Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en het verkrijgen van gezamenlijk gezag (29353).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, is bij de Tweede Kamer ingediend op 2 december 2003. Er heeft een langdurige parlementaire behandeling plaatsgevonden. Het wetsvoorstel wordt in de praktijk al in hoge mate toegepast. Het is inmiddels vaste jurisprudentie geworden dat eenzijdige verzoeken tot gezamenlijk gezag door de rechter ontvankelijk worden verklaard. Toch is het goed dat ook nu, bijna vijf jaar na de indiening van het wetsvoorstel, voor dit punt een wettelijke regeling wordt getroffen.

Een onderwerp dat nogal een rol heeft gespeeld in de betogen die vanmiddag door de leden van de Kamer zijn gehouden, is het amendement dat heeft geleid tot een gewijzigde tekst van artikel 253c van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het zogenoemde klemcriterium. Ik wil graag proberen dit te verduidelijken omdat dit amendement, anders dan de indruk die hier en daar is ontstaan, bepaald niet tot een situatie leidt waarin de rechter klem komt te zitten. Daarvoor is het goed om nog even precies te kijken naar de tekst van deze bepaling in het amendement. Ik wil graag waar nodig aan verduidelijking hierover bijdragen. Dan zal ook helder zijn dat de rechter zich over de hele linie kan laten leiden door het criterium in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij het belang van het kind voorop is gesteld. Zo moet het ook zijn. Dat was, naar mij bekend is, ook de bedoeling van de oorspronkelijke indienster van het amendement en van degene die zich over dat amendement heeft ontfermd nadat de oorspronkelijke indienster staatssecretaris van Justitie was geworden.

Het klemcriterium is een op het kind gericht criterium. De bedoeling is dat het verzoek door de rechter kan worden afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Dit is een op het kind gerichte formulering. Dit beantwoordt dus aan de maatstaf in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, maar het is niet exclusief, integendeel. In artikel 253c, lid 1, zoals het na amendering is komen te luiden, staat het naast een zuivere nevenschikking, de grond b, indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Uit het gebruik van het woord "anderszins" blijkt nog eens ten overvloede dat het belang van het kind ook voor a van betekenis is.

Het betekent dat de rechter bij de toepassing van artikel 253c, lid 2, zowel a als b kan hanteren. Er is geen verplichting voor de rechter om b alleen te hanteren indien a uitgesloten is en omgekeerd evenmin. Bij de nevenschikking, met een "of"-formulering, in een wettelijke bepaling zijn a en b equivalent. Dat betekent dat in beide gevallen het belang van het kind maatgevend is en dat de rechter het verzoek, geheel binnen de kaders van de wet, ook kan afwijzen indien dit in het belang van het kind noodzakelijk is, ook buiten de onder a bedoelde situatie. Ik hoop hiermee de vraag duidelijk te hebben beantwoord in woorden die geen misverstand laten bestaan. Daarmee kan ik ook de vraag van de heer Franken of het belang van het kind voorop staat, met "ja" beantwoorden.

Een tweede vraag in verband met dit wetsvoorstel is onder andere opgeworpen door mevrouw Broekers-Knol en betreft de bevoegdheid. De zaken van artikel 253c, lid 1, Burgerlijk Wetboek zijn sinds de wetswijziging van 1 mei 2007 rechtbankzaken. Het onderhavige wetsvoorstel maakt er weer een kantonzaak van, een zaak van de sector kanton van de rechtbanken. Volgens de tekst van artikel 253c, lid 1, zal de kantonrechter van die verzoeken kennis nemen. Dat beantwoordt niet aan de manier waarop wij het wilden opzetten, dat is duidelijk. Vandaar dat ik in het wetsvoorstel 31227 via een nota van wijziging een correctie op dit punt heb aangebracht. Het wetsvoorstel zal, naar ik hoop en verwacht, zeer spoedig in de Tweede Kamer in openbare behandeling komen. Het staat morgen op de agenda voor de procedurevergadering van de vaste commissie voor Justitie.

Dat neemt niet weg dat tussen het tijdstip van inwerkingtreding van dat wetsvoorstel en van dit wetsvoorstel de kantonrechter de bevoegde rechter zal zijn. Daarvoor kan een praktische voorziening worden getroffen doordat bij de aanwijzing van de behandelend kantonrechter gebruik kan worden gemaakt van de deskundigheid die aanwezig is bij alle leden van de sector kanton, ook de plaatsvervangers, onder wie in elk van de rechtbanken voldoende mensen vertrouwd zijn met het persoons- en familierecht.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De minister heeft gezegd dat de kantonrechter de bevoegde rechter zal zijn in de tijd tot het aannemen van het wetsvoorstel dat nu bij de Tweede Kamer ligt en waarin artikel 253c, lid 1, zal worden gewijzigd.

Minister Hirsch Ballin:

Ja.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat laat het feit onverlet dat er een andere wet is, namelijk de wet die in werking is getreden op 1 mei 2007, die zegt dat voor dit soort zaken de rechtbank bevoegd is. Welke wet is nu van toepassing? Er wordt gesproken over een wet die in strijd is met een andere wet.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, het is een wet die op dit punt wijziging brengt. Daarover is geen twijfel mogelijk, want de kantonrechter wordt in artikel 253c, lid 1, genoemd. Het uitgangspunt van de eerdere wetswijziging was om dit soort zaken bij de rechtbank niet in de sector kanton onder te brengen, dat is waar, maar daarvan wordt nu afgeweken. De juridische inhoud van wat er geldt vanaf de inwerkingtreding van deze wet is duidelijk. Dit zal weer worden gewijzigd zodra het wetsvoorstel 31227 wet is geworden en in werking treedt. Onduidelijkheid is er echter niet. De wet bevat over dit punt een uitdrukkelijke bepaling.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik denk wel dat het gevolg is dat er geen verplichte vertegenwoordiging is zolang de wet niet is aangepast.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, uiteraard gelden de regels voor de kantonrechtspraak, voor de rechter is dat het geval. Uiteraard heeft iedereen de mogelijkheid zich te voorzien van rechtsbijstand, ook al is die niet verplicht.

De voorzitter:

Mevrouw Broekers-Knol heel kort.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Is de minister eventueel bereid om de inwerkingtreding van de wet op te schorten tot de wetswijziging erdoor is die nu bij de Tweede Kamer ligt, wanneer wij "ja" zouden zeggen tegen dit wetsvoorstel, waarin de kantonrechter wordt genoemd, wat niet correct is omdat het de rechtbank moet zijn?

Minister Hirsch Ballin:

Dit lijkt mij niet echt nodig. Wanneer blijkt in welk tempo het wetsvoorstel 31227 wordt afgehandeld, kunnen wij het best die mogelijkheid nog onder ogen zien. Zoals gezegd, zullen praktische problemen kunnen worden voorkomen via een vrij simpele praktische voorziening binnen de rechtbank. Het lijkt mij dus niet nodig om in verband met de inwerkingtreding bijzondere dingen te doen.

Ik kom op de interpretatie van de artikelen 253aa en 253sa. Voor zover ik het kan beoordelen, behoren de interpretatieproblemen van die artikelen tot de verleden tijd. Mevrouw Broekers-Knol heeft hiernaar gevraagd. Het probleem is destijds door ambtenaren van de burgerlijke stand aangekaart. De conceptwettekst is aan hen voorgelegd. Zij hebben bevestigd, wat ook naar onze indruk het geval was, dat daarmee duidelijkheid werd gecreëerd.

Artikel 251, lid 2, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waar de heer Franken naar vroeg, geldt voor de situatie na echtscheiding. Dit artikel wordt door het wetsvoorstel inzake bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding gewijzigd. Het klemcriterium wordt dan gecodificeerd. Zoals ik al heb aangegeven, meen ik dat de formulering voldoende ruimte biedt om het belang van het kind over de hele linie voorop te stellen.

Mevrouw Haubrich vroeg of het gezamenlijk gezag altijd in het belang van het kind is. Hierover gaat een passage in de nadere memorie van antwoord bij wetsvoorstel 30145, dat deze Kamer volgens mij 18 november wil behandelen. Misschien is het het beste om hier dan nader op in te gaan. Om een onbevredigend gevoel op dit punt te voorkomen, kan ik nu wel zeggen dat in de nadere memorie van antwoord staat dat een automatisch voortduren van het gezamenlijk ouderlijk gezag in geval van scheiding als zodanig in het belang van het kind moet worden geacht en daarbij de hoofdregel dient te zijn. Hiermee is niet gezegd dat het altijd in het belang van het kind is. In de volgende alinea na de passage waar mevrouw Haubrich naar verwees, wordt bevestigd dat voortzetting van het ouderlijk gezag inderdaad niet altijd in het belang van het kind is. Dit is onze benadering.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Wil de minister nog wel even ingaan op het verschil tussen wetsvoorstel 30145, waarbij het inderdaad gaat van gezamenlijk ouderlijk gezag naar eventueel eenhoofdig ouderlijk gezag, en het onderhavige wetsvoorstel, waarbij een eenhoofdig ouderlijk gezag gaat naar een meerhoofdig ouderlijk gezag. Dat is een wezenlijk andere situatie.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is waar, maar in beide gevallen staat het belang van het kind voorop. Dat moet ook en dat is in overeenstemming met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Ik heb zojuist toegelicht op welke wijze wij dat in dit wetsvoorstel hebben uitgewerkt. Misschien is het het beste om van gedachten te wisselen over de uitwerking in het andere wetsvoorstel, als dat in november bij deze Kamer op de agenda staat.

Voorzitter. Mevrouw Strik heeft de vraag gesteld of het eenzijdig gedane verzoek om gezamenlijk gezag niet onnodig tot onzekerheid en spanning leidt in het gezin. Zij heeft daarbij gewezen op het belang van het tempo van rechtspraak daarover. Dat begrijp ik. Dit hebben wij ook onderkend. Dit is ook de reden geweest om daarover te spreken met de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de NVvR. Van al die kanten is positief gereageerd. Eenzijdige verzoeken komen in de praktijk al regelmatig voor. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de behandeling van zulke verzoeken langer duurt dan gelet op de aard ervan noodzakelijk is.

Mevrouw Strik heeft de wenselijkheid uitgesproken om het naamrecht in overeenstemming te brengen met het VN-Vrouwenverdrag en de mogelijkheid te creëren voor naamskeuze voor het tweede en derde kind. Het amendement op stuk nr. 18, waarmee de vragen van mevrouw Strik inhoudelijk verband houden, is, zoals men weet, ingetrokken. Ik heb met de Tweede Kamer onderkend dat dit belangrijke vragen zijn. Hierover bestaat dus geen verschil in inzicht. Die vragen moeten evenwel bestudeerd worden. Ik heb toegezegd dat een werkgroep naar het naamrecht zal kijken. Het lijkt mij ook alleszins redelijk om te verwachten dat ook wat mevrouw Strik in dit verband naar voren heeft gebracht, bij die beraadslaging wordt betrokken. Ik verwacht in het voorjaar het advies van die werkgroep. Vervolgens zal ik mijn standpunt bepalen. Voor zover daarover nog enig misverstand mocht bestaan, zal ik ervoor zorgen dat de opmerkingen die mevrouw Strik over dit onderwerp heeft gemaakt, ook onder de aandacht van die werkgroep gebracht worden.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

In dat advies zal ook de aanbeveling worden betrokken van het toezichthoudend Comité van het VN-Vrouwenverdrag? Die aanbeveling is om bij uitblijven van overeenstemming over de naamskeuze een meer sekseneutrale oplossing te zoeken.

Minister Hirsch Ballin:

Dat verwacht ik wel. In ieder geval zal ik dit punt onder de aandacht doen brengen van de werkgroep. Ik kan natuurlijk niet de garantie geven dat de werkgroep, die mij daarover moet adviseren, aan alles aandacht zal besteden waarvan wij hopen dat dit zal gebeuren. Het is overigens geen reden om te verwachten dat men dit over het hoofd zal zien.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik heb ook opmerkingen gemaakt over de manier waarop de regering omgaat met de aanbeveling van het toezichthoudend Comité. Die houdt in dat zoals het nu geregeld is, in strijd is met artikel 16, aanhef, onder g, van het VN-Vrouwenverdrag. Wat de regering daarover heeft gezegd, komt hierop neer: het is onvoldoende onderbouwd dat het niet voldoende objectief gerechtvaardigd is. Mijn vraag was: kunt u op die manier zo'n aanbeveling naast u neerleggen? Hoe zit het, als iemand op basis van het individuele klachtrecht een beroep doet op deze bepaling? Bent u met mij van mening dat het een rechtstreeks werkende bepaling is en dat er daarom een beroep op mogelijk is? Er is dan toch wel degelijk sprake van strijdigheid met het verdrag. Wat is daarvan de oplossing?

Minister Hirsch Ballin:

Het naleven van de verdragsverplichtingen hangt niet af van het al dan niet toekennen van rechtstreekse werking. Dat hebben wij ook in verband met het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten naar voren gebracht. Dat betreft verschillende verdragen. Dit kabinet neemt deze verdragen over de rechten van de mens en de specifieke rechten van de mens, zoals de rechten van het kind en vrouwenrechten, zeer serieus. Bij dit punt is het goed om te onderkennen, even daargelaten de precieze redactie van reacties uit het verleden, dat wij proberen om consequent te werken. Mijn collega Maxime Verhagen heeft namens het kabinet ook de inzet op de rechten van de mens in de breedte van dit kabinet weergegeven. Van de zijde van Justitie hebben wij daar ook actief aan bijgedragen. Mijn collega staatssecretaris Albayrak heeft in Genève in een intense discussie gevoerd bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties ook gesproken over elk van de aanbevelingen die daarin naar voren komen. Nogmaals, de aanbevelingen inzake de vrouwenrechten zullen wij ook serieus nemen en onder de aandacht brengen bij de verdere beoordeling van dit onderwerp.

Voorzitter. De heer Holdijk heeft gesproken over het belang dat in 1997 bij de toenmalige wetgeving werd toegekend aan het verkrijgen van gezamenlijk gezag op gezamenlijk verzoek. Hij merkt terecht op dat dit standpunt nu wordt losgelaten. Hij informeert naar de verandering in visie die kennelijk van invloed is geweest op de rechtspraak. Welnu, het verzoek tot gezamenlijk gezag dient ook door één ouder te kunnen worden gedaan om een aantal redenen. Dat heeft in het onderhavige wetsvoorstel uitdrukking gevonden. Om te beginnen noem ik natuurlijk artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Ook daarvoor geldt wat ik zojuist zei, ook in antwoord op de vragen die zijn gesteld bij de behandeling van het andere wetsvoorstel dat hier vandaag aan de orde was. Dat is dat wij artikel 6 en artikel 8 van het EVRM serieus nemen bij onze wetgeving. Daarbij gaat het om het recht om een zaak in verband met de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen aan de rechter voor te leggen (grondrecht op toegang tot de rechter).

Er zijn weliswaar beperkingen denkbaar, maar er is voor een verzoek tot gezamenlijk gezag geen toereikende reden om te zeggen dat het per se alleen gezamenlijk gedaan mag worden. Dat hebben wij aanvaard en onder ogen gezien. Ook artikel 8 van het EVRM is daarbij van belang. Immers, als je die beperking zou aanbrengen, betekende dat ook een beperking van de mogelijkheden om het grondrecht op gezins- en familieleven uit te oefenen. Dat wijst in dezelfde richting. Op basis van de grondrechten is dit voor ons dus maatgevend geweest om een andere conclusie te trekken dan in 1997 door het toenmalige kabinet, in overeenstemming met de Staten-Generaal, was gedaan.

Voorzitter. Mevrouw Quik heeft mij gevraagd of er behoefte is aan een staatscommissie. Nu zie ik geen aanleiding voor een dergelijke stap. Ik hoop dit duidelijk te hebben toegelicht bij de bespreking van de twee wetsvoorstellen op mijn beleidsterrein die hier vandaag aan de orde zijn. Dat zal ik graag ook op 18 november doen, wanneer het volgende wetsvoorstel in dit kader aan de orde zal zijn. Wij houden wel degelijk de samenhang in het oog bij het gezags- en afstammingsrecht, alsook het familierecht. Ik denk dat het goed is dat daarover zo indringend wordt gesproken in de vragen, die niet alleen over de uitwerking gingen maar ook over de onderliggende beginselen, inclusief het kinderrechtenverdrag, het vrouwenrechtenverdrag en de verschillende relevante bepalingen van het EVRM. Dit is iets wat wij ons gezamenlijk, de Staten-Generaal en de regering, naar mijn overtuiging horen aan te trekken. Ik hoop dat ook de manier waarop over dit wetsvoorstel is gesproken aan de vereiste duidelijkheid bijdraagt.

Ik hoop hiermee de vragen van de Kamer te hebben beantwoord.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Dank aan de minister voor zijn antwoord. Hij heeft in eerste instantie gesproken over het klemcriterium van artikel 253c, lid 2, sub a, en daarbij gezegd dat de rechter de keuze heeft omdat het artikel 253c, lid 2, sub b, nevengeschikt is. De rechter kan rustig 253c, lid 2, sub b, toepassen, althans zo begrijp ik de minister. Ik begrijp dat de minister op mijn volgende vraag waarschijnlijk geen antwoord kan geven omdat het een amendement betreft van de Tweede Kamer. Mijn vraag is dan wel waarom artikel 253c, lid 2, sub a, überhaupt in de wet is gekomen, want in artikel 253c, lid 2, sub b, wordt gesproken over het belang van het kind. Dat is het enige waar het om draait en dan heb je sub a helemaal niet nodig. Misschien heeft de minister hier nog zicht op, maar dat is toch iets waar ik bleef steken. Het feit dat wij eigenlijk artikel 253c, lid 2, sub a, als een dode letter moeten beschouwen – dit is ongeveer de tekst van de minister – is een prima uitkomst.

Ik begrijp van de minister dat het inderdaad zo is dat er sinds de aanbieding van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer – de ambtenaren van de Burgerlijke Stand waren daarvan op de hoogte gesteld – eigenlijk geen interpretatieproblemen meer zijn. De afgelopen vijf jaar hebben zich de problemen met die desbetreffende artikelen niet meer voorgedaan. Dat is mooi.

De minister heeft duidelijk begrepen dat voor mijn fractie de kwestie van het kantongerecht in plaats van de rechtbank een moeilijk punt is. Volgens de wet die op 1 mei 2007 in werking is getreden komt de gezagsbeslissing van artikel 253c, lid 1, niet toe aan het kantongerecht, maar aan de rechtbank. Dat staat gewoon in de wet. Bovendien is het een zeer recente wet, want hij is pas op 1 mei 2007 in werking getreden. Kortom, die gezagsbeslissingen zijn dus geen kantonzaken, maar rechtbankzaken. Nu zegt de minister dat er inmiddels een wetswijziging ligt van artikel 253c, lid 1, bij de Tweede Kamer die geïncorporeerd is in een ander wetsvoorstel namelijk 31227. Totdat dat is aangenomen, zouden wij kunnen zeggen dat de kantonrechter de bevoegde rechter is. Eerlijk gezegd kan ik dat niet helemaal bevatten. Er is een wet die zegt dat gezagsbeslissingen toekomen aan de rechtbank en de minister zegt: neem nu maar rustig een wet aan waarin staat dat het kantongerecht die heeft, want ik ga dat wel veranderen. Intussen moeten jullie maar even lezen dat het de kantonrechter is die die bevoegdheid heeft. Daar komen wij wel uit.

Wij lossen dit dus op met de mogelijkheden die de minister heeft genoemd. De minister vraagt ons om gewoon met open ogen een wet aan te nemen die in strijd is met een recent aangenomen andere wet. Je kunt dit inderdaad bagatelliseren en zeggen dat het maar van procesrechtelijke aard is. Wat doet het er eigenlijk toe, wij passen er wel die mouw aan. Deze Kamer heeft echter de taak om wetten te beoordelen op rechtmatigheid, op uitvoerbaarheid en op handhaafbaarheid. Het gaat hier over de rechtmatigheid van deze wet, van artikel 253c, lid 1, van dit wetsartikel. Voor ons is de vraag of dit lid in strijd is met andere wetten of niet. Eerlijk gezegd kan mijn fractie daarop geen andere blik werpen dan dat er iets staat wat er eigenlijk niet kan staan. Het is niet een vergissing waarvan wij achteraf kunnen zeggen dat wij het niet hebben gezien. Wij zullen hier dadelijk misschien met open ogen in de Kamer zeggen: doe het nou maar, het is niet goed, maar wij lossen het wel even op. Ik vraag de minister nadrukkelijk of hij bereid is om voor artikel 253c, lid 1, een technische novelle toe te passen. Dat kan namelijk heel snel. Het lid moet daarvoor uit wetsvoorstel 31227 worden gehaald, maar dan kan het probleem heel snel worden opgelost. Als ik toch al begrijp dat zich de afgelopen vijf jaar geen interpretatieproblemen hebben voorgedaan, wij al vijf jaar lang wachten tot deze wet aangenomen wordt, zeg ik, laten wij dan ook nog even zorgen dat die wet zorgvuldig in elkaar zit, dus laten wij zorgen voor die technische novelle. Het is bovendien geen onbekend fenomeen, want het is een zeer bekend verschijnsel in deze Kamer dat als er ergens iets niet klopt qua bewoording in een wetsvoorstel, dat snel kan worden opgelost met een technische novelle.

Mijn fractie vindt het zo belangrijk dat wij niet met open ogen wetten aannemen die in strijd zijn met andere wetsbepalingen, dat wij daarvoor een motie hebben voorbereid. Die motie houdt in dat wij inderdaad aan de minister vragen om het wetsvoorstel niet aan te nemen zo lang het begrip kantonrechter niet veranderd is in rechtbank.

De voorzitter:

Door de leden Broekers-Knol, Duthler, Swenker, Biermans en Hofstra wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

de beraadslagingen gehoord,

constaterende dat in artikel 253 c van wetsvoorstel29353 Wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en het verkrijgen van gezamenlijk gezag, als forum de kantonrechter staat vermeld waar in overeenstemming met de wet van 22 november 2006, in werking getreden op 1 mei 2007, in plaats daarvan als forum de rechtbank had moeten worden genoemd;

vaststellende dat de minister stelt voor het probleem materieel een oplossing te zien in de zin dat volgens artikel 48, lid 1, R.O. het bestuur van de rechtbank een lid van de familiekamer tijdelijk aan de sector kanton kan toevoegen;

van oordeel zijnde dat deze oplossing niet in overeenstemming is met de wet, gezien het bepaalde in artikel 47, lid 1, R.O., namelijk dat de kantonrechter oordeelt in kantonzaken, en de genoemde zaken volgens de wet van 22 november 2006, in werking getreden 1 mei 2007, rechtbankzaken zijn;

spreekt als haar mening uit dat het wetsvoorstel niet kan worden aangenomen zolang in artikel 253c "kantonrechter" staat vermeld in plaats van "rechtbank" zoals vereist sinds de wet van 22 november 2006, in werking getreden op 1 mei 2007,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter E (29353). Gelet op het aantal ondertekenaars wordt de indiening van deze motie voldoende ondersteund.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Een aantal jaren geleden heb ik een bijdrage mogen leveren aan het liber amicorum voor mevrouw Rood-de Boer. Ik heb toen twaalf jaar adviezen van het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming, waarvan wij in die tijd samen lid waren, geanalyseerd op het gebruik van criterium "het belang van het kind". Nu is dit criterium natuurlijk een heel breed begrip. Daarom kan ik mij voorstellen dat men dit in een bijzondere situatie heeft willen specificeren. Vandaar dat het klemcriterium naar voren is gekomen. Dit is echter zo in de wet neergelegd dat het lijkt alsof het iets afzonderlijks zou zijn. De minister heeft duidelijk aangegeven dat dit niet de bedoeling is en daarvoor ben ik hem erkentelijk. Het klemcriterium is nevengeschikt, maar eigenlijk was het niet zo nodig om dat klemcriterium in de wet op te nemen. Nu brengt dit wel een soort motiveringsplicht voor de rechter met zich mee. Die moet hij dus altijd meepakken. Dat heeft zijn voor- en nadelen, maar ik neem aan dat de Nederlandse rechter over zulk soort situaties goed nadenkt, de jurisprudentie kent en die uit de kast kan halen als hij die nodig heeft. Het staat er nu, de uitleg is helder. Het is niet iets wat interfereert met het belang van het kind, maar een onderdeel, een bepaalde specificatie daarvan, waarnaar de rechter zal kijken.

Mevrouw Broekers – ere wie ere toekomt – heeft gesignaleerd dat er hier een fout in de wettekst stond. Daar waren wij als leden van de commissie ook allemaal van overtuigd. Wij wilden allemaal dat die trouvaille op ons zou afstralen, dus daarom is dit een commissievraag geworden. Zij heeft natuurlijk een punt. Het is een fout. Die fout is toegegeven door de minister. "Kantonrechter" moet zijn "rechtbank". Er is een wijziging gemaakt. Die correctie ligt nu bij de Tweede Kamer, maar voordat die is aangenomen, moet er met een soort flexibele oplossing worden gewerkt. Dan is het wel typisch dat de correctie voor die flexibele oplossing is meegenomen in het wetsvoorstel over de flexibilisering en de regeling van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren. Het lijkt mij echter toch wel elegant wanneer de minister gebruik maakt van artikel III van dit wetsvoorstel. Hij kan dan zeggen dat die correctie al in de laatste fase van behandeling verkeert, waarna het in de Eerste Kamer komt. De Eerste Kamer werkt altijd snel en zal dat ook in dit geval doen. Hij kan dan de inwerkingtreding van deze wet zo lang ophouden totdat die correctie ook kracht van wet heeft gekregen. Ik vraag de minister om dat te overwegen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor de beantwoording. Onze fractie is ook zeer verheugd dat de minister duidelijk heeft gemaakt dat het belang van het kind altijd vooropstaat bij de afweging die de rechter moet maken op een enkelvoudig verzoek om gezamenlijk gezag. Als je de Handelingen van de Tweede Kamer leest, zie je dat het amendement ook zo bedoeld is, maar het roept veel vragen op. Sowieso is het de vraag waarom dit erin moest. Doordat dit nu expliciet is gesteld in de Eerste Kamer, verwacht ik dat de rechters ermee uit de voeten kunnen en dat anders de advocaten er ook een beroep op kunnen doen als het niet voldoende door de rechter wordt meegenomen.

Veel vragen uit mijn eerste termijn gingen over het naamrecht. Ik zie uit naar het advies dat volgend voorjaar zal komen over die verschillende vragen. Ik ga er dan ook van uit na wat de minister heeft gezegd dat daarbij ook de aanbeveling van het toezichthoudend comité van het VN Vrouwenverdrag is betrokken. In elk geval ga ik ervan uit dat het kabinet na dat advies met een gedegen reactie komt op de aanbeveling van het toezichthoudend comité. Ik ben blij dat de minister zegt dat dit kabinet naleving van de mensenrechtenverdragen hoog in het vaandel heeft. Dat moet ook als je dit zo duidelijk in de wereld neerzet als een uitgangspunt, dan moet je zelf het goede voorbeeld geven. Ik veronderstel niets; ik heb gewoon gekeken naar de manier waarop het kabinet tot nu toe op die aanbeveling heeft gereageerd. Die reactie was mijns inziens heel mager. Eigenlijk zei het kabinet tot nu toe: ze zeggen wel dat het in strijd is met dit artikel, maar ze geven niet aan dat wij geen objectieve rechtvaardiging hebben. Die moet het kabinet natuurlijk zelf geven als het afwijkt van een verplichting in het verdrag, als het onderscheid maakt. Het argument dat werd gegeven, is een onderzoek onder de Nederlandse bevolking. Dat vind ik ook een heel mager – of beter: geen – argument om een bepaald artikel uit een verdrag niet na te leven.

Niettemin ben ik blij met dit wetsvoorstel zoals het nu voorligt en met de beantwoording. Ik wacht graag nog even de beantwoording van de minister af op de motie van mevrouw Broekers, ook om te zien hoeveel verschil het de facto zal uitmaken of het nu al in werking treedt, dat wil zeggen of er in de praktijk nog enige last kan worden ondervonden vanwege die foute vermelding in de wet. Dat hoor ik graag van de minister.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik ben blij met de uitleg van de minister over a en b wat het klemcriterium betreft. Ik sluit mij helemaal aan bij mevrouw Broekers. Ik had het niet beter kunnen zeggen. a is eigenlijk absoluut overbodig als je b ook hebt. Dit is een merkwaardige manier van wetgeving, maar ik weet wel waar dat vandaan komt. Ik denk dat de Tweede Kamer de rechterlijke macht eens flink wil opvoeden en dat dit soort zinnen op deze manier in de wet komt. Het slaat nergens op, maar het kan ook geen kwaad, want de rechter kan hiermee uit de voeten, dus ik laat het daar maar bij.

Wat de kantonrechter betreft, verbaast het mij zo dat wij dit als commissievraag al enige tijd geleden hebben voorgelegd aan de minister. Ik ben nog niet zo bedreven in de politiek, maar is het niet juist dat de minister alle gelegenheid heeft gehad om dit in de tussentijd te repareren? Dit is niet iets waar bloed uit zal vloeien, daar ben ik van overtuigd, maar slordig vind ik het wel, dus ik wacht ook maar even af. Ik zou wel graag willen weten waarom de minister toen hij hierop geattendeerd werd toen geen actie heeft ondernomen. Ik wacht zijn antwoord even af voordat ik een oordeel geef over de motie van mevrouw Broekers.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Ik mag geloof ik wel concluderen dat hier Kamerbreed dank wordt uitgesproken voor de verduidelijking van artikel 253c, lid 2, waarbij A en B nevengeschikt zijn en de rechter dus de vrijheid toekomt om in ieder geval artikel 3 IVRK voorop te stellen. Daarmee is voldoende vastgelegd dat de rechter daarin dus een keuze toekomt.

Wat het punt betreft dat door mevrouw Broekers is aangesneden in haar motie, wil ik het voorstel onderschrijven dat de heer Franken heeft gedaan om deze wet wel aan te nemen maar niet in werking te laten treden – dat is iets anders dan wat in de motie staat – totdat het wetsvoorstel 31227 zal zijn aangenomen. Als de minister dat toezegt, denk ik dat de motie daarmee overbodig wordt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb die vraag in de eerste termijn aan de minister gesteld en ik kreeg toen een negatief antwoord. Dat was voor mij de reden om de motie in te dienen. Als de minister zou zeggen dat deze niet eerder in werking zal treden dan nadat wetsvoorstel 31227 met de wetswijziging van artikel 253c, lid 1, ook door deze Kamer is aangenomen, dan vind ik dat prachtig. Maar de minister kan dit ook oplossen door een technische novelle, die in zes weken geregeld kan zijn.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Ten slotte ga ik nog even in op het feit dat het IVRK en het EVRM bij dit wetsvoorstel beide aan de orde zijn, net als het VN Vrouwenverdrag. Misschien is het een gedachte om bij het onderzoek dat met betrekking tot het voorgaande wetsvoorstel over de adoptie door een commissie zal worden uitgevoerd, namelijk of het nieuwe wetsvoorstel dan wel EVRM-proof zal zijn – ook nog eens even te bekijken hoe dit zit in relatie tot het IVRK en het VN Vrouwenverdrag. Misschien kan de opdracht voor de commissie met betrekking tot die adoptie iets breder worden geformuleerd, zodat wij ook deze posities onderling helder voor ogen krijgen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank voor wat gezegd is over artikel 253c, tweede lid met de onderdelen onder a en b daarvan. Ik ben blij dat de toelichting die ik heb gegeven bij de verschillende onderdelen ervan, herkend werd als afdoende en dat daarmee buiten twijfel kwam te staan dat het belang van het kind over de hele linie voorop staat. Dat spoort ook met de toelichting bij het oorspronkelijke amendement dat was voorgesteld op stuk nr. 10, door de toenmalige Tweede Kamerleden Luchtenveld, Albayrak en Eerdmans, en de toelichting bij het gewijzigde amendement van de huidige Tweede Kamerleden Teeven en Timmer. Ik denk dat met deze toelichting en deze gezamenlijke constatering elke twijfel over de juiste uitleg van deze bepaling kan worden uitgesloten.

Dan de verhouding tot de specifieke en algemene mensenrechtenverdragen waarover mevrouw Strik het had. Mevrouw Strik bracht dat natuurlijk naar voren omdat zij het wenselijk vindt dat wij op deze manier reageren op dit soort aanbevelingen van de toezichthoudende gremia van de mensenrechten. Ik heb dat geprobeerd dat zo te doen. Wat mevrouw Strik zei, spoort met wat ik heb gezegd over de wenselijke reactie. Of in het verleden gereageerd is op een manier die geheel voldoet aan deze maatstaven kan misschien in het midden blijven. Wij richten ons op de manier waarop wij hiermee willen werken. Ik heb verwezen naar de standpuntbepaling namens het kabinet over het mensenrechtenbeleid en de manier waarop gereageerd wordt op dit soort aanbevelingen, waaraan Buitenlandse Zaken, Justitie en andere betrokken departementen samen hebben gewerkt. Wij zullen daar bij het namenrecht goed naar kijken.

Ook het punt van mevrouw Haubrich, over het lesbisch ouderschap en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het VN-Vrouwenverdrag zullen wij op deze manier bezien. Mevrouw Forder zal daarover nader rapporteren. Dit rapport zal bij de verdere meningsvorming worden betrokken. Uiteraard komt op dat rapport een reactie van het kabinet.

Dan de vraag over de verhouding tussen dit wetsvoorstel en de daarin abusievelijk vervatte bevoegdheid van de kantonrechter en de geldende wet op de rechterlijke organisatie. Van een strijdigheid van de ene bepaling met de andere is geen sprake, maar wel van een afwijking ervan. Dat zou het gevolg zijn als deze bepaling ongewijzigd in werking treedt. Ik heb al aangegeven hoe met die situatie te leven valt. Ik begrijp dat in de Kamer bij de meeste leden het gevoel overheerst dat het beter is om zo'n interim-periode, waarin de kantonrechter bevoegd zou zijn, te vermijden. Later zou een moment ontstaan, na inwerkingtreding van wetsvoorstel 31227, waarbij de rechtbank de bevoegde rechter zou zijn. Het gevoelen dat in tweede termijn naar voren is gebracht, is dus dat wij zo'n interim-situatie beter kunnen vermijden. Ik heb dat bezien in relatie tot een andere wet, voortgekomen uit het wetsvoorstel 30584, de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Daarin zit een wijziging van het namenrecht die voortbouwt op de wijziging die vervat is in het wetsvoorstel dat vanavond wordt behandeld. Die wet is tot stand gekomen, maar zal dus ook pas in werking kunnen treden nadat deze wet in werking is getreden.

Alles afwegende, lijkt het mij niet zo bezwaarlijk om de inwerkingtreding van die wet, van de wet die is voortgekomen uit 30584 en van het wetsvoorstel dat wij vanavond behandelen, op te houden tot het moment dat de Tweede Kamer en uw Kamer het wetsvoorstel 31227 hebben afgehandeld. Dat leek ook de snelste weg tot correctie. Dat vergde geen apart wetsvoorstel, met een gang via de Raad van State, Tweede Kamer en Eerste Kamer, maar kon worden meegenomen in een nota van wijziging. Ik hoop dat de Tweede Kamer dit wetsvoorstel spoedig zal afhandelen. De Tweede Kamer zal morgen over de procedure beslissen. Gelet op de inhoud van dat wetsvoorstel, flexibilisering, heb ik er vertrouwen in dat ook de totstandkoming van dit wetsvoorstel geen langdurig proces hoeft te zijn.

Dit in aanmerking genomen en alles afwegend, lijkt het mij het beste dat ik nu toezeg dat dit wetsvoorstel, indien wet geworden na aanneming in uw Kamer, gelijktijdig in werking zal treden met de wet die voortkomt uit 31227. Dat zal weer vooraf moeten gaan aan de inwerkingtreding van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarover ik zojuist sprak. Daar hoeft niet meer dan een dag tussen te liggen. Bij dezen doe ik dus de toezegging dat aan de inwerkingtredingsbepaling deze toepassing zal worden gegeven, dat deze wet pas in werking treedt op het moment dat ook de correctie via het wetsvoorstel 31227 in werking treedt. Daarmee is naar mijn inzicht de motie van mevrouw-Broekers-Knol overbodig, omdat daarmee de interim-situatie wordt uitgesloten.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik ben blij met de toezegging van de minister dat de wet die wij nu behandelen, pas in werking zal treden op het moment dat ook wetsvoorstel 31227 door deze Kamer is aangenomen. Dat is het wetsvoorstel waarin dan de door mij genoemde wetswijziging – dat ene kleine woord "kantonrechter" in "rechtbank" – zal hebben plaatsgevonden. In het licht van de toezegging van de minister trek ik bij dezen de motie in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Broekers-Knol c.s. (29353, letter E) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik had mij voorgenomen om bij iedere behandeling van de wijziging van Boek 1 te zeggen dat er toch een staatscommissie moet komen. Dat zeg ik dan bij dezen. Ik hoop daar in het vervolg iets vroeger in de behandeling aan te denken.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn reactie in tweede termijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 22.43 uur

Naar boven