Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (28967).

De voorzitter:

Ik heet minister Veerman van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De PvdA-fractie zegt de minister van harte dank voor de wijze waarop hij in de memorie van antwoord op een aantal punten ingaat. Eigenlijk had ik het woord niet willen voeren. Toch is het van belang dat ik een aantal punten nog even aan de orde stel. Het voorstel voor de reparatiewet op nr. 28967, want dat is het in feite, is dringend nodig. Voorkomen moet namelijk worden dat vormfouten en procedurele fouten bepalend zullen zijn voor het tempo en het uiteindelijke resultaat van de landinrichting. Bovendien moet worden voorkomen dat de landinrichting erdoor kan worden gefrustreerd. Dit dient te worden ondervangen. Daarom is van belang wat collega Van de Beeten erover zal stellen. De minister moet het wetsvoorstel aanpassen of met een AMvB komen, waardoor wordt voorkomen dat wij een heilloze weg krijgen met velen die procedureel bezwaar aantekenen tegen een landinrichtingsvoorstel waar zij het inhoudelijk niet mee eens zijn. Dat zou kunnen gebeuren op grond van vormfouten en om procedurele argumenten. Daarom is het van belang om er aandacht aan te geven. Deregulering vindt nu plaats en heeft van harte onze instemming. Het moet goed gebeuren; wij moeten ervoor oppassen dat wij niet ondoordacht dereguleren. Dat kan er namelijk heel gemakkelijk toe leiden dat reparatiewetten moeten worden ingevoerd. Dat gaat hier gebeuren. Deregulering moet verstandig en snel gebeuren, maar voorkomen moet worden dat een soort reparatiewetgeving moet worden ingevoerd zoals de onderhavige.

Dat brengt mij bij het punt dat wij in de inbreng inzake het wetsvoorstel aanhangig hebben gemaakt en dat breed wordt gedragen door de Kamer. Dat is dat er een duidelijk standpunt moet komen over stroomlijning en modernisering van het landinrichtingsinstrumentarium. Nederland heeft traditioneel een belangrijke rol toegekend aan een adequaat en toegesneden landinrichtingsinstrumentarium. Vanuit de publieke sector wordt hulp geboden bij het vergroten van de concurrentiekracht van de primaire sector. Zij kan op die manier echter ook andere maatschappelijke doelen dienen. Het is dringend noodzakelijk. De wet inzake de inrichting van het landelijk gebied, in het normale spraakgebruik de WILG geheten, moet in een behoorlijk tempo worden geïntroduceerd. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat die wet waarschijnlijk inderdaad dit jaar zal worden geëffectueerd en geïntroduceerd. Tegelijkertijd blijkt uit beschouwingen in zowel de Tweede Kamer als daarbuiten dat aan de wet veel dingen worden opgehangen. De wet zou daarom wellicht pas in 2007 worden geëffectueerd. Dat mag absoluut niet gebeuren. Dat kan worden voorkomen door de wet niet te veel op te tuigen en er niet allerlei details in te regelen. In feite is sprake van een soort raamwet die bedoeld is om op adequate wijze in te spelen op ontwikkelingen die zich voordoen. Dat vergt een instrumentarium dat niet te gedetailleerd en niet te precies moet zijn; het moet er niet te veel op gericht zijn om alle uitzonderingen nog eens te benoemen. Een en ander is gewenst omdat de dynamiek in het landelijk gebied, de veranderde inzichten inzake de inrichting van het buitengebied, de aanpassing van het Europees instrumentarium en de nota Ruimte, waarvan de minister mede ondertekenaar is, vragen om een heel flexibel, maar ook krachtig instrument om een bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van een goed landelijk gebied. Dat moet op een zodanige manier gebeuren dat meer maatschappelijke doelen kunnen worden gediend.

Daarom hoop ik dat de minister mijn ongerustheid kan wegnemen, die ik waarschijnlijk namens de hele commissie uitspreek. De minister moet tempo houden. Hij moet een zodanig wetsvoorstel maken, dat er ruimte is voor een andere invulling. Dat voorstel moet niet zo kwetsbaar worden gemaakt dat wij diverse malen dreigen te worden geconfronteerd met allerlei procedurele zaken. Het gaat juist om inhoudelijk zo snel mogelijk een instrument te hebben dat is toegesneden op datgene waaraan wij in de nota Ruimte en op andere plekken dringend behoefte hebben. Ik zie de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Dit wetsvoorstel is voorbereid door de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Alhoewel ik geen lid ben van deze commissie, voer ik vandaag namens de CDA-fractie het woord omdat er enkele juridische kwesties aan de orde zijn. Dat zal ik doen met de kortste bijdrage van mij aan een plenair debat tot dusverre. Ik kan trouwens beloven dat dit de kortste bijdrage zal blijven.

Het wetsvoorstel beoogt een reparatie uit te voeren, nadat de rechtbank in Groningen vaststelde dat de bevoegdheden van de Centrale landinrichtingscommissie zonder wettelijke grondslag waren gemandateerd aan haar secretaris. In afwachting van deze reparatiewet ligt een groot aantal landinrichtingen stil. Het wetsvoorstel zal ertoe leiden dat het mandaat van de secretaris met terugwerkende kracht een grondslag in de wet krijgt.

Laat ik vooropstellen dat deze vorm van terugwerkende kracht niet op principiële bezwaren stuit bij de CDA-fractie. Het wetsvoorstel als zodanig lijkt haar ook noodzakelijk om de hangende procedures weer op gang te brengen. Het geeft echter te denken dat het probleem zich heeft kunnen voordoen. De minister is doende met een omvangrijke operatie tot vermindering van regelgeving op het terrein van zijn departement. Dat is zeer lovenswaardig. De casus van de Centrale landinrichtingscommissie geeft ons echter wel reden tot zorg over de beleidsmatige en juridische controle op die operatie. De mandatering van de secretaris van de Centrale landinrichtingscommissie was immers ook onderdeel van een operatie die beoogde om regels te verminderen en bevoegdheden bij de provincies neer te leggen. De CDA-fractie vraagt de minister dan ook, de nodige zorg te besteden aan voorkoming van zulke problemen.

Dat klemt te meer, omdat ik geattendeerd ben op een ander juridisch probleem betreffende de kern van dit wetsvoorstel. Het voorstel legaliseert een mandaatsbesluit van de commissie, namelijk het besluit zoals dat genomen is op 22 maart 1996. Op dat moment was echter het lidmaatschap van de leden van de commissie, die benoemd waren bij Koninklijk Besluit van 6 december 1990, reeds geëindigd vanwege de ommekomst van de periode van vijf jaar waarvoor zij waren benoemd, terwijl het opvolgende benoemingsbesluit dateert van 19 juni 1996. Dit roept de vraag op wie er precies op 22 maart 1996 bijeen zijn geweest. Waren dat de leden van de oude commissie dan wel de leden van de nieuwe commissie? Je kunt je zelfs afvragen of er wel leden van een commissie bijeen zijn geweest.

Daarnaast verzetten de wetten van de logica zich tegen de gedachte dat er op 22 maart 1996 een rechtsgeldig besluit genomen kan zijn. De leden van de nieuwe commissie kunnen het niet geweest zijn, omdat het benoemings-KB pas na 22 maart 1996 is geslagen. Weliswaar heeft dat besluit terugwerkende kracht tot het einde van de vijfjaarsperiode van de bij Koninklijk Besluit van 6 december 1990 benoemde leden, maar dat neemt niet weg dat er per 22 maart 1996 geen mandaatsbesluit kan zijn genomen, tenzij de commissie in nieuwe samenstelling bijeen geweest is voordat de leden waren benoemd. En ook dan is het ten minste twijfelachtig of zo'n besluit rechtsgeldig kan zijn genomen. De leden van de oude commissie kunnen niet rechtsgeldig een besluit hebben genomen, omdat hun lidmaatschap inmiddels was geëindigd.

Indien de minister straks, deus ex machina, antwoordt dat het de nieuwe leden van de commissie waren en dat wij er vanwege de terugwerkende kracht van het benoemings-KB maar van moeten uitgaan dat hun besluit rechtsgeldig was, staat de Kamer toch voor een lastige afweging. Ik zeg dat zonder ironie. Afgezien van de twijfel die de CDA-fractie heeft bij de staatsrechtelijke houdbaarheid van het standpunt, loopt de minister het risico dat in het vervolg van de aanhangige landinrichtingsprocedures de rechter oordeelt dat het mandaatsbesluit van 22 maart 1996 eenvoudigweg non-existent is. Deze reparatiewet zou dan een volslagen slag in de lucht worden en dan zouden alle procedures weer moeten wachten op een volgende reparatie.

De CDA-fractie pleit daarom – ik begrijp dat zij daarin al op voorhand wordt gesteund door collega Rabbinge van de PvdA-fractie – voor een gedegen en veilige aanpak. Indien het besluit van 22 maart 1996 is genomen door de commissie in oude samenstelling, zou een en ander gerepareerd kunnen worden door een nieuwe algemene maatregel van bestuur te nemen en daarin met terugwerkende kracht de oorspronkelijke benoemingsduur van de leden te verlengen tot en met 22 maart 1996. Indien de nieuwe commissie bijeen geweest is, verdient het aanbeveling om door middel van een novelle op het onderhavige wetsvoorstel het mandaat in deze reparatiewet zelf neer te leggen. Met belangstelling wachten wij de reactie van de minister af.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het is mij een genoegen om vandaag namens de fracties van SGP en ChristenUnie voor de eerste maal van gedachten te mogen wisselen met deze minister van Hare Majesteits regering. Uiteraard hoop ik op een vruchtbare gedachtewisseling. Ik voeg hier evenwel onmiddellijk aan toe dat ik deze eerste keer bij voorkeur over een ander wetsvoorstel of een ander voornemen dan het voorliggende het woord gevoerd zou hebben. Wie zich als jurist meer dan oppervlakkig in de Landinrichtingswet verdiept en meer in het bijzonder in de procedure tot ruil- en herverkaveling, komt mede gelet op signalen uit de praktijk, tot merkwaardige constateringen. Ik noem enkele voorbeelden.

1. Landinrichtingscommissies maken blijkbaar ook nu nog standaard bezwaar tegen hun eigen plan van toedeling. De gronden van bezwaar worden buiten de bezwaartermijn ingevuld, wat iedere andere belanghebbende op niet-ontvankelijkheid zou komen te staan.

2. Landinrichtingscommissies plegen een peildatum voor de toedeling vast te stellen. Toch worden plannen van toedeling goedgekeurd als daarin expliciet sommige latere grondtransacties wel en sommige andere niet worden meegenomen.

3. Het feit dat na rechterlijke sluiting van de lijst van geldelijke regelingen op grond van de artikelen 217, 218 en 223, lid 2, van de Landinrichtingswet de lijst in iedere ruilverkaveling door de ambtenaren van LNV, in samenwerking met het kadaster, wordt "bijgewerkt".

Het zijn stuk voor stuk verschijnselen waarbij men zich als jurist de wenkbrauwen fronst. Echt verbazing heeft de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 februari 2003, die de aanleiding vormt voor dit wetsvoorstel, bij mij dan ook niet opgeroepen. Immers, bij wet van 20 juni 1996 – Staatsblad 1996, nr. 333 – is onder meer Titel 10.1 "Mandaat en delegatie" aan de Algemene wet bestuursrecht toegevoegd. Die wet was op 1 januari 1998, dus na een zeer ruime aanpassingstermijn, in werking getreden. Het mandaatbesluit dat door de rechtbank is gekritiseerd en dat op 11 maart 1996 zou zijn vastgesteld en op 28 juni 1996 in werking is getreden, is genomen op een moment dat het bestuursorgaan dat mandateerde, de CLC, al niet meer bestond, zo is mijn conclusie. Dat had toch de vraag moeten oproepen of men dan nog wel van een mandaat kan spreken.

Hier komt nog bij dat al veel eerder dan het moment waarop de wet van 20 juni 1996 werd vastgesteld, was afgeweken van het krachtens artikel 8, derde lid, geldende Besluit taak, werkwijze en samenstelling van de CLC. Daardoor ontbeerden de goedgekeurde plannen van toedeling voldoende juridische grondslag. Men zou zich de vraag moeten stellen hoe het zou behoren te gaan met de intussen afgeronde toedelingen. In al die gevallen is de termijn voor het indienen van bezwaren ruimschoots verstreken. Het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar LNV had deze situatie nooit mogen laten ontstaan en die zeker niet jarenlang mogen laten voortbestaan. De CLC had nooit de facto mogen ophouden te bestaan voordat de wet gewijzigd werd.

Ter zijde en misschien ten overvloede merk ik nog wel op dat ik de uitspraak van de rechtbank Groningen niet op alle onderdelen wil volgen. Zo kan men op goede gronden betwijfelen of de richtlijnen voor het plan van toedeling, die zijn toegesneden op ieder plaatselijk landinrichtingsplan afzonderlijk, als algemeen verbindende voorschriften zijn te beschouwen. Dit is door de rechtbank weliswaar aangenomen, maar in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 februari 2003 zijn die richtlijnen – mijns inziens terecht – dan ook als beleidsregels gekarakteriseerd.

Ik maak nu van het verleden de overstap naar het voorliggende wetsvoorstel. Minder dan zeven weken na de uitspraak van de rechtbank Groningen, op 31 maart 2003, bood het ministerie reeds een wetsvoorstel aan de Raad van State aan. Men wilde snel een einde maken aan de ontstane rechtsonzekerheid en – vooral – men wilde de opgetreden stagnatie in de landinrichting in Nederland opheffen die het gevolg was geweest van die uitspraak. De Raad van State meende niet positief over dat wetsvoorstel te kunnen adviseren. Men had bezwaren tegen de wijze waarop bij formele wet aan de reparatie vorm werd gegeven. Het departement had kennelijk getracht de breuk op het lichtst te helen, en de minister verstaat ongetwijfeld wat ik met deze uitdrukking bedoel.

Ook het aangepaste wetsvoorstel gaat, los van de toegevoegde elementen, uit van de gedachte dat slechts formele bevoegdheidsgebreken achteraf hersteld behoeven te worden. In de memorie van antwoord aan deze Kamer wordt naar aanleiding van vragen onzerzijds in het voorlopig verslag vrij apodictisch gesteld dat de geconstateerde formele gebreken geen materiële gebreken, laat staan materiële benadeling van belanghebbenden tot gevolg hebben gehad. De argumenten die ter onderbouwing van deze stelling worden aangevoerd, hebben mij niet echt kunnen overtuigen. Zij zijn te veel op veronderstellingen gebaseerd. Eigenlijk komt het standpunt van de regering erop neer dat het er weinig toe doet of de Centrale Landinrichtingscommissie nu wel of niet bestond. Dit wil er bij mij voorshands nog niet in. Voorlopig houd ik het erop dat gezien de brede samenstelling van de Centrale Landinrichtingscommissie de beoordeling van richtlijnen en de goedkeuring van het plan van toedeling a priori een meerwaarde heeft ten opzichte van de vaststelling door de gemandateerde secretaris. De samenstelling van de CLC stond er verder borg voor dat de overheidsvertegenwoordigers bij een voltallige commissie nooit een besluit konden doordrukken.

Het enig juiste alternatief voor dit deel van het wetsvoorstel, het eigenlijke reparatievoorstel, was mijns inziens dan ook geweest het opnieuw bijeen roepen van de Centrale Landinrichtingscommissie om alle door de secretaris genomen besluiten opnieuw vast te stellen. Dit alternatief is wel overwogen, maar ook bewust verworpen vanwege de vertraging die dat met zich mee zou brengen. De doelstelling om de landinrichting "weer vlot te trekken" – ik citeer de woorden uit de memorie van antwoord – is op zichzelf legitiem. Het is echter de vraag of de voortgang echt wordt gediend als er ook na dit wetsvoorstel twijfels bij belanghebbenden blijven bestaan over de rechtmatigheid van gevolgde procedures en genomen beslissingen. Ik sluit hier aan bij de hoofdlijn van het betoog van de heer Van der Beeten. Landinrichting is en blijft een zeer ingrijpend en zeer gecompliceerd instrument. Wil het kans van slagen hebben dan is daarvoor vertrouwen van de belanghebbende burgers en hun organisaties in de overheden een absolute voorwaarde voor medewerking. Heldere procedures en een adequate rechtsbescherming zijn daarvoor onmisbare elementen. In dit verband acht ik het voorstel om een deel van de werkzaamheden van de vroegere CLC over te hevelen naar de minister van LNV niet echt gelukkig. Ik begrijp uiteraard de redenen die daartoe geleid hebben, maar politieke overheden, dus ook deze minister, verkeren in een landinrichtingsproject te vaak in de positie van direct belanghebbende. Een onafhankelijk orgaan zou mijns inziens de positie van de CLC moeten overnemen.

Tot besluit geef ik nog een advies ten behoeve van de mogelijk toekomstige Wet inrichting landelijk gebied. Op grond van het huidige artikel 220a van de Landinrichtingswet is het bestuursprocesrecht van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op besluiten op grond van de Landinrichtingswet. Deze categorische uitzonderingspositie voor dit type besluiten ware in een nieuwe wet betreffende de landinrichting zo maximaal mogelijk terug te snoeien. Ik wacht met belangstelling de reactie van de minister af.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Veerman:

Mevrouw de voorzitter. Ook ik was liever voor de eerste keer met een ander wetsvoorstel naar deze Kamer gekomen. Ik zeg dat in reactie op de opmerking van de heer Holdijk die dat terecht stelde. Wij proberen nu iets goed te maken wat in het verleden is blijven liggen.

De heer Rabbinge heeft gepleit voor meer zorgvuldigheid bij wetgeving en wetgevingsprocessen. Hoe kan dat ook anders in deze Kamer? Daar heeft hij volkomen gelijk in. Dat zullen wij ons ook zeer aantrekken. Hij stelt daarbij nog de voortgang en de invulling van de nieuwe landinrichtingswet, de WILG, aan de orde. Hij pleit ervoor om die wet een raamwet te laten worden en die wet niet te veel te voorzien van allerlei parafernalia, waardoor de zaak zou kunnen worden opgehouden. Dat ben ik volledig met hem eens. Een nieuw, vereenvoudigd en flexibel landinrichtingsinstrument zal dus onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel voor het landelijk gebied, de WILG. In de WILG wordt verder de programmering en de sturing van het gebiedsgerichte beleid voor het landelijke gebied verankerd en de financiering daarvan in de vorm van een inrichtingsbudget. Ik ben het dus volstrekt eens met de heer Rabbinge dat wij de gedachte van de raamwet centraal moeten blijven stellen. Ik verwacht dat wij met gemeenten en provincies nog voor de zomer knopen kunnen doorhakken en dan in de tweede helft van dit jaar met het wetsvoorstel bij de Raad van State komen. Zijn waarschuwing om de zaak niet tot 2007 uit te stellen is dus niet aan dovemansoren gericht.

Voorzitter. Ik kom nu bij de bijdrage van de heer Van de Beeten. Hij pleit voor een veilige aanpak, in die zin dat voorkomen moet worden dat de onderhavige reparatiewet een slag in de lucht zou worden indien de rechter zou vaststellen dat aan het omstreden mandaatbesluit van 22 maart 1996 nog andere gebreken zouden kleven dan de gebreken die in de uitspraak met betrekking tot Sauwerd, het onderhavige landinrichtingsproject, aan de orde waren. De heer Van de Beeten noemt in dit verband de kwestie van de benoeming van de CLC in de laatste samenstelling, die pas op 19 juni 1996, dus na het mandaatbesluit, haar beslag heeft gekregen. Hij vindt het twijfelachtig of de terugwerkende kracht waarmee de benoeming geschied is wel kan leiden tot een rechtsgeldig mandaatbesluit.

Mevrouw de voorzitter. Ik merk op dat op de datum van het mandaatbesluit, 22 maart 1996, de CLC is bijeengekomen in de samenstelling zoals deze op 19 juni 1996 met terugwerkende kracht tot 21 oktober 1995 is vastgesteld. Maar ik ben het met de heer Van de Beeten onmiddellijk eens als hij vaststelt dat we een gedegen en veilige aanpak moeten volgen om te voorkomen dat besluitvorming omtrent de landinrichting door vragen omtrent de geldigheid van het mandaatbesluit opnieuw zou stagneren. In verband met de door de heer Van de Beeten aangedragen problematiek is het dus van belang om vast te stellen dat het wetsvoorstel technisch zodanig in elkaar zit dat het niet een legalisatie van het mandaatbesluit van 22 maart 1996 betreft, maar een wettelijke bevestiging van nadien op basis van het bestreden mandaatbesluit genomen besluiten. En artikel 5 verklaart immers bij wet rechtsgeldig niet het mandaat als zodanig, maar de besluiten van de secretaris van de CLC die overeenkomstig het mandaatbesluit zijn genomen. Die opzet garandeert dus het volgende. Als er nog gebreken aan het mandaatbesluit zouden worden vastgesteld, blijven de nadien door de secretaris genomen besluiten overeind. Met andere woorden, de opzet van het wetsvoorstel komt tegemoet aan het uitgangspunt van een veilige aanpak zoals door de heer Van de Beeten en ook door mij uiteraard wordt voorgestaan.

Ik kom nu bij de bijdrage van de heer Holdijk. Ik memoreerde al dat ik hier liever met een ander wetsvoorstel had gestaan. De heer Holdijk stelt een aantal handelwijzen van de Landinrichtingscommissie aan de orde waarbij hij gebreken meent te kunnen vaststellen. Ik vat de signalen van de heer Holdijk serieus op en zal die nader betrekken bij de herziening van de Landinrichtingswet. De heer Holdijk vraagt naar de consequenties die dat heeft voor de afgeronde toedeling. Ik stel vast dat als gevolg van het nu aan de orde zijnde gebrek in dit geval niet kan worden gesteld dat belanghebbenden hun inhoudelijke bezwaren niet naar voren hebben kunnen brengen. Immers, de CLC is kaderstellend en de Landinrichtingscommissie is het gremium waar de individuele afweging wordt gemaakt en waar de rechtsgang volledig en onbelemmerd heeft opengestaan.

Ten slotte neem ik bij het voorbereiden van de wet gaarne de aanbeveling in overweging die de heer Holdijk over artikel 220a heeft gedaan om de uitzonderingspositie maximaal terug te snoeien.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. In de eerste plaats sluit ik mij aan bij de woorden die zijn gesproken door collega Rabbinge en collega Holdijk over het belang van een goede wetgeving waar het gaat om de Wet herindeling landelijk gebied. Ik beklemtoon dat het niet alleen van belang is om te kijken naar de bestuurlijke afwegingen die in het kader van die wet straks moeten worden gemaakt en de financiering, maar ook naar de rechtsbescherming. Een ordentelijke regeling daarvan is mijns inziens van groot belang, juist voor het verkrijgen van draagvlak voor belangrijke besluiten op dit gebied, zoals al door collega Holdijk is benadrukt. Wij zullen bij de wijziging van de Reconstructiewet met de minister weer te spreken komen over de rolverdeling tussen bestuursrechter en civiele rechter. Ik wil hem bij dit wetsvoorstel alvast onder de aandacht brengen het belang dat ook de CDA-fractie hecht aan een gedegen rol van de civiele rechter daarbij.

Dan nu het punt waarom het gaat. De minister zegt: het probleem is opgelost in artikel V van het wetsvoorstel. Dat is echter niet het geval en dat heeft te maken met de omstandigheid, dat de tekst van artikel V het gevolg is van de advisering door de Raad van State, die niet wist dat het mandaatbesluit is genomen door een commissie die op dat moment qua samenstelling niet de bevoegdheid daartoe had, te weten, zoals nu ook blijkt uit de beantwoording van de minister, de commissie in nieuwe samenstelling. De Raad van State is ervan uitgegaan dat de commissie er was en zegt dan: wij adviseren u om in de wet de volgende tekst op te nemen. Die is nu in artikel V te vinden. In het tweede deel van die tekst worden als het ware de besluiten gelegaliseerd die "zijn genomen overeenkomstig het mandaatbesluit van de Centrale Landinrichtingscommissie, vastgesteld in haar vergadering van 22 maart 1996". Met andere woorden, de tekst van de wet bouwt voort op een besluit waarvan wij net hebben moeten vaststellen dat het een non existent-besluit is. Dat maakt het alleen maar erger voor de gemiddelde burger die wij zouden moeten proberen uit te leggen wat wij hier nu hebben gedaan,. Ik denk dat het echt niet anders kan dan dat de minister zich nog eens beraadt op de vraag of deze reparatiewet niet moet worden gerepareerd.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Dank namens onze fracties voor de reactie van de minister op onze inbreng in eerste termijn. Het geeft een stuk herkenning als de minister zegt: ik was hier ook graag met een ander wetsvoorstel binnengekomen dan wij thans behandelen.

In de eerste plaats wil ik mij net zoals ik in eerste termijn expliciet heb gedaan, ook in tweede termijn aansluiten bij de opmerking van de heer Van de Beeten die in de kern de stelling bevat dat een non-existent orgaan een mandaatbesluit heeft genomen. Mijn punt in eerste termijn was vooral dat de argumentatie van de minister mij tot hier toe niet had kunnen overtuigen, omdat daarbij wordt verondersteld dat het bestaan of niet-bestaan van die Centrale Landinrichtingscommissie eigenlijk totaal irrelevant is voor de besluiten die vervolgens in mandaat zijn genomen. Ik heb in eerste termijn betoogd dat ik mij voorstel dat de Centrale Landinrichtingscommissie terdege niet alleen bestaansrecht heeft, maar ook van inhoudelijke betekenis is, ook al is het niet in concrete individuele zaken. Ik heb in de stukken gelezen dat de minister betoogt dat er geen verschil is tussen de destijds functionerende Centrale Landinrichtingscommissie en de secretaris van die commissie, omdat de ambtelijke voorbereiding van al die beslissingen identiek verloopt. Ik ken het systeem uiteraard niet van binnenuit, maar wil het zonder meer op zijn gezag aannemen. Echter, ik kan mij niet voorstellen dat er een breed samengestelde centrale commissie zit die wat dat betreft naast de inhoudelijke ambtelijke voorbereidingen niets te betekenen heeft. Dat wil er bij mij nog steeds niet in.

Met dit wetsvoorstel wordt niet alleen reparatie beoogd, maar ook het weer op gang brengen van de procedures. In eerste termijn heb ik dat een legitiem doel genoemd en daar blijf ik bij. Daarnaast heb ik betoogd dat de rechtsbescherming van belanghebbenden met het oog op de voortgang van het proces van het grootste belang is. Er hoeft maar één serieuze bezwaarde of een lastpak te zijn en de beoogde voortgang wordt teniet gedaan. Daarom benadruk ik nogmaals het belang van een adequate rechtsbescherming.

Voorzitter. Wij vinden het erg lastig om tot een eindoordeel te komen. Door amendering in de Tweede Kamer, waar de minister niet zo enthousiast over was, is er sprake van een zekere tegemoetkoming aan eventuele benadeelden, zij het dat op hen een zware bewijslast rust. Als de stelling van de heer Van de Beeten opgaat – een stelling die ik tot de mijne heb gemaakt – kunnen wij in feite niet voor dit wetsvoorstel stemmen.

Minister Veerman:

Voorzitter. Het is een lastige kwestie en het komt, zoals zo vaak, op de kleintjes aan. Ik stel allereerst vast dat de positie van de CLC niet moet worden verward met die van de Landinrichtingscommissie zelve. De CLC is kaderstellend en daarbinnen heeft de Landinrichtingscommissie haar uitvoeringsbevoegdheden. Naar mijn mening gaat het niet om de vraag of de commissie nu wel of niet een bevoegdheid had. Waarom zou een besluit van een achteraf benoemde commissie niet rechtsgeldig zijn? De essentie van terugwerkende kracht is toch dat het rechtsgevolg eerder ingaat? Of het mandaatsbesluit nu geldig is of niet, de daarna door de secretaris genomen besluiten worden rechtstreeks bevestigd door artikel 5. Naar mijn mening kan op deze manier in juridische zin worden gesproken van continuïteit van het bestaan van de CLC, ook al corresponderen de diverse data niet met elkaar.

Ik heb mij afgevraagd of de CLC weer bij elkaar zou moeten worden geroepen. Er ligt geruime tijd tussen het heden en het moment van ontbinding van de CLC en in die tijd zijn sommige commissieleden overleden. Er kan dus niet meer worden gesproken van een adequate samenstelling van de commissie. Dat zou de nodige vertraging met zich meebrengen en mede daarom heb ik het op deze wijze willen oplossen. Ik benadruk dat de secretarisbesluiten rechtsgeldig zijn en dat de rechtsbescherming van burgers, die immers betrekking had op de Landinrichtingscommissie en niet op de CLC, niet is gefrustreerd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Naar mij blijkt wenst de CDA-fractie stemming over het wetsvoorstel. Die stemming zal plaatsvinden over twee weken.

Naar boven