Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (28781).

(Zie vergadering van 12 september 2006.)

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer. Ik breng de Kamer in herinnering dat de beraadslaging op 12 september 2006 is geschorst, na het antwoord van de regering in eerste termijn.

De beraadslaging wordt hervat.

Voorzitter: Dupuis

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Op 12 september 2006 voerden wij een plenair debat met de minister van Justitie over wetsvoorstel 28781, dat bekendstaat als het wetsvoorstel affectieschade. Na de eerste termijn van Kamer en regering werd de behandeling van dit wetsvoorstel geschorst. Ik kom daarop zo dadelijk terug.

In mijn bijdrage namens de VVD-fractie aan het debat van vandaag is het onvermijdelijk dat ik enkele opmerkingen van algemene strekking herhaal die ik tijdens het debat van 12 september 2006 over het vergoeden van affectieschade maakte. Het tijdsverloop van bijna drie jaar sinds de plenaire behandeling toen, de wisseling van de wacht van woordvoerders bij de meeste fracties die vandaag aan het debat deelnemen en het feit dat inmiddels een andere minister van Justitie aan het roer staat, bieden daarvoor voldoende rechtvaardiging.

Bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek in 1992 is er expliciet voor gekozen om zogenoemde affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Als argumenten voor die keuze werden in de memorie van toelichting genoemd:

  • - aan leed kan met geld niet adequaat worden tegemoetgekomen, zodat compensatie moeilijk kan worden gerealiseerd;

  • - commercialisering van verdriet moet worden tegengegaan;

  • - ongewenste claimcultuur moet worden tegengegaan;

  • - onsmakelijke procespraktijken moeten worden voorkomen;

  • - voorkomen moet worden dat de rechterlijke macht te zeer wordt belast.

Sindsdien is de opvatting over het vergoeden van affectieschade, onder andere door als schrijnend ervaren rechterlijke uitspraken, ten gunste van het vergoeden van die schade veranderd. De uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2000 in de "Baby Joost"-zaak vormde voor de Tweede Kamer aanleiding om een motie aan te nemen, waarin de regering verzocht werd om een wetsvoorstel tot vergoeding van affectieschade in te dienen. Dat wetsvoorstel behandelen wij vandaag in tweede termijn.

Affectieschade moet bij wet geregeld worden, zo is de gedachte die in de memorie van toelichting op pagina 4 wordt geuit, omdat anders de rechter het heft in eigen hand neemt en de grenzen verlegt om schadevergoedingsvorderingen van verwanten te honoreren, met alle als negatief beoordeelde gevolgen voor de rechtszekerheid van dien. De achterliggende gedachte van het wetsvoorstel tot vergoeding van affectieschade is dat weliswaar nooit alle pijn van het verlies of het aanzien van het lijden van de naaste kan worden weggenomen, maar dat geld wel kan dienen als erkenning van het leed dat die naaste wordt aangedaan. Bovendien betekent de vergoeding in geld een vorm van genoegdoening, doordat van de dader een opoffering in geld wordt verlangd.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een vaste kring van gerechtigden, met een vast bedrag van € 10.000 per gerechtigde. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is bij nota van wijziging een hardheidsclausule toegevoegd, die erop neerkomt dat degene die ook een zeer nauwe band heeft met de gekwetste of overledene, maar niet tot de kring van gerechtigden behoort, aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade.

Voorzitter. Zoals ik al zei, is de plenaire behandeling van het wetsvoorstel indertijd geschorst, omdat de Kamer eerst de resultaten van het WODC-onderzoek "Slachtoffers en aansprakelijkheid" en met name het door de Kamer gevraagde deel 2 over affectieschade wilde afwachten. Naar het oordeel van de Kamer ging het niet aan om, gezien de vele bedenkingen die tegen het wetsvoorstel naar voren waren gebracht, een beslissing te nemen over het wetsvoorstel, zonder te weten wat de onderzoeksresultaten met betrekking tot de behoefte onder nabestaanden en naasten aan vergoeding van affectieschade zouden opleveren.

Dat onderzoek ligt er nu. In grote lijnen komen de resultaten op het volgende neer. Nabestaanden en naasten hebben behoefte aan vergoeding van affectieschade. De vergoeding van affectieschade is meer een middel tot het doel van erkenning en genoegdoening dan een doel op zichzelf. Liever een variabel bedrag dan een vast bedrag. Gemiddeld gaat de voorkeur uit naar een bedrag dat hoger ligt dan € 10.000. Er is behoefte aan een persoonlijke, van medeleven getuigende manier van aanbieden van de vergoeding van affectieschade.

Dat brengt ons tot de reactie van de minister van 9 februari jongstleden en het wetsvoorstel. De minister blijft vasthouden aan één vast bedrag, hoewel hij in de toekomst een stelsel met meer vaste bedragen niet uitsluit. De wijze van aanbieding van affectieschade, zo schrijft hij, leent zich bij uitstek voor zelfregulering. Kortom, rapport of geen rapport, de minister blijft pal staan voor het oorspronkelijke wetsvoorstel. Ik herhaal nog maar eens wat ik namens de VVD-fractie op 12 september 2006 naar voren heb gebracht: het wetsvoorstel ademt een sfeer van paternalisme. De wet bepaalt wie verdriet heeft dat gelenigd moet worden, de wet bepaalt hoeveel geld je voor je verdriet krijgt, de wet bepaalt dat je niet twee keer smartengeld kunt krijgen in het geval dat je naaste niet onmiddellijk overlijdt, de wet bepaalt dat er per gebeurtenis niet meer betaald kan worden dan eenmaal het maximumbedrag, ongeacht het aantal gerechtigden, de wet bepaalt dat de rechter in principe buiten beeld blijft enzovoorts.

Voorzitter. Laat er geen misverstand over bestaan, de VVD-fractie is geen voorstander van de zogenoemde claimcultuur. Die claimcultuur houdt in dat, wat je ook overkomt, er altijd wel een persoon of partij gevonden kan worden bij wie vergoeding voor de al dan niet vermeende geleden schade geclaimd kan worden. Het mogelijk maken van vergoeding van affectieschade zou kunnen bijdragen aan die claimcultuur.

Om die reden heeft de VVD-fractie reserves over het wetsvoorstel. Indien het vergoeden van affectieschade wettelijk wordt mogelijk gemaakt, zal de druk op het toekennen van hogere bedragen en de uitbreiding van de kring van gerechtigden toenemen. Het wetsvoorstel maakt het laatste overigens sowieso mogelijk door het opnemen van de hardheidsclausule, de categorie sub g, in zowel artikel 107, lid 2, boek 6 BW als in artikel 108, lid 4, boek 6 BW. Tegelijkertijd is die toevoeging in beide wetsartikelen ook weer niet onbegrijpelijk, omdat het daarmee bijvoorbeeld mogelijk wordt dat tussen kinderen onderling in een gezin affectieschade wordt uitgekeerd, hetgeen op basis van de categorieën a tot en met f niet mogelijk is. Hoe beoordeelt de minister het opnemen van de g-categorie in het licht van het feit dat het wetsvoorstel juist beoogt de kring van gerechtigden zo beperkt mogelijk te houden? Verwacht hij niet dat juist vanwege de hardheidsclausule de druk zal toenemen om de kring van gerechtigden uit te breiden? Verwacht hij niet dat door de jurisprudentie over de hardheidsclausule de kring van gerechtigden in de loop van de tijd zal toenemen? Doet dat dan geen afbreuk aan het oorspronkelijke uitgangspunt van het wetsvoorstel?

De VVD-fractie heeft reserves over het wetsvoorstel. Aan de andere kant ziet mijn fractie onder ogen dat er een maatschappelijke behoefte is aan erkenning van het aangedane leed en dat die erkenning gestalte kan krijgen in vergoeding van affectieschade. Het WODC-onderzoek heeft dat duidelijk aangetoond. Om die reden is er aanleiding om de vergoeding van affectieschade wettelijk mogelijk te maken. Vergelijkbare tendensen, namelijk aandacht voor degenen aan wie leed is aangedaan, zijn bijvoorbeeld ook waarneembaar in de versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Het onderzoek heeft nog iets anders aangetoond, namelijk dat de meeste respondenten willen dat rekening wordt gehouden met hun persoonlijke omstandigheden. Kortom, het wetsvoorstel om met één vast bedrag te komen, gelijk voor naasten en nabestaanden, sluit dus niet aan bij de voorkeuren van de meeste naasten en nabestaanden.

Ook in de literatuur wordt voor een variabel bedrag met de mogelijkheid van differentiatie gepleit. Ik wijs op de publicaties van Lindenbergh in dit verband en een recente publicatie van Hartlief in het Nederlands Juristenblad van maart jongstleden. Bovendien komt uit het onderzoek naar voren dat het bedrag van € 10.000 door met name naasten dan wel niet als ongepast wordt opgevat, een uiterst zuinige kwalificatie overigens, maar dat tegelijkertijd het onderzoek steun biedt aan het toekennen van een hoger bedrag aan nabestaanden dan aan naasten. Waarom houdt de minister, ondanks de uitkomsten van het onderzoek, vast aan één vast bedrag voor vergoeding van affectieschade? Waarom bepaalt de minister niet maxima, bijvoorbeeld € 25.000 voor naasten en € 50.000 voor nabestaanden? Dan kan rekening worden gehouden met zowel de persoonlijke omstandigheden van de gerechtigden als met de behoefte aan differentiatie in de uit te keren bedragen.

Dit brengt mij op de algemene maatregel van bestuur. Als ik de voorgestelde wetstekst van artikel 107 en 108 boek 6 BW goed lees, wordt in de AMvB een vast bedrag bepaald of vaste bedragen. Dit vaste bedrag wordt vooralsnog op € 10.000 gesteld of wellicht iets hoger in verband met het tijdsverloop sinds 2003, blijkt uit de brief van de minister van 9 februari jongstleden. Vaste bedragen, gedifferentieerd per categorie, lijken mogelijk. Wat niet mogelijk lijkt, is het vaststellen van een maximumbedrag, zodat met de persoonlijke omstandigheden van gerechtigden rekening gehouden kan worden. Is die veronderstelling juist? Zo ja, is dat dan niet geheel in strijd met de uitkomsten van het onderzoek? Daarin geven naasten en nabestaanden juist aan dat zij willen dat bij de vaststelling van het bedrag voor vergoeding van affectieschade met hun persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden. Hoe denkt de minister aan deze behoefte tegemoet te komen? Naar het oordeel van de VVD-fractie kan een eventuele stelselwijziging, namelijk van vaste bedragen naar variabele bedragen, overigens met een maximum, slechts gerealiseerd worden door middel van een wetswijziging. Is de minister het met die uitleg eens?

De minister merkt in zijn brief van 9 februari jongstleden op dat hij in de AMvB een evaluatiebepaling zal opnemen. Mijn fractie wil niet alleen voor de AMvB een evaluatiebepaling, maar ook voor de wet zelf, mocht het wetsvoorstel worden aangenomen. Is daarin voorzien? Zo nee, kan de minister dit toezeggen? Kan de minister tevens toezeggen dat de AMvB waarin de bedragen worden vastgesteld wordt voorgehangen? Mijn fractie wenst namelijk op dat punt de vinger aan de pols te houden.

Tot slot, voorzitter. Vanuit het onderzoeksrapport klinkt een heldere, niet mis te verstane boodschap van naasten en nabestaanden dat de wijze waarop de vergoeding van affectieschade wordt aangeboden persoonlijk moet zijn. Ik denk overigens dat het niet alleen voor die categorie immateriële schade geldt. Er moet medeleven uit blijken. Het moet niet op één hoop worden gegooid met de afwikkeling van eventuele financiële schade. Het is wat gemakkelijk om dat aan zelfregulering over te laten, zoals de minister voorstelt. Juist op dit gevoelige punt zou enige betrokkenheid van de overheid op haar plaats zijn. Is de minister bereid deze Kamer te informeren over de afspraken die hij maakt c.q. de maatregelen die hij treft met betrekking tot de afwikkeling van de vergoeding van affectieschade? Is de minister bereid om ook dat aspect te zijner tijd te evalueren?

Voorzitter. Ik heb er bij de bespreking van dit wetsvoorstel voor gekozen om niet met allerlei casuïstiek te komen van gevallen die schrijnend of minder schrijnend zijn en waarin toch hetzelfde bedrag aan affectieschade wordt vergoed. Zoals ik aan het begin al zei, heeft mijn fractie reserves over het wetsvoorstel. Als wij al besluiten tot het wettelijk mogelijk maken van de vergoeding van affectieschade, dan denken wij dat het brute aspect van het wetsvoorstel van één vast bedrag, zowel voor naasten als voor nabestaanden, zonder rekening te houden met persoonlijke omstandigheden, uiteindelijk meer kwaad dan goed zal doen. Wij wachten met bijzondere belangstelling de beantwoording van onze vragen af.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. In 2006 heeft ook de heer Holdijk het woord gevoerd, toen namens de ChristenUnie en de SGP. Hij heeft mij laten weten dat hij zich aansluit bij mijn bijdrage van vandaag.

Het zal niet vaak voorkomen dat de onderbouwing van de maatschappelijke behoefte aan of de maatschappelijke noodzaak voor een wet pas wordt aangereikt als het wetsvoorstel al bij de Eerste Kamer ligt. Deze unieke situatie maken wij vandaag mee en de keuze van het adjectief is niet louter literair bedoeld. De onderbouwing is te vinden in het rapport "Slachtoffers en aansprakelijkheid" van prof. mr. A.J. Akkermans en de zijnen, uitgebracht in het najaar van 2008 en door de minister van Justitie aan deze Kamer aangeboden bij brief van 9 februari 2009. Alvorens nader op het rapport in te gaan, wil ik een hier en daar in de literatuur opgekomen misverstand wegnemen. De CDA-fractie heeft in de eerste termijn op 12 september 2006 bij monde van de toenmalige woordvoerder Wagemakers de nodige kritische geluiden over het wetsvoorstel geuit. Een daarvan betrof het gebrek aan onderbouwing. Dat was één punt van kritiek. Collega Wagemakers heeft destijds niet het standpunt ingenomen dat de CDA-fractie met het wetsvoorstel zou kunnen instemmen als die onderbouwing alsnog zou worden verschaft.

Het rapport van Akkermans c.s. is gebaseerd op een vragenlijstonderzoek. In de methodologische verantwoording valt op dat de onderzoekers grote moeite hebben gehad om voldoende deelnemers te vinden. Uit de desbetreffende paragraaf wordt mij niet duidelijk wat de reden daarvan is. Voorts is de onderzoeksgroep uiteindelijk vooral gecompleteerd dankzij de hulp van Slachtofferhulp Nederland, belangbehartigers als letselschadeadvocaten en drie lotgenotenorganisaties. Dat roept ook de vraag op naar de representativiteit van het onderzoek. Aan het slot van de genoemde paragraaf zeggen de onderzoekers: "Al met al is met de gebruikte wervingsmethode de meest representatieve groep respondenten verkregen die praktisch gesproken mogelijk was. Deze representativiteit is voldoende om op basis van het onderzoek algemeen geldende uitspraken te doen over de categorieën van personen die vallen binnen de doelgroep van het wetsvoorstel affectieschade." Waarom dat zo is, wordt echter niet beargumenteerd, terwijl de woordkeus, zoals in "praktisch gesproken mogelijk", twijfel oproept. Ik merk dit overigens niet op om de betekenis van het onderzoek en aldus de betekenis van de onderbouwing van het wetsvoorstel ter discussie te stellen. Zoals de onderzoekers zelf ook opmerken, zijn lager opgeleiden en alleenstaanden ondervertegenwoordigd in de groep respondenten en ik ben intuïtief geneigd te denken dat daardoor de behoefte aan en het belang van een geldelijke vergoeding voor affectieschade wat lager zullen zijn uitgevallen.

Ik wil de betekenis van het onderzoek en daarmee de waarde ervan als onderbouwing wél om een andere reden ter discussie stellen. Uit het onderzoek blijkt niet dat aan de respondenten is gevraagd wat hun reactie zou zijn als de wetgever zou afzien van de wettelijke mogelijkheid tot vergoeding van affectieschade. Evenmin zijn derhalve daarbij betrokken de argumenten contra een dergelijke wettelijke voorziening. Dit brengt met zich mee dat in het onderzoek een zeker "bias", een vooroordeel, schuilt. Het element van vooringenomenheid is – zo merk ik alvast terzijde op – niet weggenomen door ook de vraag te stellen of de mogelijkheid van smartengeld voor naasten vooral negatieve gevoelens oproept. Des te opmerkelijker is dan dat andere aspecten dan vergoeding van affectieschade voor verwerking van het ondervonden leed veel belangrijker worden geacht. Soepele afwikkeling van schade, erkenning van de fout bij een ongeval, vergoeding door de verzekeraar van de verantwoordelijke van de schade, excuses van de verantwoordelijke of het tonen van diens medeleven scoren zeer hoog op de lijst met aspecten die voor de verwerking door respondenten van belang worden geacht. Vergoeding van affectieschade scoort laag, afgezet tegen de persoonlijke top drie van de belangrijkste aspecten voor verwerking; een vergelijking laat zien dat slechts in een kleine minderheid van de gevallen het recht op vergoeding van affectieschade dan tot de individuele top drie doordringt. Bij veruit de meeste respondenten, aldus pagina 43 van het rapport van Akkermans, bleef de individuele top drie ongewijzigd.

Merkwaardigerwijs relativeren de onderzoekers deze uitkomsten door op te merken dat hier de respondenten is gevraagd om appels met peren te vergelijken. De appels zijn dan de persoonlijke top drie van aspecten die belangrijk worden geacht door de respondenten voor hun verwerking. Die worden namelijk allemaal al geadresseerd door het bestaande wettelijke systeem, aldus de onderzoekers: "Met andere woorden: de hooggeplaatste behoeften worden nu reeds door het bestaande wettelijke stelsel in meer of mindere mate geadresseerd, terwijl dat voor de behoefte aan vergoeding van affectieschade niet geldt. Of dit wenselijk is, vormt nu juist een van de kernvragen van dit onderzoek. Deze vraag wordt door de uitkomsten duidelijk bevestigend beantwoord. Maar dat neemt niet weg dat een aantal andere zaken – dat de financiële schade adequaat wordt vergoed, dat de afwikkeling daarvan soepel verloopt en dat de dader zijn fout erkent – nog belangrijker wordt gevonden voor de verwerking van dan de vergoeding van affectieschade."

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de onderzoekers hier op twee gedachten hinken: de respondenten vinden andere aspecten duidelijk belangrijker dan vergoeding van affectieschade; de onderzoekers vinden dat kennelijk geen gewenste uitkomst en construeren dan een argument op grond waarvan begrijpelijk zou zijn dat de respondenten zo antwoorden als zij antwoorden. Met de slotzin uit dit citaat accepteren de onderzoekers uiteindelijk toch de uitkomst van de beantwoording door de respondenten, maar met kennelijke tegenzin. Indien men echter in aanmerking neemt dat in de onderzoeksopzet een zekere bias schuilt ten gunste van toekenning van affectieschade, is het des te opmerkelijker dat voor de overgrote meerderheid van de respondenten een vergoeding van affectieschade níét tot de top drie van belangrijke aspecten voor de verwerking geldt. Overigens kom ik straks nog te spreken over dat begrip "verwerking".

In het onderzoek is ook aandacht besteed aan de hoogte van de vergoeding voor affectieschade; mevrouw Broekers sprak daar al over. Daarbij valt op dat circa 13% van het aantal respondenten geen antwoord heeft gegeven en 40% een bedrag tot en met € 10.000 invulde, waarvan 10,8% zelfs het bedrag van € 10.000 exact. Ongeveer 23% van het aantal respondenten kwam op een bedrag uit van meer dan € 10.000, oplopend tot en met € 25.000. Opmerkelijk daarbij is dat nabestaanden tot aanzienlijk hogere bedragen kwamen dan naasten. Een verklaring daarvan zou kunnen zijn gelegen in het antwoord op de vraag naar besteding. Opmerkelijk genoeg scoort daarbij als hoogste het doel om basisuitgaven te kunnen blijven doen. Dit is op zich niet nader onderzocht, maar past wel weer goed bij de aspecten die belangrijk werden geacht voor de verwerking, namelijk een soepele afwerking van de schade en een volledige financiële vergoeding.

Wellicht nog interessanter voor de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel zijn de modaliteiten bij het aanbieden van een vergoeding van affectieschade. Enkel aspecten scoren daarbij zeer hoog. Bij de totale respondentengroep zijn dat achtereenvolgens: dat er voordat het geld wordt gestort een persoonlijke brief komt van de verzekeraar waaruit medeleven blijkt, dat degene die verantwoordelijk is voor het ongeval aangeeft dat smartengeld een symbolisch karakter heeft en geen echte compensatie kan bieden voor de emotionele gevolgen van het ongeval voor naasten, dat degene die verantwoordelijk is voor het ongeval zelf een brief stuurt en dat het geld kan worden besteed aan het slachtoffer. Dit laatste scoort ook het hoogst wanneer alleen wordt gekeken naar de respondenten in geval van geweldpleging. Voor hen scoren de nadruk op het symbolische karakter en de persoonlijke presentatie ook hoog, alsmede de mogelijkheid om van het geld een reis of uitstapje te maken met familie of vrienden. Dit laatste lijkt op een materialistische inslag, maar is het naar mijn taxatie niet. Het maakt eerder duidelijk hoe belangrijk de sociale omgeving van naasten of nabestaanden is bij het dragen van leed. Deze immateriële aspecten, die zelfs losstaan van de hoogte van enig bedrag aan vergoeding voor affectieschade, komen ook nog eens tot uitdrukking in het Vlaamse deel van het onderzoek. De ervaring daar met wat "morele schade" heet bij overlijden en "genegenheidsschade" bij ernstig letsel van een persoon waarmee een genegenheidsband bestaat, bevestigt wat ook blijkt uit het Nederlandse deel van het onderzoek, namelijk dat naasten en nabestaanden meer waarde hechten aan bejegening, aan snelle afwikkeling en aan volledige vergoeding van materiële schade, terwijl zij gemengde gevoelens koesteren bij vergoeding van deze vorm van affectieschade.

Dit brengt mij bij de vraag wat de taak van de overheid is bij dit leed. Bij het zoeken naar een antwoord op die vraag zou ik in de eerste plaats willen stilstaan bij het begrip "verwerking"; ik kondigde het al aan. Volgens Van Dale is verwerken in de voor ons onderwerp relevante betekenis: "psychisch verduwen, geestelijk aankunnen". In het dagelijks spraakgebruik heeft het echter veel meer de betekenis van "achter zich laten, er niet meer door belast zijn en er niet meer door worden beheerst". De term "verwerking" duidt daarbij op een kortlopend proces. Met die connotatie komt de term ook in de hulpverlening veelvuldig voor. Mijn vrouw heeft enige jaren zitting gehad in een klachtencommissie van een revalidatie-instelling voor gehandicapte kinderen. Vrijwel steeds werd bij klachten van ouders door de hulpverlening mede aangevoerd dat de ouders de handicap van hun kind nog niet hadden verwerkt. Dat getuigt in tweeërlei opzicht van een gebrek van inzicht. In de eerste plaats omdat het miskent dat men in het algemeen de ervaring van diep verdriet niet simpelweg achter zich kan laten, maar in de tijd gezien een plaats in zijn eigen leven zal moeten geven. In de tweede plaats omdat een ongeneeslijke ziekte of andere, niet herstelbare beperking levenslange zorg vergt. Zeker wanneer het gaat om naasten van slachtoffers die levenslang ernstig letsel hebben, is het begrip "verwerking" op zichzelf heel dubieus. En is dan het motief voor het onderhavige wetsvoorstel, te weten vergemakkelijking van verwerking van leed, niet even twijfelachtig? Ik ben geneigd die vraag met ja te beantwoorden.

Mij zou de tegenvraag kunnen worden gesteld of dit niet ook geldt voor een overlevend slachtoffer dat vervolgens smartengeld krijgt. Nee, voor hem geldt dat niet. Het motief voor toekenning van immateriële schadevergoeding aan een slachtoffer is immers niet gelegen in verwerking van het ondervonden leed, maar in vergoeding van derving van verlies van eigen levensvreugde. Daarbij bestaat ook een rechtstreekse relatie tussen de fysieke gevolgen van de lichamelijke kwetsing en de hoogte van de vergoeding, waardoor het compensatoire karakter van de immateriële schadevergoeding een belangrijke karaktertrek is die zich niet voordoet bij de affectieschade, waar dit wetsvoorstel een regeling voor wil bieden.

Bij de vraag wat de overheid, de wetgever, vermag te doen en welke taak zij heeft, wil ik ook vanuit een andere invalshoek nog eens nader stilstaan. Op 23 december 2004 kwam de dertienjarige Nick Küper van school. Hij wilde vanaf de Brugweg linksaf de Polderdijk in Herwen opfietsen en wachtte voor het achteropkomende verkeer, maar stak net iets te ver met het voorwiel over de zeer smalle, met betonnen randen afgezette rijbaan, waarna hij door een voorbijrijdende vrachtwagen werd gegrepen en dodelijk verongelukte. In het dorpje Herwen sloeg deze gebeurtenis in als een bom. De ouders van de jongen waren totaal ontredderd, evenals zijn jongere broertje en zusje.

Het ongeluk is mij om verscheidene redenen bijgebleven. Het gebeurde op een weg waar ikzelf en ook mijn eigen kinderen veelvuldig langskomen. Herwen is een naburig dorp van mijn woonplaats en er staat bovendien de parochiekerk waar ikzelf geregeld voorga in woord- en communievieringen. Die kerst zou er geen nachtmis zijn, maar wel een woord- en communieviering waar ik ook zelf de overweging zou houden. Het getroffen gezin is in die tijd en ook in de periode daarna gedragen en gesteund door de gemeenschap waarvan het deel uitmaakt. Drie weken na het ongeval overleed de vrachtwagenchauffeur aan een hartaanval. Het is aannemelijk dat de schok van het dodelijke ongeval een grote rol heeft gespeeld bij het overlijden van deze chauffeur.

Verkeersrechtelijk ligt het allemaal duidelijk: de vrachtwagenchauffeur is aansprakelijk op grond van artikel 185 van de Wegenverkeerswet. Aan overmacht of eigen schuld komt men vanwege de leeftijd van deze jongen van dertien, dus jonger dan veertien jaar, niet toe krachtens staande jurisprudentie. Had de verzekeraar van de vrachtauto ook affectieschade moeten vergoeden, dan hadden de ouders van Nick Küper en zijn jongere broertje en zusje ieder € 10.000 ontvangen volgens dit wetsvoorstel. Maar was menselijk gezien en ook in termen van billijkheid het leed van de nabestaanden van Nick Küper van een andere orde dan dat van de weduwe van de vrachtwagenchauffeur?

Het voorlopig oordeel van de CDA-fractie is dat er maatschappelijk gezien en ook rechtspolitiek beschouwd hier geen plaats is voor wetgeving. Het gaat om gebeurtenissen en om aspecten van de "condition humaine" waarbij niet zozeer de overheid geroepen is om via wetgeving en collectivisering van aanspraken leed te verzachten, maar waarin het de samenleving zelf is, dus familie, vrienden, buren, collega's, kerken en lotgenotenorganisaties, om hen die getroffen worden door dergelijk leed tot steun en toeverlaat te zijn.

Wat voor de CDA-fractie echter nog eens heel duidelijk is geworden, ook uit het onderzoek van professor Akkermans en de zijnen, is dat de overheid wel geroepen is om ervoor te zorgen dat de afwikkeling van materiële schadevergoeding, zowel verzekeringstechnisch, juridisch als praktisch, sterk wordt verbeterd. Het komt de CDA-fractie voor dat in de in voorbereiding zijnde maatregelen deze onderdelen hoge prioriteit dienen te krijgen, omdat daarin – dat speelt bij het onderwerp affectieschade niet – het verschijnsel zich voordoet dat nabestaanden of naasten, en overlevende slachtoffers zelf, zich nogmaals tot slachtoffer gemaakt voelen.

In het bijzonder zou ik hierbij willen wijzen op de problematiek van naasten die hun partner levenslang moeten bijstaan als gevolg van de handicap die hij of zij ondervindt als gevolg van een ongeval, medische fout of anderszins. Zij moeten hun hele leven omgooien om hun naaste bij te staan en te verzorgen en passen hun hele leven aan aan de eisen die door het ongeval of door de fout van een ander zijn veroorzaakt. Daar zou veel meer aandacht aan kunnen worden besteed, ook in financiële zin. Op dit moment is er geen enkele wettelijke voorziening die in dit opzicht voldoende compensatoire vergoeding biedt aan naasten van dergelijke slachtoffers.

Het afdoende bestrijden van deze zogenaamde "secundaire victimisatie" beantwoordt naar het oordeel van het CDA-fractie in veel verdergaande mate aan de behoeften van ook nabestaanden en naasten dan het voorliggende wetsvoorstel. Wij zien de reactie van de regering op deze beschouwingen met grote belangstelling tegemoet.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Het parlement vraagt zich nu al bijna een decennium af of, wanneer en hoe affectieschade dient te worden vergoed. Dit is het gevolg van de zoektocht van rechters, culminerend in de uitspraak van de Hoge Raad dat het toekennen van smartengeld aan naasten en nabestaanden de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Als de Hoge Raad zoiets zegt, is duidelijk de wetgever aan zet. En dat heeft hij geweten.

Wij beschikken nu uiteindelijk over een hoeveelheid informatie die ons in staat zou moeten stellen dit wetsvoorstel tot een goed einde te brengen. Mijn fractie betreurt het echter dat de informatie die nu op tafel ligt – die heeft ongetwijfeld heel veel geld gekost – ogenschijnlijk geen enkele indruk op de minister heeft gemaakt. De behandeling gaat gewoon door waar wij gebleven waren. Daarmee doel ik op de vraag waar de naaste/nabestaande behoefte aan heeft en welk gevolg dit heeft voor het voorgestane systeem van het toekennen van een gefixeerd bedrag.

Alvorens hierop in te gaan heeft mijn fractie nog twee wetstechnische vragen. In artikel 107, lid 1, onder b, is de verplichting tot vergoeding van immateriële schade van de naaste geformuleerd. Lid 2 bevat een limitatieve opsomming van naasten, behoudens de hardheidsclausule. Dezelfde systematiek is gevolgd in artikel 108 met betrekking tot nabestaanden. Moet uit deze opsomming nu worden afgeleid dat deze mensen per definitie schade lijden of is er ruimte voor de rechter om vast te stellen dat er in een specifiek geval geen nadeel wordt geleden? Op het eerste gezicht zou het antwoord kunnen zijn: het gaat om affectieschade. Als iemand met wie je een affectieve relatie hebt lichamelijk of geestelijk letsel oploopt of overlijdt, heb je als naaste/nabestaande per definitie veel narigheid en verdriet. Het wetsvoorstel zelf gebruik echter nergens de term "affectieschade". Vandaar mijn vraag of dit nadeel geheel geobjectiveerd is of dat hier ruimte is voor het vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van nadeel.

Ik geef een voorbeeld ter verduidelijking. Een zwaar gehandicapt, in een instelling verblijvend kind komt door onoplettendheid van de begeleider onder een auto en sterft. De ouders spreken de verzekeringsmaatschappij aan en claimen affectieschade. De verzekeringsmaatschappij weigert uitkering omdat het overlijden van deze zwaar gehandicapte minderjarige voor de ouders eerder een opluchting is. Er is, in de termen van de wet, geen "geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat". De ouders wenden zich tot de rechter. Kan de rechter, na onderzoek, getuigenverhoor et cetera tot de slotsom komen dat er geen sprake is van door de ouders geleden nadeel?

Mijn andere vraag betreft de hoogte van de vergoeding ingeval er meer naasten/nabestaanden zijn die in aanmerking komen voor vergoeding van smartengeld. Leest mijn fractie lid 4 van artikel 107 en lid 6 van artikel 108 goed als zij begrijpt dat in de AMvB een speciaal maximum komt voor dit geval en, zo ja, is dat dan een maximum ongeacht de hoeveelheid naasten/nabestaanden die in aanmerking komen voor vergoeding?

Ik geef een voorbeeld. Een weduwe en vijf minderjarige kinderen zouden in aanmerking komen elk voor € 10.000 in het huidige stadium van het voorstel. Dat is bij elkaar € 60.000. Als er een maximum is gesteld van € 50.000, krijgen zij elk € 50.000 gedeeld door 6. Dat is € 8333. Welke redenatie steekt daarachter? Is dat gedeelde smart is halve smart? Mijn fractie kan zich echter ook voorstellen dat met hoe meer kinderen een weduwe achterblijft, hoe zwaarder het is. Hetzelfde geldt als je met je vijf kinderen ook nog een invalide echtgenoot te verzorgen krijgt. Ik hoor hier graag een reactie op van de minister.

Ik kom nu op de hamvraag, namelijk of de uitkering een gefixeerd bedrag moet zijn of niet. Het onderzoek van het WODC komt onder andere tot de conclusie dat naasten/nabestaanden behoefte hebben aan vergoeding van affectieschade en dat niet zozeer het geld als wel de erkenning van de emotionele gevolgen hiermee tot uitdrukking wordt gebracht. Dat betreft erkenning zowel van het Nederlandse rechtssysteem als van de dader. Die zal hen helpen bij de verwerking van hun verdriet. Bovendien blijkt dat belangrijker dan de affectieschade, een snelle en soepele afwikkeling van de financiële schade is. Daarnaast willen zij dat er rekening wordt gehouden met hun individuele omstandigheden. Slechts 16% kiest voor een vast bedrag. Het blijkt dat de manier waarop dat bedrag wordt aangeboden cruciaal is.

Op elk van deze drie punten zal ik kort ingaan. Dit wetsvoorstel zal per definitie slechts aan een enkel van deze behoeften van naasten/nabestaanden kunnen voldoen. Dat mensen behoefte hebben aan erkenning in de zin van erkenning van de fout, excuses van de dader, het tonen van medeleven en het zich realiseren van de gevolgen is reeds sinds mensenheugenis bekend. De zegeningen van mediation zijn echter nog niet zo lang geleden uit verre landen tot ons gekomen. Er is enige ervaring opgedaan met dader-slachtoffermediation. In de rechtbank is de strafsector, voor zover bij mijn fractie bekend, de enige sector waarin mediation niet is geïmplementeerd. Is de minister voornemens om, mede op basis van de bevindingen van dit rapport, de mogelijkheden van mediation naast rechtspraak ook in de strafsector nader te onderzoeken en eventueel beschikbaar te stellen als de zaak zich er voor leent, wellicht veelal niet in plaats van straf maar als strafverminderende omstandigheid of op welke manier dan ook?

Naasten/nabestaanden geven ook aan dat zij, meer nog dan aan vergoeding van affectieschade, behoefte hebben aan een goede, soepele, deugdelijke en snelle afwikkeling van de financiële schade. Gaat de minister dit probleem ter hand nemen? Voor zover het probleem te maken heeft met afhandeling van de strafzaak, zou de minister bijvoorbeeld met het OM kunnen overleggen over het bij voorrang afhandelen van zaken waarbij naasten/nabestaanden schade hebben geleden. Men pleit in dit kader ook voor een apart traject. Het probleem zou ook bij de verzekeringsmaatschappijen kunnen zitten. Gaat de minister dit onderzoeken en zo mogelijk aanpakken?

Voor vandaag moeten wij het laten bij de afwikkeling van de affectieschade. Nemen wij het onderzoek serieus, dan kan van een gefixeerd bedrag beslist geen sprake zijn. De naaste/nabestaande krijgt daarmee immers niets van wat hij belangrijk vindt. Excuses van de dader, medeleven, begrip voor de gevolgen van de daad; dat alles kan met dit wetsvoorstel niet worden bewerkstelligd. Wat met dit wetsvoorstel wel kan worden bevorderd, is dat deze naaste/nabestaande het gevoel krijgt dat de Staat, het Nederlandse rechtssysteem, begrip heeft voor zijn noden en verdriet.

In het rapport wordt een aantal suggesties gedaan waarop ik wil ingaan. De minister onderschrijft de eerste suggestie waarop ik inga, namelijk het belang van zorgvuldige communicatie met de gerechtigden, maar denkt dit wel over te kunnen laten aan de verzekeraars. Mijn fractie vindt dit geen goed idee. Er zijn mij weinig mensen bekend die veel op hebben met verzekeringsmaatschappijen. Veel gehoorde opmerkingen zijn "in de kleine lettertjes staat altijd wel iets verstopt waardoor ze niet hoeven uit te keren", of "ze zeuren net zolang om bonnetjes, andere bewijzen en getuigenverklaringen dat je als burger na een slepende correspondentie de moed opgeeft". Het voorstel dat is vervat in de brief van 26 mei 2009 van ASP, de vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade, spreekt mijn fractie veel meer aan. ASP stelt voor om de verantwoordelijkheid voor het opstellen van een aanbiedingsrichtlijn neer te leggen bij De Letselschade Raad (voorheen het Nationaal Platform Personenschade). Dit lijkt ons een evenwichtiger voorstel. De verzekeringsmaatschappij heeft immers als uitkeringsinstantie eigen belangen. Van zelfregulering op dit punt verwacht mijn fractie niet zo veel. Is de minister bereid om dit voorstel van ASP over te nemen en in de AMvB vast te leggen?

De tweede suggestie uit het rapport waarop ik inga is een wijze van vaststelling van het bedrag voor vergoeding van affectieschade die rekening houdt met de individuele omstandigheden van de naaste/nabestaande. Het is onmogelijk om deze wens van de geïnterviewden anders uit te leggen dan dat men géén vast bedrag wil. Slechts 16% kan zich vinden in een vast bedrag. Mijn fractie vindt dat je van goeden huize moet komen, ofwel met goede argumenten moet komen om een dergelijk duidelijk resultaat van een onderzoek naast je neer te kunnen leggen. De minister beroept zich op de bevindingen van de Belgische "ervaringsdeskundigen". Dit zijn echter 14 geïnterviewde mensen. Het betrof bovendien nabestaanden, geen naasten. Een steekproef waarbij 14 mensen betrokken zijn, is weinig representatief.

Mijn fractie hecht wel waarde aan de ervaring van deze mensen dat het pijnlijk is om te onderhandelen over een bedrag dat het verlies van een geliefde enigszins zou moeten compenseren. Helemaal geen norm vastleggen zal de discussies ernstig bemoeilijken. Daarnaast is rechtsgelijkheid een groot goed. De ervaring met de tabellen die in de loop van vele jaren zijn ontwikkeld, aanvankelijk in het verkeersrecht en later in het algemeen inzake letselschade, kunnen ook hierbij van pas komen. Mijn fractie bepleit dan ook een systeem van genormeerde bedragen, een soort puntenstelsel, waardoor op basis van een aantal objectieve factoren bestaande uit relatie- en letselcategorieën, een affectieschade wordt vastgesteld die wel degelijk rekening houdt met de individuele omstandigheden van de naaste/nabestaande. Ook de ervaringen in België lijken die kant op te wijzen. Het onderzoeksrapport geeft reeds een aanzet in deze richting die ook door de gespecialiseerde advocatuur ASP wordt bepleit. Ik hoor graag de visie van de minister.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Bijna drie jaar en twee onderzoeken later hervatten wij in deze Kamer het plenaire debat over dit wetsvoorstel. Daarmee is er mijns inziens alle reden om de inzichten en oordelen over dit voorstel nog eens op een rijtje te zetten. Net doen alsof gisteren de vergadering werd geschorst, heeft in deze context iets gekunstelds, zeker voor mensen als de minister en ik die het woord niet hebben gevoerd op 12 september 2006, ja, daarbij zelfs niet aanwezig waren. Desalniettemin zullen wij rekening moeten houden met wat in de schriftelijke termijnen over en weer is gewisseld. Ik zal daarom zo veel mogelijk aansluiten bij de opmerkingen die door mijn voorganger in de fractie van de PvdA, Willem Witteveen, zijn gemaakt.

Bij de totstandkoming van het nieuw Burgerlijk Wetboek is het denken over het schadevergoedingsrecht niet stil komen staan. Het gaat bij dit wetsvoorstel om een partiële aanvulling van het letselschaderecht. Het past in het ingezette beleid tot verdere emancipatie van het slachtoffer. Het begrip slachtoffer wordt uitgebreid met derden die direct of indirect schade ondervinden van normschendend gedrag jegens een ander, namelijk het eigenlijke slachtoffer. De begrippen relativiteit en causaliteit krijgen daarmee een andere lading. Daarbij gaat het om vergoeding van materiële schade van derden die niet als verplaatste schade kan worden aangemerkt, maar net zo goed om immateriële schade van deze derden. In de maatschappij wordt steeds vaker de behoefte gevoeld om smartengeld voor derden onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking te laten komen.

Daarmee zijn wij terug bij het startpunt in de tijd van Hugo de Groot en De Soto. Immers, toen was zoengeld, in de betekenis van smartengeld voor nabestaanden, zonder meer mogelijk. Nu, ruim 400 jaar later, zijn wij weer terug bij dit eerbiedwaardige en eeuwenoude begrip. Smartengeld voor naasten is onontkoombaar, wil ik daarmee maar zeggen. Als de wetgever dit niet zelf reguleert, zal de rechter ongetwijfeld redeneringen vinden om alsnog tot allerlei vormen van smartengeld te komen. Zie hiervoor de ontwikkeling in de lagere rechtspraak van shockschade.

Wat hierbij node wordt gemist, is een totaalbeeld van de schadevergoedingsmogelijkheden in het algemeen, en meer in het bijzonder van schadevergoedingsmogelijkheden voor derden. De minister heeft naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer in een brief van 8 december 2004, en op grond van de motie-Wolfsen/Luchtenveld van 16 maart 2005, uitdrukkelijk toegezegd dat een meer omvattende regeling voor inkomensschade door derden zou worden gepresenteerd. Gedeeltelijk is dit al gerealiseerd middels het regresrecht voor werkgevers, maar waar blijft het wetsvoorstel over inkomensschade voor naasten? Die schade kan niet als verplaatste schade worden aangemerkt en zou evenmin moeten worden begrensd door het civiel plafond. Dit staat ook in de motie. Daarmee ontbreekt in het totaalplaatje een essentieel onderdeel van het schadevergoedingsrecht voor derden. Het schijnt dat er wel een voorontwerp van een voorstel over inkomensschade van naasten heeft gecirculeerd. De Raad voor de rechtspraak zou een dergelijk voorontwerp hebben besproken. Daarna is het voorstel echter stilletjes uit beeld verdwenen. Kan de minister ingaan op de vraag wanneer een totaalbeeld schadevergoedingsrechten voor derden kan worden verwacht? Wanneer kunnen wij het deelvoorstel over inkomensschade voor naasten verwachten? Zijn er mogelijk nog andere delen van het schadevergoedingsrecht waarvoor wij wetsvoorstellen tegemoet kunnen zien? Wordt het geen tijd om al deze deelvoorstellen op een samenhang te bekijken?

Mijn fractie is ervan overtuigd dat het blokkeren van de mogelijkheid tot het vergoeden van affectieschade als een achterhoedegevecht moet worden beschouwd. In eerste termijn heeft de voorganger van de huidige minister terecht geconstateerd dat tegen het principe van vergoeding van affectieschade bij geen van de woordvoerders in de Eerste Kamer weerstand bestond. Daarmee blijft over de vraag of de keuze voor een gefixeerd schadevergoedingsbedrag ten behoeve van een nauw omschreven groep naasten de doelen dient die met dit wetsvoorstel zouden moeten worden bereikt.

Als doelen werden de volgende punten genoemd, ik herhaal ze toch nog even. Het ervaren van genoegdoening en erkenning van het door hen ervaren leed door naasten van het slachtoffer, waardoor de verwerking van het leed wordt vergemakkelijkt. Het voorkomen dat lang en onsmakelijk moet worden geprocedeerd, hetgeen de verwerking van het leed juist zou bemoeilijken. Het gaat dan om secundaire victimisatie. Het buiten de rechter om kunnen afwikkelen van schadeclaims. Het wegnemen van de gevoelde last bij rechters om contra legem recht te moeten spreken, teneinde recht te doen aan een maatschappelijk gevoelde behoefte en als wetgever weer sturing te geven aan deze rechtsontwikkeling. Beheersbaarheid van de regeling, matiging van de claimcultuur en verzekerbaarheid van de aansprakelijkheid. Zekerheden op voorhand voor het slachtoffer, de nabestaanden en de verzekeraar. Tot slot, het inperken van de rechtspraak inzake shockschade tot sprekende gevallen.

Onze fractie heeft in eerste termijn in 2006 al uitgesproken dat deze eenvoudige, vrij digitale regeling tegemoetkomt aan het voornaamste doel, namelijk een symbolische erkenning van het aangedane leed. Elke detaillering om een betere, verdelende, rechtvaardigheid te bereiken, compliceert de toekenning en leidt mogelijk tot extra procederen, hetgeen op de verwerking van het aangedane leed juist contraproductief werkt. De overige doelen die werden gesteld, worden daarmee evenmin bereikt.

De twee onderzoeken die in opdracht van de minister zijn uitgevoerd, hebben niet tot andere inzichten geleid met betrekking tot de te bereiken doelen. De minister is blijkens zijn brief van februari tot die conclusie gekomen, de fractie van de PvdA is tot eenzelfde conclusie gekomen. De kern van dit wetsvoorstel is en blijft één schadevergoedingsbedrag, ongeacht of het gaat om overlijden dan wel ernstig en blijvend letsel van de gelaedeerde, ten behoeve van een nauw omschreven groep van naasten dan wel van hen die bewijzen in een vergelijkbare nauwe affectieve relatie te staan tot de gelaedeerde. Het onderzoek levert geen aanwijzingen op dat er zou moeten worden gedifferentieerd naar overlijden of letsel om de naaste voldoende erkenning of genoegdoening te verschaffen. Wel is er een significant verschil tussen naasten en nabestaanden over de hoogte van het bedrag dat zij als voldoende genoegdoening beschouwen. Dat heeft de minister in de kabinetsbrief overigens niet vermeld. Verder uiten Nederlandse naasten de wens tot differentiatie, maar kunnen zij noodzakelijkerwijs niet spreken uit ervaring. Bij de Belgische onderzochten was duidelijk dat lang en onsmakelijk moeten procederen veel schadelijker was voor een adequate verwerking van het ervaren leed dan te moeten leven met één bedrag ongeacht de mate van individueel ervaren leed.

Ook bij dit aspect laat de minister in zijn brief een belangrijk detail onvermeld, namelijk dat het aantal Belgische respondenten te laag was om uit hun bevindingen valide conclusies te trekken. Niettemin leiden de onderzoeken voor mijn fractie niet tot andere inzichten voor wat betreft de gekozen methodiek. Wel van belang is uiteraard dat de wijze van aanbieding cruciaal schijnt te zijn voor de mate van ervaren genoegdoening en erkenning. Op dit punt kom ik zo meteen nog terug.

Er is echter voor mijn fractie een uiterst principieel, juridisch punt dat door onze vorige woordvoerder al in het nader voorlopig verslag en in eerste termijn is aangevoerd en waarop de minister tot op heden onbevredigend heeft geantwoord. Het gaat om wat in een AMvB nader mag worden uitgewerkt. In het wetsvoorstel wordt in artikel 607, lid 1, onder b, vermeld dat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen als vergoeding van affectieschade door de aansprakelijke moet worden vergoed. In lid 3 van hetzelfde artikel wordt opgenomen dat bij AMvB regels kunnen worden gesteld waarmee nader kan worden bepaald wanneer letsel als ernstig en blijvend kan worden aangemerkt.

Ik heb de betreffende parlementaire stukken er nog eens op nagelezen. Op ten minste negen plaatsen tref ik daarin een uitgesproken voorkeur aan van de minister om te werken met een vast bedrag of vaste bedragen voor een nauw omschreven groep van verwanten. Steeds wordt daaraan toegevoegd dat juist door dit vaste bedrag of deze vaste bedragen kan worden voorkomen dat lang en soms onsmakelijk zal moeten worden geprocedeerd hetgeen de verwerking van het aangedane leed juist zal bemoeilijken. Zo wordt voorkomen dat via de rechter de affectieschade moet worden afgewikkeld. In de kabinetsreactie van februari jongstleden blijft de minister nog steeds bij dit standpunt: één vast bedrag voor alle gevallen.

De opmerkingen in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord in dit verband komen wat onlogisch en innerlijk tegenstrijdig over. Ik doel dan op de volgende opmerking in de memorie van antwoord. "Ik ben hierboven al ingegaan op de vraag waarom één bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen de voorkeur heeft boven een telkens door de rechter vast te stellen bedrag. Wel is er bewust voor gekozen om bij de AMvB tevens een grondslag te creëren voor een mogelijk ander stelsel." In de nadere memorie van antwoord erkent de minister enerzijds dat zijn opmerking in de memorie van antwoord dat de AMvB een grondslag biedt voor een mogelijk ander stelsel minder gelukkig is. Het stelsel dat uitgaat van één vast bedrag of van vaste bedragen is immers in het voorstel neergelegd, waarbij alleen de hoogte daarvan "bij AMvB wordt vastgesteld". In eerdere stukken is aangegeven dat één vast bedrag de voorkeur verdient. Er is bewust voor gekozen om ook een grondslag te bieden om bij AMvB meerdere bedragen vast te stellen voor zogenaamde "sprekende gevallen". Opnieuw worden dan door de minister de ouders van kinderen met zeer ernstig letsel als voorbeeld genoemd. In één adem door vervolgt dan de minister in deze nadere memorie van antwoord: "Gezien de formulering van het voorstel acht ik bij deze grondslag toelaatbaar een algemene maatregel van bestuur waarbij aan de hand van nadere te omschrijven categorieën, individuele omstandigheden en kenmerken een gerechtigde aanspraak kan maken op één van de verschillende daarin ook nader vastgestelde bedragen."

Op zo'n moment kan ik de redeneertrant van de minister niet meer volgen. Ik lees uit de wettekst en de bijbehorende toelichting dat gekozen is voor een stelsel van een vast bedrag of meerder bedragen. Ik concludeer uit de recente kabinetsbrief dat ook deze minister in het gehouden onderzoek geen aanleiding vindt om daarvan af te wijken. De minister voegt in de genoemde brief daaraan wel toe dat hij in de AMvB een evaluatiebepaling zal opnemen. Onduidelijk blijft echter of die evaluatie kan leiden tot een principiële koerswijziging, waarbij nader te omschrijven categorieën individuele omstandigheden en kenmerken zullen worden ingevoerd, die mede tot verschillende bedragen zullen kunnen leiden. Evenmin wordt daarmee duidelijk of die stelselwijziging bij AMvB dan wel bij wetswijziging zal worden ingevoerd. Kan de minister preciseren wat zijn visie op deze kwestie is? Is hij het met ons eens dat in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord tot tweemaal toe wordt gesteld dat een principiële koerswijziging bij AMvB krachtens deze wettekst moet kunnen en dat een formele wet daarvoor niet nodig is? Onderschrijft hij nog steeds dat zo'n vrij principiële koerswijziging via ook nog eens niet voorgehangen gedelegeerde wetgeving mogelijk is?

Voorzitter: Timmerman-Buck

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Zo de minister dat nog steeds onderschrijft, wil hij dan aangeven op welke grondslag in deze wet zo'n koerswijziging mogelijk zou zijn? Wil hij in dat verband de vraag van mijn voorganger Witteveen in dit debat beantwoorden, of hij van mening is dat zo'n systeemwijzigende AMvB ook consequenties heeft voor andere onderdelen van het letselschaderecht? Of moeten wij het zo begrijpen dat indien de evaluatie leidt tot de conclusie dat het stelsel zal moeten worden omgezet naar gedifferentieerde bedragen afhankelijk van categorieën, individuele omstandigheden en kenmerken, dit uiteindelijk via een formele wetswijziging zal worden ingevoerd?

Kan de minister ook nog eens reflecteren op de zorg dat een verdere verfijning naar soort van letselschade tot de zo ongewenste druk op de rechter zal leiden? Immers, van verzekeraars en hun advocaten mag niet worden verwacht dat zij de kans laten lopen om het letsel te relativeren en de kwaliteit van de affectieve relatie kwestieus te maken. Is daarmee het lang en smakeloos procederen opnieuw geïntroduceerd? Waarom zal de gevreesde secundaire victimisatie van de naaste van het slachtoffer niet gaan optreden?

Uit beide al eerder aangehaalde onderzoeken blijkt dat de wijze waarop de affectieschadevergoeding wordt aangeboden, cruciaal is voor de ervaring van genoegdoening en erkenning voor het door de laedens aangerichte leed bij de naaste van het slachtoffer. Het meeste zou het helpen als de laedens zelf erkent dat hij fout gehandeld heeft en beseft dat hij de gelaedeerde en de naaste leed heeft berokkend. Het zal echter vaak te veel gevraagd zijn van de normschender om dit op een bevredigende wijze zelf te doen. Uit het onderzoek zou echter blijken dat er eveneens een zekere mate van erkenning en genoegdoening kan volgen uit een zorgvuldige afwikkeling door de verzekeraar van de laedens. De minister kiest daarbij voor zelfregulering door de branche van verzekeraars.

Aan het PIV zou dit zeer wel kunnen worden toevertrouwd. Daarover bereiken ons evenwel bezorgde geluiden. De ervaring zou uitwijzen dat het bereiken van overstemming in het PIV een moeizame aangelegenheid is. Niemand wil de eerste zijn die volmondig aansprakelijkheid gaat erkennen in plaats van in de gebruikelijke reflex te schieten om zo veel mogelijk eigen schuld bij het slachtoffer neer te leggen. De Gedragscode Behandeling Letselschade heeft door het onderlinge moeizame gepolder tussen de Universiteit van Tilburg en de Letselschade Raad, of de voorganger daarvan, maar liefst vijf jaar op zich laten wachten. De letselschadeadvocaten en -adviseurs hebben uiteindelijk niet eens een handtekening onder deze gedragscode gezet. Liever zou men daarom zien dat de regering niet gokt op zelfregulering en met een richtlijn of een voorstel voor een richtlijn komt waarin staat hoe affectieschade het meest effectief kan en moet worden aangeboden.

Dan kom ik bij mijn laatste vragen. Kan de al bestaande Gedragscode Behandeling Letselschade niet onmiddellijk door de bedrijfstak en de regering worden aangevuld met een gedragscode behandeling affectieschade? En als de zelfregulering niet of niet snel genoeg gaat lukken, op welke termijn denkt de minister dan aan ingrijpen?

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven