dat hierop wordt toegezien en dat de lening aan Turkije voor huisvesting in 1994 niet hiervoor gold?

Tot slot kom ik te spreken over de financiële en organisatorische aspecten. Het fonds beheert thans minder projecten en de kapitaalomvang is geringer. Betekent dit nu ook dat minder mensen voor het fonds werkzaam zijn? Hoe is de verhouding tussen aantallen personeel en uitstaande projecten, vergeleken met de EBRD?

Het is duidelijk dat het ontbreken van toezicht in het verleden heeft geleid tot de problemen van de afgelopen jaren. Internationale banken leveren weliswaar vaker problemen op – kijk maar naar het rumoer rond de EBRD – maar kan de minister ons verzekeren dat het toezicht nu voldoende geregeld is en acht hij het, met ons, wenselijk dat over twee jaar een onafhankelijke evaluatie van het fonds plaatsvindt?

De heer Blaauw (VVD):

Ik wil graag twee vragen stellen naar aanleiding van de inbreng van collega Woltjer. Het is hem toch bekend dat het fonds al bijna 400 mln. ecu in eigen beheer heeft? Dat bedrag is gewoon gecumuleerd in de loop der jaren. Wat dat betreft is het bijna een uniek fonds. Het heeft zelf ontzettend veel opgebouwd. In de resolutie van de Raad van Europa wordt aan de lidstaten gevraagd om nog genereuzer te storten. Moet ik uit de inbreng van college Woltjer concluderen dat hij vindt dat wij een grotere bijdrage moeten leveren?

De heer Woltjer (PvdA):

Als ik het dossier – ik heb het pas de laatste uren overgenomen – goed begrijp, dan wordt de reserve gebruikt om een aantal subsidies op rente te geven voor bepaalde sociale doelstellingen. De tweede vraag aan mij is of de deelneming moet worden verhoogd, zoals mogelijkerwijs voorzien. Mijn antwoord kan daarop zijn: ja, als dat fonds meer middelen nodig heeft voor de doelstellingen die wij zojuist genoemd hebben. Ik doel dan op het opvangen van vluchtelingen en het opvangen van Roma-groepen, enzovoorts. Daar moet het beleid juist op gericht worden. De heer Blaauw spreekt over de activiteiten van al die andere fondsen, ook van de Europese Unie. Ik heb daar ook over gesproken. Ik moet zeggen dat veel van deze fondsen zich juist op het sociale probleem niet kunnen richten. Vandaar dat wij, als fractie, het belang van dit fonds wel degelijk erkennen.

De heer Blaauw (VVD):

Bedankt voor deze opheldering. Het betekent wel dat u zelf pas over twee jaar kunt constateren of er meer geld naartoe moet. Daarnaast vindt u eigenlijk dat de doelstelling van het fonds nu te breed is. U wenst eigenlijk dat het fonds zich alleen maar richt op die situaties die nauwelijks worden gedekt door de andere financieringsmethodieken en -middelen die er zijn in Europa.

De heer Woltjer (PvdA):

Dat heb ik ook gezegd. Die vraag heb ik ook aan de minister voorgelegd. Ik wil daar een duidelijk antwoord op krijgen.

De heer Blaauw (VVD):

Ik moet constateren dat als je die randvoorwaarde stelt, er nauwelijks akkoord kan worden gegaan met wat er nu voorligt.

De heer Woltjer (PvdA):

Dan komt het volgende probleem om de hoek kijken. Aan de ene kant wordt bij uitsluiting van ratificatie de mogelijkheid voor dit soort projecten beperkt. Aan de andere kant is het de vraag of wij binnen het statuut voldoende invloed kunnen uitoefenen om ervoor te zorgen, waar dat ook is aangegeven door het comité van ministers en de assemblée van de Raad van Europa, dat juist op de bedoelde activiteiten wordt geconcentreerd.

De heer Blaauw (VVD):

Is het dan niet verstandig om te zeggen dat wij dit statuut niet willen en dat wij in gezamenlijkheid, desnoods met de regering, gaan werken aan een nieuwe systematiek en een nieuw statuut dat zich puur richt op de beperkte groepering die u nu aangeeft? Dan vindt de heer Woltjer mij aan zijn zijde en kunnen wij gezamenlijk optrekken.

De heer Woltjer (PvdA):

Mijn benadering is een andere. Daarom wacht ik ook het antwoord van de minister af. Het statuut is een overeenkomst tussen de 23 deelnemende landen. Mijn vraag is of het statuut zodanig ingesteld is dat Nederland voldoende invloed kan uitoefenen om de wens ten uitvoer te brengen die ook door het comité van ministers is aangegeven, namelijk om de prioriteit weer te leggen bij de klassieke taakstelling van het fonds en wel het opvangen van vluchtelingen, enzovoorts.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Een van de bewezen sociale wetmatigheden uit de organisatieleer is dat organisaties, eenmaal in het leven geroepen, een sterke overlevingsdrang ontwikkelen. Als het doel van de organisatie is verwezenlijkt of door anderen is overgenomen, zoekt men naar nieuwe bestaansredenen. Het voortbestaan van de organisatie is dan een doel in zichzelf geworden.

Dat schoot mij door het hoofd toen ik de stukken las, die als toelichting dienen bij de overeenkomst die nu ter goedkeuring voorligt. Het is indertijd begonnen met het geven van financiële hulp bij de opvang van vluchtelingen uit de toenmalige DDR. Daarna heeft het fonds zich in stand gehouden door nieuwe projecten te financieren, die op het oorspronkelijke doel leken, maar na verloop van tijd daarvan ver verwijderd raakten. Ik wijs op de financiering van werkgelegenheidsprojecten in Zuideuropese lidstaten. Daarvoor hebben wij inmiddels de structuurfondsen van de Europese Unie. De laatste jaren heeft het fonds zich ook een nieuwe taak toegeëigend op het gebied van de medefinanciering van projecten in de landen van Midden- en Oost-Europa. Daar valt inderdaad voorlopig nog voldoende te financieren, maar de vraag is of daarvoor dit fonds het eerst aangewezen is en met het oog daarop dus moet blijven voortbestaan. En dat betwijfel ik. Ik heb in het verslag dan ook de vraag ten principale opgeworpen of het noodzakelijk is dat deze financiële instelling wordt voorgezet. Iemand moet die vraag toch een keer stellen. Immers, een gevestigde instelling creëert gevestigde belangen en zeker waar deze instelling weinig bekend is, zal men niet snel iemand tegenkomen die de vraag opwerpt of het allemaal wel zin heeft. Daarom is het goed dat internationale overeenkomsten, die ten grondslag liggen aan dit soort instellingen, voor parlementaire goedkeuring in aanmerking komen. Nu komt het weinig voor dat goedkeuring wordt onthouden aan een overeenkomst, maar die vrijheid is er natuurlijk wel.

Ik wil de minister in dit korte debat de voorgeschiedenis van dit fonds natuurlijk niet nadragen. Er zijn onregelmatigheden geweest, personeel is de deur gewezen en over de specifieke missie van het fonds is lang onduidelijkheid geweest. Dat is nu verleden tijd en men wil opnieuw aan de slag. Echter, wel in een Europese omgeving die sinds de oprichting van het fonds natuurlijk ingrijpend is veranderd. Als het over de financiering van projecten in Midden- en Oost-Europa gaat, valt niet te ontkennen dat zich daarmee al vele andere instellingen ook bezighouden. Instellingen met een veel meer gevestigde reputatie. Ik denk aan de Bretton Woods-instellingen, maar ook aan de Europese bank voor herstel en ontwikkeling, financieringsprojecten van de Europese Unie en de Europese investeringsbank. Juist die Europese bank voor herstel en ontwikkeling moest een deel van de financiële grondslag leveren voor de zo noodzakelijke herstructurering van de landen in Midden- en Oost-Europa. Die bank heeft dan ook welbewust niet alleen financiële, maar een bredere politieke betekenis. Zo moet een deel van het geïnvesteerde geld worden aangewend voor milieusanering. Dat tussen deze bank en het fonds geen grote verschillen bestaan, mag wel blijken uit het feit dat ze in de praktijk nauw met elkaar samenwerken, bijvoorbeeld via medefinanciering van elkaars projecten. Een praktijk die, zoals de nota naar aanleiding van het verslag zegt, zal worden voortgezet. Ook dat roept alleen maar twijfel op aan de zin van het blijven bestaan van dit fonds.

Daar komt nog iets bij. Is het wel noodzakelijk en passend bij de missie van de Raad van Europa dat aan die Raad een fonds als het onderhavige is verbonden c.q. blijft verbonden? Van die noodzaak ben ik niet overtuigd. Ik nodig de minister dan ook uit om daarvoor goede argumenten aan te reiken. Ik betwijfel overigens of ze er zijn. Gehoord de collega's, is een specificering naar het oorspronkelijke doel, opvang van asielzoekers en dergelijke, wellicht nog een aantrekkelijke optie. Ik meen dat bij alle structuren die zich de laatste decennia in Europa hebben ontwikkeld, wij er verstandig aan doen af en toe eens te kijken naar taakspecialisatie. De kracht van de Raad van Europa ligt vooral op het gebied van het bevorderen van de rechtsstaat, mensenrechten en parlementair democratische vormen. Zou het niet verstandig zijn als de Raad van Europa zich daarop concentreert en zich daarnaast niet bezighoudt met een bankiersfunctie?

Als het gaat over de eigen taak van het fonds en de te stellen doelen, ben ik er nog niet gerust op dat na verloop van tijd weer zal blijken dat de financiële middelen weer alle kanten uitwaaieren. We hebben een brief gekregen op 15 september van de minister ter begeleiding van het jaarverslag 1994 van het fonds. Daarin lees ik dat voorlopig wordt afgezien om financiële middelen beschikbaar te stellen voor zaken als de financiering van stuwdammen, waterleidingsystemen, regionale ontwikkeling in gebieden met grote werkloosheid, plattelandsmodernisering, enz. Dat mag verstandig zijn, maar kennelijk wordt het ten principale wel mogelijk geacht dat het fonds zich op die terreinen gaat bewegen. Welnu, daarvoor acht ik – ik denk dat ik een open deur intrap – andere instellingen meer aangewezen. Ook schrijft de minister dat hij zijn best doet om grotere bekendheid in Europa voor het fonds te verwerven en dat daarbij vooral wordt duidelijk gemaakt wat van het fonds mag worden verwacht. Dat is kennelijk nog altijd nodig. Welnu, ook dat zijn weinig vertrouwenwekkende woorden. Of er is een duidelijke noodzaak aan te wijzen voor een dergelijk fonds – en dan behoeft het zich niet te bewijzen – òf die noodzaak is er niet of nauwelijks. Ik concludeer voorlopig dat het laatste het geval is. Dat betekent dat mijn fractie voorshands geneigd is, haar goedkeuring aan deze overeenkomst te onthouden. Het is aan de minister om mij op andere gedachten te brengen.

De heer Van den Bos (D66):

Mijnheer de voorzitter! Uit het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa hebben wij tot nu toe vooral veel ellende kunnen putten. Met het uitdijen van de activiteiten van dit fonds namen ook het aantal tekortkomingen in de regelgeving en de omvang van het financiële wanbeleid toe. De frauduleuze praktijken van de gouverneur en zijn staf liegen er niet om. Ik denk aan jaarsalarissen die vooraf in één keer werden overgemaakt, aan weelderige arbeidsvoorwaarden, zeer royale onkostenvergoedingen en leningen die vaak zonder vooraf ingediende plannen werden verstrekt. Vooral Italië en Turkije werden financieel op hun wenken bediend; samen kregen ze maar liefst driekwart van de gelden uit het fonds. Deze schrijnende praktijken konden ongestoord doorgaan totdat ze in 1992 boven tafel kwamen, mede dankzij mijn partijgenoot de heer Eisma die destijds rapporteur was van de commissie van de assemblée die de zaak onderzocht.

De voltooiing van het hervormingsproces dat na de openbaarmaking van het wanbeleid is gestart, heeft geresulteerd in een nieuw statuut. De daarin voorliggende veranderingen zouden voldoende garanties moeten bieden tegen een herhaling van de organisatorische problemen en de corrupte praktijken. Kan de regering haar vertrouwen motiveren dat het hervormde fonds in de toekomst wel goed zal functioneren? Is de minister van oordeel dat de genoemde praktijken in het vervolg uitgesloten zijn? Mijn fractie deelt de kritiek dat het fonds te breed van opzet en karakter is. Niettemin zijn wij van oordeel dat het fonds wel belangrijke complementaire taken kan uitvoeren. Het zou dus wel zin kunnen hebben, mits het fonds goed functioneert, zeker met het oog op de toenemende stroom vluchtelingen uit voormalig Joegoslavië en de ontwikkelingen in Midden- en Oost-Europa.

Het blijft echter onduidelijk wat de verhouding is tussen de verschillende doelstellingen van het fonds. Zo staat enerzijds in het verklarende verslag bij het statuut dat in het desbetreffende artikel rekening wordt gehouden met de nieuwe werkterreinen waartoe het fonds zijn activiteiten uitbreidt, terwijl het aan zijn oorspronkelijke doelstellingen prioriteit blijft hechten. Anderzijds staat in de nota naar aanleiding van het verslag, bladzijde 2, dat het fonds zich weer moet concentreren op projecten voor vluchtelingen en slachtoffers van natuurrampen. Kan de regering aangeven wat dit in de praktijk betekent voor de verdeling van de middelen over de oorspronkelijke doelstellingen en de nieuwe activiteiten?

Volgens het Brito-rapport van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa valt slechts een kleine 15% van de goedgekeurde projecten binnen de prioriteiten van het fonds. Als dit waar is, is het dan nog wel juist om te stellen dat de criteria voor de financiering in de praktijk strikter worden toegepast? Zou de regering in dit verband kunnen aangeven wat het fonds in concreto in Midden- en Oost-Europa heeft gefinancierd? Wat is er gebeurd met de benodigde verviervoudiging van het kapitaal?

Voorzitter! Ten slotte vragen wij aandacht voor de Nederlandse vertegenwoordigers bij het fonds, in het bijzonder in de topstructuur. Wij hebben vernomen dat een Nederlandse kandidaat werd voorgedragen voor een hoge functie, namelijk vice-gouverneur, maar dat deze benoeming om onduidelijke redenen niet is doorgegaan. Kan de regering hierover meer duidelijkheid verschaffen? Is zij van oordeel dat de bijdrage van Nederland in het fonds in goede verhouding staat tot het aantal functies dat door Nederlanders wordt bekleed? Is de regering bereid, zich alsnog in te spannen om het aantal Nederlanders op posten van betekenis te vergroten? Graag wachten wij het antwoord van de regering af voordat wij met een eindoordeel over de ratificatie komen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De minister zal antwoorden na afhandeling van het volgende wetsvoorstel.

Naar boven