3 Opleggen taakstraf

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (32169).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer. Hij zal ons de hele dag, tot vanavond, vergezellen: een voorlopige terbeschikkingstelling van de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Beuving voor haar maidenspeech.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij hier vandaag bespreken, regelt de beperking van de mogelijkheid voor de rechter om een taakstraf op te leggen en levert daarmee een inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter op. Dat is een belangrijk en principieel onderwerp voor mijn eerste bijdrage in deze Kamer. Juist bij een zo principieel onderwerp is het van belang heel goed naar de feiten te kijken en de vraag te beantwoorden of die feiten de voorgestelde inperking van de straftoemetingsvrijheid rechtvaardigen.

In oktober 2007 werd een aflevering van het televisieprogramma ZEMBLA uitgezonden, getiteld Moord, doodslag, taakstraf?, met als thema de toepassing van de taakstraf bij ernstige delicten. Naar aanleiding van die ZEMBLA-uitzending werden in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de toenmalige minister van Justitie. De minister zegde de Tweede Kamer toe het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak te zullen verzoeken een onderzoek in te stellen naar het vorderen en het opleggen van de taakstraf bij ernstige gewelds- en zedendelicten. Dat onderzoek vond plaats en de resultaten ervan werden in 2008 aan de minister aangeboden. Het College van PG's en de Raad voor de rechtspraak concludeerden uit het onderzoek dat bij het vorderen en het opleggen van taakstraffen in het algemeen wordt gehandeld conform het oogmerk dat de wetgever voor ogen heeft gehad bij de invoering van de taakstraf. De minister onderschreef die conclusie. Uit het onderzoek was duidelijk gebleken dat het in de ZEMBLA-uitzending geschetste beeld van de toepassing van taakstraffen belangrijke bijstelling behoefde. Zo was in geen enkel geval waarin moord of doodslag door de rechter bewezen was verklaard, een taakstraf opgelegd. Maar de minister concludeerde op basis van datzelfde onderzoek ook dat het vorderen en opleggen van een taakstraf bij andere ernstige delicten geen uitzondering was gebleken. De minister kondigde een aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen van het Openbaar Ministerie aan en vervolgens ook een wetswijziging, het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken.

De PvdA-fractie vraagt zich af waarom de regering tegen talrijke adviezen in meent dat er aanleiding is voor inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Waarom kon niet worden volstaan met de aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen van het OM?

Ik realiseer mij natuurlijk dat de rechter in het geheel niet gebonden is aan de richtlijnen van het OM in de Aanwijzing taakstraffen. Die richtlijnen gelden alleen voor de officier van justitie bij het vorderen van een straf. Uit de behandeling van dit wetsvoorstel tot dusver blijkt heel duidelijk dat de regering vreest dat met de enkele aanscherping van de aanwijzing de opleggingspraktijk betreffende taakstraffen onvoldoende zal wijzigen. De regering maakt zich dus zorgen over het opleggen van taakstraffen door de rechter, ook als de officieren hun rekwireerbeleid aanpassen. Maar geven de feiten de regering wel aanleiding voor deze zorgen? Het is in dit kader van belang iets meer in te zoomen op het zojuist genoemde onderzoek dat in 2008 door de Raad voor de rechtspraak en het College van PG's is uitgevoerd. Dat onderzoek bevat naast een kwantitatieve analyse ook een kwalitatieve analyse van de toepassingspraktijk. Van de 169 gevallen waarin taakstraffen waren opgelegd door de rechter, bleek dat in 28 gevallen de rechter was afgeweken van de vordering van het Openbaar Ministerie om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Die 28 gevallen zijn bijzonder interessant. Waarom is de rechter daar afgeweken van de vordering van de officier van justitie? Is dat begrijpelijk als je het dossier van die concrete strafzaken erbij betrekt? Die 28 dossiers zijn in het kwalitatieve deel van dit onderzoek voorgelegd aan twee externe, niet tot de rechterlijke macht behorende, deskundigen. In het gros van de gevallen oordeelden zij dat de beslissing van de strafrechter begrijpelijk was. In één zaak vonden beide deskundigen de straf te licht en in zes zaken verschilden de beide deskundigen onderling van mening.

De PvdA-fractie betwijfelt of de feiten uit het onderzoek van 2008 wel de voorgestelde inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter rechtvaardigen. De regering zelf heeft in de nota naar aanleiding van het verslag voorgerekend dat – en nu citeer ik de regering – "van de in totaal 169 opgelegde taakstraffen er dus 7 zijn die volgens de externe beoordeling twijfel toelieten over de zwaarte van de straf, hetgeen neerkomt op 4%".

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de regering kan menen dat het hier om een meer dan incidentele afwijking gaat. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, dan zullen in toekomstige gevallen als die waarin de externe deskundigen oordeelden dat de beslissing van de strafrechter begrijpelijk was, dergelijke begrijpelijke beslissingen door de strafrechter niet meer kunnen worden genomen. Realiseert de staatssecretaris zich dat? Heeft de straftoemetingsvrijheid van de rechter, ook bij taakstraffen, niet juist waarde in de uitzonderingsgevallen waarin de omstandigheden van die concrete zaak een andere straf rechtvaardigen dan de straf die in abstracto bij het delict zou passen? Kan niet langs de weg van het vorderingsbeleid van het Openbaar Ministerie indirect afdoende invloed worden uitgeoefend op de rechterlijke strafoplegging?

Tussen de vele afwijzende adviezen die de regering kreeg over dit wetsvoorstel, was er een met een meer gemengde inhoud, te weten het advies van het College van PG's. Dit college kon, ondanks zijn conclusie uit het onderzoek van 2008 dat in het algemeen conform het oogmerk van de wetgever wordt gehandeld en ondanks de aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen, toch begrip opbrengen voor het onderhavige wetsvoorstel. Dat begrip was gebaseerd op het belang dat het college hecht aan de maatschappelijke acceptatie van de taakstraf. Het college zag reden voor een onderzoek naar de vraag of de taakstraf door de burgers, de maatschappij, nog voldoende als een straf wordt gewaardeerd, zodat vervolgens op basis daarvan een discussie ten principale over de toepassing van de taakstraf zou kunnen worden gevoerd. Het college adviseerde het wetsvoorstel op te houden totdat de door het college bepleite discussie over de taakstraf zou zijn gevoerd.

De regering heeft het wetsvoorstel niet opgehouden; dat mag duidelijk zijn. Wel is vorige week door de staatssecretaris een zeer interessant onderzoeksrapport naar buiten gebracht inzake door burgers geprefereerde sancties voor misdrijven in Nederland. Een opmerkelijke uitkomst uit dat onderzoek is dat van de drie hoofdstraffen de werkstraf de meeste steun krijgt. Op bladzijde 147 van het rapport lezen wij: "(...) bij veel delicten blijkt de werkstraf juist de vaakst gekozen straf te zijn. Zo is er grosso modo relatief veel steun voor de werkstraf bij lichtere delicten, al verschuift die voorkeur voor de zwaardere varianten enigszins in de richting van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Toch blijkt de werkstraf ook voor de zwaardere delicten bij een groot deel van de Nederlandse bevolking steun te genieten. De werkstraf krijgt ook relatief (in vergelijking met de andere strafmodaliteiten) veel steun in het geval van een aanranding, veelal ook zonder dat men daarbij óók een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou willen opleggen, zulks in afwijking van de regeling uit het wetsvoorstel dat op dit moment voorligt bij de Eerste Kamer."

De PvdA-fractie wenst op basis van al het voorgaande van de staatssecretaris te vernemen welke rechtvaardiging hij nog ziet voor dit wetsvoorstel. Ik zal niet verhullen dat wij tot dusver geen enkele rechtvaardiging hebben kunnen ontdekken.

Ook over de concrete uitwerking in het wetsvoorstel leven bij de PvdA-fractie ernstige zorgen. Zo voorziet het tweede lid van het voorgestelde artikel 22b in het uitsluiten van de taakstraf in geval van recidive. Als de verdachte een misdrijf pleegt en in de vijf daaraan voorafgaande jaren al wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf opgelegd heeft gekregen, kan de rechter niet opnieuw een taakstraf opleggen. Deze uitsluiting van de mogelijkheid opnieuw een taakstraf op te leggen heeft betrekking op misdrijven in het algemeen, ongeacht het soort misdrijf, de gevolgen van het misdrijf, de omstandigheden waaronder het gepleegd is en de omstandigheden aan de zijde van de verdachte. De leden van de PvdA-fractie wensen van de staatssecretaris te vernemen hoe hij meent te kunnen voorkomen dat deze bepaling ertoe leidt dat de rechter gedwongen wordt een straf op te leggen die geen recht doet aan de ernst van de feiten, de omstandigheden van het geval en de persoon van de dader.

Tot slot vraag ik aandacht voor een andere problematische concrete uitwerking in het wetsvoorstel: de regeling in het derde lid van artikel 22b. Als gevolg van de tweede nota van wijziging is de mogelijkheid vervallen om de taakstraf op te leggen in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Tot die wijziging sloot dit wetsvoorstel voor de daarin geregelde gevallen alleen een "kale" taakstraf uit, na de tweede nota van wijziging is dus ook de combinatie van taakstraf met voorwaardelijke gevangenisstraf in de ban gedaan. Reclassering Nederland heeft in een brief aan deze Kamer laten weten te betreuren dat de mogelijkheid is geschrapt om de taakstraf en de voorwaardelijke gevangenisstraf te combineren. Reclassering Nederland wijst erop dat een dergelijke combinatie van straffen bijzonder nuttig en effectief kan zijn om recidive, en daarmee nieuwe slachtoffers, te voorkomen. De regering heeft in antwoord op vragen van de commissie voor Justitie van deze Kamer laten weten dat een voorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd bij feiten die onder dit wetsvoorstel vallen, maar dat het daarnaast opleggen van een taakstraf voor zulke feiten een gepasseerd station is. Kan de staatssecretaris nog eens uitleggen waarom het combineren van een taakstraf met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de in het wetsvoorstel geregelde gevallen wel mogelijk blijft, evenals het opleggen van enkel een voorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl de combinatie van taakstraf en voorwaardelijke straf met dit voorstel onmogelijk wordt gemaakt?

Wij zien uit naar het antwoord van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Mevrouw Beuving, ik feliciteer u met uw zojuist uitgesproken maidenspeech. Uw bijdrage aan het debat over het wetsvoorstel dat nu voorligt, geeft blijk van zowel uw deskundigheid op het terrein van de rechtspraak als uw betrokkenheid bij de kwaliteit ervan.

U benadrukte in uw betoog het belang van een goede analyse van alle feiten, alvorens men tot een stellingname komt. Daaruit blijkt de beroepshouding van een rechter. Het ambt van rechter hebt u vervuld tot de dag van uw installatie als lid van deze Kamer. Van september 2000 tot mei 2005 was u rechter bij de rechtbank van Almelo, daarna rechter-plaatsvervanger te Almelo en sinds 2006 te Den Haag; dit laatste in verband met uw benoeming tot lid van het College bescherming persoonsgegevens.

Op principiële gronden – want naar uw opvatting een zuivere uitleg van de trias politica – hebt u uw ambt als rechter opgegeven bij uw aantreden in deze Kamer. Tevens legde u uw functie van plaatsvervangend voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens neer. Ook dit besluit nam u op principiële gronden, en om in deze Kamer zonder enige schijn van last te kunnen spreken.

Als bestuurder en lid van het management van het CBP was u verantwoordelijk voor het toezicht op de publieke sector. In die rol was u sturend in de verplichte advisering van het college over voorontwerpen en ontwerpen van wet. Zo keek u zes jaar achtereen mee in de keukens van de departementale wetgevers en zag u nog eerder dan de Raad van State wat daar werd gekookt en gebrouwen. Als senator verkeert u nu geheel aan het andere eind van de wetgevingsketen. Vandaag mag u als woordvoerder voor maar liefst drie wetsontwerpen ervaren welk verschil dit maakt.

Als rechter hield u zich vanwege uw strikte opvatting over de trias politica twaalf jaar afzijdig van de politiek. Hart voor de politiek ontwikkelde u evenwel al vroeg in uw leven. In uw studententijd was u onder meer actief als penningmeester van de afdeling van de PvdA in Nijmegen en als lid van de schaduwfractie bij de gemeenteraad.

U hebt de draad als politica weer voluit opgepakt. Ik wens u een boeiende en productieve periode toe als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

(De voorzitter overhandigt mevrouw Beuving een bos bloemen.)

De voorzitter:

Na afloop van deze termijn geef ik de leden van de Kamer de gelegenheid om mevrouw Beuving te feliciteren. Dat geldt ook voor de volgende spreker, de heer Reynaers, die eveneens zijn maidenspeech houdt.

De heer Reynaers (PVV):

Voorzitter. Alvorens tot de behandeling van het wetsvoorstel over te gaan, maak ik graag van de gelegenheid gebruik mevrouw Beuving van harte te feliciteren met het houden van haar maidenspeech.

Wij hebben er even op moeten wachten, maar dat wachten is ruimschoots beloond met de plenaire behandeling van een wetsvoorstel dat zich uitstekend leent voor het houden van een eerste openbaar uitgesproken rede in deze Kamer. Het is mij dan ook een waar genoegen de Kamer vandaag op deze plek te mogen toespreken.

Voor ons ligt een wetsvoorstel dat beoogt de mogelijkheden te beperken om een taakstraf op te leggen bij veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf en in geval van recidive van een misdrijf. Aan de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft mijn partij helaas niet deelgenomen. Op dat moment waren wij immers nog niet vertegenwoordigd in deze Kamer. Ik zal er niet omheen draaien: dit wetsvoorstel kan op de volle instemming van de PVV-fractie rekenen. Dat zal de leden van de Kamer niet verbazen, want wie de PVV de afgelopen jaren een beetje heeft gevolgd – dat hebben waarschijnlijk alle aanwezigen gedaan – herkent in dit wetsvoorstel de tegemoetkoming aan een wens die de PVV al vanaf het prilste begin koestert, of eigenlijk al voor dat prilste begin, in 2005, toen Geert Wilders zijn onafhankelijkheidsverklaring publiceerde.

Zou er dan toch wat zijn veranderd? Zou de jarenlange roep van de PVV om een andere koers dan toch eindelijk tot zichtbare resultaten leiden? Het begint er zowaar op te lijken, helemaal als wij ons realiseren dat het onderhavige wetsvoorstel tot stand gekomen is onder het vorige kabinet, met een minister van Justitie die bepaald niet bekend staat als de grootste fan van de Partij voor de Vrijheid. Dat biedt perspectieven voor de komende jaren, waarin een kabinet regeert dat niet alleen dichter bij ons staat, maar bovendien in veel gevallen op onze actieve steun kan rekenen, in het bijzonder waar het mijn portefeuille, Veiligheid en Justitie, betreft.

Inhoudelijk is het een helder wetsvoorstel. Waar thans nog vrijwel onbeperkt taakstraffen kunnen worden opgelegd, beoogt dit wetsvoorstel in een nieuw artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht daarop enkele uitzonderingen te maken.

Het gaat om drie situaties: ernstige geweldsmisdrijven, ernstige zedenmisdrijven en recidive van misdrijven in het algemeen. In die specifieke gevallen zal een kale taakstraf niet meer kunnen worden opgelegd. Een combinatie van een taakstraf met een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf kan nog wel.

De PVV stelt vast dat wat er aan interessants over dit wetsvoorstel te vertellen valt, niet zozeer ziet op de regeling zelf. Die is immers helder. Bij een beschouwing in breder verband wordt duidelijk dat de gevolgen van dit wetsvoorstel verder strekken dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Dit wetsvoorstel impliceert om te beginnen een nadere positionering van de taakstraf. Tevens raakt het wetsvoorstel de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Als gevolg daarvan dwingt dit wetsvoorstel deze Kamer nog eens goed na te denken over haar wetgevende taak. Tot slot noopt dit wetsvoorstel tot fundamentele keuzes over de belangen van daders en de positie van slachtoffers. Op deze aspecten zal in het navolgende nader worden ingegaan.

Zoals gezegd is mijn fractie een voorstander van dit wetsvoorstel. Dat wil niet zeggen dat dit wetsvoorstel precies is wat zij wilde. In de Tweede Kamer ging mijn partij nog een stapje verder en heeft zij een amendement voorgesteld dat ertoe strekte dat dit wetsvoorstel zou zien op alle zeden- en geweldsmisdrijven en niet alleen op de ernstige variant. Dat amendement heeft het helaas niet gehaald, maar het maakt wel precies duidelijk waar de PVV in deze materie staat. Van alle strafmodaliteiten geniet de taakstraf in onze optiek het minst de voorkeur. Met name voor de zwaardere delicten wordt de taakstraf door ons al gauw te licht bevonden Wij zien het onderhavige wetsvoorstel dan ook als een zeer goede eerste stap. Dat is winst, maar we zijn er nog lang niet.

Dit brengt mij bij het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel. In de schriftelijke voorbereiding is door enkele partijen geopperd dat dit wetsvoorstel slechts in een beperkt aantal gevallen tot een andere strafoplegging zou leiden. Het wetsvoorstel zou daarom onnodig zijn. Wij bestrijden dat. Het enkele feit dat het opleggen van een kale taakstraf in de door het wetsvoorstel bestreken gevallen weinig voorkomt, maakt nog niet dat wetgeving dus overbodig is. Ik doel met name op de gewelds- en zedenmisdrijven. Ook voor relatief zeldzame situaties kan wetgeving wenselijk en derhalve zinvol zijn, aI was het maar om de slachtoffers niet in de kou te laten staan.

Daarnaast ziet de PVV nog een belang. Dit wetsvoorstel draagt bij aan de positionering van de taakstraf in het arsenaal aan straffen. Daaraan blijkt behoefte te bestaan. Hoewel de parlementaire geschiedenis duidelijk is over de aard van de taakstraf, te weten een straf die geschikt is voor plegers van naar verhouding lichte delicten, blijkt de praktijk van de strafrechtspleging weerbarstiger. De taakstraf als hoofdstraf heeft sinds de introductie in 1989 in toenemende mate toepassing gevonden. Dat de taakstraf de afgelopen jaren ook is opgelegd in gevallen waarin dat eigenlijk niet had gemoeten, verbaast ons dan ook niet. Daarvoor kunnen allerlei redenen zijn geweest: praktische, financiële en wellicht zelfs ideologische. Welke redenen het ook zijn geweest, feit is dat in de loop der jaren niet alleen bij lichte vergrijpen een taakstraf is opgelegd maar ook bij de zwaardere varianten. Dat het relatief weinig gevallen betreft is een geruststellende gedachte, maar ook niet meer dan dat. Het onderstreept nog maar eens dat thans toch behoefte bestaat aan de beperking die in 1997–1998 al is overwogen, maar waarvan destijds bewust is afgezien. Dat is opmerkelijk. Er is destijds blijkbaar bewust van afgezien om de wettekst niet in overeenstemming te laten zijn met de bedoeling van de wetgever. Het onderhavige wetsvoorstel corrigeert die inconsistentie alsnog. Dat draagt bij aan de geloofwaardigheid van de taakstraf.

Dat brengt mij bij het volgende aspect van dit wetsvoorstel: de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Een van de redenen waarom niet eerder misdrijven van de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf zijn uitgezonderd, was immers dat de rechter bij ernstige delicten en in geval van recidive niet gauw een taakstraf zou opleggen, ook al omdat het OM hiermee in zijn vorderingsbeleid enige terughoudendheid zou betrachten. Dat was de verwachting, maar niets blijkt minder waar. Laat ik er geen doekjes om winden. Als in het licht van dit wetsvoorstel de straftoemetingsvrijheid van de rechter de grootste zorg is, denk ik dat we hier te maken hebben met een uitstekend wetsvoorstel. De PVV ziet in dit wetsvoorstel overigens in het geheel geen ongeoorloofde inbreuk op de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Toegegeven, het wetsvoorstel bevat een beperking, maar een die volledig in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever zoals die 1997–1998 al is verwoord. De beperking is bovendien zelf beperkt omdat de kale taakstraf weliswaar wordt uitgesloten, maar een taakstraf in combinatie met een andere straf wel mogelijk blijft. Het gaat dan ook te ver om in het onderhavige wetsvoorstel de zoveelste bijl aan de wortels van de rechtstaat te zien, tenzij men natuurlijk van mening is dat iedere beperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter uit den boze is.

Wij hechten aan de straftoemetingsvrijheid van de rechter, daarover geen misverstand, maar dat laat onverlet dat ook de rechter binnen bepaalde bandbreedtes dient te blijven. Wat ons betreft is het aan de wetgever om die kaders te stellen: wat strafbaar is en wat niet; welke strafmaat moet worden gehanteerd en welke soort straf geschikt is. Het getuigt van betrokkenheid van de wetgever om eens in de zoveel tijd de bereidheid te tonen om te bezien of ons strafrecht nog wel bij de tijd is. Maatschappelijke opvattingen over strafbaarheid en straftoemeting veranderen langzaam, maar voortdurend en wel in twee richtingen. Sommige gedragingen vinden we niet meer strafwaardig, terwijl wij andere juist meer zijn gaan afkeuren. Ook de kale taakstraf ontkomt, zo blijkt ook vandaag weer, niet aan dat voortdurende debat.

Maar genoeg theorie, het beste aspect van dit wetsvoorstel heb ik alleen nog maar zijdelings aangestipt: de bescherming van de belangen van de slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Het is dit aspect waaraan wij de meeste waarde hechten. Met het materiële criterium in lid 1 van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht geven wij een krachtig signaal af aan geweldplegers, zedendelinquenten en recidivisten: wat u het slachtoffer aandoet, heeft directe consequenties voor de op te leggen straf. En terecht!. Veel te lang is vergeten dat het slachtoffer altijd levenslang heeft. Wie ooit het slachtoffer is geworden van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, vergeet dat nooit meer. Waar de dader na zijn straf zijn tweede kans krijgt en een nieuwe toekomst tegemoet kan treden, krijgt het slachtoffer nooit een tweede kans, zoals wij weten. Eens mishandeld, altijd mishandeld. Eens verkracht, altijd verkracht. Het slachtoffer kan na 10 jaar nog wel eens de slaap niet vatten, het slachtoffer schrikt 20 jaar later nog steeds wakker, het slachtoffer vraagt zich na 30 jaar nog wel eens af: waarom ik?

Het geweten is vergevingsgezinder dan het geheugen. In een rechtsstaat moeten de schuldigen worden gestraft en de onschuldigen worden beschermd. Daarom kiest de Partij voor de Vrijheid altijd primair voor de slachtoffers en nooit voor de daders.

De voorzitter:

Mijnheer Reynaers, ik mag u gelukwensen met uw maidenspeech.

U bent niet het jongste lid van de Eerste Kamer ooit, maar u hoort wel tot het exclusieve gezelschap Nederlanders dat zich vóór hun 30ste senator mag noemen.

Namens uw fractie voert u het woord op het beleidsveld veiligheid en justitie. Ook van u kan worden gezegd dat u spreekt met kennis van de gerechtelijke praktijk. Van beroep bent u advocaat. Dat vak beoefent u sinds 2006 in de regio West-Brabant en Zeeland. In die hoedanigheid was u betrokken bij tal van strafrechtzaken, zoals ook bleek uit uw zojuist gehouden betoog.

U studeerde rechten aan de Universiteit van Tilburg van 2000–2006 en doorliep daarna de beroepsopleiding advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Uw huidige specialisatie ligt op het terrein van bouwrecht en ruimtelijke ordening. Bestuursrecht en publiek-private regelgeving zijn daarmee nauw verwant.

Naast uw werk als advocaat bent u lid van de raad van advies van het Starterscentrum in Roosendaal. Dat spreekt mij natuurlijk als geboren en getogen Roosendaler zeer aan. In die rol bent u betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid.

Tijdens uw studie in Tilburg was u lid van de universiteitsraad en schreef u columns voor de universiteitskrant. In Roosendaal was u medeoprichter van een lokale partij die u ruim een jaar vertegenwoordigde in de gemeenteraad tot aan uw komst naar deze Kamer.

Ik wens u heel veel succes in uw werk als lid van de Eerste Kamer en een vruchtbare tijd als volksvertegenwoordiger hier in de senaat.

(De voorzitter overhandigt de heer Reynaers een bos bloemen.)

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Na de woorden van mevrouw Beuving dacht ik eigenlijk dat ik mijn beurt wel kon overslaan, maar dat is weer zo slordig als je hebt aangekondigd het woord te zullen voeren.

Medeverantwoordelijkheid voor wetgeving brengt in de eerste plaats mee dat onderzocht moet worden wat het probleem is en of wetgeving het geëigende middel is om dat probleem op te lossen. Meestal is het antwoord op deze initiële vragen te vinden in de memorie van toelichting. In dit geval valt daarin te lezen dat het gaat om de positionering van de taakstraf en de inzet van de regering op het bereiken van gedragsverandering en het voorkomen van recidive door middel van de toepassing van voorwaardelijke sanctie. Erg helder klinkt dit niet. De voorwaardelijke sanctie komt in het wetsvoorstel namelijk niet meer voor.

Dan blijven over de positionering van de taakstraf, het bereiken van gedragsverandering en het voorkomen van recidive. Op de genoemde algemene doelstelling van het strafrecht, het voorkomen van recidive door middel van gedragsverandering, kom ik zo. Ik zoek eerst verder in de memorie van toelichting naar het probleem dat met dit wetsvoorstel moet worden opgelost. Dat lijkt te zijn: de positionering van de taakstraf als passende straf voor ernstige strafbare feiten.

Op de vragen in het voorbereidend onderzoek heeft de staatssecretaris uitvoering geantwoord, waarvoor dank. De gepresenteerde cijfers overtuigen de SP in deze Kamer echter niet. Het kabinet heeft de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal onderzoek laten doen naar de praktijk van het vorderen en het opleggen van taakstraffen in het geval van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. De conclusie is – ik kan het niet anders lezen – dat er geen probleem is. In slechts 14% van de gevallen is bij een ernstig delict alleen een taakstraf opgelegd. Zien wij het goed dat onder een "ernstig misdrijf" in het onderzoek wordt verstaan een delict waarop, naar de wettelijke omschrijving, een forse gevangenisstraf staat, als maximale straf? De maximale strafbedreiging zegt echter niet altijd iets over de ernst van het concrete feit. Ziet de staatssecretaris dat ook zo? Op diefstal staat vier jaar, maar een scholier die een appel jat als hij langs de uitstalling van de groenteboer loopt, pleegt niet bepaald een ernstig delict. En, om een zwaarder voorbeeld te noemen: onbezonnen met stenen gooien tijdens een kerstboomverbranding met oudjaar kan de beschuldiging van poging tot doodslag opleveren. Het kan echter heel goed zo zijn dat die jongen er totaal niet bij heeft stilgestaan hoe gevaarlijk zijn handeling was en zich kapot geschrokken is toen hij zich dat realiseerde. De rechter die aan de betreffende achttienjarige een taakstraf oplegt, doet waarschijnlijk het allerbeste om recidive te voorkomen. Kortom, objectief gesproken, ofwel feitelijk, is er dus geen probleem.

Het probleem lijkt te zijn de beeldvorming die ZEMBLA heeft opgeroepen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de Tweede Kamer grosso modo zijn zorgen deelt. Daaruit blijkt de noodzaak dat de rechterlijke macht zich beter laat kennen aan de samenleving, waarbij een goede motivering van het vonnis niet genoeg is. Inmiddels is echter gebleken dat de burger, in tegenstelling tot politici, zeer uiteenlopende opvattingen heeft over strafmodaliteit en strafzwaarte en voor zover dat te onderzoeken was, niet veel afwijkt van de rechterlijke macht. Ik dank de staatssecretaris dat hij ons dat rapport nog tijdig deed toekomen. We hadden het overigens anders ook niet over het hoofd gezien gelet op alle media-aandacht die het foutieve persbericht heeft gekregen.

De Raad voor de rechtspraak, de NVvR, de Reclassering en de NOvA vinden het wetsvoorstel overbodig en bevinden zich daarbij in het uitstekende gezelschap van de Raad van State, die adviseerde het voorstel niet in te dienen: naar de prullenbak ermee. Dat is een uiterst zeldzaam oordeel van de Raad van State, waarop nauwelijks een reactie van de zijde van het kabinet is gekomen. Het College van procureurs-generaal maakt zich zorgen over het tanende maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen en is van oordeel dat er een wetenschappelijk onderzoek moet komen naar de plaats van de taakstraf in het huidige strafarsenaal. Dat is prima; een wetswijziging is daarvoor niet nodig. Het creëren, c.q. oppoetsen van maatschappelijk draagvlak kan ook op een heel andere manier en te denken valt bijvoorbeeld aan betere publieksvoorlichting. Ook het College van procureurs-generaal leek tot dusver derhalve niet geporteerd voor dit wetsvoorstel en dat zal na het verschijnen van het rapport De burger als rechter zeker niet langer het geval zijn. Het draagvlak voor dit wetsvoorstel ligt dus uitsluitend bij politici en niet bij degenen die zij vertegenwoordigen. Voor zover dat tot voor kort nog niet duidelijk was, staat dat nu onomstotelijk vast: volgens het genoemde rapport, dat op verzoek van het WODC tot stand is gekomen, wordt de werkstraf in alle omstandigheden breed gedragen door de Nederlandse bevolking.

Een wet concipiëren, in consultatie brengen, aan de Raad van State voorleggen en door het parlement loodsen kost heel veel geld. De SP heeft het kabinet reeds bij herhaling gevraagd om onderzoek te laten doen naar de prijs van het product wet. Het antwoord is steeds dat dit onmogelijk is. Kan de staatssecretaris dat toelichten? In de rechtspraak hangt aan ieder "product" – ik noem het met tegenzin zo, maar het is niet anders – een prijskaartje. Natuurlijk is de ene rechtszaak de andere niet en is het ene wetgevingstraject het andere niet. Maar binnen een bepaalde bandbreedte moet het mogelijk zijn een prijs per categorie te noemen. In een tijd van bezuiniging en afslanking van het ambtenarenapparaat, en, als het aan dit kabinet ligt ook nog van het parlement, is het zaak stil te staan bij de kostprijs van een wetgevingstraject. Ik hoor graag een onderbouwd antwoord op onze vraag. Wat kost het tot stand brengen van een wet? Is de staatssecretaris bereid serieus na te denken over het formuleren van een onderzoeksopdracht met betrekking tot de kostprijs van het product wet? Waar is dit wetsvoorstel voor nodig nu er volgens alle spelers in het veld geen probleem is?

Nu er geen specifiek probleem is dat om een oplossing vraagt, kom ik op het door de staatssecretaris aangesneden generieke probleem dat ik samenvat als: het kabinet wil meer gedragsverandering en minder recidive en zet daarvoor het middel "zwaarder straffen" in. Het wettelijk verankeren van een minimumstraf komt daar namelijk toch op neer. Hierover heb ik een praktische en een principiële vraag. Ik begin bij de praktische: wordt het doel van meer gedragsverandering en minder recidive met dit wetsvoorstel bereikt? Ik beperk mij tot de recidive, want zonder gedragsverandering is recidive een gegeven. Naast alle reeds wat oudere onderzoeken die aantonen dat niemand beter uit de gevangenis komt dan hij erin gaat, is er een recenter onderzoek van hoogleraar criminologie Nieuwbeerta dat aantoont dat daders met een werkstraf 47% minder recidiveren dan gestrafte gedetineerden. De staatssecretaris lijkt daar in de memorie van toelichting ook naar te verwijzen. Nieuwe inzichten met betrekking tot de behandeling van zedendelinquenten leggen de nadruk op het feit dat vereenzaming, een geïsoleerd leven buiten de samenleving, de grootste voorspeller is van recidive. Het verstotingsproces begint, zoals algemeen bekend, al in de gevangenis. Onder omstandigheden kan het dus zo zijn dat een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een werkstraf, en bij zedendelicten begeleiding door een buddy, de meest effectieve remedie is tegen recidive. Kan de staatssecretaris dat onderschrijven? Zo ja, waarom mag de rechter van hem niet de meest efficiënte straf, in termen van het voorkomen van recidive, opleggen? Mocht de staatssecretaris dit niet onderschrijven, dan hoor ik graag een motivering. Welke consequentie verbindt de staatssecretaris aan het feit dat het Nederlandse volk, blijkens reeds genoemd onderzoek De burger als rechter, nog meer steun geeft aan de werkstraf na informatie over de doeltreffendheid van de gevangenisstraf c.q. de werkstraf?

Dan kom ik bij de principiële vraag. Deze gaat over minimumstraffen, want het is iedereen duidelijk dat dit wetsvoorstel een opmaat is in die richting. Het wetsvoorstel minimumstraffen komt er onherroepelijk aan. Het is daarom gepast om het vandaag kort te houden. De hier geïntroduceerde minimumstraf moet ervoor zorgen dat er meer draagvlak komt voor taakstraffen en dat de samenleving weer rustig kan slapen. Zien wij goed dat dit de insteek is geweest van het kabinet? De Raad van State stelt zich onzes inziens terecht op het standpunt dat het, bij onvrede in de samenleving over opgelegde taakstraffen in relatie tot het gepleegde strafbare feit, nodig is meer te weten over de aard van die onvrede. Daarop aansluitend adviseert het College van procureurs-generaal inderdaad onderzoek te doen. Dat onderzoek ligt er nu. En wat blijkt? Er is helemaal geen probleem met het draagvlak voor de taakstraf. Alle professionals in het veld waren al van mening dat dit wetsvoorstel niet alleen nergens voor nodig was, maar ook een forse achteruitgang meebrengt in de mogelijkheden om zodanig te straffen dat de kans op voorkoming van recidive optimaal is. Nu de taakstraf de meest efficiënte straf is ter voorkoming van recidive, en nu het Nederlandse volk daar helemaal geen moeite mee blijkt te hebben, is de grond aan dit wetsvoorstel ontvallen. Ziet de staatssecretaris dit ook zo? Zo nee, waarom ziet hij het niet zo? Is de staatssecretaris het voorts met ons eens dat de straftoemetingsvrijheid van de rechter uitsluitend een rechtvaardige strafoplegging tot doel heeft en dat dit juist waarde heeft in uitzonderingsgevallen? Ik hoor graag een toelichting in het licht van de genoemde onderzoeken naar de rechtvaardiging van dit wetsvoorstel.

En ten slotte: kan de staatssecretaris enige informatie verschaffen over de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM als er wel toegang tot de rechter is maar de rechter niet in volle vrijheid tot een rechtvaardige straf kan komen? Het legaliteitsbeginsel is een groot goed en het is onbetwist dat de wetgever de kaders van de rechterlijke bevoegdheid vaststelt. Het lijkt er in dit wetsvoorstel echter op dat het doel niet is, algemene kaders vast te stellen maar ervoor te zorgen dat de rechter zwaarder straft. Graag een reactie.

De SP-fractie vraagt zich af of deze doelstelling legitiem is gelet op, onder andere, de volgende vaststaande feiten: Nederland behoort tot de top drie van de zwaarst straffende landen in West-Europa, en als burgers over dezelfde informatie beschikken als rechters en alle zittingen bijwonen, komen zij op ongeveer dezelfde straffen als rechters uit. Het WODC heeft dat in 2009 onderzocht. Dit is eveneens de ervaring met lezersjury's die een aantal rechtbanken de laatste jaren hebben. Leidt dit niet tot de conclusie dat niet het straftoemetingsbeleid van de rechter het probleem is, als er al een probleem zou zijn, maar dat het gaat om de beeldvorming daaromtrent? En zo ja, is de staatssecretaris het met ons eens dat dit wetsvoorstel een inadequate reactie is op vermeende onjuiste beeldvorming? En heeft het kabinet zich, eventueel samen met de Raad voor de Rechtspraak en andere partners in het veld, beraden op de vraag hoe deze vermeende beeldvorming kan worden verbeterd, dat wil zeggen meer in overeenstemming met de realiteit kan worden gebracht?

Wij zijn benieuwd naar de antwoorden van de staatssecretaris.

De heer Engels (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik heb de eer en het genoegen om vandaag tevens het woord te mogen voeren namens de Partij voor de Dieren. Onze fracties – ik ga meteen maar in het meervoud door – feliciteren graag mevrouw Beuving en de heer Reynaers met hun maidenspeech.

Naar de mening van het kabinet is dit voorstel noodzakelijk om de plaats en functie van de taakstraf binnen het sanctiestelsel nauwkeuriger te begrenzen. Hoewel de wetgever er bij de introductie van de taakstraf van heeft afgezien een beperking aan te brengen in de aard van de misdrijven waarvoor een taakstraf kan worden opgelegd en hoewel uit onderzoek blijkt dat de rechter bij het opleggen van taakstraffen in het algemeen conform de bedoeling van de wetgever handelt, meent het kabinet dat het toepassingsbereik van deze sanctie moet worden ingeperkt. Dit voornemen is opgehangen aan de constatering dat voor een aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven een zogeheten "kale" taakstraf is opgelegd. De legitimiteit van en het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen zouden worden ondergraven als deze sanctie nog langer wordt opgelegd voor de genoemde ernstige misdrijven.

Een aantal fracties uit deze Kamer heeft vraagtekens geplaatst bij de voorgenomen herpositionering van de taakstraf. De staatssecretaris heeft deze kritiek niet onaardig maar weinig accuraat samengevat in de formulering dat deze fracties menen dat het voorstel een oplossing biedt voor een probleem dat niet bestaat. Naar de mening van de D66-fractie gaat het veeleer om de vraag of de gesignaleerde problemen nu juist met dit voorstel moeten worden geadresseerd. Binnen mijn fractie bestaan grote aarzelingen, deze vraag positief te beantwoorden.

In de eerste plaats vanwege de aanleiding voor dit voorstel. Ik schets kort het patroon. Een tv-uitzending en prompt gestelde Kamervragen suggereren een ernstig probleem. Uit nader onderzoek blijkt dat het allemaal reuze meevalt en dat er geen aanleiding is, de wet aan te passen. De minister wil niettemin een aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen, overweegt zelfs een wetswijziging en een Kamermeerderheid krijgt de toezegging dat er een wetvoorstel komt. De staatssecretaris stelt nu in de memorie van antwoord dat niet lichtvaardig tot het indienen van dit wetsvoorstel is besloten. Dat moge zo zijn, maar daarmee blijft de vraag of niettemin te snel en onnodig het pad van nadere wetgeving is opgegaan. Mijn fractie herkent in dit proces een ontwikkeling die zorgen baart. Wij zien al enige tijd een Tweede Kamer, waarin een aantal fracties elkaar probeert te overtroeven in voor de samenleving zo herkenbaar en zichtbaar mogelijke reacties op mediaberichten over criminaliteit. Ook zien wij een kabinet dat mede om politieke redenen niet wil achterblijven en onder de noemer "verduidelijking" van het bestaande regime een substantiële ingreep voorstelt, hoewel het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht en de Raad van State aangeven dat daarvoor gelet op het verrichte onderzoek geen grond is.

De D66-fractie meent dat het tot één van de belangrijkste verantwoordelijkheden van de wetgevende organen behoort om op een zo objectief, rationeel en zorgvuldig mogelijke wijze aanpassingen te plegen in ons rechtsstelsel. Dat impliceert het bewaren van een zekere afstand tot op uitvergrote signalen en incidenten gebaseerde emoties. Wetgeving moet zich primair richten op daadwerkelijke gebreken in de rechtsorde, passen in de rechtsontwikkeling en vooral ook systeemconform worden vastgesteld. Daarin past geen tijdgebonden of op politieke opportuniteit gebaseerde symboolwetgeving. Graag vraag ik de staatssecretaris, die als lid van het kabinet ook beschikt over parlementaire ervaring, te reflecteren op mijn waarneming over het verschijnsel van incidentgebonden overheidsmaatregelen en op mijn schets van de rol en verantwoordelijkheid van de wetgever.

De D66-fractie meent in de tweede plaats dat het een belangrijke verantwoordelijkheid van de wetgever is om het in rechtsstatelijk perspectief zo belangrijke evenwicht tussen wetgeving en rechtspraak te waarborgen. De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord dat het kabinet een groot vertrouwen heeft in de rechterlijke macht, dat de rechters in het algemeen conform het oogmerk van de wetgever handelen en dat het binnen ons rechtsstatelijke perspectief past dat de rechter een zekere ruimte wordt geboden door de wetgever om te straffen op een wijze die recht doet aan de omstandigheden van het geval. Met de staatssecretaris meent de D66-fractie dat de wetgever de opdracht heeft de rechter hiervoor een adequaat kader te bieden. De rechter is immers, net als de uitvoerende macht, onderworpen aan de heerschappij van de wet. Tegelijkertijd meent de staatssecretaris dat het kabinet binnen dit constitutionele raamwerk een eigen verantwoordelijkheid heeft. Mijn fractie vraagt zich af op welke verantwoordelijkheid hier nu precies wordt gedoeld. Is dat de verantwoordelijkheid om de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat te waarborgen? Of is dit, naar wij vrezen, de meer politiek gevoelde verantwoordelijkheid om wetgeving tot stand te brengen die in belangrijke mate steunt op een inschatting van de maatschappelijke en politieke opportuniteit van het belang en van het moment? In het laatste geval bestaat blijkbaar wel degelijk te weinig vertrouwen in het oordeel van de rechter. In hoeverre kan het kabinet in dat licht volhouden een goede balans na te streven tussen de richtinggevende rol van de wetgever en de straftoemetingsvrijheid van de rechter? Graag hoor ik een nadere reactie van de staatssecretaris.

Onze fracties menen in de derde plaats dat het een belangrijke verantwoordelijkheid van de wetgevende organen is om een scherp onderscheid te maken tussen legitimiteit en draagvak. De legitimiteit van het instrument taakstraf berust op de naar democratie en rechtsstaat verwijzende staatsrechtelijke wetgevingsprocedure, die het primaat van de wetgever bevestigt. Dit wetgevingsprimaat impliceert een bijzondere verantwoordelijkheid voor de wetgever om het maatschappelijk draagvlak te interpreteren en te definiëren in termen van rechtsbewustzijn en rechtsontwikkeling. Dat betekent niet een eendimensionale reflex om in subjectieve maatschappelijke gevoelens van onrust of ongenoegen een aansporing te zien om tot gelegenheidswetgeving te komen. De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord dat de legitimiteit en het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen worden ondergraven als deze worden opgelegd voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Niet alleen ontbeert deze waarneming een scherp onderscheid tussen staatsrechtelijke legitimatie en maatschappelijk draagvlak, het is inhoudelijk sterk de vraag of de aard en omvang van het maatschappelijk draagvlak op een overtuigende manier in beeld zijn gebracht. Blijkens een onderzoek naar geprefereerde sancties voor misdrijven, naar aanleiding waarvan wij begin deze maand een reactie van de staatssecretaris ontvingen, bestaat geen maatschappelijke consensus over de geprefereerde strafzwaarte en strafmodaliteit. Sterker nog: "het" draagvlak bestaat volgend de onderzoekers helemaal niet! Dat duidt nu niet meteen op een door de rechtsgenoten gedeelde mening dat de figuur van de taakstraf wordt ondergraven als deze wordt opgelegd voor ernstige misdrijven. Sterker nog: in de samenleving bestaat kennelijk veel steun voor de werkstraf.

In zijn reactie probeert de staatssecretaris overigens heel slim selectief te winkelen binnen de onderzoeksresultaten door daaruit veel maatschappelijke steun te destilleren voor een aantal kabinetsvoornemens. Zo concludeert hij: "In die zwaardere gevallen blijkt ook de voorkeur van de Nederlandse bevolking te verschuiven in de richting van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf." Zo kan ik het ook! De onderzoekers gaan niet verder dan de constatering dat de maatschappelijke voorkeur voor zwaardere varianten dan de werkstraf bij grotere delicten "enigszins" in de richting van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verschuift. Dus niet "blijkt" maar "lijkt". Bovendien krijgt blijkens het onderzoek de werkstraf zonder een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor bijvoorbeeld aanranding ook relatief – dat wil zeggen: in vergelijking met andere strafmodaliteiten – veel maatschappelijke steun, dit in tegenstelling tot het thans voorliggende wetsvoorstel. Graag vraag ik de staatssecretaris in de eerste plaats in te gaan op het onderscheid tussen de legitimiteit van en het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen en in de tweede plaats de aard en omvang van het maatschappelijk draagvlak voor de huidige praktijk van de taakstraf nader aan te geven. Ik vraag tevens daarbij nadrukkelijk de vraag te betrekken of met dit voorstel in wezen niet vooral dat deel van het electoraat wordt bediend dat thans de achterban vormt van de gedoogpartner van dit kabinet.

Ik kom op een volgend, hiermee samenhangend punt. De toepassing van de taakstraf heeft een grote vlucht genomen. Op grond van de in de memorie van antwoord gepresenteerde cijfers kan men zich met de staatssecretaris afvragen of taakstraffen, ook bij ernstige gewelds- of zedenmisdrijven, een gebruikelijk onderdeel van de bestraffing zijn geworden. De cijfers lijken dat te indiceren, maar de vraag is in hoeverre dat een probleem is. Uiteindelijk is in 14% van de veroordelingen in ernstige zeden- en geweldsmisdrijven alleen een taakstraf opgelegd. Afgezien van de vraag op welke gronden de rechter in die gevallen alleen een taakstraf heeft opgelegd, rijst de vraag of hiermee een voldoende basis aanwezig is om tot ingrijpen van de wetgever over te gaan. Zijn er voorbeelden van opgelegde taakstraffen die het doel van het strafrecht – preventie en vergelding – voorbij zijn geschoten? Waarom kan niet worden volstaan met een verduidelijking van de Aanwijzing taakstraffen van het OM, zo vraag ik de staatssecretaris.

De staatssecretaris stelt in de memorie van antwoord dat het kabinet met dit voorstel een helder signaal wil afgeven. Maar welk signaal is dat precies? Is dat het signaal dat het kabinet richting de samenleving geen weerwerk wil leveren tegen subjectieve gevoelens van onvrede als gevolg van de beleving dat veroordeelden gemakkelijk kunnen wegkomen met een taakstraf en dat rechters hun werk niet goed zouden doen? Is dat het signaal dat er ondanks de veelheid van reeds gepleegde aanpassingen verder moet worden gegaan op het pad van voortgaande aanscherpingen in strafrecht en strafprocesrecht? Is dat het signaal dat de rechter zonder dit voorstel niet zou begrijpen dat de taakstraf een instrument is dat in het sanctiestelsel zorgvuldige toepassing vraagt? Mijn fractie kan maar moeilijk begrijpen waarom het afgeven van een helder signaal iets geheel anders zou zijn dan het tot stand brengen van symboolwetgeving. Graag vraag ik de staatssecretaris hierop te reageren.

Een laatste kwestie betreft de combinatie van taakstraf en vrijheidsstraf. Bij tweede nota van wijziging is in het voorstel een amendement onder stuk nr. 12 verwerkt dat in geval van recidive bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven een taakstraf niet meer gecombineerd kan worden met een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Het kabinet is blijkens de memorie van antwoord van mening dat anders de deur te ver zou worden opengezet voor een bestraffing waarin de taakstraf te veel zou domineren. Dat past volgens de memorie van antwoord niet in de kabinetsvisie: "dat de taakstraf geen passende straf is voor ernstige gewelds- en zedenmisdrijven". Daar komt de aap dus uit de mouw. Dit voorstel is niet bedoeld om de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, dat wil zeggen een beperkte toepassing bij zwaardere delicten, alsnog te verduidelijken. Dit voorstel is bedoeld om de taakstraf op dat terrein geheel uit te bannen. Dit staat niet alleen op gespannen voet met alle fraaie woorden die over de plaats en de functie van de taakstraf in de verschillende stukken zijn opgenomen. Hieruit blijkt ook dat het kabinet au fond onvoldoende vertrouwen heeft in de rechterlijke macht, hoewel de rechter blijkens onderzoek tot dusver volstrekt binnen de wettelijke grenzen heeft gehandeld.

Met de voorgaande opmerkingen heb ik de grote aarzelingen binnen de D66-fractie en ook binnen de fractie van de Partij voor de Dieren met betrekking tot dit wetsvoorstel willen verduidelijken. De staatssecretaris stelt in de memorie van antwoord dat het kabinet in het wetgevingsproces inzet op een grondige en zorgvuldige afweging. Men zou zich naar mijn oordeel echter met recht kunnen afvragen in hoeverre bij de voorbereiding van dit voorstel de waarborgen en kwaliteitseisen zoals neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving en het Afwegingskader voor beleid en regelgeving in volle omvang zijn gehanteerd. Ik denk hierbij aan elementen als de probleemanalyse, de instrumentkeuze en de gevolgenbeoordeling. De D66-fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken – dat geldt ook voor de Partij voor de Dieren – dat op grond van deze criteria ernstige vraagtekens bij dit voorstel te plaatsen zijn.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Allereerst wil ik ook graag mevrouw Beuving en de heer Reynaers van harte feliciteren met hun maidenspeech.

Dit wetsvoorstel staat niet op zichzelf, maar vormt als het ware een eerste stap naar het voornemen om te komen tot wettelijke strafminima. Immers, dit wetsvoorstel regelt dat een bepaalde strafsoort in bepaalde gevallen niet mag worden opgelegd. Wij komen daarover later nog uitgebreid te spreken, maar ook dit voorstel geeft aanleiding om stil te staan bij het principe van inbreuk op de rechterlijke straftoemetingsvrijheid.

Straftoemeting is maatwerk, waarbij de rechter rekening houdt met de aard en de ernst van het feit. De bandbreedte van de definitie van een ernstig misdrijf is bijzonder groot. Het bekendste voorbeeld daarvan is natuurlijk altijd de bandbreedte tussen de opgedrongen tongzoen en de gedwongen geslachtsgemeenschap, maar ook bij tal van andere misdrijven, zoals winkeldiefstal, is er een groot verschil tussen delicten. Heb ik het niet goed gezegd? Het ligt al te zwaar op de maag. Misschien is dit iets voor de tweede termijn.

Daarnaast is het van belang dat omstandigheden waaronder het feit is begaan worden meegewogen, evenals de verschillende doelstellingen van straffen, de generale en speciale preventie en het aspect van de vergelding. In feite zal aanneming van dit wetsvoorstel betekenen dat er minder maatwerk kan worden geleverd. De blinddoek van vrouwe justitia krijgt hierdoor een andere betekenis: niet langer dat iedereen gelijk is voor de wet, maar dat er ook geen oog meer is voor persoonlijke omstandigheden of het concrete geval.

Wat zijn de zwaarwegende argumenten voor deze wettelijke inbreuk op het systeem van ons strafrecht? Volgens de regering past de rechter deze straftoemetingsmogelijkheid te vaak toe bij ernstige misdrijven, hetgeen nooit de bedoeling zou zijn geweest van de wetgever. Het is erg lastig om aan de hand van cijfers dergelijke beweringen te doen of te weerleggen, want juist die individuele afweging maakt dat tal van factoren de uiteindelijke strafoplegging bepalen. Wat wel veelzeggend is, is dat uit een rapport van de Raad voor de rechtspraak en het College van PG's blijkt dat rechters een taakstraf nagenoeg altijd in de lichtere gevallen van een ernstig misdrijf opleggen, en dat er in meer dan 80% van deze toemetingen overeenstemming is tussen het OM, de reclassering en de rechter. In minder dan 10% van de gevallen wijken rechters af van een eensluidend standpunt van OM en reclassering. Als er tussen de verschillende betrokken en deskundige partijen zo'n grote mate van overeenstemming bestaat, ligt het dan niet voor de hand om te concluderen dat de taakstraf in deze gevallen op adequate wijze is ingezet, in elk geval zoals de wetgever het heeft bedoeld? Wat is dan de reden om de beslissingsruimte van de officier van justitie met betrekking tot de eis en van die van de rechter met betrekking tot het vonnis wettelijk te beperken?

De regering refereert aan het belang van het maatschappelijk draagvlak voor de taakstraf. Uiteraard is dit draagvlak relevant, maar de overheid heeft ook zelf een taak in het verkrijgen en behouden ervan. In dit verband lijkt het erop dat de regering, in plaats van dit draagvlak te versterken, het eerder ondermijnt. Vorige sprekers zijn al ingegaan op het onderzoek De burgers als rechter, waaruit blijkt dat burgers het niet onderling eens zijn over de strafoplegging. Wel is duidelijk dat de meeste steun bestaat voor het opleggen van een taakstraf, ook onder geweldsdelicten. Dat is nog sterker het geval als daarbij wordt verteld dat de kans op recidive bij strafoplegging twee keer zo groot is als bij het opleggen van een taakstraf. In plaats van daaraan gehoor te geven, dus die voorlichting te verbeteren, trekt de staatssecretaris een geheel eigen conclusie uit dit onderzoek. Er is al eerder aan gerefereerd. Hij zegt: "Dit onderzoek toont aan dat er draagvlak is voor minimaal de helft van de maximumstraf bij recidive." Voor een dergelijke samenvatting van een wetenschappelijk onderzoek zou ik mijn studenten een dikke onvoldoende geven, maar ik vind het ook politiek af te keuren dat politici zich op een dergelijke wijze bedienen van wetenschappelijk onderzoek voor hun politieke doeleinden. Spreek duidelijke taal en als wetenschappelijk onderzoek het niet staaft, kom dan met eigen argumenten.

Reageert de regering met dit wetsvoorstel misschien op de druk van de hardnekkige publieke opinie, los van dergelijke onderzoeken die door wetenschappers zijn uitgevoerd, dat het strafklimaat in Nederland te soft is omdat rechters te laag zouden straffen? Ook dan lijkt het mij bij uitstek aan de regering om het publiek voor te lichten over de feiten. Volgens de onderzoeksbundel van het WODC uit 2009, ook al aangehaald door mevrouw Quik-Schuijt, kent Nederland juist een streng strafklimaat in vergelijking met andere West-Europese landen. De kans om na een veroordeling in de cel te komen, ligt in Nederland op 15%. In West-Europa zit alleen de Franse rechter met 19% daarboven. In België, Denemarken, Duitsland, Engeland, Finland, Griekenland en Portugal staat de rechter juist minder snel klaar met het opleggen van een vrijheidsstraf.

Voorzitter. Tal van onderzoeken maken dus duidelijk dat de Nederlandse rechters geen naïeve watjes zijn die moeten worden gemaand, zich wat fermer op te stellen tegenover daders. Zoals de Raad van State al in zijn advies heeft gesteld: het wetsvoorstel wil een oplossing bieden voor een probleem dat er niet lijkt te zijn. In dat licht acht het adviesorgaan de inbreuk op de toemetingsvrijheid onevenredig. Maar ook de regering zelf moet constateren dat de toemetingspraktijk in het algemeen overeenkomt met het oogmerk van de wetgever. Moet ik nu concluderen dat de wetgever van mening is veranderd? Heeft de regering ontdekt dat het opleggen van een taakstraf in deze gevallen niet effectief is gebleken?

Ook de onmogelijkheid om een tweede keer een taakstraf op te leggen als een soortgelijk misdrijf binnen vijf jaar opnieuw wordt gepleegd, roept veel vragen en twijfels op. Hoe is de term "soortgelijk" op te vatten? Juist omdat het om een verbod gaat, zou een preciezere term te prefereren zijn. Maar vooral: is het altijd wel aannemelijk bij recidive dat die specifieke strafsoort, de taakstraf dus, de herhaling heeft veroorzaakt? Spelen hier niet veel meer redenen een rol? Ook bij een vrijheidsstraf redeneren we niet: bij herhaling moeten we maar geen vrijheidsstraf meer opleggen, want dat heeft blijkbaar niet gewerkt.

Nog los van een beoordeling van het doel dat de regering met het wetsvoorstel heeft, zijn er ook onbedoelde effecten te verwachten. Bijvoorbeeld dat het OM, om aan het verbod te ontkomen, gaat vervolgen ter zake van een minder zwaar misdrijf. Of dat de rechter in plaats van een taakstraf een boete gaat opleggen of naast een taakstraf een vrijheidsstraf van een dag. Acht de regering het wenselijk dat de magistratuur beslissingen gaat nemen louter en alleen om binnen het wettelijk kader te blijven, omdat de wetgever haar niet meer de ruimte biedt om op basis van haar vakmanschap te oordelen?

Dan het punt dat het wetsvoorstel het de rechter door de tweede nota van wijziging onmogelijk maakt om een voorwaardelijke gevangenisstraf te combineren met een taakstraf. Ook hiervan kan het gevolg zijn dat de rechter voortaan alleen een voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt, terwijl hij of zij het passender had gevonden om daarnaast direct een taakstraf op te leggen. Die twee soorten straf kunnen elkaar erg goed ondersteunen, hetgeen Reclassering Nederland onderstreept. De argumenten die de regering geeft om ook deze mogelijkheid teniet te doen, komen mijn fractie bijzonder gekunsteld voor. Feit is dat de regering met dit wetsvoorstel beoogde om de oplegging van de kale taakstraf bij ernstige delicten te voorkomen en dat ze nu ook de combinatie van straffen uit het instrumentarium van de rechter haalt. Deze toevoeging wordt helemaal niet ondersteund door de argumenten van het oorspronkelijke voorstel en haalt ze zelfs onderuit, nu de kale taakstraf op zichzelf kennelijk niet meer de boosdoener is. Met de wijziging onthult de regering nog duidelijker de achterliggende bedoeling van het wetsvoorstel en dat is het beperken van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Vergelding komt meer centraal te staan, nu de regering ronduit erkent dat recidive na het opleggen van taakstraffen of voorwaardelijke gevangenisstraffen minder vaak voorkomt dan na het opleggen van een vrijheidsstraf.

Ik geef de regering graag mee dat ook de meeste slachtoffers – het lijkt namelijk alsof de regering vooral de slachtoffers op het oog heeft – de voorkeur geven aan een straf die werkt, die dus effectief is, boven een straf die zou tegemoetkomen aan een sentiment van vergelding.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik maak twee opmerkingen vooraf. In de eerste plaats sluit ik mij aan bij degenen die zowel mevrouw Beuving als de heer Reynaers met hun maidenspeech hebben gelukgewenst. In de tweede plaats doet het mij genoegen, mee te kunnen delen dat ik zowel bij het voorliggende wetsvoorstel als bij de twee vandaag hierna nog te behandelen wetsvoorstellen niet alleen het woord voer namens de SGP-fractie maar ook namens de ChristenUnie-fractie.

Het voorliggende voorstel werd op 13 oktober 2009 door de toenmalige minister van Justitie namens het vorige kabinet bij de Tweede Kamer ingediend. Uit cijfers betreffende kwantitatief en kwalitatief onderzoek verricht door de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal was onder meer duidelijk geworden dat in 2006 in 14% van de gevallen van veroordeling voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven alleen een taakstraf was opgelegd, hetgeen overeenkomt met ongeveer 350 zaken. De resultaten van dit onderzoek worden heel verschillend beoordeeld, zo is vanmiddag al gebleken.

Het gaat hierbij om ernstige misdrijven met grote en vaak langdurige gevolgen voor de slachtoffers. Het is met een blik op de geschiedenis van het instrument taakstraf niet eens meer de vraag of de wetgever ooit bedoeld heeft wat in genoemde onderzoeken wordt vastgesteld. De wetgever heeft de taakstraf steeds als een passende straf beschouwd voor naar verhouding lichtere strafbare feiten. De wetgever heeft slechts een begrenzing van de maximaal mogelijke duur van de taakstraf aangegeven; dat is het enige. Wij achten het terecht dat de wetgever de genoemde ernstige misdrijven uitsluit van de bestraffing met een kale taakstraf. Het is de wetgever die de kaders aan moet geven waarbinnen de straftoemetingsvrijheid van de rechter functioneert. Die vrijheid is, ook nu al, niet onbeperkt. Ik verwijs naar artikel 9, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het is de taak van de wetgever om een balans aan te geven tussen de richtinggevende rol van de wetgever en de straftoemetingsvrijheid van de rechter.

Het is goed dat het kabinet nog eens nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het een groot vertrouwen in de rechterlijke macht stelt. De rechter is niet autonoom in absolute zin, maar evenmin robot of, deftiger uitgedrukt, "la bouche de la loi".

Op één punt leven wat dit wetsvoorstel betreft bij onze fracties nog wel vragen. Het gaat om het volgende. De inzet van het kabinet is erop gericht, de toepassing van voorwaardelijke straffen met bijzondere voorwaarden te bevorderen. Ik wijs op het nog te behandelen wetsvoorstel 32319. Nu wil het geval dat, als gevolg van het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement-Van Toorenburg (32169, nr. 12), een combinatie van een taakstraf met een voorwaardelijke vrijheidsstraf bij ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en in geval van recidive volgens het wetsvoorstel onmogelijk is. Het kabinet heeft dit weliswaar oorspronkelijk niet zelf bedacht, maar de wijze waarop men thans in de memorie van antwoord beargumenteert dat een combinatie van een voorwaardelijke vrijheidsstraf met een taakstraf ongewenst is, heeft ons tot hiertoe niet echt kunnen overtuigen. Die argumentatie luidt dat zo'n combinatie – ik citeer pagina 10 van de memorie van antwoord – "de deur te ver zou openen voor een bestraffing waarin de taakstraf te veel zou domineren". Even verder lezen we, en ik citeer opnieuw: "Een voorwaardelijke gevangenisstraf is en blijft mogelijk, maar het daarnaast opleggen van een taakstraf is voor zulke feiten een gepasseerd station." Deze zinsneden klinken ons enigermate apodictisch in de oren en wij zouden het derhalve op prijs stellen indien de staatssecretaris ons van een nadere toelichting en uitleg zou kunnen en willen voorzien.

Wij zien met belangstelling uit naar een reactie van de regering.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Ik feliciteer mevrouw Beuving en de heer Reynaers met hun maidenspeech vandaag.

De CDA-fractie steunt het voornemen tot herpositionering van de taakstaf. Wij achten de invoering van een wettelijke beperking van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven, gerechtvaardigd. Wij zijn ervan overtuigd dat dit in de lijn ligt van de bedoeling van de wetgever bij de oorspronkelijke introductie van de taakstaf.

De CDA-fractie heeft de regering gevraagd of de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel niet eenvoudiger te bereiken is door de taakstraf als hoofdstraf te schrappen. De regering heeft daarop geantwoord veel waarde te hechten aan het behoud van de taakstraf in het sanctiestelsel. Zij heeft er ook op gewezen dat de taakstraf in verhouding effectief is bij het voorkomen van recidive. Wij bestrijden dat niet, maar wij zien hierin niet echt een antwoord op de vraag. Na schrapping van de taakstraf als hoofdstraf kunnen we immers denken aan een regime waarin de taakstraf wel kan worden opgelegd in combinatie met een al dan niet voorwaardelijke straf. Dat de combinatie met een onvoorwaardelijke straf nut kan hebben, bewijst de regering door de tweede nota van wijziging, waarin zij dit zelf heeft neergelegd. De combinatie met een voorwaardelijke straf zou uitstekend geschikt zijn in de gevallen waarin ook nu al de taakstraf wordt opgelegd. Ook de reclassering ziet de combinatie van de taakstraf met een voorwaardelijke vrijheidsstraf als nuttig. Graag ontvangen wij hierop een reactie van de regering. Wat heeft het voorliggende wetsvoorstel wel wat het door ons te berde gebrachte alternatief niet heeft?

Het is bekend uit de vandaag te behandelen wetsvoorstellen dat de regering inzet op gedragsgerichte interventie voor de persoon van de dader in combinatie met een voorwaardelijke straf. Ook dit kan echter niet het antwoord op onze oorspronkelijke vraag zijn, althans niet als de regering tegelijk erkent dat er toch een plaats voor de taakstraf in het sanctiestelsel behouden moet blijven. Met veel belangstelling zien wij de repliek van de regering tegemoet.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Als hekkensluiter van de eerste termijn van de Kamer, feliciteer ik mevrouw Beuving en de heer Reynaers met hun maidenspeech.

De VVD-fractie heeft eerder dit jaar, toen wetsvoorstel 32169 aan de Eerste Kamer ter behandeling werd voorgelegd, niet deelgenomen aan de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel. De reden hiervoor was dat de VVD-fractie van oordeel was dat alle argumenten die voor en tegen het wetsvoorstel naar voren gebracht konden worden, in extenso gewisseld waren bij de behandeling ervan in de Tweede Kamer. Zelfs de vraag of de opgedrongen tongzoen te kwalificeren valt als een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, in welk geval conform het wetsvoorstel door de rechter voor de opgedrongen tongzoen geen taakstraf zou kunnen worden opgelegd, is bij de behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig besproken. De conclusie van de staatssecretaris – de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en anderen delen die opvatting – luidde dat de opgedrongen tongzoen weliswaar gekwalificeerd wordt als verkrachting, maar dat deze geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert. Als het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen door deze Kamer wordt aangenomen, lijkt de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat het voor de rechter mogelijk blijft om voor de opgedrongen tongzoen een taakstraf op te leggen.

In dit plenaire debat over het wetsvoorstel brengt ook de VVD-fractie graag nog een enkel punt naar voren. Het meest zwaarwegende punt van kritiek dat van verschillende kanten, onder andere van de kant van de Raad van State, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Orde van Advocaten, tegen het wetsvoorstel naar voren is gebracht, is dat het wetsvoorstel de straftoemetingsvrijheid van de rechter zou beperken. Het bracht de Raad van State ertoe negatief over het wetsvoorstel te adviseren. Ook mijn fractie heeft zich over dit punt gebogen. Het wetsvoorstel beperkt inderdaad de straftoemetingsvrijheid van de rechter in de zin dat de rechter minder mogelijkheden krijgt om een taakstraf op te leggen in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf en bij recidive van misdrijven. Is daarmee echter in algemene zin de vrijheid van de rechter op het punt van straftoemeting beperkt? Anders gezegd, wordt de rechter hiermee de mogelijkheid ontnomen om bijvoorbeeld in het uiterste geval tot een veroordeling zonder strafoplegging te besluiten? Het antwoord is nee. En dat is maar goed ook, want dát is de werkelijke straftoemetingsvrijheid van de rechter, namelijk om, als feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, een proportionele straf te kunnen opleggen en om zelfs tot een veroordeling zonder strafoplegging te kunnen besluiten. Die essentie van de straftoemetingsvrijheid van de rechter, een groot goed in de Nederlandse strafrechtspleging, wordt met dit wetsvoorstel niet aangetast.

Ongeveer tien jaar geleden zijn de taakstraffen ingevoerd. Voor die tijd behoorde de taakstraf niet tot het arsenaal van mogelijkheden dat de rechter tot zijn beschikking had bij het toemeten van straffen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Mevrouw Broekers-Knol zegt dat de rechter eigenlijk altijd nog de mogelijkheid heeft om te veroordelen zonder strafoplegging. Als zij voorstander is van het beperken van de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen, impliceert dit dan niet dat de rechter dan maar moet kiezen om geen straf op te leggen als een ander soort straf, bijvoorbeeld de vrijheidsstraf, te zwaar is voor het delict? Acht zij dit wenselijk?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De straftoemetingsvrijheid van de rechter acht mijn fractie een groot goed. Wij vinden dat de rechter die straftoemetingsvrijheid en zelfs de mogelijkheid van een schuldigverklaring zonder straf moet behouden. Als hij in sommige gevallen niet de taakstraf in zijn instrumentarium heeft, is dat één mogelijkheid minder. Het is ons er echter om te doen dat de rechter ook proportioneel kan veroordelen, eventueel zonder strafoplegging, omdat hij dan met alle feiten en omstandigheden rekening kan houden. Mevrouw Strik zegt dat hij de taakstraf dan niet kan opleggen. Dat zou kunnen, maar hij heeft allerlei andere mogelijkheden wel. Als mevrouw Strik even wacht, dan kom ik nog op de invoering van de taakstraf indertijd. Daar zeg ik dus ook nog iets over. Misschien kan ik mijn verhaal vervolgen. Dan heeft mevrouw Strik zo het antwoord dat zij vermoedelijk van mij wil horen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Mijn voorlopige conclusie is dat de VVD er genoegen mee neemt dat de rechter misschien lichter gaat straffen als gevolg van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat zeg ik niet. Dat is een conclusie die mevrouw Strik trekt en die voor haar eigen rekening is.

Voorzitter. Ik heb zojuist gezegd dat de taakstraf tien jaar geleden is ingevoerd en dat de taakstraf voor die tijd niet tot het arsenaal van mogelijkheden behoorde dat de rechter tot zijn beschikking had bij het toemeten van straffen. Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid voor de rechter om ook in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven een taakstraf op te leggen, aangepast aan het oorspronkelijke oogmerk van de taakstraf, die namelijk was bedoeld als straf voor plegers van in verhouding lichte delicten. De VVD-fractie heeft er om die reden dan ook geen moeite mee om voor de rechter de mogelijkheden te beperken om in geval van ernstige zeden- of geweldsmisdrijven een taakstraf op te leggen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mevrouw Broekers-Knol lijkt te suggereren dat de taakstraf tot nog toe werd toegepast voor minder ernstige zaken. Wat er nu blijkens onderzoek gebeurt, klopt precies met hoe de wet is bedoeld. Ook binnen zedendelicten, geweldsdelicten en recidive heb je namelijk een heel scala aan mogelijkheden, van ernstig tot minder ernstig, waar de rechter gebruik van maakt. Dat is overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Dat blijkt ook uit het onderzoek van het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak. Mevrouw Broekers-Knol suggereert dus iets wat niet op realiteit stoelt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Die suggestie probeer ik helemaal niet te wekken. Ik ben het volstrekt eens met de onderzoeken die ernaar zijn gedaan. Ik zeg alleen dat de taakstraf indertijd niet was bedoeld voor ernstige zedendelicten en geweldsmisdrijven. Dat blijkt ook uit de memorie van toelichting en uit de behandeling van het wetsvoorstel indertijd in deze Kamer. Door het vorige kabinet, waarvan dit wetsvoorstel afkomstig is, is ook naar voren gebracht dat hetgeen toen gezegd is, met dit wetsvoorstel in orde wordt gemaakt. Dat is het enige wat ik heb gezegd.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Maar in de tussentijd is de wet conform de bedoeling toegepast, dus is mevrouw Broekers-Knol het er eigenlijk mee eens dat dit een zinloze wetgevingsactie is.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat heeft mevrouw Quik-Schuijt mij niet horen zeggen; dat is voor haar eigen rekening.

Dat was één punt van kritiek, voorzitter. Een tweede punt van kritiek op het wetsvoorstel, dat van verschillende kanten naar voren is gebracht, betreft de vraag: welk probleem wordt met dit voorstel opgelost? Is er een probleem? Is er inderdaad geen maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven? Kan de staatssecretaris daarover nadere informatie verschaffen? Vorige week is het onderzoeksrapport "De burger als rechter. Een onderzoek naar geprefereerde sancties voor misdrijven in Nederland" van de Radboud Universiteit en het NSCR verschenen. Mijn fractie zou graag van de staatssecretaris horen of de conclusies van dit rapport voor hem aanleiding geven tot nieuwe inzichten op het punt van nut en noodzaak van het voorliggende wetsvoorstel.

Op pagina 11 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel schrijft de staatssecretaris dat vrijheidsstraffen een passende vorm van bestraffing zijn in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven waarbij de gevolgen voor slachtoffers groot zijn en veelal ook van langdurige, zo niet levenslange, aard. Mijn fractie kan daarin een heel eind meegaan met de staatssecretaris, maar ondersteunen de conclusies van het rapport dat ik zojuist noemde deze opvatting van de staatssecretaris? Naar mijn fractie uit de pers begrijpt, interpreteert de staatssecretaris de uitkomsten van het onderzoek anders dan de onderzoekers zelf. Kan de staatssecretaris een en ander toelichten?

Voorzitter, mijn fractie wacht met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de staatssecretaris af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden Beuving en Reynaers voor het rostrum plaats te nemen om de felicitaties van de overige leden in ontvangst te nemen.

De vergadering wordt van 14.55 uur tot 15.05 uur geschorst.

Naar boven