Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | nr. 3, pagina 122-132 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | nr. 3, pagina 122-132 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen (30551).
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Duthler (VVD):
Voorzitter. Mevrouw de voorzitter. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat vanmiddag in deze Kamer het wetsvoorstel verkorting adoptieprocedure voor paren van gelijk geslacht wordt behandeld. Verheugd, omdat met dit wetsvoorstel het onderscheid tussen lesbische, homo- en heteroseksuele paren op het gebied van de adoptie wordt opgeheven. Dat past bij de liberale beginselen van de VVD, meer in het bijzonder bij het gelijkheidsbeginsel, dat beschermd wordt door artikel 1 van de Grondwet.
Nu in Nederland het sluiten van een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk is, moeten aan deze echtparen dezelfde rechten en plichten toekomen als aan andere echtparen. Daartoe behoort ook het recht tot gezinsvorming en het gebruik kunnen maken van wettelijke adoptiemogelijkheden. Adoptie door paren van gelijk geslacht is op dit moment ook al mogelijk via een u-bocht van twee achtereenvolgende eenouderadopties. Daar gaan echter lange en kostbare procedures aan vooraf. Dit wetsvoorstel versoepelt de procedure.
De adoptieprocedure door paren van gelijk geslacht is echter nog niet ideaal. Ik verwijs naar het advies van de commissie-Kalsbeek en de reactie van het kabinet daarop. In een brief van 12 augustus jongstleden heeft de minister aangegeven dat het kabinet de hoofdlijnen van het advies van de commissie-Kalsbeek zal volgen, en daartoe een nieuw wetsvoorstel zal uitbrengen. Het kabinet wenst de behandeling van onderhavig wetsvoorstel echter met voortvarendheid voort te zetten. Wat betekent "voortvarendheid" in dit verband? Het advies van de commissie-Kalsbeek dateert van 31 oktober 2007, de reactie van het kabinet van 12 augustus 2008. Wat is de reden dat het kabinet zo lang heeft gewacht met het uitbrengen van een reactie op dit rapport? Wanneer kunnen we een nieuw wetsvoorstel verwachten? Heeft de brief van 12 augustus jongstleden nog consequenties voor de uitleg van dit wetsvoorstel?
Een van de veranderingen in het nieuwe wetsvoorstel zal zijn dat het volgen van een adoptieprocedure door duomoeders of meemoeders straks niet meer noodzakelijk zal zijn. Een afstammingsrelatie zal ontstaan door het erkennen van het kind door de duomoeder of meemoeder. Hoe zit het met de duovader? Waarom zal de meemoeder straks wel het kind kunnen erkennen en de meevader niet, even aangenomen dat zijn partner al juridisch vader is? De meevader blijft aangewezen op een tijdrovende en kostbare adoptieprocedure. Moet deze ongelijkheid in een volgend wetsvoorstel niet gelijk worden getrokken? In de genoemde brief van 12 augustus jongstleden schrijft de minister dat bij de vormgeving van juridisch ouderschap zonder tussenkomst van de rechter, er uitdrukkelijk aandacht zal zijn voor de positie van de biologische vader met family life zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De minister zal daartoe advies inwinnen bij deskundigen op het gebied van het EVRM. Is er een speciale reden dat de minister het family life niet noemt van de duomoeder, de biologische moeder en het kind dat binnen hun relatie wordt geboren? Is de minister bereid om het family life van de duomoeder en de biologische moeder in het advies te betrekken?
De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in het doel van het overnemen van de adviezen van de commissie-Kalsbeek, namelijk het vestigen van een afstammingsrelatie door erkenning van de duomoeder in plaats van door adoptie. Uitdrukkelijk wensen deze leden op te merken dat dit niet betekent dat zij zich op voorhand kunnen vinden in de wijze waarop de minister voornemens is een nieuw wetsvoorstel in te richten. Aanvaarding van onderhavig wetsvoorstel brengt dus niet een stilzwijgende aanvaarding van de uitgangspunten van de brief van 12 augustus met zich. Als het nieuwe wetsvoorstel in deze Kamer aan de orde is, dan zal mijn fractie dat opnieuw integraal beoordelen. Op dit moment achten de leden van de VVD-fractie het van belang dat het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen zo spoedig mogelijk in werking treedt. Wel zien deze leden uit naar een nieuw wetsvoorstel waarin de voorstellen van de commissie-Kalsbeek zijn verwerkt en dat met voortvarendheid aan het parlement wordt aangeboden. Met belangstelling zien zij uit naar een antwoord op de door hen gestelde vragen.
De heer Engels (D66):
De fractie van D66 is erover verheugd dat dit voorstel vandaag eindelijk kan worden behandeld. De minister heeft willen wachten op de uitkomsten van het rapport van de commissie-Kalsbeek. Nu het kabinet blijkens een brief van 12 augustus jongstleden het advies op hoofdlijnen wil uitvoeren maar het voorbereiden van nieuwe wetgeving veel tijd zal vergen, kiest ook de minister voor het doorzetten van het voorliggend wetsvoorstel. Uiteraard wil mijn fractie hieraan meewerken. Ook danken wij de minister voor de beantwoording van onze vragen in de schriftelijke voorbereiding.
Met de nu beoogde verruiming van de bestaande wetgeving wordt het ook voor paren van gelijk geslacht mogelijk kinderen te adopteren. Dit is een belangrijke stap in het proces van gelijkberechtiging van partners van hetzelfde geslacht. Met dit voorstel komt de wetgever bovendien tegemoet aan een belangrijke taak, namelijk het codificeren van een rechtsontwikkeling. Als het rechtsbewustzijn van de rechtsgenoten zich in een samenleving onder invloed van rechtsbeginselen als gerechtigheid en gelijkheid verder ontwikkelt, is het van belang dat wetgever en rechter in hun vaststellingen zo veel en zo snel mogelijk bij die dynamiek aansluiten. Ook in dat licht staan wij positief ten opzichte van dit voorstel.
Het is goed dat gezinnen niet worden beoordeeld op basis van hun samenstelling. En het is goed dat ouders niet worden beoordeeld op grond van hun seksuele voorkeur maar, zoals alle ouders, op hetgeen zij hun kinderen te bieden hebben. Heel nadrukkelijk menen wij om die reden niet dat het familierecht zich de laatste jaren in een onwenselijke richting ontwikkelt of zelfs in ontbinding zou verkeren. De maatschappelijke functie van het recht is niet het beschermen van de subjectieve moraal van een minderheid. Recht en staat behoren in een democratische rechtsstaat de uitdrukking te zijn van een algemene en geobjectiveerde maatschappelijke normativiteit.
Met dit wetsvoorstel is het eindpunt van de ontwikkelingen op dit terrein nog niet bereikt. Open ligt nog de vraag hoe men, anders dan via adoptie, ouder kan worden van een kind dat is geboren binnen de relatie van de moeder en de vrouwelijke partner. Het juridisch ouderschap wordt in de huidige maatschappelijke verhoudingen niet meer gezien als een strikt op biologische verhoudingen gerichte rechtsfiguur. Nieuwe figuren zoals het van rechtswege erkennen van het kind of ouderschap zijn maatschappelijk geaccepteerde grondslagen voor juridisch ouderschap. Er is behoefte aan nadere regelgeving die het mogelijk maakt zonder tussenkomst van de rechter een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen tussen een kind en de vrouwelijke partner van de moeder.
Intussen heeft de Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie, de commissie-Kalsbeek, in haar rapport aangegeven dat voor de zogeheten duomoeder het ouderschap van rechtswege kan worden gerealiseerd. De vraag naar de rechtspolitieke uitvoering van dit advies ligt uiteraard bij de wetgever. In de eerder genoemde brief van 12 augustus schrijft de minister dat de uitkomsten van het advies op hoofdlijnen zullen worden uitgevoerd. Vooruitkijkend naar de aangekondigde nieuwe wetgeving is het goed om te bezien wat de minister nu precies heeft bedoeld met de kabinetsreactie die hij in die brief heeft neergelegd. Voor lesbische paren die gebruik hebben gemaakt van een donor wordt het juridisch ouderschap van rechtswege geïntroduceerd. Vervolgens zegt de minister dat in andere gevallen weliswaar het juridisch ouderschap zonder rechterlijke tussenkomst mogelijk zal worden gemaakt, maar dat uitdrukkelijk aandacht zal worden besteed aan de positie van de biologische vader met family life zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dit laatste gebeurt blijkbaar in relatie tot het terecht vooropstaande belang van het kind. Voor dat doel zal nader advies worden gevraagd om tot een zo evenwichtig mogelijke bescherming van de rechten van alle betrokkenen te komen.
Mijn fractie vraagt zich af wat de minister nu precies heeft beoogd met het gebruik van de term hoofdlijnen. Om die reden stellen wij de volgende vragen.
1. Zijn de uitkomsten van het rapport van de commissie-Kalsbeek toch niet op alle punten acceptabel voor het kabinet?
2. Waarom wordt een onderscheid gemaakt tussen paren die een donor gebruiken en paren die dat niet doen?
3. Wat is de relatie tussen het niet toestaan van het ouderschap van rechtswege voor de duomoeder en de positie van de biologische vader?
4. Wat is er onduidelijk in het advies van de commissie-Kalsbeek over de positie van de biologische vader, waardoor nog nader advies moet worden gevraagd?
5. Waarom overweegt het kabinet geen nader advies over het recht op family life van de biologische moeder, de duomoeder en het kind dat binnen hun relatie geboren wordt?
6. Wat is de reden om, kijkend naar het donorschap in een heteroseksuele relatie, bij een heteroseksueel paar anders aan te kijken tegen de positie van de biologische vader dan bij een lesbisch ouderpaar?
Met deze vragen beoogt de D66-fractie te illustreren waarom zij de indruk heeft dat het kabinet in onvoldoende mate tegemoetkomt aan het advies van de commissie-Kalsbeek. Het kabinet wekt de schijn dat het niet op alle onderdelen de uitkomsten van het rapport onderschrijft en dat het zoekt naar wegen om het verkrijgen van het juridisch ouderschap voor lesbische paren niet royaal en eenduidig in de wet vast te leggen. Het accent dat nu opeens wordt gelegd op de positie van de biologische vader, is zonder nadere onderbouwing moeilijk te begrijpen.
Mijn fractie vraagt het kabinet een meer slagvaardige en eenduidige weg te bewandelen. De discussie over lesbisch ouderschap loopt al sinds de openstelling van het huwelijk voor partners van gelijk geslacht. De in de Tweede Kamer met een ruime meerderheid aangenomen motie-Pechtold en het rapport van de commissie-Kalsbeek geven de richting in alle helderheid aan. Daarom vragen wij het kabinet op korte termijn met wetgeving te komen waarin erkenning en ouderschap van rechtswege voor de duomoeder wordt geregeld. De D66-fractie meent dat door de juridische band met beide ouders goed te regelen, het belang van het kind daadwerkelijk voorop wordt gesteld. De reactie van de minister wachten wij met veel belangstelling af.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Voorzitter. Voor ons ligt een wetsvoorstel waar door velen met smart op is gewacht. Met de aanneming van dit wetsvoorstel zullen de belangen van kinderen die opgroeien bij paren van gelijk geslacht beter geborgd worden. Hun feitelijke opvoedingssituatie zal in een veel vroeger stadium dan nu de noodzakelijke juridische status krijgen en daardoor zal hun rechtszekerheid enorm toenemen.
Met de aanneming van deze wet is ook de gelijke behandeling van homoseksuelen en heteroseksuelen weer een stukje dichterbij gekomen en ook daarin verheugt onze fractie zich.
Voor interlandelijke adoptie door homoparen is uiteraard draagvlak en toestemming van het herkomstland nodig. Dit valt uiteraard niet met Nederlandse wetgeving te realiseren, maar met de onderhavige wetswijziging geeft de regering wel het signaal af dat paren van gelijk geslacht recht hebben op een gelijke behandeling en even goede opvoeders kunnen zijn als heteroparen. Onze fractie vindt dat deze boodschap aan de wereld thuishoort bij ons denken in Nederland over gelijke rechten en onze openheid ten aanzien van verschillende samenlevingsvormen.
De regering verwacht gelukkig niet dat met de verruiming van de Wobka de bereidheid van landen voor adoptie in Nederland afneemt. Niettemin is en blijft het van belang dat de regering haar invloed op de ontvankelijkheid en het draagvlak in andere landen voor adoptie door homoparen maximaal benut, bijvoorbeeld via actieve diplomatie en voorlichting. De minister heeft in dit verband aangegeven, mogelijkheden te zien voor bijvoorbeeld meer bilaterale overeenkomsten als die daarvoor nodig zijn. Zijn daar momenteel al stappen voor gezet? En zijn er landen waarbij mogelijk doorbraken zijn te verwachten en waar de regering ook op inzet?
Vanwege de gevoeligheid in een aantal herkomstlanden zijn twee verschillende adoptieprocedures mogelijk: de gezamenlijke adoptie en de eenouderadoptie. Door het amendement-Pechtold/Wolfsen is het wettelijk gevolg van dat onderscheid zo klein mogelijk geworden, want nu worden de twee eenouderadopties praktisch tegelijkertijd uitgesproken. Onze fractie is erg blij met deze pragmatische oplossing die door de Tweede Kamer is gecreëerd. Zo is de feitelijke situatie in het laatste geval zo veel mogelijk gelijkgesteld met gezamenlijke adoptie, zonder het herkomstland te bruuskeren. Overigens betekent dit nog wel dat wellicht extra diplomatieke inspanningen nodig zijn om mogelijke weerstand als gevolg van deze wetswijziging weg te nemen. Heeft de regering daar een strategie voor ontwikkeld?
Ook voor kinderen van lesbische paren zal de rechtszekerheid op tal van terreinen toenemen door het wegvallen van de samenwoontermijn van drie jaar en de invoering van de mogelijkheid om al tijdens de zwangerschap om adoptie te kunnen verzoeken. Door de terugwerkende kracht van de adoptie is de rechtszekerheid gediend als het verzoek binnen zes maanden na de geboorte is ingediend. Het voorkomt onwenselijke gaten in de tijd, waardoor bijvoorbeeld een overlijden zeer onwenselijke consequenties zou kunnen hebben.
Kortom, wij zijn verheugd met deze wetswijziging en kunnen alleen constateren dat wij hiertoe eerder hadden kunnen besluiten. De minister heeft het proces vertraagd om het rapport van de commissie-Kalsbeek hierbij te kunnen betrekken. Voor onze fractie had dat niet gehoeven, omdat de verruimde adoptiemogelijkheden een zelfstandige meerwaarde hebben voor een verruiming van het afstammingsrecht. Ik ben blij dat de minister uiteindelijke besloten heeft om het wel door te laten gaan. Ik hoop van harte dat wij vandaag instemmen met dit wetsvoorstel en dat wij onze instemming niet laten afhangen van komende wetgeving op het terrein van het afstammingsrecht.
Echter, voor ons is met het voorliggende wetsvoorstel de juridische status van het sociale ouderschap nog niet afdoende geregeld. De duomoeder kan alleen door adoptie ouder worden van het kind van haar echtgenote of partner. Voor de vrouwelijke partner van de moeder is het daardoor minder eenvoudig om in een familierechtelijke betrekking te komen te staan dan voor de mannelijke partner, ook als deze niet de biologische vader is. De mogelijkheid van erkenning of van het ouderschap van rechtswege bij de geboorte binnen een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is voor lesbische duomoeders nog niet weggelegd. Het ouderschap kan alleen maar via de belastende weg van de rechter geregeld worden en ook met het nieuwe voorstel zal het vaak niet voor de geboorte zijn geregeld. Misschien wel, maar er zit meer onzekerheid aan en er is altijd een rechtelijke toetsing nodig, wat het natuurlijk extra belast.
De commissie-Kalsbeek heeft een lovenswaardig rapport uitgebracht over deze kwestie. De minister heeft bijna een jaar de tijd genomen om dit rapport van een reactie te voorzien. Kan de minister uitleggen wat daarvan de reden is?
Onze fractie is blij met de positieve grondhouding van de minister in reactie op dit rapport en met de toezegging dat hij de aanbevelingen op hoofdlijnen zal uitvoeren. De minister wil zich over het van rechtswege ouderschap van duomoeders in het geval een biologische vader aanwijsbaar is, echter eerst laten adviseren over de verhouding tot artikel 8 EVRM. Uiteraard is zorgvuldigheid belangrijk, maar leidt zo'n extra onderzoek nu echt tot nieuwe informatie? De commissie-Kalsbeek heeft immers de belangen van de biologische vader en de verhouding tot artikel 8 EVRM betrokken bij haar advisering. En, zoals de vorige sprekers al hebben gezegd, het familieleven van de meemoeder moet hierbij betrokken worden.
Daarnaast betwijfelt onze fractie hoe dit extra onderzoek en deze zorg zich verhouden tot de situatie waarin heteroparen van rechtswege ouderschap verkrijgen, ook al is de partner van de moeder niet de biologische vader. Zouden de juridische mogelijkheden voor een biologische vader om ouderschap aan te vechten, groter moeten zijn bij een lesbisch paar dan bij een heteropaar? Mijn fractie is benieuwd naar de onderbouwing van de minister, want het extra onderzoek zal de invoering van juridisch ouderschap voor lesbische paren weer aanzienlijk kunnen vertragen. Ik sluit mij dan ook graag aan bij de vragen die eerdere sprekers hierover hebben opgeworpen.
Ik wil wel graag inzicht van de minister over wanneer wij het wetsvoorstel hiervoor kunnen verwachten. Mijn fractie dringt met klem aan op een voortvarende behandeling van deze wetgeving, want pas dan zal het onderscheid tussen juridisch ouderschap tussen homo- en heteroparen hopelijk zijn opgeheven.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Voorzitter. In dit wetsvoorstel wordt vanuit een kind gezien twee heel verschillende wijzigingsvoorstellen behandeld. Het eerste betreft de positie van de duomoeder, ook wel "meemoeder" en zelfs ergens "bijmoeder" genoemd, en het tweede betreft de mogelijkheden tot adoptie van een buitenlands kind door twee mannen. De overeenkomst is dat beide voorstellen verbetering en zo veel mogelijk gelijkstelling van de mogelijkheden tot gezinsvorming van homoseksuele paren beogen. Mijn fractie ondersteunt deze doelstellingen.
In het licht van het advies van de commissie-Kalsbeek zou dit voorstel voor de duomoeders als een stapje in de goede richting kunnen worden gezien, want de commissie adviseert de duomoeder de mogelijkheid te geven het kind van haar partner te erkennen. Reden daarvoor is dat iedere man het kind van een vrouw kan erkennen; de erkenning is een constitutieve daad, zeg maar een fictie. Om die reden zou ook een vrouw een kind moeten kunnen erkennen.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat hierna aan de orde komt, betoog ik dat er alle reden is om een staatscommissie te benoemen die zich gaat buigen over ons steeds onoverzichtelijkere familierecht. Misschien is de tijd ook aangebroken om de erkenning als fictie te heroverwegen. Ik weet dat die discussie eindeloos is gevoerd, maar tijden veranderen en destijds was de gedachte overheersend dat een kind een moeder en een vader moest hebben: liever de eerste de beste man die bereid is het kind te erkennen dan dat het kind zonder vader geregistreerd staat. Deze gedachte wordt echter steeds meer losgelaten. Een omvangrijke stroom jurisprudentie heeft er ook voor gezorgd dat de erkenning, ondanks wettelijke termijnen voor het ongedaan maken daarvan, steeds vaker plaats moet maken voor de mogelijkheid van de biologische vader om zijn kind alsnog als zodanig geregistreerd te krijgen.
Tegelijkertijd is steeds meer aandacht gekomen voor de werkelijke afstamming. In de adoptieprocedure stellen rechters tegenwoordig zo veel mogelijk de geboortegegevens vast conform de biologische werkelijkheid als in het land van herkomst de eerste geboorteakte is vervangen door een akte waarin de adoptiefouders als ouders genoemd worden. Het kind heeft het recht om te weten van wie hij afstamt.
Herkent de minister de maatschappelijke ontwikkeling waarin het belangrijk is om te weten van wie je afstamt en minder belangrijk om per se een vader en een moeder te hebben en zo ja, is hij bereid om dit aspect te betrekken in toekomstige wetgeving? Ik denk daarbij aan het zo veel mogelijk conform de biologische werkelijkheid vaststellen van afstammingsgegevens, waarbij het uitgangspunt in stand blijft dat een kind dat uit een staand huwelijk is geboren, het kind is van de echtelieden of geregistreerde partners, tenzij anders wordt vastgesteld, zoals dat ook in de huidige wetgeving is geregeld. Daarnaast zou erkenning geacht worden een bevestiging van het biologische vaderschap te zijn, totdat wordt bewezen dat dit niet het geval is. Verder moeten regels ontwikkeld worden om het sociale ouderschap juridisch een sterkere positie te geven, waarbij onder andere gedacht kan worden aan een vorm van zwakke adoptie.
Dit wetsvoorstel heeft met deze hele ontwikkeling slechts in zoverre te maken, dat een stap gezet wordt in de richting van gelijkstelling van mannen en vrouwen met betrekking tot een kind dat niet door hen verwekt is, maar dat zij wel als zodanig zouden willen zien en dat zij ook daadwerkelijk verzorgen en opvoeden. Mijn fractie heeft voor de korte termijn geen enkel bezwaar tegen dit wetsvoorstel. De vraag blijft wel of toekomstige wetgeving zich in deze richting zou moeten ontwikkelen. Zou het niet zuiverder zijn de afstamming zo veel mogelijk overeenkomstig de biologische werkelijkheid te regelen en daarnaast via een kinderbeschermingsmaatregel als adoptie of wat dan ook het sociale ouderschap juridisch een stevige basis te geven? Op die manier blijven de banden met de biologische ouder bestaan, maar worden daarnaast familiebanden met de sociale ouder gevestigd. Het is maar een vraag die ik het kabinet met het oog op toekomstige wetgeving wil meegeven.
Wel blijft mijn fractie bij haar in het voorlopig verslag geuite bezwaren tegen het invoeren van verschillende criteria, al naar gelang de donor anoniem of bekend is. Dit wetsvoorstel voert als het ware een voorkeursbehandeling in voor de duomoeder die een met behulp van een anonieme donor verwekt kind wil adopteren. De minister acht het neveneffect dat daardoor wellicht vaker voor een anonieme donor zal worden gekozen, niet waarschijnlijk. Ik acht dat wel waarschijnlijk. Ik word wel eens geconsulteerd door vrouwen die in hun relatie een kind willen grootbrengen. De angst dat de bekende donor problemen zou kunnen gaan maken, wordt dan afgewogen tegen het voordeel dat kinderen van een bekende donor op een ongedwongen manier te weten kunnen komen wie hun vader is. De minister weet niet of een bekende donor in het algemeen meer in het belang van het kind is. Ik durf dat wel te stellen. Opgroeien met vraagtekens over afstamming is niet altijd te vermijden, maar is wel altijd een complicerende factor in het groot groeien. Is de minister bereid om op termijn onderzoek te doen naar de effecten van anonieme donorinseminatie, wellicht in vergelijking met de effecten van inseminatie met zaad van een bekende donor?
Voorts wil ik nog enkele opmerkingen maken over de duovaders. Hier is sprake van symboolwetgeving. Dankzij het groeiend internationaal bewustzijn dat kinderen die niet bij de eigen ouders kunnen opgroeien in eigen land behoren te worden opgevangen, daalt het aanbod van te adopteren kinderen drastisch. Het ontbreken van evenwicht tussen vraag en aanbod brengt het risico mee van als mensenhandel te typeren praktijken. Afgezien van de bekende voorbeelden van handel in kinderen op grote schaal, is het ook bekend dat in individuele gevallen ouders onder druk worden gezet om hun kind af te staan. Zij krijgen dan geld om de kinderen die zij al hebben te kunnen voeden en hun wordt voorgespiegeld dat het afgestane kind een betere toekomst bij adoptieouders in een ver welvarend land tegemoet gaat. Dit gaat in tegen de geest en de letter van het Haags Adoptieverdrag en wordt gelukkig zowel door de opnemende landen als de landen van herkomst als onoorbaar bestempeld.
Het is daarom in de ogen van mijn fractie onbegrijpelijk dat de minister met dit wetsvoorstel beoogt de kring van aspirant-adoptiefouders te verbreden. Dat het doel van de wet de emancipatie van homoseksuele mannen is, doet daar niets aan af. Het gaat hier om een kinderbeschermingsmaatregel. Als de minister daar niet aan wil: het gaat hier om kinderen. Het belang van de te adopteren kinderen dient voorop te staan. Noch de verkorting van de verzorgingstermijn, noch de versoepeling van het leeftijdscriterium is ingegeven door het belang van het kind. Daar de vraag het aanbod verre overtreft, moeten wij ons afvragen in welke gevallen een homoseksueel paar van achter in de vijftig beter is voor een jong kind dan een man en vrouw van in de dertig. Bij zoveel vraag heeft het kind immers recht op het best beschikbare.
Met het voorgaande wil ik niet zeggen dat in een individueel geval het oudere mannenpaar niet affectief en pedagogisch meer te bieden zou hebben dan de jongere man en vrouw. Het probleem is dat dit niet te onderzoeken valt. De Raad voor de Kinderbescherming doet weliswaar een onderzoek – ik heb die onderzoeken zelf ook gedaan – maar de vraag blijft of men kan onderzoeken wat mensen die nog geen kinderen hebben een eventueel kind te bieden zouden hebben. Men valt dan terug op objectieve criteria, zoals ook de commissie-Kalsbeek terecht doet: hoe ouder de adoptiefouders, hoe groter de kans dat het kind te jong één van zijn ouders verliest. Bovendien wijzen gedragswetenschappers erop, zo stelt de commissie-Kalsbeek, dat specifieke voorwaarden voor adoptie, zoals aanpassingsvaardigheden en psychologische flexibiliteit, afnemen naarmate men ouder wordt. Er zijn in deze Kamer vast mensen die dat zullen herkennen.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Mevrouw Quik stelt een heteropaar van jongere leeftijd naast een homopaar van oudere leeftijd. Wat als beide paren dezelfde leeftijd hebben, dus allebei jong zijn?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Dan is er uiteraard wel enig verschil, want een kind wil altijd het liefst zo gewoon mogelijk zijn. Dat speelt in deze wet echter niet. Deze wet is speciaal bedoeld om de leeftijdsgrens met betrekking tot homoseksuele mannen op te rekken.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Mevrouw Quik gebruikte zojuist het argument dat het wetsvoorstel wellicht de druk op moeders zou kunnen verhogen om kinderen te krijgen en af te staan ten behoeve van adoptie. Speelt dat niet net zo goed ook bij heterostellen? Speelt dat niet bij alle interlandelijke adoptie?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Absoluut. Ik heb dat argument echter als volgt bedoeld. In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid om te adopteren verruimd, terwijl wij in een tijd zitten waarin de adoptie teruggedrongen moet worden, omdat alle landen die het Haags Adoptieverdrag hebben ondertekend er allemaal van overtuigd zijn dat de opvang van kinderen die niet bij de eigen ouders kunnen opgroeien dient plaats te vinden in het land van herkomst. Ik wil helemaal geen onderscheid maken tussen twee homoseksuele mannen, twee vrouwen of een heteroseksueel echtpaar. Het gaat erom dat in de Emancipatienota staat dat de leeftijd voor homoadoptie moet worden verruimd, omdat mannen vaak laat pas tot de conclusie komen dat zij wel een kind willen adopteren. Het verruimen van de leeftijdsgrens, om welke reden dan ook, vind ik onverantwoord, in het licht van de ontwikkelingen rond het Haags Adoptieverdrag. Dat geldt dan niet specifiek voor mannen, maar deze wet is daar wel voor bedoeld.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Er is op dit moment sprake van een soort inhaalslag om de gelijke behandeling voor bepaalde doelgroepen te bewerkstelligen. Die doelgroepen worden nu een beetje de dupe van het door mevrouw Quik genoemde voortschrijdend inzicht dat alle interlandelijke adoptie zou moeten worden beperkt.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Ik betwijfel dat, omdat het aanbod op dit moment praktisch nihil is. Er worden bijna geen adoptiekinderen meer aangeboden. Ik heb er geen inzicht in via welke vergunninghouder – er zijn er meen ik zeven – men het eerst aan een kind komt en welke criteria de vergunninghouders aanleggen. Dat weet ik niet. Al eerder echter heb ik dit wetsvoorstel symboolwetgeving genoemd. Ik denk niet dat het in de praktijk enig verschil zal maken. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat mijn fractie zich niet tegen deze wetswijziging zal verzetten.
Wat ik hier zeg, staat eigenlijk allemaal te lezen in het uitstekende rapport van de door de minister ingestelde en buitengewoon deskundige commissie-Kalsbeek II. Deze commissie doet een groot aantal zeer concrete aanbevelingen ter verbetering van de procedure van interlandelijke adoptie. Wat gaat het kabinet hiermee doen?
Is het de minister bekend dat Wereldkinderen, voor zover ik weet de grootste vergunninghouder, het roer omgooit en zich gaat richten op internationale pleegzorg in de zin van pleegzorg "zo dicht bij de oorspronkelijke familie als mogelijk", aldus de International Foster Care Organisation? Het gesleep met kinderen over de aardbol lijkt niet meer van deze tijd. Vindt de minister deze ontwikkeling niet in strijd met de strekking van dit wetsvoorstel?
Eigenlijk lijkt ook de sterke adoptie zoals wij die kennen, waarbij de banden met de oorspronkelijke familie geheel worden doorgesneden, niet meer van deze tijd. Ook dit is een aardig item voor de staatscommissie, voor de instelling waarvan ik straks nog wat uitgebreider zal pleiten.
Tegelijkertijd moet er ook meer aandacht komen voor duurzame pleegzorg, waarbij de banden met de familie van oorsprong blijven bestaan, maar tevens nieuwe banden worden gevestigd met de "sociale familie", ofwel het pleeggezin. Op verzoek van de minister heeft de commissie-Kalsbeek ook haar licht laten schijnen over de pleegzorg en over de vraag of de vraag naar adoptiekinderen door een betere voorlichting niet zou kunnen worden omgebogen naar een aanbod voor pleegzorg. Bij gelegenheid van het Jeugddebat in deze Kamer is minister Rouvoet niet ingegaan op ons verzoek om met het IPO in overleg te treden over het beleid ten aanzien van pleegzorg, welk beleid per Bureau Jeugdzorg verschillend is. Daarnaast is de gebrekkige rechtspositie van pleegouders zeker een rem op het aanbod. Ik weet dat hieraan iets wordt gedaan met het wetsvoorstel inzake de wijziging van de kinderbeschermingsmaatregelen, dat voor zover ik weet nu bij de Raad van State ligt. Ook in dat wetsvoorstel ligt de bal nog steeds bij de pleegouders. Zij moeten actie ondernemen, terwijl in mijn ogen en in die van de commissie-Kalsbeek het de verantwoordelijkheid van de overheid is om te regelen dat kinderen die niet bij hun ouders kunnen opgroeien, een veilig en duurzaam alternatief wordt geboden, conform artikel 20 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Is de minister bereid om in dit licht nog eens naar dat wetsvoorstel te kijken? Voor zover nodig, verwijs ik ook naar het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming van 12 december 2004, dat nog niets aan actualiteit heeft ingeboet. Ik wacht met spanning het antwoord van de minister af.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Onze bijdrage aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel wijkt af van wat onder onze fracties gebruikelijk is, zulks met excuses aan de minister en onder dankzegging voor de wijze waarop op onze opmerkingen en vragen in het voorlopig verslag in de memorie van antwoord is gereageerd. Onze bijdrage heeft min of meer het karakter van een stemverklaring.
Zowel uit de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer als uit onze bijdrage aan het voorlopig verslag van deze Kamer is het de minister zonder twijfel duidelijk geworden dat onze fracties fundamentele en onoverkomelijke bezwaren hebben tegen dit wetsvoorstel. Het zou in mijn ogen vruchteloos zijn, deze bezwaren opnieuw naar voren te brengen. Het moge eveneens duidelijk geworden zijn dat wij geen problemen hebben met die onderdelen van het wetsvoorstel waarin de verlengde duur van de beginseltoestemming wordt geregeld, en evenmin met de regeling van de beginseltoestemming waarmee meerdere kinderen kunnen worden geadopteerd. Daarentegen hebben wij grote moeite met het onderdeel waarin de mogelijkheid van interlandelijke adoptie door homoparen is voorzien. In dit verband geldt voor ons onverkort het belang van het kind, waarop wij ook bij de behandeling van het later vandaag te bespreken wetsvoorstel 29353 zo veel nadruk zullen leggen, en niet het subjectieve belang van de potentiële adoptiefouders. Wij achten het niet in het belang van het kind dat het in een dubbele uitzonderingspositie wordt geplaatst.
Bij ons staat voorts grote twijfel – maar dat is van secundair belang – of van de totstandkoming van de wet een positief effect zal uitgaan op de bereidheid van het buitenland om mee te werken aan het afstaan van kinderen ter adoptie. Uit de stukken kunnen wij slechts opmaken dat de minister van mening is dat het geen negatief effect zal hebben.
Daarbij wil ik het in eerste termijn bij laten.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij nu bespreken kende, om het voorzichtig uit te drukken, een wat hortende procesgang. De Eerste Kamer heeft op 2 oktober 2007 haar inbreng geleverd. Ondanks herhaalde verzoeken onzerzijds aan het ministerie kwam er maar geen reactie retour. De vrees nam toe dat het wetsvoorstel door de regering zou worden ingetrokken. Dat laatste was niet helemaal denkbeeldig, omdat in juni 2008 het tweede deel van het advies van de commissie-Kalsbeek verscheen, en beide delen van het advies nogal anders luidden dan hetgeen in het wetsvoorstel was neergelegd.
Ik heb in mijn eenjarige ervaring als Kamerlid over niet één wetsvoorstel zo veel noodkreten over de langzame behandeling van een wetsvoorstel gekregen van particuliere burgers als deze keer. Ik begrijp dat niet alleen onze fractie in die mate door individuele burgers, en niet alleen door organisaties, is benaderd. Dat maakte de onzekerheid over wat er met dit wetsvoorstel zou gaan gebeuren meer dan gemiddeld groot. Toen dan eindelijk de memorie van antwoord op 9 september binnenkwam, heeft onze fractie dan ook geen risico meer willen lopen met een verdere vertraging door schriftelijke behandeling en onmiddellijk mee dit plenaire debat gepland. Naar onze mening moet dit wetsvoorstel namelijk zo snel mogelijk worden aangenomen.
Ik zou de minister graag willen vragen waarom uitsluitsel in de vorm van de memorie van antwoord zo lang op zich heeft laten wachten, en tevens waarom een inhoudelijke kabinetsreactie op het eerste deel van het advies van de commissie-Kalsbeek, dat dateert van 30 oktober 2007, zo lang uitblijft. Naar mijn mening hebben wij nog steeds geen kabinetsreactie op het advies ontvangen. Zijn beide treuzeldossiers een indicatie voor het draagvlak – of wellicht het gebrek daaraan – dat voor dit onderwerp binnen het kabinet bestaat? En is dit een voorteken voor de termijn dat de door het kabinet aangekondigde wetswijziging nog op zich zal laten wachten? Graag een reactie daarop.
Met betrekking tot het wetsvoorstel wil ik op een zestal punten ingaan. Allereerst heb ik een vraag naar aanleiding van de wijziging van artikel 1 van de Wobka. Volgens de Nederlandse wet kunnen nu paren van gelijk geslacht gezamenlijk kinderen uit het buitenland te adopteren. Deze aanpassing is – hoewel principieel belangrijk – van weinig praktische betekenis. Behalve in een aantal staten in de Verenigde Staten is het tot op heden nergens mogelijk voor paren van gelijk geslacht om kinderen uit dat land te adopteren. De minister heeft echter tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gesproken over een mogelijkheid, dat dit in Zuid-Afrika en Brazilië mogelijk zou kunnen worden. Inmiddels is deze uitspraak van de minister anderhalf jaar oud. Kan hij ons melden of in deze landen inmiddels vorderingen zijn gemaakt? Daarmee zou deze wijziging van artikel 1 van de Wobka van meer dan theoretische betekenis worden.
Een tweede kwestie betreft het mogelijke verschil in rechtsgevolgen voor adoptiefouders gedurende het verzorgingsjaar, afhankelijk van de vraag of zij een heteroseksueel paar zijn dan wel een paar van gelijk geslacht. Ik zal mijn vraag verduidelijken: de periode, gedurende welke een ouder bij eenouderadoptie het kind moet hebben verzorgd voordat de adoptie kan worden uitgesproken, wordt door dit wetsvoorstel verkort van drie naar één jaar. Daarmee is de termijn gelijkgetrokken met de termijn van verzorging door een gehuwd heteropaar. Wil de partner van een adoptiefouder echter het kind eveneens adopteren, dan kon volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel diens verzorgingstermijn pas aanvangen op het moment dat de eerste eenouderadoptie was uitgesproken. Daardoor liep voor een ouderpaar van gelijk geslacht de adoptietermijn feitelijk toch weer op tot twee jaar. Door het amendement-Pechtold/Wolfsen wordt deze verzorgingstermijn voor de partner van de adoptiefouder geacht niet pas aan te vangen op het moment dat de eenouderadoptie is uitgesproken, maar begint de termijn te lopen op het moment dat de partner met de feitelijke meeverzorging begint. In de praktijk kan dat dus betekenen, dat de verzorgingstermijn voor de tweede adoptant tot nul wordt teruggebracht. Er moeten dan weliswaar nog steeds twee adoptie-uitspraken volgtijdelijk worden uitgesproken, maar praktisch zijn paren van gelijk geslacht hierdoor gelijkgeschakeld met heteroparen. De juridische constructie is echter een andere. De partners van een gehuwd heteropaar zijn tegelijkertijd en op dezelfde juridische basis aspirant-ouder gedurende de eenjarige verzorgingsperiode. Hoe is dat voor twee aspirant-ouders gedurende de verzorgingsperiode van een eenouderadoptie? Wat zijn in beide casus de rechtsgevolgen voor het geval een van beide aspirant-adoptiefouders overlijdt gedurende de verzorgingsperiode van één jaar? Ik denk dan aan erfrecht en de uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Welke rechtsgevolgen zijn er als de partners besluiten te scheiden gedurende het verzorgingsjaar? Dan spreek ik over gezamenlijk gezag, gewone verblijfplaats en omgangsregeling. Kan de minister daar uitsluitsel over geven?
Ik noem een derde punt. Toen deze zomer berichten in de pers verschenen over de problemen die een lesbisch paar ondervond op Aruba om zich als gehuwd paar te kunnen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie en zich als gezin tegen ziektekosten te kunnen verzekeren, bedacht ik onmiddellijk dat ook adoptie door paren van gelijk geslacht in de Nederlandse Antillen en het erkennen dat hierdoor nieuwe gezinnen ontstaan, wel eens op tal van problemen zou kunnen stuiten. Dat geldt voor de straks zelfstandige landen Aruba, Sint Maarten en Curaçao, terwijl die toch zeggen dat zij graag deel van het Koninkrijk willen blijven uitmaken, maar mogelijk ontstaan die problemen zelfs op de BES-eilanden, die toch een soort Nederlandse gemeenten zouden worden.
Kan het zo zijn, dat deze kleine gemeenten een ander personen- en familierecht kunnen en mogen hanteren dan de rest van Nederland doet? Mag een gehuwd Nederlands paar van gelijk geslacht, dat zich heeft gevestigd op Sint Eustatius, zich laten inschrijven als zijnde gehuwd in de gemeentelijke basisadministratie aldaar? Mogen zij een Eustatiaans kind adopteren conform artikel 1 van de Wobka? Mag Saba verklaren dat het geen adoptiefkinderen ter beschikking zal stellen ten behoeve van aspirant-adoptiefouders van gelijk geslacht? Ik ontvang hierop graag een antwoord van de minister.
Een vierde punt van aandacht – ook de fractie van D66 heeft daarover al gesproken – is de verschillende behandeling van de biologische vader indien een kind wordt geboren tijdens het huwelijk van een heteropaar, ten opzichte van de biologische vader van een kind dat wordt geboren tijdens het huwelijk van een lesbisch paar. In de memorie van antwoord geeft de minister aan dat, indien het kind niet door een anonieme donor is verwekt, er ten behoeve van een adoptie door de meemoeder eerst zal worden onderzocht of de biologische vader geen rechten kan doen gelden, bijvoorbeeld op grond van family life. Kan de minister aangeven of, en zo ja hoe, bij kinderen die tijdens een heterohuwelijk worden geboren via een niet-anonieme spermadonor, wordt onderzocht of de biologische vader enige rechten zou kunnen doen gelden? In het geval van een heterohuwelijk is bij mijn weten de huwelijkspartner van rechtswege ouder van het kind. Waarom deze verschillende behandeling?
Ik noem een vijfde punt. Door de heer Wolfsen is een amendement ingebracht waardoor de leeftijdsgrenzen bij aanvragen van de adoptie en feitelijke adoptie in individuele gevallen kunnen worden losgelaten. Juist dit onderdeel heeft de meeste emoties opgeroepen, omdat oudere aspirant-adoptanten door het amendement weer hoop hadden gekregen, die vervolgens door deze lange treuzeltermijn weer dreigde te vervliegen. Wij lezen in het advies van de commissie-Kalsbeek weerstand tegen het loslaten van leeftijdsgrenzen. De commissie meent dat er nooit meer dan veertig jaar leeftijdsverschil tussen het kind en adoptiefouders zou mogen liggen. Markant is in dit kader het overzicht dat de minister op grond van vragen van de fractie van het CDA in de memorie van antwoord heeft opgenomen. Uit dat overzicht blijkt immers dat de wettelijk of praktisch toegestane leeftijd van adoptiefouders in andere Europese landen meestal 45 tot 50 jaar is, met uitschieters ver daarbovenuit. In ieder geval is er niet één ander Europees land dat als criterium een maximaal leeftijdsverschil van veertig jaar hanteert. Onze fractie wil graag van de regering weten hoe in de aangekondigde wetsaanpassing met dit gegeven zal worden omgegaan. Misschien kan de minister ook een onduidelijkheid uit de weg ruimen. Ik meen mevrouw Quik te hebben horen zeggen dat dit amendement beperkt zou zijn tot paren van gelijk geslacht. Wij hebben begrepen dat het gaat om alle adoptiefouders. Ik vraag de minister daarop een antwoord te geven.
Ten zesde wil ik, enigszins buiten het kader van dit wetsvoorstel – ook daarop is al eerder ingegaan – graag nog een reactie van de regering op het advies van de commissie-Kalsbeek om eerder in te steken op pleegouderschap. De commissie betoogt dat dit gewenst is vanwege het teruglopende aantal aangeboden adoptiefkinderen en de criminele en corrumperende gevolgen daarvan, terwijl de behoefte aan pleegouders maar blijft toenemen. Het intrigeert onze fractie hoe het komt, dat aspirant-ouders, zelfs als het gaat om oudere kinderen van 6 tot 8 jaar, wel kiezen voor adoptie en niet voor pleegzorg. Als de minister die beweegredenen boven tafel kan halen, is daar dan iets aan te doen? Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het versterken van de rechtspositie van pleegouders ten opzichte van ouders. Mogelijk kan het sociaal ouderschap daarin een oplossing zijn. Kan de minister aangeven of de nadere studies die hij heeft aangekondigd naar aanleiding van het adviesrapport-Kalsbeek zich ook uitstrekken tot deze vraagpunten? Onze fractie ziet de beantwoording van de vragen door de minister met belangstelling tegemoet.
De heer Franken (CDA):
Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel bevat in hoofdlijn twee onderwerpen. In de eerste plaats een aantal bepalingen tot versoepeling of verruiming van de adoptieprocedures, zoals een verkorting van de vereiste verzorgings- en opvoedingstermijn, een verlenging van de geldigheid van de beginseltoestemming en de mogelijkheid om in één adoptieprocedure twee kinderen uit hetzelfde gezin te adopteren. Belangrijk is ook de verlening in een speciaal geval van de terugwerkende kracht van de adoptie. Daarnaast wordt het door een wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting mogelijk dat de in die wet bedoelde verklaring niet de persoonsidentificerende gegevens vermeldt, uiteraard onverlet de consequenties van de Valkenhorstjurisprudentie. Daarvan ga ik tenminste uit en de minister wil dit misschien nog wel even bevestigen. Met deze wijzigingen kan mijn fractie instemmen.
Moeilijker wordt het ten aanzien van het tweede onderwerp, waar het gaat om de positie van adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen. Wij hebben daarover nog dringende vragen. Wij zijn er nog niet uit. Wat gebeurt hier? Het instituut adoptie wordt verruimd omdat ook voor die categorie in het algemeen de genoemde versoepelingen van toepassing zullen zijn, terwijl juist voor duomoeders de thans geldende adoptievoorwaarde wordt uitgeschakeld dat op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder heeft te verwachten. Immers het voorgestelde artikel 1:227, lid 4, geeft aan dat het verzoek wordt toegewezen voor een kind dat is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder, wanneer het door en ten gevolge van een officiële kunstmatige donorbevruchting is verwekt en wanneer de verklaring van de stichting die het genetisch materiaal beheert wordt overgelegd, tenzij de adoptie niet in het belang van het kind is of niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 228, waarin de leeftijdsverschillen, de verzorgingstermijn enzovoorts zijn vermeld. Bovendien wordt de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen gewijzigd, zodat voortaan zowel echtgenoten van verschillend geslacht als echtgenoten van gelijk geslacht een buitenlands kind kunnen adopteren.
Over de adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht is in deze Kamer in 2001 bij de behandeling van het voorstel tot het huwelijk door personen van gelijk geslacht een fundamentele discussie gevoerd. De woordvoerder van de CDA-fractie heeft daarbij een drietal uitgangspunten geformuleerd dat ook thans de basis vormt voor de behandeling van het huidige wetsvoorstel.
Ten eerste verschillen mensen weliswaar van elkaar in veel opzichten, zoals geslacht en seksuele geaardheid, maar zijn zij wezenlijk gelijkwaardig.
Ten tweede zijn relaties, levensverbintenissen, eveneens gelijkwaardig. Waar twee mensen elkaar trouw willen zijn, duurzame verantwoordelijkheid willen dragen voor elkaar en gezamenlijk voor de samenleving, hebben zij recht op publieke erkenning van die lotsverbondenheid. De gelijkwaardigheid van een homofiele relatie aan een man-vrouwrelatie betekent niet dat zij identiek zijn. Het samen krijgen van kinderen is slechts mogelijk in man-vrouwrelaties. Daarmee zijn homoparen in dat opzicht niet minder, zijn heteroparen in dat opzicht niet beter, maar zijn zij anders, verschillend, niet gelijk. Ik citeer hier de behandeling van toen.
Ten derde is het voor het waarborgen van de warmte, liefde en geborgenheid van een kind nodig dat het opgroeit in een stabiele relatie. Dit kunnen zowel relaties zijn van de ouders uit wie het kind voortkomt, als andere stabiele relaties van personen van verschillend of gelijk geslacht. Voor de overheid dient daarbij leidraad te zijn dat niet de belangen van ouders of verzorgers prevaleren, maar de rechten en belangen van het kind tot gelding kunnen komen.
Kijken wij vanuit deze uitgangspunten naar de voorgestelde wetgeving, dan zien wij dat de figuur van adoptie wordt gehanteerd om voor de partner, die hetzelfde geslacht heeft als de natuurlijke of adoptiefouder, een familierechtelijke betrekking te vestigen, terwijl adoptie uitdrukkelijk een kinderbeschermingsmaatregel is. Bij adoptie is immers het kennelijk belang van het kind bepalend, terwijl op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat, en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is, dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder heeft te verwachten. Het gaat dus primair niet om een wijze van gezinsvorming, hoezeer ook een in alle opzichten volstrekt te respecteren kinderwens tevens een rol speelt. Daarbij moet men in aanmerking nemen dat het verkrijgen van gezag door de partner van de biologische of adoptiefouder allang mogelijk is. Gezag houdt in dat de partner-verzorger mede alle rechtens afdwingbare rechten en plichten heeft ten opzichte van de aan hem of haar toevertrouwde minderjarige.
Kennelijk heeft de minister, die het onderhavige wetsvoorstel bij zijn aantreden in de boedel aantrof, zich deze vraag ook gesteld. Hij heeft immers in september 2007 de commissie-Kalsbeek ingesteld om te bezien op welke andere wijze dan door adoptie kan worden voorzien in een mogelijkheid voor de vrouwelijke partner van de moeder om op eenvoudige wijze ouder te worden van het kind dat is geboren binnen de relatie van deze vrouw en de moeder en om een beeld te schetsen van de juridische implicaties die erkenning, ouderschap van rechtswege of een nieuwe rechtsfiguur met zich meebrengen. Daarnaast zou de commissie moeten adviseren over de interlandelijke adoptie. De commissie-Kalsbeek heeft al spoedig over de eerste vragen advies uitgebracht en net voor de zomer ook over de interlandelijke adoptie haar rapport gepresenteerd.
Vandaag is het eerste rapport aan de orde, waarvan de minister in de brief van 12 augustus 2008 heeft aangegeven, de adviezen op hoofdlijnen uit te voeren. Daarover leven in de CDA-fractie vragen.
De commissie-Kalsbeek stelt voor om het afstammingsrecht aan te passen en een vrouw het kind van een andere vrouw te laten erkennen. Als de moeder weigert in te stemmen met de erkenning, zou vervangende toestemming van de rechter mogelijk moeten zijn. Een kind zou evenwel niet meer dan twee ouders moeten hebben. Heeft het kind twee moeders, dan kan de biologische vader niet in een familierechtelijke betrekking tot het kind komen te staan. Of de echtgenote van de moeder van rechtswege de tweede moeder van het kind zou moeten zijn als dat kind binnen het huwelijk van beide vrouwen is geboren, laat de commissie open.
De commissie geeft voor haar voorstellen de volgende argumenten. Zij vindt ten eerste dat het kind gebaat is bij een stabiele opvoedingssituatie. Twee ouders bieden een kind meer houvast dan één ouder. De commissie erkent weliswaar dat twee met elkaar gehuwde vrouwen of twee vrouwen die met elkaar een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan van rechtswege het gezamenlijk gezag hebben over een kind dat tijdens hun relatie is geboren. Ook kan het gezamenlijk gezag worden verkregen als er geen huwelijk of geregistreerd partnerschap bestaat. Volgens de commissie steekt het belang van het juridische ouderschap daar echter boven uit. Het gaat vooral om de identiteit, om het gevoel bij elkaar te horen en om recht te doen aan een diepe emotie.
Ten tweede kan op grond van het beginsel van gelijke behandeling het sociale ouderschap naast het vermoeden van biologisch ouderschap een plaats krijgen in het afstammingsrecht. De tweede ouder mag dan geen biologische ouder zijn en is in dat opzicht niet gelijk aan de moeder en de biologische vader die het kind erkent, maar zij is wel een sociale ouder. Dat aspect prevaleert boven het haar ontbrekende biologische ouderschap. Dit staat op bladzijde 45 van het rapport.
Ten derde zou het kind moeten kunnen achterhalen uit welke moeder het is geboren.
Namens mijn fractie wil ik met alle waardering voor het snelle werk dat zij heeft gedaan toch wel kritische kanttekeningen plaatsen bij de onderbouwing van de conclusies van de commissie. In de eerste plaats komt de reeds bestaande mogelijkheid van gezamenlijk gezag volledig tegemoet aan het belang van het kind bij een stabiele opvoedingssituatie. Gezag houdt toch het recht en de plicht in om het kind te verzorgen en op te voeden, het te begeleiden in zijn ontwikkeling en zijn welzijn te bevorderen.
Voor wat betreft het tweede argument ben ik van mening dat de gelijke behandeling van het feitelijke of sociale ouderschap niet betekent dat het biologisch ouderschap daaraan moet worden achtergesteld. Op dat laatste immers is ons afstammingsrecht gebaseerd. Het afstammingsrecht betreft niet de primair sociale relatie die geen biologische relatie omvat, maar verbindt juist rechtsgevolgen aan de biologische situatie. Als binnen de relatie van twee vrouwen een kind wordt geboren, is voor de figuur van erkenning de niet-biologische relatie van de moeder aan de orde. Voor het afstammingsrecht is dat een andere situatie. In dat kader zijn de gevallen niet gelijk.
Ik verwijs hiervoor ook naar het advies van de Raad van State, die heeft aangegeven dat erkenning voor de regeling van het afstammingsrecht van de duomoeder om drie redenen niet in aanmerking komt:
a. Het afstammingsrecht is gebaseerd op het uitgangspunt dat het juridisch ouderschap het biologische ouderschap volgt. Een erkenner wordt dan ook vermoed de biologische ouder van het kind te zijn. Bij een erkenning door een vrouw wordt dit uitgangspunt losgelaten.
b. Het risico bestaat dat een dergelijke erkenning wegens strijd met de openbare orde in het buitenland niet wordt geaccepteerd.
c. Er is bij een geboorte binnen een homoseksuele relatie steeds een derde betrokken. Indien deze derde bekend is, is er reden om deze bij de totstandkoming van de familierechtelijke betrekking met de partner van de moeder te betrekken.
De Raad van State concludeert vervolgens dat deze overwegingen een overtuigende motivering vormen om in het wetsvoorstel geen erkenning door een vrouw te introduceren. Deze conclusie wordt in het nader rapport door de regering herhaald en niet weersproken. Het bevreemdt mijn fractie daarom dat de minister in zijn brief van 12 augustus jongstleden aangeeft het advies van de commissie-Kalsbeek te volgen door de rechtsfiguur erkenning voor de duomoeder juist wel van toepassing te verklaren. Graag vragen wij hieromtrent een uitleg van de minister.
Hierbij speelt nog het volgende. Als wat de commissie noemt "de identiteit, het gevoel voor altijd bij elkaar te horen om recht te doen aan een diepe emotie" het ontbrekende element is dat aanvulling behoeft om de leemte tussen gezag en volledig ouderschap te overbruggen, bevreemdt het dat de biologische vader geheel buiten beeld blijft. Als men dan al een vorm van erkenning wil introduceren, is het – zo komt het mijn fractie voor – van belang dat steeds kan worden nagegaan wie de biologische vader is in het geval dat een vrouw in rechte als tweede moeder wordt beschouwd. Dat betekent dat het voor de hand had gelegen dat de commissie-Kalsbeek zich niet had beperkt tot het poneren van de mogelijkheid van erkenning door de duomoeder, maar in haar voorstellen de positie van alle betrokkenen, in de eerste plaats het kind, maar ook de moeder, de vrouw die het kind wil erkennen en de biologische vader, zou hebben verkend. Allen zijn immers rechtstreeks belanghebbenden.
Waarom zijn vormen van geclausuleerde erkenning waarbij wel rekening is gehouden met alle belanghebbenden niet onderzocht? In verschillende landen buiten Nederland zijn voorbeelden te vinden. Ik noem Zweden en Canada, waar in ieder geval de biologische vader niet volstrekt wordt veronachtzaamd.
Verder leg ik de minister de vraag voor hoe het afstammingsrecht moet worden gezien als het biologisch ouderschap daarvan niet meer de basis vormt. In zijn brief van 12 augustus jongstleden schrijft de minister dat "het denken over het juridisch ouderschap zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld van een strikt op biologische verhoudingen gerichte rechtsfiguur (...) tot een meer omvattende regeling waarin ook plaats is voor anderen dan de biologische ouders die bereid zijn het juridisch ouderschap te aanvaarden." Er zou volgens de brief zelfs totaal kunnen worden geabstraheerd van het biologisch ouderschap.
Wij hebben daar moeite mee. Als dit principiële vertrekpunt wordt verlaten, is de vraag: waar komen wij dan uit? Als iedere affectieve band voldoende is om familierechtelijke betrekkingen te vestigen, dus een afstammingsrecht vast te stellen, kunnen dan alle groepen van twee of misschien zelfs meer personen daar een beroep op gaan doen? Er is dan immers geen principieel verschil meer met een meer dan tweeoudersituatie.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Ik begrijp dat u de redenering van de Raad van State onderschrijft dat het juridisch ouderschap het biologisch ouderschap volgt bij de erkenning en dat het daarom niet mogelijk zou moeten zijn voor degenen die nooit de biologische ouder kunnen zijn om daar erkenning voor te krijgen. In de praktijk zijn er veel heteroparen bij wie een kind wordt geboren, waarbij het duidelijk is dat de biologische vader buiten die relatie staat. Dat doet zich voor als de ouders bijvoorbeeld geen kinderen kunnen krijgen en er iemand is die zich als donor beschikbaar stelt. Vindt u dat voor die situatie ook iets geregeld zou moeten worden of dat ten minste onderzocht zou moeten worden of die biologische vader iets van family life of op welke manier dan ook in relatie tot het kind wil komen?
De heer Franken (CDA):
Dat lijkt mij wel. Ik kan geen panklare oplossing geven. Wij hebben bezwaren tegen de nu voorgestelde oplossing. De minister heeft aan de commissie-Kalsbeek ook gevraagd om alternatieven te onderzoeken. Dat doet de commissie-Kalsbeek eigenlijk niet. Ik oefen hier niet zozeer kritiek op de minister uit als wel op de commissie-Kalsbeek. Als ik in die commissie-Kalsbeek had gezeten, was ik verder gegaan en had ik meer vragen gesteld. Ik had dan geprobeerd, mijn ogen verder de kost te geven. Ik was dan dus ook nagegaan wat er op dit gebied verder in de wereld gebeurt. De vragen zijn, nogmaals, beperkt beantwoord. Dat vinden wij jammer. Dat lijkt ons zeker niet voldoende om tot volgende stappen te komen.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
In reactie op het rapport van de commissie-Kalsbeek zegt de minister het volgende over de situatie waarin er een biologische vader in het spel is buiten een anonieme donor. Hij wil eerst onderzoeken of daar op grond van family life nog iets van een relatie mogelijk is. Dat betekent geen automatisch ouderschap voor de meemoeder. Ik hoor u nu eigenlijk zeggen dat je dit gelijk zou moeten trekken, zoals het bij de heteroparen is geregeld. Klopt dat?
De heer Franken (CDA):
Wij zijn er nog niet uit; ik weet het niet, zo moet ik u bekennen. Er zijn hierover nog zo veel vragen. Mevrouw Quik heeft in dit verband een behartigenswaardige opmerking gemaakt. Zij stelt in het vooruitzicht dat wij bij de behandeling van het volgende wetsvoorstel dat op de agenda staat, worden geconfronteerd met de vraag om het familierecht opnieuw netjes te codificeren. Nu is het om het zo te noemen een warwinkel; het is ongelooflijk moeilijk om daarvan een overzicht te krijgen. Aan de artikelen zijn allemaal letters toegevoegd, tot zelfs dubbele letters toe. Een van de handboeken met het meeste aanzien begint een hoofdstuk over afstammingsrecht met de opmerking dat dit een heel moeilijk te begrijpen rechtsgebied is. Dat is ook zo. Aan bepaalde punten is ook nauwelijks meer een eenduidige uitleg te geven. Ik zit dus met die vraag. Ook heb ik een aantal vragen aan de minister voorgelegd. Wij vinden de behandeling van dit wetsvoorstel daar de juiste gelegenheid voor.
Voorzitter. Ten slotte heb ik nog twee punten. Ten eerste: hoe gaat het verder met dit wetsvoorstel? De commissie-Kalsbeek bepleit intrekking van de voorliggende wet, wanneer een erkenningsregeling zal worden gepresenteerd. De commissie is daarmee consequent, want adoptie is – en daar zijn wij het mee eens, zoals ook blijkt uit wat ik zojuist heb ingebracht – niet het aangewezen middel om het doel van juridisch ouderschap te bereiken. De minister zal met een andere wet komen. Heeft het in dat licht wel zin om deze wet nu verder te behandelen?
Op het tweede punt is mevrouw Quik ook al ingegaan. Wat is nu eigenlijk het reële belang van de wijziging van de Wobka? Het wordt steeds moeilijker om buitenlandse adoptiekinderen te krijgen. De landen waaruit vroeger veel kinderen voor dit doel beschikbaar waren, willen nu zelf in de opvang en de begeleiding voorzien. Zelfs in China worden nog maar heel weinig kinderen voor adoptie aangemeld. Bovendien hebben veel landen bezwaren tegen het zenden van adoptiefkinderen naar landen waar adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht is toegelaten. Er zijn over dit onderwerp geen positieve reacties bekend. In Nederland zou worden"aangenomen" dat het wel zal meevallen. Het licht staat in ieder geval niet op groen. Is hierbij geen sprake van symboolwetgeving?
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
U vraagt aan de minister wat het belang is om dit wetsvoorstel aan te nemen. Wat vindt de CDA-fractie er zelf van?
De heer Franken (CDA):
In het begin van mijn bijdrage heb ik al laten weten dat wij nog vol vragen zitten. Wij zijn er nog niet uit. Er zijn diverse punten waarmee wij kunnen instemmen. Die hebt u ook met name aangeroerd. Met name over de adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht blijven bij ons echter nog vragen. Daarbij komt de kwestie van de erkenning aan de orde. Als die twee onderwerpen waren losgekoppeld, was het wat anders geweest.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Ik concludeer dat wij straks het standpunt van de CDA-fractie vernemen, na de beantwoording door de minister?
De heer Franken (CDA):
Ik kan nog niet toezeggen op welk moment dat gebeurt. U zult ons standpunt ongetwijfeld op een bepaald tijdstip vernemen.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Dan wens ik de minister veel sterkte toe bij zijn beantwoording.
De heer Franken (CDA):
Ik wacht de antwoorden met belangstelling af.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20082009-122-132.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.