Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering) (30308).

(Zie vergadering van 20 november 2006.)

De voorzitter:

Ik heet minister Verdonk wederom welkom.

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Verdonk:

Mevrouw de voorzitter. Het verheugt mij zeer dat dit wetsvoorstel vandaag, de dag voor de verkiezingen, in uw Kamer wordt behandeld. Uit de stukken en uit uw bijdragen van gisteren maak ik op dat alle fracties het belang van een betere inburgering in de Nederlandse samenleving en daarmee ook het doel van het wetsvoorstel onderschrijven. Een aantal van u onderkent en ondersteunt de maatschappelijke noodzaak van een meer verplichtend en meer resultaatgericht inburgeringsstelsel. De heer Van de Beeten verwoordde dit treffend door te stellen dat verplichte inburgering noodzakelijk is voor mensen die geen Nederlands spreken op ten minste A1-niveau om burgerrechten, zoals het recht op vrije meningsuiting of het kiesrecht, te kunnen uitoefenen. Over het feit dat met inburgering van vreemdelingen in onze samenleving meer resultaat moet worden geboekt dan tot op heden is bereikt, bestaat weinig discussie. Over het antwoord op de vraag hoe dit moet, bespeur ik wel verschil van inzicht. Het onderhavige wetsvoorstel met de resultaatsverplichting is naar mijn mening een effectief en aanvaardbaar instrument.

Het nieuwe stelsel is minder vrijblijvend en meer resultaatgericht dan het huidige dat onvoldoende resultaat sorteert. Het doet een sterker beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling bij zijn inburgering. Deze vreemdeling kan over zijn inburgering zelf de regie voeren. Inburgeringsplichtige vreemdelingen vormen in onze samenleving geen zorgcategorie die door de overheid bij de hand moet worden genomen. Mensen die vanuit een ander land naar Nederland komen, worden daardoor niet plotseling zielenpieten. Het zijn door de bank genomen mensen die de stap hebben genomen om zich in Nederland te vestigen en vervolgens onze samenleving moeten leren kennen. Zij moeten onze taal leren om actief te kunnen meedoen in de samenleving. Het gaat uiteindelijk om het resultaat. Hoe de inburgeringsplichtige dat het beste kan bereiken, is afhankelijk van veel persoonlijke factoren en daarover kan de inburgeringsplichtige zelf het best oordelen. Wij verwachten dan ook dat men zijn eigen verantwoordelijkheid neemt.

Natuurlijk vergt een sterk beroep op de eigen verantwoordelijkheid zekere waarborgen, zodat de eigen verantwoordelijkheid echt gedragen wordt, ook indien de inburgeringsplichtige bijvoorbeeld minder daadkrachtig is. In het nieuwe inburgeringsstelsel wordt de burger op verschillende manieren door de overheid gefaciliteerd. Tegenover de plicht tot inburgering staan rechten waarmee de plicht kan worden waargemaakt.

De heer Middel ziet inburgering vooral als een recht. Iedere inburgeringsplichtige die een inburgeringscursus wil inkopen bij een gekeurmerkte cursusinstelling kan daartoe een lening afsluiten. De inburgeringsplichtige die het inburgeringsexamen tijdig haalt, komt in aanmerking voor een vergoeding van overheidswege. Daarmee kan een groot deel van de lening worden terugbetaald. Bij de terugbetaling van de lening wordt op verschillende manieren rekening gehouden met de draagkracht. Aan bijzondere categorieën inburgeringsplichtigen kan, en moet in bepaalde gevallen, de gemeente een inburgeringsvoorziening aanbieden.

Het gaat om het resultaat. Waartoe wordt de vreemdeling in het nieuwe stelsel verplicht? Dat is niet enkel de aanwezigheid bij een inburgeringsprogramma, ongeacht het resultaat daarvan. Een vreemdeling heeft er niets aan als hij na deelname aan een inburgeringsprogramma nog steeds geen Nederlands spreekt en nog steeds zijn weg in onze samenleving niet kan vinden. Daarmee verkrijgt hij niet het nodige perspectief op maatschappelijke en economische deelname als volwaardig medeburger. Daarmee krijgen ook zijn gezinsleden niet de kansen in onze samenleving die zij verdienen. Daar wordt de sociale cohesie van onze samenleving als geheel niet beter van.

Verplichtingen moeten worden nagekomen en dat geldt ook voor inburgeringsverplichtingen. Om objectief te kunnen vaststellen of de inburgeringsplichtige inderdaad aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het vereiste resultaat heeft geboekt, is een nieuw inburgeringsexamen ontwikkeld. Dit examen is meer op de doelgroep toegesneden dan de toets van de huidige WIN. Daarnaast is een handhavingsinstrumentarium ontwikkeld dat de inburgeringsplichtige vreemdeling als het ware bij de les houdt. Wie kan inburgeren maar dat niet wil, weet dat hem een of meerdere bestuurlijke boetes wacht. Die kunnen als het inburgeringsexamen om redenen die de betrokkenen kunnen worden verweten niet wordt gehaald, herhaaldelijk worden opgelegd. Tegelijkertijd is het boetestelsel in het wetsvoorstel uitgerust met voldoende waarborgen die verzekeren dat de boete slechts wordt opgelegd daar waar dit passend en rechtvaardig is.

Met het onderhavige wetsvoorstel vallen onderdanen van derde landen, landen buiten de EU en de Europese economische ruimte, onder de inburgeringsplicht. Voor burgers van de EU die in Nederland hun recht op vrij verkeer uitoefenen zou de inburgeringsplicht een ontoelaatbare belemmering van het vrije personenverkeer vormen. Op grond van het gelijkheidsbeginsel zijn ook Nederlandse Unieburgers vrijgesteld. Dat redresseren wij door de inburgering van degenen die niet tot inburgering kunnen worden verplicht op vrijwillige basis te faciliteren.

Er zijn geluiden als zou een inburgeringsplicht voor Turkse onderdanen of langdurig ingezeten derdelanders onder bepaalde omstandigheden onhoudbaar zijn. Met name de heer Middel heeft daarover gisteren weer vragen gesteld. In het algemeen kunnen bepaalde onzekerheden niet worden vermeden. Onzekerheden kunnen echter wel worden ingeschat. Ik heb mijn standpunt daarover uitgebreid beargumenteerd en ik acht de resterende onzekerheden aanvaardbaar. Natuurlijk zal bij alle Europeesrechtelijke vraagstukken die zijn of nog kunnen worden opgeworpen het laatste woord aan de rechter zijn. Dat heeft ook de Europese Commissie aangegeven en ik zie dat met vertrouwen tegemoet.

Zo'n mooi stelsel dat op daadwerkelijk resultaat is gericht, dat de burger een keuzevrijheid biedt en hem niet betuttelt, dat hem in staat stelt om zijn eigen verantwoordelijkheid waar te maken en dat de inburgeringsmarkt liberaliseert, bereik je niet met een paar eenvoudige aanpassingen van de WIN. De aantallen van de doelgroep genaturaliseerde Nederlanders die niet onder de inburgeringsplicht mogen vallen zijn naar aanleiding van het advies van de Raad van State teruggelopen. Dat spijt mij, want ook bij die groep zien wij grote achterstanden. Ook deze groep had ik graag in deze wet willen meenemen. De Raad van State heeft echter geadviseerd en ik volg dat advies. Wij proberen te bezien hoe wij in de toekomst de inburgering kunnen faciliteren.

Na de Wet inburgering in het buitenland die eerder dit jaar in werking is getreden, is dit wetsvoorstel een tweede zeer belangrijke stap voor de inburgering en daarmee ook voor de integratie van vreemdelingen in Nederland. Inburgering is de eerste fase van integratie in een nieuwe samenleving in Nederland. Degene die het inburgeringsexamen heeft gehaald heeft daarmee een zeer belangrijke en noodzakelijke stap gezet op weg naar zijn integratie in onze samenleving, maar daarmee zijn wij er nog niet. Het gehele proces van integratie is daarmee nog niet voltooid. Betrokkene zal ook na het behalen van het inburgeringsexamen verder moeten blijven werken aan zijn integratie. In het hele proces van inburgering en integratie in onze samenleving moet hij kunnen rekenen op de solidariteit en de steun van onze medeburgers om de nog resterende sociale, culturele en economische afstand te overbruggen. Vandaag spreken wij over een nieuw en compleet inburgeringsstelsel met alles erop en eraan om de grote groepen vreemdelingen, zowel oud- als nieuwkomers, in onze samenleving die nog onvoldoende kunnen meekomen op een minder vrijblijvende en meer resultaatgerichte wijze te laten inburgeren.

De aantallen mensen zijn weliswaar afgenomen, maar de inhoud van het nieuwe stelsel blijft bestaan. Dat is van het allergrootste belang, niet alleen voor de betrokken vreemdelingen en hun gezinnen, maar ook voor de Nederlandse samenleving als geheel.

De heer Middel heeft de zorgvuldigheid van het wetgevingsproces bekritiseerd. Ik meen zelfs dat hij mij van een staatsrechtelijke losbandigheid heeft beticht. Dat gebeurt me niet iedere dag! Hij doelde op twee wijzigingen.

De heer Middel (PvdA):

De minister moet mij goed citeren. Ik sprak over een staatsrechtelijk novum, maar ik voegde daaraan toe de woorden "voor zover ik dat kan bekijken". Ik heb ook gezegd dat deze Kamer van bezinning onbezonnen te werk lijkt te gaan. Ik heb het dus heel voorzichtig geformuleerd, maar dat neemt niet weg dat ik de gang van zaken merkwaardig vind. Het is uiteraard de verantwoordelijkheid van de Kamer als zij met de behandeling akkoord gaat. Dit betekent dat ik op dit punt niet veel moeite met het wetsvoorstel heb. Nogmaals, een meerderheid van de Kamer wilde het wetsvoorstel behandelen en de PvdA doet daar loyaal aan mee, zij het met de nodige bedenkingen.

Minister Verdonk:

Dan ga ik niet verder in op artikel 4. Ik kom dan bij de aanvang van de inburgeringsplicht. De heer Middel was verheugd over de duidelijkheid die ik in de nadere memorie van antwoord heb geschapen met betrekking tot de aanvang van de inburgeringsplicht. Mij werd gevraagd om het tijdstip van aanvang duidelijker in de wet te regelen. Ik zeg toe dat ik hiernaar serieus zal kijken.

Ik heb bij dit wetsvoorstel veel adviezen en commentaren gekregen. De Tweede Kamer ging, op een lid na, akkoord, maar ook daarna kwam er nog inhoudelijk commentaar op het wetsvoorstel. Ook is veel commentaar geleverd op de positie van het nieuwe inburgeringsstelsel in het internationale recht. Het is begrijpelijk dat men soms voorzichtig is, omdat het inburgeringsstelsel een geheel nieuw gegeven is. Er is nog geen jurisprudentie van het Hof in Luxemburg waarop men kan terugvallen. Omdat de Europese rechter het laatste woord heeft, is dus iedere positionering van het nieuwe inburgeringsstelsel per definitie een voorlopige, maar die kan wel zo goed mogelijk worden beredeneerd. In de stukken heb ik dit al uitgebreid gedaan en telkens met deze slag om de arm. Dit kan nu eenmaal niet het laatste woord zijn omdat dit altijd aan de rechter is.

Sommige meningen zijn erg stellig van toon, maar dat neemt niet weg dat iedere positionering van het nieuwe inburgeringsstelsel op dit moment slechts een voorlopige beredeneerde positionering kan zijn. Ik respecteer de meningen, maar dat betekent niet dat ik ze tot de mijne moet maken. Ik hoop echter niet dat Turkse onderdanen of langdurig ingezeten derdelanders die nog onvoldoende zijn ingeburgerd zich door bepaalde uitlatingen van deskundigen ertoe laten verleiden om hun inburgering uit te stellen. Daarvan worden hun perspectieven en die van hun gezinsleden op maatschappelijk en sociaaleconomische deelname niet beter. Ook de sociale cohesie van de Nederlandse samenleving als geheel wordt daar niet beter van. Bovendien wacht de individuele inburgeringsplichtige die niet inburgert een bestuurlijke boete die hij zelf moet betalen. Op de stellingen van de heer Groenendijk ben ik schriftelijk al uitgebreid ingegaan in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord. Ik heb zijn stellingen met argumenten uitvoerig weerlegd.

De heer Middel wees op artikel 9 van de associatieovereenkomst dat discriminatie verbiedt uit hoofde van nationaliteit. Er staat echter ook "binnen de werkingssfeer van de overeenkomst". Die werkingssfeer is veel beperkter dan die van het EG-verdrag. Het gaat primair om de Douane-unie en beperkte rechten op toegang tot de arbeidsmarkt. Besluit 1/80 voegt daaraan toe "de geleidelijke integratie op de arbeidsmarkt van Turkse werknemers en hun gezinsleden". De associatieovereenkomst met Turkije heeft op dit moment niet geleid tot toetreding tot de interne Europese markt met vrij verkeer van werknemers, zelfstandigen, dienstverrichters, gezinsleden en economisch niet-actieve Turken. De inburgeringsplicht valt dus naar mijn mening niet binnen de werkingssfeer van die overeenkomst.

Er is ook gewezen op een artikel van mevrouw Oostrom-Staples in het blad Migrantenrecht. Zij schrijft dat het heel goed denkbaar is dat het Hof tot de conclusie komt dat de inburgeringsplicht de toets aan artikel 9 van de associatieovereenkomst niet kan doorstaan. Het is echter ook heel goed denkbaar dat het Hof tot een andere conclusie komt, zeker als wij ons realiseren dat de onderzoekster in haar artikel tot haar inschatting komt in het kader van een vergelijking van artikel 9 van de associatieovereenkomst met artikel 12 van het EG-verdrag en het Europese burgerschap van artikel 17 van het EG-verdrag. Zoals ik al schriftelijk uiteen heb gezet, verschillen de associatieovereenkomst en het EG-verdrag erg veel van elkaar. Turkse werknemers zijn burgers van de Unie. Ze hebben geen vrij verkeer binnen de EU. Turkije maakt geen deel uit van de interne markt. Ook de advocaat-generaal bij het Hof in Luxemburg heeft in zijn conclusie van 26 oktober 2006 in de Turkse zaak Tum en Dari tegen het Verenigd Koninkrijk gewezen op het belang van deze verschillen. De onderzoekster schrijft ook dat het Hof de aan hem voorgelegde zaken heeft afgedaan zonder toetsing aan artikel 9 van de associatieovereenkomst en dat een zinnige uitspraak over welke discriminerende regelingen onder het algemeen discriminatieverbod vallen, onmogelijk is. Het laatste woord is dus aan de rechter, maar dat is nog niet gesproken.

De heer Middel sprak ook over artikel 9 van het Besluit 1/80. Ook daaruit volgt naar mijn mening niet dat inburgering binnen de werkingssfeer van de associatieovereenkomst valt. Artikel 9 bepaalt dat Turkse kinderen die legaal in een lidstaat van de Gemeenschap bij hun ouders wonen en dat de ouders die aldaar legaal te werk zijn gesteld of zijn geweest, in die lidstaat toegang hebben tot het algemeen onderwijs, opleidingen in het kader van het leerlingenstelsel en beroepsopleidingen op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die lidstaat. Zij kunnen in die lidstaat van de door de nationale wetgeving op dat gebied geboden voordelen genieten. Turkse kinderen genieten deze voordelen, maar deze staan los van de inburgering. Inburgering is niet hetzelfde als algemeen onderwijs of algemeen beroepsonderwijs. Turkse kinderen tot zestien jaar zijn niet inburgeringsplichtig. Turkse jongvolwassenen vanaf zestien jaar zijn inburgeringsplichtig voor zover zij tijdens de leerplichtige leeftijd niet ten minste acht jaar in Nederland hebben verbleven en niet aansluitend op de volledige leerplicht een opleiding volgen die kan worden afgesloten met een vrijstellend diploma. Inburgering is de eerste stap in het integratieproces waarbij volwassenen en jongvolwassenen uit een andere cultuur zich de basisvaardigheden van de Nederlandse taal en de basiskennis van de Nederlandse samenleving eigen maken, zodat zij op den duur adequaat aan deze samenleving kunnen deelnemen. Dit betekent dat ook academisch gevormde gezinsmigranten uit derde landen die klaarblijkelijk geen behoefte hebben aan algemeen beroepsonderwijs, inburgeringsplichtig zijn omdat zij een weg moeten vinden in de Nederlandse samenleving. Het nieuwe inburgeringsstelsel verplicht de inburgeringsplichtige niet tot het volgen van onderwijs. Er is geen sprake van plicht tot onderwijsdeelname.

De heer Middel zegt dat het wetsvoorstel wel degelijk onderwijs regelt, omdat het woord "onderwijs" tienmaal, het woord "cursusinstelling" vijfmaal en het woord "examen" zelfs vijfenvijftig keer in het wetsvoorstel wordt gebruikt en dat daarom de inburgering onder de materiële werkingssfeer van de associatieovereenkomst zou vallen. De aantallen zijn juist, maar daarmee houdt het op. Wat toon je daarmee aan? Welke gevolgen moeten op die manier worden verbonden aan het feit dat de woorden "de" 822, "wel" 145 en "inburgering" 171 keer worden gebruikt?

De heer Middel (PvdA):

Ik probeer serieus in te gaan op uw wetsvoorstel, althans die indruk heb ik zelf, maar ik kan mij best voorstellen dat het u niet goed uitkomt of dat u het er niet mee eens bent. Ik heb gezegd dat de materiële betekenis van inburgering voor een groot deel onderwijsoverlappend is. U probeert dit te bestrijden door mijn manier van redeneren belachelijk te maken, maar dat vind ik eigenlijk beneden peil. Dat is niet het niveau waarop wij, ook u en ik, gewend zijn te discussiëren. Dus ik hoop gewoon dat u dat niet meer doet.

Minister Verdonk:

Het spijt mij dat u mijn woorden op die manier hebt opgevat. U bent het toch wel met mij eens dat alleen het tellen van woorden niet relevant is. Volgens mij heb ik net al heel goed beargumenteerd waarom er een verschil is tussen onderwijs en inburgering.

Voorzitter. De heer Middel meent dat uit de opmerking in de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat inburgering onder de werkingssfeer van de associatieovereenkomst valt. In de nadere memorie van antwoord heb ik uitgebreid uitgelegd dat je dat er niet zomaar uit kunt concluderen. De opmerking dat Turkse werknemers na één jaar verblijf in Nederland niet onder de WIN vallen, laat zich op een heel andere manier verklaren. De inburgeringsplicht van de WIN bestaat uit verplichte deelname aan een inburgeringsprogramma. Dat kan de feitelijke uitoefening van het door Besluit 1/80 toegekende recht op toegang tot de arbeidsmarkt mogelijk belemmeren. Een Turkse werknemer kan overdag nu eenmaal niet tegelijkertijd arbeid in loondienst van de werkgever verrichten en aan het verplichte inburgeringsprogramma van de WIN deelnemen. Onder de nieuwe Wet inburgering wordt de feitelijke uitoefening van dit toegangsrecht niet belemmerd. Er is geen sprake van een verplichting tot deelname aan de door de Nederlandse overheid georganiseerde inburgeringscursussen.

De langdurig ingezeten derdelanders kunnen volgens de heer Middel niet inburgeringsplichtig zijn omdat Nederlanders dat ook niet zijn en wel omdat de richtlijn langdurig ingezetenen gelijke behandeling voorschrijft. Artikel 11 van die richtlijn schrijft gelijke behandeling voor op een aantal terreinen en inburgering staat niet in dat lijstje. Onderwijs staat daar wel in, maar inburgering is geen onderwijs. Dat volgt ook uit de systematiek van de richtlijn. Artikel 15, derde lid, eerste alinea van de richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat de lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden, overeenkomstig het nationale recht. Deze derdelanders moeten op grond van de artikelen 21 en 11 van de richtlijn op het gebied van onderwijs hetzelfde worden behandeld als Nederlanders. Tegelijkertijd stelt de richtlijn dat zij wel tot inburgering kunnen worden verplicht. Dan kan de conclusie toch niet anders zijn dan dat onderwijs in de zin van de richtlijn niet hetzelfde is als inburgering. Die twee kunnen niet identiek zijn.

Inburgering, ook van langdurig ingezetenen, was de inzet van de Nederlandse regering bij de onderhandelingen over de richtlijn. Dat is ook in de artikelen 5 en 15 van de richtlijn terechtgekomen en in de considerans. In overweging 4 is opgenomen dat de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd van wezenlijk belang is voor de bevordering van economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de gemeenschap. Het is ook niet logisch om alleen de langdurig ingezetene die in een andere lidstaat niet is ingeburgerd tot inburgering te verplichten en niet de langdurig ingezetene die in Nederland niet is ingeburgerd. Richtlijn 2003/109/EG beoogt langdurig ingezetenen rechten te geven die zo dicht mogelijk liggen bij de rechten van de burgers van de Unie. Dat is dus niet hetzelfde als identiek. Burgers van de Unie kunnen niet en langdurig ingezetenen kunnen wel tot inburgering worden verplicht. De Europese Commissie heeft bij dit verschil ook geen vraagtekens gezet.

Ik kan in dit verband ook nog wijzen op de kroniek van de hand van prof. Spijkerboer in het NJB, aflevering 31 van 2005. Daarin schrijft hij dat derdelanders bij langdurig legaal verblijf op grond van de richtlijn een rechtspositie krijgen die lijkt op die van de Europese burgers en dat zij tot op zekere hoogte gebruik kunnen maken van het vrij verkeer van personen. Hun rechtspositie is dus nog wel substantieel anders dan die van Europese burgers.

De heer Middel meent dat langdurig ingezeten derdelanders die hun Europese status in een andere lidstaat hebben verkregen nadat zij daar aan inburgeringsvoorwaarden hebben voldaan na vijf jaar in Nederland die Europese status ook in Nederland moeten kunnen krijgen zonder inburgeringsvoorwaarden. Hij heeft het in dit verband over een inburgeringsplicht. Ik merk daar toch het volgende over op. Deze derdelanders zijn niet inburgeringsplichtig. Dat staat uitdrukkelijk in artikel 5, lid 2 van het wetsvoorstel. Ook dat heb ik toegelicht in de stukken. De heer Middel heeft het volgens mij niet over de inburgeringsplicht maar over de inburgeringsvoorwaarde voor de verlening van de status van langdurig ingezeten derdelanders. Het is dus een voorwaarde.

Als deze derdelander ook in Nederland de status van langdurig ingezetene wil verkrijgen, dan zal hij moeten voldoen aan de Nederlandse inburgeringsvoorwaarden. Hij hoeft die status niet aan te vragen. Die keuze is aan hem zelf. Dat die inburgeringsvoorwaarde is toegestaan, staat uitdrukkelijk in de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders. Daarmee kun je niet twee kanten uit. Het staat gewoon in de tekst en die tekst is volstrekt helder: deze inburgeringsvoorwaarde is toegestaan. De structuur van de richtlijn is eveneens duidelijk: het mag. Hetzelfde geldt voor de doelstelling van de richtlijn. Ik verwijs maar weer eens naar de doelstelling van de richtlijn, zoals die blijkt uit overweging 4 in de considerans. Daarin is opgenomen dat de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de lidstaat zijn gevestigd van wezenlijk belang is voor de bevordering van de economische en sociale samenhang.

De heer Middel en de heer Engels hebben gevraagd of het niet beter is om de inburgeringsplicht voor Turkse onderdanen en langdurig ingezeten derdelanders op te schorten in afwachting van een nader advies van de Raad van State en de Europese Commissie over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht. Wat mij betreft is dat niet zo. Wij moeten nu echt starten met de resultaatgerichte inburgering. Ik heb al een advies van de Europese Commissie en ik heb er inmiddels ook al drie van de Raad van State. Daarnaast heb ik nog veel andere adviezen gekregen. Al die adviezen wijzen niet dezelfde kant op en kunnen ook niet concludent zijn. Ik kan hiermee niet bezig blijven; wij moeten nu doorgaan. Uitsluitsel krijgen wij niet door nog weer nieuwe adviezen. Uitsluitsel over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht kan slechts komen van het Hof van Justitie in Luxemburg en wel nadat het nieuwe inburgeringsstelsel is ingevoerd met een inburgeringsplicht voor Turkse onderdanen en voor langdurig ingezetenen.

De verplichting tot gemeenschapstrouw van artikel 10 van het EG-Verdrag staat de regering niet toe zich strijdig met het gemeenschapsrecht te gedragen, ook niet indien het Hof van Justitie die strijdigheid nog niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld. Dit gaat echter uit van de vooronderstelling dat de inburgeringsplicht inderdaad in strijd is met het gemeenschapsrecht en dat is naar mijn mening niet het geval. Uit de gemeenschapstrouw die ik volledig onderschrijf, volgt niet dat geen enkele regeling, waarvan wij op redelijke en aannemelijke en uitgebreid beargumenteerde gronden mogen aannemen dat die niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, kan worden ingevoerd.

Over het inburgeringsexamen hebben onder meer de heer Middel, de heer Van de Beeten, de heer Thissen en de heer Engels vragen gesteld, zowel in de schriftelijke ronde als in eerste termijn. Opvallend is dat sommigen zich afvragen of het voorgestelde niveau wel haalbaar is en dat anderen zich afvragen of het niveau niet te laag is. Weer anderen stellen een gedifferentieerd niveau voor. Even bekroop mij de vraag of wij het onderzoek van de commissie-Franssen overdoen. Bij het vaststellen van het niveau heeft de commissie-Franssen op mijn verzoek alle ideeën, argumenten en visies met betrekking tot het examenniveau gewogen.

De commissie heeft een uniform niveau A2 voor alle inburgeraars vastgesteld. Dat houdt het midden tussen de maximale functionaliteit en de maximale haalbaarheid. Voor de oudkomers heeft de commissie aangegeven dat voor de schriftelijke vaardigheden het niveau A1 gevraagd moet worden. De commissie-Franssen heeft de vragen die de Kamerleden hebben gesteld al uitgebreid beantwoord. Het ging daarbij om vragen naar het niveau. Hoe hoog moet het niveau zijn? Is het niet te laag om er nog iets mee te kunnen doen? De commissie heeft benadrukt dat dit het startniveau is. Daarmee kun je beginnen met participeren in de Nederlandse samenleving. Dat advies heb ik overgenomen.

De heer Van de Beeten vroeg of wij niet wat hogere ambities moeten hebben. Ik heb mij in de Tweede Kamer al gevoelig betoond voor het feit dat wij mensen die meer willen en kunnen tegemoet moeten komen. Voor de inburgeringsplichtige die zelf de inburgering ter hand neemt, heb ik het stelsel van lening en vergoeding al opengesteld, ook voor het hogere niveau. Mensen die meer willen, kunnen dus meer geld lenen. Zij kunnen in één keer een examen op een hoger niveau doen: het staatsexamen NT2. Ook heb ik aangegeven dat ik het zal stimuleren dat de oudkomers die het willen hun schriftelijke vaardigheden op het niveau A2 behalen. Deze personen krijgen een extra stimuleringsbijdrage van € 270. De weg naar het hogere niveau, staatsexamen NT2, kan ook door de gemeente bekostigd worden uit de WEB-middelen. Wel zullen de inburgeraars eerst hun inburgeringsexamen moeten behalen.

Nu heeft de Tweede Kamer ook gevraagd of het mogelijk is om in één keer naar het staatsexamen toe te werken, dus niet eerst een inburgeringsexamen en dan het staatsexamen. Het openstellen van die mogelijkheid behoeft een nadere uitwerking, waarbij de consequenties voor zowel de Wet inburgering als de Wet educatie beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie goed in beeld dienen te worden gebracht. Dat geldt voor de inhoudelijke gevolgen, maar ook voor de financiële consequenties. Ik zal dat verder onderzoeken en ik zal dat ook bespreken met de staatssecretaris van OCW.

De heer Middel vroeg zich af of het niveau wel haalbaar is. Ik voel er niets voor om het niveau verder naar beneden bij te stellen omdat er mensen zijn voor wie het examen niet haalbaar is. Wij moeten wel iets van mensen durven vragen. Dat het de een meer moeite zal kosten dan de ander doet niets af aan het feit dat het door de commissie-Franssen geadviseerde niveau het startniveau is. Dat kan het startniveau zijn voor iedereen. Met analfabete oudkomers is al rekening gehouden door het schriftelijke niveau voor hen op A1 te stellen. Voor alfabetisering kunnen overigens ook nog eens WEB-middelen worden ingezet. Als wij uitgaan van differentiatie naar beneden op basis van het startniveau, dan valt te verwachten dat velen onder het niveau A2 zullen eindigen. Dan houden wij de problematiek van inburgeringsachterstanden in stand en dat willen wij niet. Ieder kan zich op de wijze die voor hem het meest prettig is voorbereiden op het examen. Door marktwerking te introduceren zal ook de kwaliteit van het cursusaanbod verbeteren. Meer maatwerk en kwaliteit leiden ook tot meer opbrengst. Overigens is het voor gemeenten mogelijk om degenen die na aantoonbare inspanningen niet in staat blijken te zijn om het examen met goed gevolg af te leggen een ontheffing van de examenverplichting te verlenen.

Dat brengt mij bij de vraag van de heer Thissen over het niveau en de arbeidsmarkt. Hij heeft zich, in relatie tot de vraag wat je op de arbeidsmarkt aan het examen hebt, afgevraagd of het niveau niet veel te laag is en of je met behulp van de inburgeringsmiddelen niet ook andere dingen kunt financieren dan de inburgering, bijvoorbeeld leer-werkbanen en beroepsopleidingen. Hij citeerde uitgebreid uit een brief die eerder in de krant verscheen. Als ik het mij goed herinner, was hij een van de auteurs van dat artikel. Dat citaat was dan ook geen verrassing, dus ik zal er uitgebreid op ingaan. Zoals ik hiervoor al heb gezegd in het debat met de Tweede Kamer heb ik faciliteiten beschikbaar gesteld, waarmee inburgeraars kunnen doorstromen naar een hoger taalniveau. Bovendien heb ik het voor de gemeente mogelijk gemaakt om combinatietrajecten in te richten. In die trajecten kunnen inburgeraars zich door gelijktijdig de taal te leren en te re-integreren zeer direct voorbereiden op deelname aan de arbeidsmarkt. Ik hoop dat gemeenten daar ook volop gebruik van blijven maken en dat zij dat nog meer zullen doen.

De heer Thissen vindt het jammer dat de middelen voor inburgering niet gebruikt kunnen worden voor beroepsopleidingen en leer-werkbanen, waarmee men een echt vakdiploma kan halen. Dat begrijp ik niet. Voor re-integratieactiviteiten heeft de gemeente al middelen beschikbaar via de WWB. Mensen die een beroepsopleiding willen volgen, kunnen al van de faciliteiten van de minister van OCW gebruikmaken. Die kunnen zij combineren met middelen en faciliteiten van de WI. Ook de vormgeving van het examen is gericht op praktijkvaardigheden die op de arbeidsmarkt bruikbaar zijn. Die vaardigheden worden getoetst. Dat zal ertoe leiden dat in het programma praktische activiteiten worden opgenomen. Wij hebben dat in de praktijk al uitgevoerd bij een pilot met werkgevers, waarbij werknemers zich in de praktijk tijdens het werk maar ook naast het werk voorbereiden op het inburgeringsexamen. Die pilot heeft heel hoopgevende resultaten te zien gegeven. Overigens is in de wet vastgelegd dat het bezitten van diploma's van de reguliere beroepsopleiding, bijvoorbeeld mbo, tot vrijstelling voor het inburgeringsexamen leidt.

Dat neemt niet weg dat ik de opvatting van de heer Thissen, die ook de heer Van de Beeten naar voren bracht, deel. Wij moeten proberen om de koppeling tussen inburgering en het verbreden van die kwalificaties te versterken. Daarmee ga ik ook meteen in op het punt van de heer Thissen dat het een overheid past om, als zij plichten oplegt, ook faciliteiten aan te bieden. Dat doen wij ook.

De heer Van de Beeten heeft gevraagd of een ingezetene die een uitkering ontvangt zich niet zou moeten scholen, ook in de beheersing van de Nederlandse taal, om daadwerkelijk beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. In die lijn kan ik mij volledig vinden. In het kader van de re-integratie kan de uitkeringsgerechtigde de verplichting worden opgelegd om taalonderwijs te volgen. Sterker nog, zodra taal een belemmering vormt voor de betrokkene om aan het werk te komen, zal een dergelijke verplichting zelfs opgelegd moeten worden. In het kader van re-integratie kan de uitkeringsgerechtigde worden verplicht zich in te spannen om de Nederlandse taal te leren. De WI biedt hierop een heel belangrijke aanvulling, namelijk de verplichting om het examen te halen.

De socialezekerheidswetgeving biedt dus ruimte om in het kader van re-integratie taalonderwijs voor te schrijven. Door een goede mix van activiteiten, bijvoorbeeld door stages en praktijkuitoefeningen, wordt de Nederlandse taal geleerd en geoefend in de context van werken. Dat zal uiteindelijk moeten leiden tot daadwerkelijke en verbeterde beschikbaarheid voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Overigens leiden re-integratieactiviteiten niet standaard op tot een startkwalificatie en daarmee tot het niveau dat vereist is voor de vrijstelling van de inburgeringsplicht. Het voordeel van de WI is juist dat die verplichting wel opgelegd kan worden. Laten wij er dus ook voor zorgen dat gemeenten combinatietrajecten inrichten. Ik heb al eerder toegezegd dat ik met de minister van SZW zal bekijken hoe ik de mogelijkheden die de socialezekerheidswetgeving biedt maximaal kan benutten.

De heer Van de Beeten vroeg zich ook af of met de invoering van het nieuwe stelsel geen verlies aan mogelijkheden, de koppeling van de inburgering met beroepsonderwijs en kwalificaties, zou optreden. Ik zeg graag toe dat ik het initiatief zal nemen om in overleg met de MBO Raad, VNG en het ministerie van OCW te verkennen op welke manier wij de bestaande mogelijkheden in het nieuwe stelsel bestendigd en uitgebreid kunnen worden.

Terecht heeft de heer Van de Beeten gewezen op het belang van de integratie van allochtone vrouwen. De emancipatie van deze groep is een belangrijk doel van de Wet inburgering. Daarom komt deze groep ook voor een aanbod voor een inburgeringsvoorziening in aanmerking. Daarnaast zijn er in 2006 nog extra middelen beschikbaar gesteld voor deze groep. In navolging van de commissie PaVEM heeft het kabinet 45 mln. extra geïnvesteerd. Deze middelen zijn enerzijds ingezet via de regeling inburgering allochtone vrouwen 2006 en anderzijds via de pilot voor allochtone vrouwen Taal Totaal. Het bedrag van 45 mln. dat voor 2007 ter beschikking is gesteld, wordt aan de middelen van de Wet inburgering toegevoegd.

De fracties van CDA en SP hebben de gedachte aangestipt van een verlengde leerplicht voor de verzorgende ouders. Dit punt vraagt mede gezien vanuit het advies van de Raad van State nadere bestudering. Ik hoop niet dat deze Kamer het mij kwalijk neemt, maar ik zal dit aan een volgend kabinet overlaten.

Ook zijn er vragen gesteld over marktwerking. De CDA-fractie heeft gevraagd of ik de hardheidsclausule in het kader van de notificatieprocedure artikel 87 van EG-Verdrag heb voorgelegd aan de Europese Commissie. Echter, de hardheidsclausule heeft betrekking op het publieke deel van de roc's, namelijk het stelsel van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Een oordeel van de Europese Commissie over de hardheidsclausule is daarom niet aan de orde. Overigens is voor de Europese Commissie ten behoeve van de notificatieprocedure een dossier samengesteld waarvan de ontwerpregeling overgangsbudget roc's deel uitmaakt. In de toelichting op deze regeling is melding gemaakt van de strekking daarvan. Dat zou derhalve geen steunmaatregelen kunnen opleveren in de zin van artikel 87 lid 1 van het EG-Verdrag en hoeft om die reden ook niet aangemeld te worden.

Wel is in het convenant met de MBO Raad de afspraak gemaakt dat de invoering van de marktwerking niet ten koste gaat van het stelsel van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Daarmee kan de publieke taak in gevaar komen. Als zo'n situatie zich voordoet, dan treedt artikel 7 lid 3 van het convenant in werking. In dat artikel is de hardheidsclausule wel opgenomen. De hardheidsclausule betekent een verplichting om in het geval dat de publieke taken van een roc in het gedrang komen bestuurlijk overleg te voeren over de alsdan ontstane situatie. Zou uit dat bestuurlijk overleg een nieuwe steunmaatregel voortvloeien, dan zal deze vanzelfsprekend opnieuw moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Inmiddels heeft de Europese Commissie haar oordeel uitgesproken over het overgangsbudget. Er is sprake van staatssteun, maar die is verenigbaar met het Europese recht.

In artikel 7, eerste lid, van datzelfde convenant is naar aanleiding van een andere vraag van de heer Van de Beeten erin voorzien om een en twee jaar na de inwerkingtreding van de WI de eerste ontwikkelingen op de markt van de inburgeringscursussen te inventariseren. Hij vroeg of het niet mogelijk was om na een halfjaar al een inventarisatie te maken van de mate waarin van onderwijsvoorzieningen gebruik wordt gemaakt en een beroep wordt gedaan op de lening- en vergoedingfaciliteit. Dat voorstel vind ik heel begrijpelijk. Ik streef ernaar om beide Kamers een halfjaar na de invoering van de WI te informeren over de eerste ontwikkelingen en indrukken.

De ambitie van de wet is om 74.000 inburgeraars per jaar te laten inburgeren. Het gaat daarbij om ongeveer 47.000 aanbodtrajecten door gemeenten. Dat is beduidend hoger dan de huidige situatie, waarin circa 30.000 aanbodtrajecten zowel vanuit de WIN als vanuit de oudkomersregelingen worden aangeboden. Verder zijn er circa 14.000 trajecten handhaving zonder aanbod door gemeenten en ongeveer 13.000 zelfmelders. Voor 2007 heb ik het budget eenmalig verhoogd met 45 mln. om een extra impuls te geven aan de inburgering van vrouwen in een achterstandspositie. Op dit moment wordt door de gemeenten een prognose ingediend van de door hen in 2007 aan te bieden voorzieningen. Hoewel nog niet alle prognoses binnen zijn, is op grond van de tot nu toe ontvangen prognoses de verwachting gerechtvaardigd dat het beschikbare budget in 2007 volledig zal worden uitgeput. De afgenomen instroom van nieuwkomers vanaf 2004 heeft inderdaad geleid tot bezuinigingen op het door het Rijk beschikbaar gestelde budget voor de WIN. In 2006 neemt de instroom van nieuwkomers naar verwachting nog verder af.

De fractie van Groen Links spreekt de zorg uit dat er onvoldoende gekeurmerkte onderwijsaanbieders beschikbaar zullen zijn bij de inwerkingtreding van de WI. Ik deel deze zorg niet. Begin oktober 2006 is voor het eerst informatie over het keurmerk gepubliceerd op de website van Blik op Werk. Er is grote belangstelling onder potentiële cursusaanbieders om het keurmerk te verkrijgen. Dit blijkt onder andere uit het grote aantal inschrijvingen op diverse informatieve workshops over het inburgeringskeurmerk. Zoals de heer Thissen heeft aangegeven, hebben zestien potentiële aanbieders zich gemeld om het keurmerk op aanvraag te behalen. Gezien de zeer recente start van het keurmerk is dat een bemoedigend aantal. Ik heb dan ook de overtuiging dat voor de invoering van de WI per 1 januari een substantieel aantal onderwijsaanbieders het keurmerk op aanvraag bezit of op korte termijn zal bezitten.

Hoe weet u dat de lasten voor de inburgeringsplichtigen niet onevenredig groot zijn, zo werd gevraagd. Ik heb al eerder gezegd dat niet kan worden aangegeven welk bedrag voor de individuele inburgeringsplichtige minimaal of maximaal met zijn inburgering zal zijn gemoeid. In het nieuwe inburgeringsstelsel is sprake van een resultaatverplichting om het inburgeringsexamen tijdig te behalen. De wijze waarop de inburgeringsplichtige dit resultaat behaalt, schrijven wij niet meer voor. Het is daarom niet mogelijk om exact aan te geven welke kosten met de inburgering zijn gemoeid.

De heer Middel vraagt of het relatieve aandeel van 33% van de uitvoeringslasten niet te wijten is aan de keuze voor marktwerking en sancties. Hij heeft gevraagd of deze lasten niet kunnen worden teruggebracht. Deze uitvoeringskosten houden direct verband met de substantiële uitvoeringstaken die, net als in het huidige nieuwkomersstelsel zonder marktwerking en sancties, aan de gemeenten zijn opgedragen ten behoeve van hun informerende, faciliterende en handhavende rol. Ik maak een vergelijking met de WIN. In 2003 was er voor de WIN 170 mln. beschikbaar, waarvan 113 mln. bij de roc's terechtkwam voor de inburgering; dat is 66,5%. In 2007 is 256 mln. beschikbaar, waarvan 172 mln. voor daadwerkelijke inburgering; dat is 67,2%.

Een aantal leden heeft gevraagd naar de invoeringsdatum. Zij pleiten ervoor om de inwerkingtreding van de wet op 1 april of zelfs op 1 maart 2007 te laten plaatsvinden. Ook de VNG en de MBO Raad hebben dit bij brief bepleit. Alles afwegende vind ik het redelijk dat de Wet inburgering op 1 januari 2007 in werking treedt. Daarvoor is nog veel werk te doen, maar wij hebben met de uitvoeringsorganisaties en de gemeenten al een intensief traject achter de rug, gericht op de invoering van het stelsel per 1 januari. Alle uitvoeringsregelingen liggen op schema. Zijn gemeenten er nu op voorbereid dat de wet op 1 januari in werking treedt? Ik onderschrijf de achterliggende gedachte van de code interbestuurlijke verhoudingen, maar in het geval van dit wetsvoorstel worden gemeenten al twee jaar intensief begeleid en ondersteund door het Frontoffice Inburgering. Dit gebeurde onder andere door middel van individuele ondersteuning, informatiebijeenkomsten, nieuwsbrieven, trainingen en een speciale leergang. Verder zijn er vele instrumenten door het frontoffice ontwikkeld die de gemeenten kunnen gebruiken bij de implementatie van de wet, zoals de voorbeeldverordeningen en -beschikkingen. Ik heb met de VNG afspraken gemaakt over de voorbereidingskosten van de invoering. De gemeenten ontvangen hiervoor 52 mln. Gemeenten kunnen op 2 januari starten met het nieuwe stelsel, omdat de wet juist veel ruimte geeft voor gemeentelijke uitvoering. De voorbeeldverordeningen zijn eind september geplaatst op de website Handig, inderdaad een heel handige website. Gemeenten hebben dus op 1 januari drie maanden de tijd om inburgeringsverordeningen op te stellen. Begin oktober zijn de gemeenten wat de verplichte en de vrijwillige inburgering betreft geïnformeerd over de indicatieve budgetten voor het jaar 2007.

Ik loop nu even met u door wat de inwerkingtreding van de Wet inburgering op 1 januari betekent. Inburgeringsplichtigen die zelf willen starten, kunnen dat op 1 januari doen. De leningfaciliteit is daarvoor gereed. Inburgeringsplichtigen die direct examen willen doen, kunnen dat ook. Voor gemeenten die een inburgeringsvoorziening aan sommige groepen inburgeringsplichtigen moeten aanbieden en als sommige groepen dat kunnen doen, gelden de volgende wettelijke termijnen. Ik begin met de termijnen die gelden voor de nieuwkomers. Binnen 14 weken na 1 januari moet het college een inburgeringsvoorziening voor asielgerechtigde nieuwkomers bij beschikking vaststellen. Die beschikking moet aangeven welke cursus de asielgerechtigde nieuwkomer moet volgen. De start van die cursus kan zelfs op een later moment liggen dan 1 april.

Voor oudkomers gelden helemaal geen termijnen. De gemeente bepaalt zelf wanneer deze inburgeringsplichtigen worden opgeroepen voor een intake voor het onderzoek naar de inburgeringsplichtigheid en voor het doen van een aanbod. Daarvoor zijn helemaal geen wettelijke termijnen. Gemeenten hebben immers de bevoegdheid om deze grote groep oudkomers gefaseerd op te roepen. Dat kan niet allemaal in één keer.

Ook de geluiden dat de gemeenten niet kunnen starten omdat de aanbestedingsprocedure op 2 januari nog niet is afgerond, zijn onjuist. Er is voor de gemeenten pas een wettelijke verplichting om een inburgeringsvoorziening aan te bieden aan nieuwkomers binnen drie maanden na inwerkingtreding van de wet. Overigens geldt er overgangsrecht bij de inwerkingtreding van de wet. Dat overgangsrecht houdt in dat nieuwkomers die al bezig zijn met een WIN-traject dit in 2007 mogen afmaken. Dit geldt ook voor oudkomers en voor de vrouwen die bezig zijn met een traject op grond van de oudkomersregelingen en de regeling allochtone vrouwen. Volgens mij zijn er voldoende waarborgen en wordt er al lang genoeg intensief samengewerkt met de gemeenten om de wet in te voeren.

Ik zie ook grote nadelen bij inwerkingtreding van de wet op 1 maart of 1 april. Verlenging van de oudkomersregelingen met drie maanden heeft geen zin, omdat daarvoor ook een aanbestedingsprocedure moet worden gevolgd, terwijl de overeenkomsten door gemeenten met oudkomers voor 1 april dienen te zijn afgesloten. De ruimte is er. Als wij het anders doen, brengt dat zoveel administratieve lasten met zich dat ik dat echt onhaalbaar acht. Gevolg is ook dat wij in de eerste drie maanden geen inburgeringsfaciliteiten aan oudkomers kunnen aanbieden. Dat prefereer ik niet. Indien de Wet inburgering niet op 1 januari aanstaande in werking treedt, kunnen inburgeringsplichtigen die zelf al willen starten – wij hopen dat heel veel mensen dat willen doen: je eigen verantwoordelijkheid nemen en meedoen in de Nederlandse samenleving – dat niet doen. Alles daarvoor is al klaar. Inburgeringsplichtigen die direct examen willen doen, kunnen dat dan niet. De examens en de examenlocaties zijn op 1 januari gereed, dus wij kunnen daarmee aan de slag. Heel veel gemeenten zijn klaar; denk aan de gemeente Oss. De gemeente Oss loopt voorop en doet het het best in het kader van de inburgeringsvoorzieningen. Als de burgemeester van Smallingerland denkt "ik kom er niet helemaal uit", kan ik hem geruststellen. Ook in zijn gemeente gaat het heel goed. Anders kan hij altijd nog even Apeldoorn bellen.

Gemeenten die klaar zijn, kunnen niet starten op 1 januari als wij de wet niet laten ingaan. Al deze gemeenten die het zo goed doen, worden dus gestraft. Gemeenten hebben inmiddels hun prognose voor de komende jaren ingediend. Aan hen is al gemeld op welk budget zij minimaal kunnen rekenen voor het komende jaar. Bijna alle gemeenten hebben die prognose ingediend; zij zijn er allemaal mee bezig.

De heer Middel (PvdA):

Voor alle duidelijkheid, ik spreek nu niet als burgemeester van Smallingerland, maar als woordvoerder van de PvdA-fractie. De argumenten van de minister om vast te houden aan 1 januari zijn tweeërlei van aard. In de eerste plaats zijn gemeenten al lang bezig met het anticiperen op de invoering van de wet, dus is een groot deel er al klaar voor, met name het bolwerk Oss. In de tweede plaats zijn er praktische bezwaren om over te gaan tot uitstel, want dan komen de gemeenten in de overgangsfase in moeilijkheden met de vigerende regelingen. Op het tweede punt wil ik graag in tweede termijn ingaan, maar het eerste punt leidt bij mij tot een vraag. Natuurlijk anticiperen gemeenten; dat moeten zij ook wel. Maar je mag toch veronderstellen dat gemeenten pas echt aan de slag gaan met de implementatie van een wet, als die wet door het parlement is gekomen? Ik kan mij herinneren – de minister waarschijnlijk ook – dat het kabinet-Balkenende II wist dat een bepaald wetsvoorstel in de Tweede Kamer was aangenomen en dat de desbetreffende minister een tournee maakte door het land met bus en al langs de gemeenten om aan te geven hoe het allemaal zou worden. Maar ja, het wetsvoorstel moest nog in de Eerste Kamer worden behandeld, het werd verworpen en het hele verhaal werd anders. Nu wil ik niet meteen een parallel trekken met de inburgeringswet, maar het gaat mij om het principe. Nogmaals, ik heb begrip voor het praktische punt dat gemeenten moeten anticiperen, maar er is wel een principieel punt dat je pas echt tot implementatie, invulling en invoering kunt overgaan als de wet door het parlement is aangenomen. Dat is met de Wet inburgering nog steeds niet het geval.

De heer Kox (SP):

De minister heeft een interessante manier van redeneren. Ik luister er altijd met veel plezier naar. Het klinkt natuurlijk leuk om nu de gemeenten Smallingerland en Oss aan te halen als gemeenten die wel in staat zijn om iets te doen, als een soort bewijs dat al die andere gemeenten maar moeten worden als Smallingerland en Oss, maar het is natuurlijk flauwekul. Ik ben blij dat het de minister is opgevallen dat gemeenten die door mijn partij worden bestuurd de beste van het land zijn. Dat belooft iets als wij het land zouden besturen, maar daar hebben wij het nu niet over.

De minister heeft een verzoek gekregen van de VNG om tot uitstel over te gaan. De VNG spreekt niet alleen namens Smallingerland en Oss, maar namens alle gemeenten. Wat is er nu zo ingewikkeld aan om te denken: zij zijn er om mij te helpen? Het ziet eruit alsof iedereen die niet precies zegt wat u wilt als opponent wordt beschouwd. Ik zou er mijn voordeel mee doen. Het zijn toch die gemeenten die straks uw wet moeten uitvoeren?

Minister Verdonk:

Het zijn inderdaad de gemeenten die het werk moeten uitvoeren. Wij zijn al ongeveer tweeënhalf jaar bezig met die gemeenten om te kijken hoe wij een inburgeringsstelsel kunnen maken dat zo veel mogelijk tegemoetkomt aan de vragen en wensen van de gemeenten. Daarmee hebben wij ook volop rekening gehouden. Het allergrootste deel van de gemeenten is klaar om te starten. Gemeenten die nog niet helemaal klaar zijn, hebben de ruimte waarover ik zojuist heb gesproken. Ik zeg toe dat ik voor de komende periode het Frontoffice Inburgering ter beschikking houd.

De heer Kox (SP):

Wat zegt de minister dan over de VNG, als niet alleen Oss en Smallingerland, maar eigenlijk iedereen op een enkele uitzondering na klaar is? Wat is dan de rare rol van de VNG? Waarom vraagt die iets van de minister wat volgens u totaal niet nodig is? Is dat omdat er nog wat achterblijvertjes zijn? Daarmee plaatst u dat niet alleen bij alle anderen die inmiddels hun stekels hebben opstaan, maar ook ten opzichte van de VNG in een soort tegenstelling. Is dat nu echt nodig? Waarom doet de VNG iets wat volgens u nergens op slaat?

Minister Verdonk:

De vraag waarom de VNG een brief schrijft, kan de VNG zelf het best beantwoorden. Wij zijn al twee jaar constant bezig met de individuele gemeenten. Het valt ons op – ik ben er ook heel blij mee – dat gemeenten gelukkig de voordelen zien van de Wet inburgering, de maatschappelijke noodzaak van de nieuwe wet onderschrijven en er al keihard mee aan de slag zijn. Zij zijn echt aan de slag en zijn vanwege die maatschappelijke urgentie niet op hun handen gaan zitten. Zij hebben niet gewacht tot 1 januari. Dat hoeft ook niet, want wij hebben heel veel gefaciliteerd voor de gemeenten. Nog niet zo lang geleden hebben wij een overleg gehad met de VNG, weer over de 52 mln. voor de overgangsregeling. Aangezien gemeenten toch nog een periode hebben van 14 weken, is er ruimte, ook na 1 maart. Gemeenten staan klaar, net als de vrijwillige inburgeraars die op 2 januari graag willen beginnen. Wij zouden net als u graag zien dat deze wet niet nodig was; alleen hebben wij die wel nodig. Die vrijwillige inburgeraars kunnen gewoon beginnen. Laten wij eens positief zijn over mensen die hun eigen verantwoordelijkheid willen nemen en over gemeenten die die eigen verantwoordelijkheid willen nemen.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil de oproep van de minister om positief te denken en te doen graag overnemen. Ik bevestig dat gemeenten absoluut niet tegen inburgering zijn. Integendeel, zij zien de noodzaak daarvan. Zij zien ook de noodzaak om aan de slag te gaan en wachten niet af wat er uiteindelijk gaat gebeuren. Maar dat neemt niet weg dat het ook een principieel punt is. Als een gemeente zorgvuldig wil handelen – dat mag toch van de overheid verwacht worden, zeker van de lagere overheid – moet je precies weten waar je aan toe bent. Dan moet je ook precies weten hoe die wet er uitziet. Dat weet je pas als die door het parlement is aangenomen. Dat is nog niet het geval. Ik maakte even de vergelijking met de wet waarover Balkenende II bijna struikelde en die tot het aftreden van de minister leidde. Er werd hosanna geroepen over een wet die door de Tweede Kamer was aangenomen, maar uiteindelijk ging het hele feest niet door. Nogmaals, ik zeg dat niet om vervelend of flauw te doen, want onze fractie onderschrijft met tal van gemeenten de noodzaak van inburgering. Maar juist op dit gevoelige terrein moet je zo zorgvuldig mogelijk handelen, ook als lagere overheid. Dan moet je precies weten waar je aan toe bent. Daarom lijkt het toch helemaal niet zo gek dat uitstel wordt overwogen, afgezien van de praktische bezwaren met de vigerende regelingen. Daar kom ik in tweede termijn op terug. Het gaat nu om het principiële punt: mag je niet van lagere overheden verwachten of moet je niet van hen eisen dat zij pas echt tot implementatie en invoering overgaan, als zij precies weten waar zij aan toe zijn, namelijk wanneer de rijksoverheid een kant en klare wet voor hen klaar heeft liggen? Dat is nu nog niet het geval.

Minister Verdonk:

Ik sta toch enigszins versteld van dit betoog van de heer Middel: de rijksoverheid moet een kant en klare wet hebben die zij oplegt aan de gemeenten. Dat is niet de manier waarop overheden in bestuurlijke zin met elkaar moeten willen omgaan.

De heer Middel (PvdA):

Ik heb niet gezegd dat de rijksoverheid een wet oplegt. Het gaat om een wet die democratisch is aangenomen door het parlement en dus moet worden uitgevoerd door de gemeenten. Dat is iets anders dan opleggen.

Minister Verdonk:

Ik vind dat toch een ouderwetse manier van werken. Wij zijn al tweeënhalf jaar bezig met een wet die goed uit te voeren is door de gemeente, waar de gemeente ook wat aan heeft en waarin wij de gemeente op tal van punten tegemoet zijn gekomen, omdat de gemeente de belangrijkste speler is in deze wet met de individuele inburgeraar. De gemeenten die echt wat willen doen met de inburgering, kunnen per 1 januari starten; de individuele inburgeraars die dat willen, kunnen starten. In de afweging tussen een gemeente die precies op het laatste woordje wil weten waar zij aan toe is en de maatschappelijke urgentie van inburgering, kies ik toch voor die maatschappelijke urgentie. Er is voldoende speelruimte voor de gemeenten die er nog niet helemaal klaar voor zijn. De ondersteuning is goed geregeld. Laten wij nu eens uitgaan van het positieve in de mens, zoals de heer Middel zo graag doet. Er zijn mensen die hun eigen verantwoordelijkheid willen nemen en die 2 januari willen starten, maar de heer Middel zegt dat dit nog maar even niet moet gebeuren. Er zijn gemeenten die hun eigen verantwoordelijkheid willen nemen en die graag willen starten, maar de PvdA zegt dat dit nog maar even niet gedaan moet worden. Volgens de PvdA moeten wij weer allemaal op onze handen gaan zitten in Nederland omdat de gemeenten niet tot op de laatste komma weten waar zij aan toe zijn. Zij weten evenwel wat zij moeten gaan doen. De voorbeeldverordeningen en alle andere zaken staan al op internet. Alle informatie is uitgewisseld. Het is dan ook heel belangrijk wat er vandaag uit dit debat gaat komen. Mijn insteek is dat de wet op 1 januari ingaat.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil nog een laatste poging doen. U kunt het zich misschien niet voorstellen, maar ik hoop het echt met u eens te worden op dit punt. U zegt dat u mijn opvatting ouderwets vindt, maar ik volg gewoon het geldende staatsrecht en gemeenterecht. Dat kan best ouderwets zijn, maar dan ben ik dat maar eens. Ik houd mij gewoon aan het recht.

Verder wekt u de indruk dat gemeenten zouden overwegen om op hun achterwerk te gaan zitten en niets te doen. Dat is absoluut niet het geval. Integendeel, er wordt heel veel gedaan. Ik ben echter, in tegenstelling tot u, bereid om de argumenten van de VNG serieus te nemen. De VNG stelt dat in een aantal plaatsen nog niet helemaal duidelijk is hoe een aantal onderdelen van de wet zal uitpakken en dat er dus meer tijd nodig is om zorgvuldig te werk te kunnen gaan. Voor die argumenten ben ik gevoelig – u niet – maar dat betekent niet dat intussen niets gedaan wordt of dat de inburgering niet serieus wordt genomen. Wat dat betreft, moeten wij geen karikatuur maken van de werkelijkheid. De noodzaak van inburgering wordt alom onderschreven; het gaat er alleen om dat dit verantwoord moet kunnen gebeuren. Ik wil graag dat u het daarover hebt en niet een karikatuur maakt van de handelwijze van de gemeenten.

Minister Verdonk:

Het laatste werp ik verre van mij. Ik maak van niemand een karikatuur. Het gaat mij om het proces dat de gemeenten en het Rijk met elkaar doormaken om tot zo'n wet te komen. Dat is een andere procedure dan de heer Middel in het begin schetste. Laten wij er nog een keer naar kijken. Wie kunnen er beginnen, als wij de wet 1 januari laten ingaan? Dat zijn degenen die hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Fantastisch, mensen kunnen eindelijk gewoon een cursus gaan inkopen. Zij behoeven vanaf 1 januari niet meer in de rij te staan bij een roc, maar kunnen gewoon hun cursus gaan inkopen. Dan is de markt namelijk geregeld en is alles klaar, bijvoorbeeld de leningfaciliteit. Laten wij die mensen nou toch stimuleren in plaats van te zeggen dat zij nog maar even moeten wachten, omdat wij de zaak wederom gaan vertragen. Hetzelfde geldt voor gemeenten. Actieve gemeenten die heel graag willen beginnen met het inburgeringstraject, kunnen ook per 1 januari starten. Gemeenten die op 1 januari nog niet helemaal klaar zijn, moeten voor 1 april starten. Er is dus ruimte genoeg om de Wet inburgering op 1 januari 2007 in te voeren. Wij hebben het steeds gehad over het creëren van mogelijkheden voor mensen om mee te doen in de samenleving, om Nederlands te leren en zodoende ander werk te kunnen doen dan schoonmaken, dus om carrière te maken. Ik begrijp dan ook niet waarom er gezegd wordt: misschien zijn er een paar gemeenten niet helemaal klaar en laten wij het dus nog maar niet doen per 1 januari. Wat mij betreft, is de maatschappelijke urgentie zo groot dat wij de wet per 1 januari 2007 moeten invoeren.

Ik kom op de handhaving. De heer Engels heeft gevraagd of ik de gemeenten, waar het gaat om de invulling van de boetemaxima en de boeteverordening, ga belasten met een bureaucratisch stelsel van monitoring en rapportages. Ik kan hem geruststellen: ik heb daar niet in voorzien. Dat neemt echter niet weg dat signalen uit de praktijk wel aanleiding kunnen vormen om incidenteel kwalitatief te onderzoeken hoe gemeenten daadwerkelijk omgaan met de bestuurlijke boete.

De heer Engels heeft ook gevraagd of de wet toestaat dat colleges van B en W in de handhavingspraktijk stelselmatig afzien van het opleggen van een boete en, zo ja, wat dit dan betekent voor de effectiviteit van die boete. Om te voorkomen dat de inburgeringsplicht niet wordt nageleefd en daarmee niet tot resultaten leidt, voorziet het wetsvoorstel in de verplichting voor gemeenten om de inburgeringsplicht stelselmatig te handhaven en dus ook stelselmatig een bestuurlijke boete op te leggen. Gemeenten hebben op grond van de Wet inburgering een boeteplicht en geen boetebevoegdheid. Met andere woorden: is er sprake van verwijtbaarheid, dan moet er een boete worden opgelegd. Het boetestelsel bevat voldoende waarborgen om te bereiken dat elke boete in verhouding staat tot de gepleegde overtreding, maar ook om te voorkomen dat een boete wordt opgelegd in gevallen waarin dat niet gepast is. Mocht het college om welke reden dan ook stelselmatig afzien van het opleggen van een boete, terwijl wel sprake is van verwijtbaarheid, dan heeft ook de gemeenteraad zijn normale, formele rol te vervullen.

De heer Middel vroeg hoe het begrip "redelijkerwijs" wordt ingevuld. Hij doelde daarbij op de ontheffingsmogelijkheid van artikel 31 van de Wet inburgering. In artikel 31 waarin wordt geregeld dat het college ontheffing van de inburgeringsplicht verleent, wordt inderdaad het woordje "redelijkerwijs" gebruikt. Indien het college op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om het inburgeringsexamen te halen, dan heeft het college de nodige beleidsvrijheid om invulling te geven aan het begrip "redelijkerwijs". Volgens mij is dat heel belangrijk. Wij proberen ook zo veel mogelijk bevoegdheden en mogelijkheden bij de gemeenten te laten liggen. De gemeenten zijn bij de uitvoering van andere wetten in staat gebleken om daarmee om te gaan.

De heer Thissen heeft gevraagd wat er gebeurt als iemand voor het inburgeringsexamen zakt en of zo'n persoon de kosten dan nog wel kan dragen. Als iemand voor het inburgeringsexamen zakt, leidt dat niet meteen tot een bestuurlijke boete. Daarvan is pas sprake als het inburgeringsexamen niet binnen de gestelde termijn is gehaald en er sprake is van verwijtbaar gedrag. Een inburgeringsplichtige die voldoende inspanningen heeft verricht en het inburgeringsexamen niet verwijtbaar niet heeft gehaald, krijgt helemaal geen boete opgelegd. Dat gebeurt pas bij verwijtbaarheid.

De heer Engels heeft gevraagd waarom het nodig is om het inburgeringsstelsel in te kleden met de voorgestelde dwangelementen en wat de argumenten daarvoor zijn. Ik heb zojuist al betoogd dat ik het er helemaal mee eens ben dat mensen vaak geen dwang nodig hebben, maar gewoon hun eigen verantwoordelijkheid kunnen en willen nemen. Gelukkig zien heel veel mensen dat het leren van de Nederlandse taal meer kansen in de samenleving geeft. Dat neemt echter niet weg dat er voor sommigen een zekere dwang nodig is. Kijk naar de 500.000 mensen die al in Nederland zijn en die de Nederlandse taal nog steeds niet voldoende spreken om mee te kunnen doen. De commissie-Blok, maar ook anderen hebben erop gewezen dat bij een meer verplichtend en resultaatgericht stelsel ook meer dwangelementen horen. Volgens mij is het inburgeringsstelsel nu een evenwichtig systeem van positieve en negatieve prikkels. Er is helemaal niet alleen sprake van dwang. Juist de combinatie van positieve en negatieve prikkels zal volgens mij effectief zijn.

Er zijn verschillende prikkels. Ten eerste is er de wettelijke verplichting om het inburgeringsexamen te halen. Ten tweede zijn er verblijfsrechtelijke consequenties, met name voor nieuwkomers. Het halen van het inburgeringsexamen is een voorwaarde voor het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning of een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Verder hebben wij de leningfaciliteit en de bestuurlijke boete. Gemeenten worden in staat gesteld om een aanbod te doen aan bijzondere groepen. Dat aanbod moet hen stimuleren om aan hun inburgeringsplicht te voldoen.

Mij is ook nog gevraagd of met het manifest geworden cruciale onderscheid tussen inburgeringsplichtigen en inburgeringsbehoeftigen de juiste weg is ingeslagen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel hadden wij dat verschil niet. Het advies van de Raad van State van 3 augustus stelde dat de inburgeringsplicht wel kan worden opgelegd aan vreemdelingen, maar niet aan genaturaliseerde Nederlanders. Het is echter duidelijk – ik heb dat net ook al betoogd – dat ook onder de niet-vreemdelingen sprake is van inburgeringsachterstanden. Daar moeten wij iets aan doen. Volgens mij wordt die gedachte politiek en maatschappelijk breed gedragen. Om ook onder de niet-vreemdelingen de inburgeringsachterstanden te verminderen, is daarom gewerkt aan het opstellen van een regeling voor vrijwillige inburgering. Die regeling kent natuurlijk geen verplichting tot inburgering, maar zij kent wel een sterke resultaatgerichtheid. Dat blijkt uit het feit dat de inburgeringsvoorziening leidt naar het inburgeringsexamen, zelfs op hetzelfde niveau als de inburgeringsplichtigen, en het feit dat de deelnemers het inburgeringsexamen ook moeten afleggen. De overeenkomst die het college met de deelnemers sluit, bevat rechten en plichten en er zijn ook gevolgen verbonden aan niet-nakoming ervan. Wij proberen dus zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de oorspronkelijke uitgangspunten van een resultaatgerichte inburgering.

De heer Kox (SP):

Ik ben het met de minister eens dat wij ernaar moeten streven dat iedereen die nog onvoldoende Nederlands kent en onvoldoende bekend is met onze samenleving, daarvoor gaat leren. Volgens mij is iedereen het daarover eens; het gaat om de methode. Kan de minister mij evenwel uitleggen waarom zij vasthoudt aan de slaagplicht voor degenen die wij kunnen verplichten en tegelijkertijd cursussen wil aanbieden voor de groep die niet verplicht kan of mag worden? Het is het een of het ander: of de inspanningen voor de groep die niet verplicht kan worden, halen niets uit omdat daar geen slaagplicht achter zit, of de slaagplicht is eigenlijk niet zo noodzakelijk en gaat het vooral om de wijze waarop mensen gestimuleerd kunnen worden om met resultaat een cursus te volgen. Als het ene kan, is het andere toch niet zo nodig? Als de slaagplicht de enige methode is, zou de andere cursus volgens mij niet gegeven moeten worden.

Minister Verdonk:

Ik maak er geen geheim van dat ik de slaagplicht heel graag voor alle groepen had ingevoerd. Wij zien namelijk dat onder de huidige WIN, waarin alleen een inspanningsverplichting en geen slaagplicht is opgenomen, mensen jarenlang een of twee dagdelen per week les krijgen bij een roc en eigenlijk helemaal niet opschieten. Zij lopen dan ook nog steeds schoon te maken, terwijl ik hun meer gun. Toen de Raad van State mij zei dat de slaagplicht niet ingevoerd kon worden voor de tweede groep, zag ik dan ook geen enkele reden om de slaagplicht voor de eerste groep niet te handhaven. Voor de tweede groep heb ik geprobeerd om zo dicht mogelijk in de buurt van de slaagplicht te komen. Ik vind dat heel erg belangrijk omdat de inspanningsverplichting alleen niet voldoende blijkt te zijn. Wij moeten het hebben van de resultaatsverplichting, dus de slaagplicht. Voor de ene groep wil ik die dan ook volledig handhaven en voor de andere groep wil ik er zo dicht mogelijk bij in de buurt komen.

Op de vragen die zijn gesteld over de langdurig ingezeten derdelanders, ben ik al ingegaan.

In eerste termijn heeft een aantal leden hun oordeel over het integratiebeleid uitgesproken. Zij hadden het bijvoorbeeld over "kille integratie" en daar wil ik even iets tegenover zetten. Ik noem een paar van de resultaten die wij tijdens deze kabinetsperiode hebben bereikt, want het blijkt ontzettend moeilijk te zijn om de goede resultaten van de integratie over het voetlicht te brengen. Wij hebben de naturalisatieceremonie ingevoerd. Mensen wordt duidelijk gemaakt wat er belangrijk is in de Nederlandse samenleving en dat het belangrijk is om de Nederlandse taal te spreken. Er zijn allerlei taboeonderwerpen bespreekbaar gemaakt, zoals eerwraak, huiselijk geweld en noem maar op. Veel van die zaken hebben wij in samenspraak met de organisaties van minderheden aangepakt. Eerst spraken wij alleen met de elite, maar nu nemen zij ook zelf de verantwoordelijkheid. Er is een Nederlandse imamopleiding ingericht. Er is een doorbraak bereikt in het overleg met de moslimleiders. Nog nooit hebben er zoveel moslimleiders van de verschillende groeperingen in Nederland tegelijkertijd om de tafel gezeten, maar ik zie hen in een structureel overleg. Wij hebben de weerbaarheid tegen radicalisering ter hand genomen, aangezien moslimjongeren gevoelig blijken te zijn voor radicalisering. Wij hebben de integratie bevorderd door onderwijs en sport. Sport en integratie is een fantastisch project. Wij weten allemaal dat sport verbroedert en wij zien nu dat sport ook kleurenblind is.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat hebben wij afgelopen zondag weer gezien bij ADO.

Minister Verdonk:

Uitzonderingen bevestigen de regel.

Wij zijn ook bezig geweest met een meer eigentijdse bestrijding van discriminatie door een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatiebureaus. De overmatige betrokkenheid bij criminaliteit is aangepakt. Verder hebben wij de &-campagne. Misschien hebben de leden daar wel eens van gehoord. Wij zijn nu een jaar bezig met die campagne en in dat licht proberen wij mensen duidelijk te maken dat het veel meer zin heeft om elkaar een hand te geven als je tegenover elkaar staat dan om elkaar de rug toe te draaien. Ik beveel de site www.en.nl dan ook van harte aan. Daarop zijn wij duizend en een goede voorbeelden uit de samenleving aan het sparen en wij zijn al ver over de helft.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven