Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap (27047).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef als eerste het woord aan mevrouw Timmerman-Buck, die ik gelukwens met haar verkiezing tot voorzitter van de CDA-fractie.

Voorzitter: Lycklama à Nijeholt

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Dank voor de felicitatie, voorzitter.

Voor ons ligt het voorstel om Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, opdat bij het geregistreerd partnerschap sprake kan zijn van gezamenlijk gezag van rechtswege. Meer precies wordt voorgesteld om gezamenlijk gezag over een staande een geregistreerd partnerschap geboren kind van rechtswege toe te kennen aan een ouder en zijn geregistreerde partner die niet de ouder is, tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder. Wat is nu eigenlijk het probleem? Is er eigenlijk wel een probleem, althans een probleem waarvoor de overheid verantwoordelijk dient te worden gesteld? Op deze twee vragen zal ik achtereenvolgens ingaan.

Wat is het probleem? Dat ligt niet in de onmogelijkheid van het verkrijgen van gezamenlijk gezag als zodanig. Dat kan immers op grond van de vigerende wetgeving worden verkregen door aantekening van gezamenlijke gezagsuitoefening in het gezagsregister bij het kantongerecht op verzoek van beide ouders. In beginsel is in die situatie geen rechterlijke tussenkomst nodig. Een positieve beslissing van de rechtbank is wél vereist in het geval van een gezamenlijk verzoek van de ouder en diens partner die geen ouder is om gezamenlijk het gezag te kunnen uitoefenen.

De ratio van het wetsvoorstel is gelegen in het ontstaan van een gezagsvacuüm. Immers, als bij een geregistreerd partnerschap de ouder van het kind bij of kort na de geboorte overlijdt of niet meer bevoegd is het gezag uit te oefenen, wordt diens partner niet onmiddellijk met het gezag bekleed. De vraag die als eerste rijst, betreft de omvang van het probleem. Daarop bevraagd, heeft de staatssecretaris geantwoord niet bekend te zijn met situaties waarin daadwerkelijk sprake was van een gezagsvacuüm en waarbij dit tevens een probleem was. Sterker nog, zij heeft in de nota naar aanleiding van het verslag gesteld dat er in het algemeen geen vrees is dat bij de geboorte van een kind binnen een geregistreerd partnerschap adequate gezagsuitoefening zal ontbreken. Dit onder de toevoeging dat aanstaande, niet met elkaar gehuwde ouders zich in het algemeen goed laten voorlichten over de gevolgen voor het kind in verband met het ongeregistreerd of ongehuwd zijn. De enige pijler waarop het wetsvoorstel rust, is dat het beter is te voorkomen dat problemen ontstaan doordat sprake is van een gezagsvacuüm. De rechtsgrond van een wetsvoorstel kan heel wel gelegen zijn in het voorkómen van problemen. Echter, wil het ingrijpen van de overheid maatschappelijk relevant zijn, dan moet wel redelijkerwijs aannemelijk zijn gemaakt dat die problemen zich daadwerkelijk alsook in enige substantiële mate zullen voordoen. Dat is naar de mening van de CDA-fractie niet geschied.

Geredeneerd zou nog kunnen worden dat niet of niet alleen de omvang van een maatschappelijk ongewenste situatie grond kan zijn voor nieuwe regelgeving, maar tevens de ingrijpendheid ervan voor de betrokkenen. Kort gezegd, niet of niet alleen de kwantiteit, maar de kwalificatie uit anderen hoofde van een situatie als voorwerp van overheidszorg kan leiden tot wetswijziging. Het belang van het kind kan een dergelijke rechtsgrond zijn omdat de overheid, zoals wij dat in de christen-democratie uitdrukken, schild voor de zwakke dient te zijn. Daarbij dient evenwel te worden bedacht dat de opvoeding en verzorging, met alle daarbij behorende, ook juridische, maatregelen die ouders of verzorgers kunnen nemen, primair behoren tot de verantwoordelijkheid van de ouders of verzorgers en niet primair tot die van de overheid. Op dit aspect zal ik nu nader ingaan. Gaan wij na wat het gezagsvacuüm concreet zou kunnen betekenen in termen van geschonden belangen, dan kan gedacht worden aan een leemte in de behartiging van de vermogensrechtelijke belangen als het kind erfgenaam is. Als ik het goed heb gezien – anders hoor ik het graag van de staatssecretaris – is dit ook het enige mogelijke substantiële belang dat is genoemd. Echter, voor de behartiging van die vermogensrechtelijke belangen is, zoals wordt toegegeven in de memorie van antwoord, een gezagsvoorziening niet noodzakelijk. Wij kennen immers de mogelijkheid van het benoemen van een bewindvoerder door de kantonrechter. Tevens kan gewezen worden op de eveneens reeds bestaande mogelijkheid om bij testament te voorzien in een bewindvoering. Het nemen van deze maatregel is een verantwoordelijkheid van de ouder. Het eventueel ongebruikt laten van deze mogelijkheid kan worden tegengegaan door actieve voorlichting van de kant van de overheid, bijvoorbeeld in de folders over het geregistreerd partnerschap. Kan de staatssecretaris aangeven waarom dit niet is gebeurd? Deelt zij de opvatting van de CDA-fractie dat het ongebruikt laten van de mogelijkheden, die de wetgever thans reeds biedt aan de ouder, geen reden kan zijn om die verantwoordelijkheid van burgers dan maar over te nemen?

In dit verband zij ook gewezen op de mogelijkheid om bij testament een voogd – meestal de geregistreerde partner – aan te wijzen, wiens benoeming door de kantonrechter ook volgens de staatssecretaris in de regel niet veel tijd hoeft te kosten. In de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris in antwoord op vragen van de SGP en de ChristenUnie dat de vraag rijst "of in het belang van het kind steeds van de moeder gevraagd mag worden dat zij hiertoe een testament maakt". Ook hier weer klinkt door dat het niet nemen van de verantwoordelijkheid door de ouder ten behoeve van het kind door geen gebruik te maken van bestaande adequate juridische instrumenten zou moeten leiden tot overname van die verantwoordelijkheid door de overheid. De CDA-fractie meent dat het van tweeën één is. Ofwel de primaire verantwoordelijkheid van de ouder voor de belangenbehartiging van het kind wordt erkend en in dat geval moeten de gevolgen van bijvoorbeeld het niet bij testament voorzien in een bewindvoering of aanwijzing van een voogd worden gedragen. Ofwel het belang van het kind wordt in dezen ten principale gerekend tot de primaire verantwoordelijkheid van de overheid. Echter, in dat geval is het inconsistent om te wijzen op mogelijke gebreken bij bestaande regelingen die uitgaan van de eerste verantwoordelijkheid van ouders. Het gaat dan immers niet om die gebreken maar om de regelingen als zodanig, aangezien die strijden met het uitgangspunt dat het principieel de overheid is die een gezagsvacuüm dient te voorkomen. Overigens, als het belang van het kind in dezen werkelijk een zo substantieel en principieel gewicht moet worden toegekend, dat het de overheid is die een gezagsvacuüm dient te voorkomen, dan was het consequent geweest dat gewicht doorslaggevend te laten zijn bij een geregistreerd partnerschap van twee mannen, die op grond van de voorgestelde wetswijziging verstoken blijven van gezamenlijk gezag van rechtswege. Graag verneem ik de reactie van de staatssecretaris hierop.

Voorzitter. De vraag wie waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om het belang van het kind, moet naar de mening van mijn fractie ook in het licht worden gesteld van een visie op de taak van de overheid ten aanzien van de verschillende leefvormen. Bekend is dat mijn fractie uitermate kritisch staat tegenover het bestaansrecht van het geregistreerd partnerschap na de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht. Wil men dat bestaansrecht verdedigen, dan zal in ieder geval sprake moeten zijn van een substantieel onderscheid tussen het huwelijk enerzijds en het geregistreerd partnerschap anderzijds. De staatssecretaris stelt terecht in de nota naar aanleiding van het verslag dat bij de totstandkoming van het geregistreerd partnerschap steeds is aangegeven dat deze figuur geen gevolgen zal hebben voor de verhouding tot kinderen die binnen een dergelijk partnerschap worden geboren of worden verzorgd en opgevoed. Dit wetsvoorstel is in de ogen van de staatssecretaris dan ook een "verstrekkende stap". Tevens ontkent zij niet dat met dit wetsvoorstel het geregistreerd partnerschap meer gaat lijken op het huwelijk. De staatssecretaris benadrukt echter de resterende verschillen die het ontbreken van familierechtelijke betreffen met gevolgen voor bijvoorbeeld het erfrecht. Ook nationaalrechtelijk en onderhoudsrechtelijk blijven er verschillen. De CDA-fractie wil de staatssecretaris vragen waarom, als het belang van het kind zo krachtig als in dit wetsvoorstel wordt getrokken in de sfeer van primaire overheidsverantwoordelijkheid, de overige verschillen niet ook zoveel mogelijk worden opgeheven. Het is toch, althans volgens de redenering van het wetsvoorstel, in het belang van het kind om een zo sterk mogelijke rechtspositie te hebben?

Met betrekking tot de evaluatie van het geregistreerd partnerschap zij nog geconstateerd, dat de openstelling van het huwelijk en het voorliggende wetsvoorstel twee belangrijke wijzigingen zijn sinds het bestaan van het geregistreerd partnerschap die invloed kunnen hebben op keuzes van burgers voor het al dan niet aangaan van een geregistreerd partnerschap of een huwelijk, het beëindigen daarvan of de omzetting van de ene leefvorm in de andere. Kan de staatssecretaris toezeggen, dat de evaluatie zodanig vorm zal worden gegeven dat die mogelijke invloed zichtbaar kan worden?

Voorzitter. De CDA-fractie hecht niet alleen aan een onderscheidend vermogen tussen de verschillende rechtsvormen, maar ook aan het aanspreken van burgers op hun verantwoordelijkheid als zij een keuze maken. Het is de vrijheid van burgers om te kiezen voor een ongehuwd of ongeregistreerd samenwonen, een geregistreerd partnerschap of een huwelijk. Die vrijheid is geen vrijblijvendheid. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat, als ouders het gezag willen, je van ze mag vragen zich te laten registreren als partner. Waarom dan niet consequent geredeneerd en gesteld dat, als ouders gezag van rechtswege willen, je van ze mag vragen te trouwen? Omdat in de memorie van antwoord naar mijn indruk enigszins langs deze vraag van mijn fractie is heengegaan, zou ik het op prijs stellen als de staatssecretaris daarop expliciet ingaat. Met belangstelling wachten wij haar reactie af.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter. Ik zou mevrouw Timmerman allereerst graag willen feliciteren met haar fractievoorzitterschap. Ik betreur het echter dat wij dan niet meer gezamenlijk en soms ook wel tegenover elkaar het woord zullen voeren over dezelfde wetsvoorstellen.

De PvdA-fractie staat positief tegenover het voorstel om in de voorliggende wet genoemde gevallen van rechtswege gezamenlijk gezag te doen ontstaan. Dat gaven wij al aan in het voorlopig verslag. Wel hebben wij vragen bij de wijze waarop het voorstel is uitgewerkt. Het zijn enkele vragen over concrete bepalingen in het voorstel en enkele vragen over de langere termijn.

Ik kom eerst bij de concrete bepalingen. In het voorlopig verslag stelde ik reeds een vraag met betrekking tot de artikelen 253aa en 253sa, namelijk waarom het voorstel de regeling van beëindiging van het gezag getroffen in artikel 251, lid 2, niet mede toepasselijk verklaart. Het ging mij er daar vooral om of de toetsing van het belang van het kind inhoudelijk bij een beslissing omtrent het gezag na beëindiging van het geregistreerd partnerschap niet hetzelfde moet zijn als na echtscheiding. Uit het antwoord van de regering heb ik begrepen dat zij met mij van mening is dat dit inderdaad het geval is. Graag krijg ik de bevestiging dat ik dat goed heb begrepen.

Na lezing van een artikel van prof. Doek in het blad Familie- en Jeugdrecht van oktober 2000, onder de titel "Het gezag over minderjarigen", wil ik deze vraag uitbreiden en aan de orde stellen of niet de hele regeling van de artikelen 251, de leden 2, 3 en 4, en 251a van toepassing moet worden verklaard bij beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Het is ons niet duidelijk waarom niet een geheel of grotendeels gelijke regeling zou moeten gelden voor de regeling van het gezag bij echtscheiding en dergelijke en beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Wij vragen ons met name af, of de belangen van alle betrokkenen niet beter gewaarborgd zijn door de regeling die is getroffen bij echtscheiding dan door de regeling van artikel 253n die van toepassing is in alle andere gevallen dan direct na echtscheiding. Ik denk dan vooral aan de mogelijkheid voor kinderen van twaalf jaar en ouder om een ambtshalve beslissing van de rechter uit te lokken. Ik denk ook aan de procesrechtelijke mogelijkheden om in het kader van een verzoekschriftprocedure alle vragen rondom echtscheiding en nevenvoorzieningen aan de orde te stellen.

Het lezen van het artikel van prof. Doek vestigde mijn aandacht ook op het feit dat de regeling met betrekking tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap niet is aangepast aan een consequentie van dit wetsvoorstel; bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap kunnen ook gevolgen voor minderjarigen ontstaan. Het is in dat verband niet goed begrijpelijk dat in artikel 80d van Boek I BW wel allerlei andere nevenaspecten van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap worden genoemd, maar regelingen met betrekking tot gezag, verzorging, opvoeding en onderhoud van de kinderen ontbreken.

Ook het Wetboek van Rechtsvordering lijkt nog niet te zijn aangepast aan het idee dat een geregistreerd partnerschap voortaan ook consequenties voor kinderen heeft. Ik wijs bijvoorbeeld op artikel 828 WRv.

Gelijktrekking van de regeling met betrekking tot het gezag in geval van beëindiging van een geregistreerd partnerschap en een huwelijk kan ook door de speciale regeling van artikel 251 e.v. te schrappen, en elders in het BW en in het WRv de nodige aanpassingen te doen. Welke aanpak de voorkeur verdient, hangt af van de vraag op welke manier de belangen van alle betrokkenen met de minst nodige rompslomp het beste kunnen worden gewaarborgd.

Ik zie evenwel geen reden voor verschíllende regelingen, behalve mogelijk een historische reden. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe zij tegenover deze ideeën staat. Mijn fractie ziet graag dat zij op zijn minst toezegt, nog eens nadere studie te maken van de vraag of en op welke manier de verschillende regelingen in geval van beëindiging van een huwelijk en beëindiging van een geregistreerd partnerschap gelijk getrokken kunnen worden. Van haar bevindingen wordt mijn fractie graag zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld.

Ik gaf reeds aan dat ik ook nog wat vragen over de langere termijn aan de orde wil stellen. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer gaf de staatssecretaris al aan dat de familierechtelijke wetgeving al met al langzamerhand erg ingewikkeld is geworden. Een gewoon mens, en zelfs een jurist, moet zich behoorlijk in de zaak verdiepen om te weten wat een ouder of een voogd is terwijl het zo gewoon lijkt. Prof. Doek spreekt in zijn artikel over de wetgeving met betrekking tot het gezag als een doolhof. Ik realiseer mij dat er uit maatschappelijk en verdragsrechtelijk oogpunt goede redenen waren om niet alles bij hetzelfde te laten. Is het echter niet tijd om ons te bezinnen op hetgeen tot stand is gebracht? Dienen wij ons niet af te vragen of de getroffen regelingen met betrekking tot het gezag wel de meest logische en sluitende zijn? Daarbij kunnen bijvoorbeeld de vragen die prof. Doek in zijn artikel stelt, betrokken worden, zoals de vraag over het verschil tussen gezag en voogdij en de vraag of de rechtspositie van minderjarigen wel consistent geregeld is. Ook de vragen die Van Teeffelen stelt in zijn artikel Sociaal en biologisch ouderschap in het tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht van mei 2001 over de positie van de biologische en de sociale ouder en de minderjarige bij toepassing van artikel 1:253t BW, kunnen aan de orde komen. Is het wellicht een idee om te komen tot een juridisch-inhoudelijke evaluatie van alle hervormingen in het familierecht, vooral gericht op de kwaliteit en uitvoerbaarheid van de wetgeving? Op die vraag hoor ik ook graag een reactie van de staatssecretaris.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel mag ik het woord voeren namens de SGP-fractie en de fractie van de ChristenUnie.

Voorzitter. Op 22 mei jongstleden behandelden wij in deze Kamer wetsvoorstel 27084 dat voorzag in de wijziging van de rechten en plichten van echtgenoten en geregistreerde partners. Het zwaartepunt in dat voorstel was het schrappen van de samenwoningverplichting Aan dat wetsvoorstel hebben onze fracties hun stem niet kunnen geven. Bij de behandeling van dat wetsvoorstel werd ik op aangename wijze verrast door de uitspraak van de staatssecretaris dat als zij zich verplaatste in onze gedachtegang, het haar consequent voorkwam dat wij het wetsvoorstel afwezen. Voor dat blijk van begrip voor onze positie heb ik onze erkentelijkheid betuigd.

Vandaag, bij het voorliggende wetsvoorstel, staan wij opnieuw voor een punt waarop het uitermate lastig zal zijn om een brug te slaan tussen de benadering van de regering en die van onze fracties. Dat is bij de behandeling van het voorstel aan de overzijde op 20 maart jongstleden reeds gebleken. Want wat de staatssecretaris bij eerdergenoemde gelegenheid opmerkte ten aanzien van ónze consequente gedragslijn geldt omgekeerd evenzo voor de regering. Immers, de regering hanteert als uitgangspunt dat het geregistreerd partnerschap heeft te gelden als het wettelijk equivalent van het wettig huwelijk. Als de regering bij de uitwerking van beide rechtsvormen in beginsel de eis van gelijke behandeling stelt, is het nu voorliggende wetsvoorstel te beschouwen als een consequentie van dat standpunt, ook al kent, zoals zo dikwijls bij intrinsiek verschillende rechtsvormen, de eis van gelijke behandeling ook hier zijn grenzen. Terecht wordt er in de memorie van antwoord aan deze Kamer op pagina 2 op gewezen dat alleen reeds wat betreft de betrekkingen met kinderen er tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap op zeker een zestal facetten sprake is van verschillen.

Met het wetsvoorstel wordt beoogd de verschillen, voorzover het betreft de positie van kinderen, te verminderen, want geheel en al weggenomen zullen de verschillen niet worden, in elk geval niet waar het huwelijken of geregistreerde partnerschappen van personen van hetzelfde geslacht betreft. Nu beoogt het wetsvoorstel, als wij het goed zien, niet als zodanig het wegnemen van de verschillen tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap, zelfs niet wat betreft de positie van de kinderen. Immers, volgens de memorie van toelichting is de ratio van het wetsvoorstel het voorkomen van een gezagsvacuüm, bijvoorbeeld na het overlijden van een ouder. De gedachte hierbij is dat in zulk een situatie het kind rechtspositionele risico's loopt en dat het belang van het kind is gediend met een betere rechtsbescherming.

Het is juist deze overweging geweest die het voor ons moeilijk heeft gemaakt. Enerzijds geldt voor ons dat gelijkstelling c.q. gelijke behandeling van het geregistreerd partnerschap met een huwelijk des temeer ongewenst is in gevallen waarin de partners kinderen krijgen of die al hebben. Anderzijds zouden ook wij niet willen dat de kinderen de dupe werden van de beslissingen of het nalaten van beslissingen van hun ouder en diens partner. De vraag die wij dan hebben te beantwoorden is hoe groot de risico's voor kinderen zijn als de ouder tot wie zij in de familierechtelijke betrekking staan, wegvalt of wanneer de ouder bij de geboorte onbevoegd is tot het gezag.

Die laatste situatie, die zich natuurlijk kan voordoen is, lijkt ons toch redelijk uitzonderlijk; in elk geval op zichzelf geen reden om de wet aan te passen. De andere situatie, van overlijden dus, zal zich frequenter voordoen. De voorgestelde wetswijziging, gericht op het doen ontstaan van gezamenlijk gezag van rechtswege bij de geboorte, biedt uiteraard een oplossing in geval van overlijden van de ouder. Maar is een wijziging als voorgesteld ook noodzakelijk?

Wij hebben van onze kant in het voorlopig verslag gewezen op de reeds bestaande mogelijkheid van voorziening in de voogdij en bewind bij uiterste wilsbeschikking. Het antwoord daarop van de regering luidt kort gezegd dat aan die oplossing een aantal nadelen kleven, onder andere dat aan de uitvoering van die uiterste wilsbeschikking onzekerheden kleven en dat deze tijd vergt, waardoor gedurende een zekere, maar meestal toch korte periode een gezagsvacuüm zou kunnen ontstaan. Aan welke bedreigingen worden in die gevallen de belangen van het kind blootgesteld? In theorie is veel denkbaar, maar wat is reëel? Wellicht wil de staatssecretaris nog eens concreet ingaan op dergelijke vragen en op verwante vragen die hierover door mevrouw Timmerman zijn gesteld. Wij begrijpen dat de staatssecretaris mede gelet op eerder gedane toezeggingen – ik denk aan haar reactie op het rapport-Kortmann – aan het wetsvoorstel vasthoudt en het hier ook zal verdedigen. Gezien eerdere beslissingen van de regering op het punt van huwelijk en gezamenlijk gezag – wij konden die toen niet onderschrijven – is dit standpunt te begrijpen, maar vermoedelijk zullen wij het op dit punt niet kunnen delen.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Mevrouw de voorzitter. Allereerst feliciteer ik mevrouw Timmerman met haar nieuwe verantwoordelijkheid die bij tijd en wijle ongetwijfeld zwaar zal zijn. Ik ben blij dat dit wetsvoorstel al een halfjaar na indiening ervan bij deze Kamer kan worden besproken. Het is een van de laatste voorstellen die voortvloeien uit het rapport van de commissie Openstelling huwelijk, de zogenaamde commissie-Kortmann. In het wetgevingsprogramma voor de komende tijd zie ik ook dat dit vooralsnog een van de laatste voorstellen is in de vele die er zijn geweest tot aanpassing en soms ingrijpende modernisering van het familierecht.

Terecht is opgemerkt dat door dit wetsvoorstel het onderscheid tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap, voorzover het de verhouding tot de kinderen betreft, vermindert. Belangrijk onderscheid blijft nog altijd dat uit het huwelijk van twee personen van verschillend geslacht van rechtswege familierechtelijke betrekkingen met de kinderen voortvloeien. Deze vloeien, zoals bekend, niet van rechtswege voort uit een geregistreerd partnerschap of een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht. Mevrouw Le Poole heeft gewezen op een verschil in de positie van kinderen bij de beëindiging van het huwelijk door echtscheiding en bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Ik kom daar nog op terug.

Dit wetsvoorstel is ingegeven door het belang van het kind. De heer Holdijk gaf aan dat zijn fractie en die van de ChristenUnie namens welke hij tevens sprak, destijds geen steun konden geven aan het wetsvoorstel betreffende het geregistreerd partnerschap. Ik waardeer het zeer dat hij tegen die achtergrond aangaf, thans in zekere zin voor een nieuwe afweging te staan. Hij zou zich er gemakkelijk van af hebben kunnen maken door dit voorstel te beschouwen als een gevolg van een eerdere beslissing die zijn instemming niet kon hebben. Echter, hij is bereid om het belang van het kind voorop te stellen en opnieuw te bezien of het eerdere principiële verzet tegen het geregistreerd partnerschap per se tot gevolg moet hebben dat ook niet kan worden ingestemd met de gevolgen daarvan. De heer Holdijk gaf aan dat met dit wetsvoorstel wordt getracht het belang van het kind te dienen in een situatie van een gezagsvacuüm. Wat zijn in dat geval de reële bedreigingen, zo vroeg hij. Laat ik een reëel voorbeeld noemen, dat naar mijn mening het meest zal voorkomen. Stel, twee partners zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. Laten wij aannemen dat de moeder overlijdt. De partner met wie zij geregistreerd stond, leeft bijvoorbeeld in onmin met de familie van de overleden moeder. Als er dan geen gezag zou zijn ontstaan, kan dit leiden tot een situatie van getouwtrek. Het komt ons voor dat op een gegeven moment de feitelijke ouders – niet de biologische ouders – samen moeten bepalen wat het beste is voor het kind. Dat betekent dat als je kiest voor het geregistreerd partnerschap, daaruit net zoals bij het huwelijk meteen het gezag voortvloeit. Wij hebben deze situaties in het verleden ook aan de orde gehad: buitengewoon verdrietige situaties voor velen en in ieder geval niet in het belang van het kind.

In het kader van de schriftelijke gedachtewisseling heeft mevrouw Timmerman aangegeven dat zij wat sceptisch is over het belang van dat gezagsvacuüm. De tijd dat niet in het gezag is voorzien, na bijvoorbeeld het overlijden van de moeder, behoeft niet al te lang te zijn. Welnu, daar heeft mevrouw Timmerman gelijk in. Afhankelijk van de situatie kan dat enige weken tot enige maanden zijn. Bovendien zou de aanstaande moeder, voor het geval dat zij zou overlijden, bij testament een voogd kunnen aanwijzen die na het overlijden dan wel zijn benoeming dient te aanvaarden. Er zou voorts bij testament een bewindvoerder aangewezen kunnen worden ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van het kind. Na het overlijden zou ook door de kantonrechter een bewindvoerder benoemd kunnen worden. Dat kan inderdaad allemaal, maar steeds zijn daar extra handelingen voor vereist. Er moet een testament gemaakt zijn; een testamentaire voogd moet zijn benoeming aanvaarden of de benoeming van een voogd of bewindvoerder moet door de kantonrechter geschieden. Leidt dat in de praktijk vaak tot problemen? Dat valt reuze mee, zo zegt mevrouw Timmerman onder verwijzing naar het antwoord op de vragen die aan het kabinet gesteld zijn. Waarom dan toch wetgeving? Omdat het natuurlijk de vraag is of wij op deze andere mogelijkheden moeten blijven varen, als het ook anders en in mijn ogen beter kan – op een betrekkelijk simpele wijze – en die andere, betere weg de belangen van het kind dient. Vandaar dus toch dit wetsvoorstel.

Mevrouw Timmerman zegt vervolgens dat het van tweeën één is: óf de primaire verantwoordelijkheid van de ouder voor de belangenbehartiging van het kind wordt erkend met als gevolg dat de ouder er zelf maar voor moet zorgen dat na zijn overlijden in het gezag is voorzien; óf het belang van het kind wordt gerekend tot de primaire verantwoordelijkheid van de overheid. In dat geval zou een regeling zoals voorgesteld ook voor de CDA-fractie acceptabel zijn, zo lijkt mij. Maar ik vraag me af of de tegenstelling die mevrouw Timmerman poneert, een echte tegenstelling is. Het lijkt mij dat de wetgever heel wel van de verantwoordelijkheid van de ouders voor het kind kan uitgaan, maar niettemin ervoor kan zorgen dat het kind niet in de kou komt te staan als de ouders iets niet hebben gedaan. Dat zien wij ook op andere terreinen van het kinderrecht. Laten wij reëel zijn. Er zijn natuurlijk veel aanstaande moeders die geen seconde rekening houden met overlijden en die dus ook niet nadenken over een testament. Omdat dit zo begrijpelijk is en zo menselijk, rijst de vraag of je dan als overheid niet dat gat of gaatje moet opvullen, waar daar weinig kosten in de meest brede zin tegenover staan.

Mevrouw Timmerman heeft gevraagd naar een nadere onderbouwing van de beslissing om af te wijken van het advies van de commissie-Kortmann, daar waar het gaat om de verkrijging van het gezamenlijke gezag door twee mannen via aantekening in het gezagsregister. Ik geloof dat het daar toch een essentieel andere situatie betreft. Het wetsvoorstel gaat niet over de situatie van twee mannen, eenvoudigweg omdat binnen een geregistreerd partnerschap van twee mannen geen kinderen kunnen worden geboren. Bij twee vrouwen gaat het om kinderen die binnen een geregistreerd partnerschap zijn geboren; bij twee mannen moet het altijd gaan om een kind dat buiten het geregistreerd partnerschap is geboren, maar waarvan het de bedoeling is dat het binnen het geregistreerd partnerschap wordt verzorgd en opgevoed. Dat is althans meestal de situatie: de situatie van de draagmoeder.

De commissie-Kortmann stelt in haar rapport dat in dat geval een regeling analoog aan artikel 252 overwogen zou kunnen worden, in het geval de moeder is overleden of de moeder geen gezag heeft over het kind. De aanbeveling van de commissie-Kortmann heb ik niet overgenomen, omdat daar waar de belangen van moeder of kind in het spel zijn, een rechterlijke tussenkomst gewenst is ter behartiging van die belangen. Stel je maar de situatie voor dat er een geschil ontstaat tussen enerzijds de biologische moeder of eventueel haar familie als zij zou zijn overleden, of misschien wel haar nog levende partner, en anderzijds de mannen die daadwerkelijk voor het kind zorgen. Het lijkt mij dat er dan sprake is van zo'n complexe situatie dat daar met afstandelijkheid naar gekeken moet worden en een zorgvuldige belangenafweging moet plaatsvinden. Dat zou moeten gebeuren door de rechter.

Mevrouw Timmerman heeft ook gevraagd waarom wat de verhouding tot de kinderen betreft de overige verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap niet worden opgeheven. Het verbaast mij een beetje dat die vraag komt van de zijde van de CDA-fractie. Deze fractie heeft immers gestemd tegen het wetsvoorstel tot invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht en tegen het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht eind 1997. Door adoptie worden de verhoudingen tot de kinderen namelijk geheel gelijkgesteld en kan de incompleetheid als men die ongewenst vindt, gerepareerd worden. Aan de Tweede Kamer is naar aanleiding van een daar aangenomen motie toegezegd dat zal worden ingegaan op de mogelijkheid van erkenning door de vrouwelijke partner van de moeder.

Voorzitter: Braks

Staatssecretaris Kalsbeek:

Logisch doorredenerend is de volgende vraag van mevrouw Timmerman waarom aan ouders die samen gezag van rechtswege willen, niet gevraagd mag worden dat zij huwen.

Als het gaat om de relatie tussen hen beiden hebben ouders tegenwoordig de keuze tussen huwen of geregistreerd partnerschap. Een van beide stappen mag van hen worden gevergd voor het verkrijgen van gezamenlijk gezag van rechtswege. Dat is naar mijn mening ook genoeg. Ik geef u overigens graag toe dat er zoveel wijzigingen in het familierecht hebben plaatsgevonden dat het er af en toe uitziet als een kleine lappendeken. Dat is niet erg zolang daaruit geen schadelijke gevolgen voortvloeien. Ik vind echter wel dat die zaak grondig geëvalueerd moet worden en dat is ook toegezegd. Dat zou over een aantal jaren tot de conclusie kunnen leiden dat er een wijziging of herziening nodig is om het geheel systematischer te maken. Op dit moment ben ik daar echter niet voor omdat ik vrees dat na al deze wijzigingen de verwarring wel heel groot kan worden.

Tot slot heeft mevrouw Timmerman gevraagd waarom in de brochures niet wordt ingegaan op de mogelijkheid om bij testament een gezagsvacuüm bij overlijden te voorkomen. In de folders is primair ingegaan op de mogelijkheid van gezamenlijk gezag via een rechterlijke beslissing. Dat is een betere weg omdat dan zowel tijdens het leven als na de dood van de ouder in het gezag is voorzien.

In de wet is specifiek bepaald dat bij beëindiging van het huwelijk door echtscheiding het gezamenlijk gezag over de kinderen blijft voortduren tenzij de ouders of een van hen in het belang van het kind verzoekt om alleen met het gezag belast te worden. De rechter kan ook ambtshalve beslissen het gezag aan één van de ouders op te dragen als een kind van 12 jaar of ouder hem daartoe informeel benadert. Voor het geregistreerd partnerschap bestaat zo'n regeling niet. Daar is ervan uitgegaan dat de beëindiging van het geregistreerd partnerschap niet leidt tot de beëindiging van het gezamenlijk gezag. Dit lijkt dus erg op de wijze waarop het nu bij het huwelijk geregeld is. Indien er in het kader van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap conflicten rijzen over de kinderen dient een verzoek aan de rechter te worden gedaan tot beëindiging van het gezamenlijk gezag. Over een dergelijk verzoek wordt een kind van 12 jaar of ouder gehoord.

Mevrouw Le Poole vraagt of er voor het geregistreerd partnerschap niet eenzelfde regeling in het leven geroepen zou moeten worden als er is voor het einde van het huwelijk, mede gelet op de belangen van het kind. Het is juist dat wetstechnisch beide situaties verschillend geregeld zijn. Zoals ik echter reeds opmerkte, komen zij in de praktijk heel dicht bij elkaar. Bij het geregistreerd partnerschap is de beëindiging van de onderlinge relatie ontkoppeld van eventuele problemen in verband met de kinderen. Verzoeken aan de rechter over beide onderwerpen kunnen gelijktijdig in één verzoekschrift worden gedaan en gezamenlijk worden behandeld. Wordt een verzoek inzake het gezag over en de omgang met de kinderen gedaan, dan worden de kinderen gehoord. Gaat het om de beëindiging van een huwelijk, dan wordt ervan uitgegaan dat het gezamenlijk gezag in stand blijft en het enkelvoudig gezag slechts aan de orde is als er in de verhouding van de ouders onderling of in hun verhouding tot de kinderen iets goed mis is. Ook in deze gevallen zal er steeds een grondig gemotiveerd verzoek over het gezag gedaan moeten worden. Over dat verzoek wordt een kind gehoord.

Huiselijk samengevat is het als volgt. Als er geen problemen zijn, blijft zowel bij het huwelijk als bij het geregistreerd partnerschap het gezamenlijk gezag over de kinderen voortduren. Zijn er problemen, dan moet men naar de rechter toe, ook in materiële zin. Bij een echtscheiding moet je weliswaar altijd naar de rechter toe, maar wij weten allemaal dat het bij eensgezindheid rond de ontbinding van een huwelijk in feite een administratieve handeling is en dat materiële toetsing niet plaatsvindt.

Omdat beide situaties zo dichtbij elkaar liggen, is een gelijktrekking op het niveau van de wet voorstelbaar. De vraag rijst dan wel hoe dat moet gebeuren, welke kant wij opgaan. Ga je de kant van het geregistreerd partnerschap op of ga je de kant van het huwelijk op? En dan geldt weer wat ik net zei: laten wij deze wetten nu eerst even tot hun recht laten komen. Laten wij kijken hoe het in de praktijk werkt en of er werkelijk reële problemen rijzen. Ik verwacht ze niet, anders zou ik natuurlijk een ander voorstel verdedigen. Bij de evaluatie zullen wij grondig bezien of bij nader inzien sprake is van leemtes, onduidelijkheden, dubbelingen of wat dan ook.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris en collega Le Poole voor hun felicitaties. Ik betreur het evenzeer als laatstgenoemde dat wij niet met elkaar of, zo nodig, tegen elkaar op het terrein van Justitie het woord kunnen blijven voeren.

Mijn fractie is ingegaan op de vraag of er eigenlijk wel een probleem is. De staatssecretaris heeft daarop een voorbeeld genoemd dat ook al in de stukken is te vinden: een moeder die overlijdt en een partner die nog niet van rechtswege met het gezag belast is en die in onmin leeft met de familie. Dat zou een geschonden belang van het kind kunnen impliceren. In theorie is dat mogelijk. De vraag is echter of en, zo ja, hoe vaak dit soort situaties zich voordoet. In eerste termijn heb ik gezegd dat als wetgeving maatschappelijk relevant wil zijn, redelijkerwijs aannemelijk moet worden gemaakt dat sprake kan zijn van problemen die zich in enigszins substantiële mate voordoen. Ik heb gewezen op de primaire verantwoordelijkheid van ouders en verzorgers voor de opvoeding en verzorging van het kind. Voorzitter, wilt u even schorsen?

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Le Poole.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Hoewel het moeite kost weer terzake te komen, zal ik het toch proberen.

De staatssecretaris heeft gezegd dat zij het met mij eens is dat het eigenlijk moeilijk te verklaren is waarom het punt dat ik in eerste termijn noemde in relatie tot huwelijk en geregistreerd partnerschap verschillend geregeld is, maar zij heeft er tegelijkertijd aan toegevoegd dat dit niet zo ernstig is, aangezien het in de praktijk ongeveer op hetzelfde neerkomt. Ik ben dat tot op grote hoogte wel met haar eens. Mijns inziens zijn er wel twee concrete verschillen die toch wel iets meer dan van cosmetisch belang zijn. Dat is in de eerste plaats de positie van de minderjarigen vanaf 12 jaar. Als gehuwde ouders uit elkaar gaan, dan kan de minderjarige zelf de rechter benaderen met het verzoek om in het eenhoofdig gezag te voorzien. Een kind van geregistreerde partners kan dat evenwel niet. Verder wijs ik op de regeling in het Wetboek van Rechtsvordering en op artikel 80d van het BW. Op zichzelf is het niet heel ernstig dat dit punt niet is geregeld in laatstgenoemd artikel, aangezien bij een geregistreerd partnerschap de mensen zelf hun uiteengaan regelen. Wel is het vreemd dat er niets over de minderjarigen in staat. Ten aanzien van het Wetboek van Rechtsvordering is er volgens mij wel een praktisch verschil. Ik zie bijvoorbeeld niet in hoe geregistreerde partners voorlopige voorzieningen kunnen vragen. Er staat namelijk alleen in dat van toepassing is datgene wat niet met de kinderen te maken heeft. Het is toch van belang dat geregistreerde partners kunnen vragen om iets te regelen voor hun kinderen. In de praktijk is dat iets wat juist vreselijk belangrijk is in situaties waarin er een conflict is tussen de ouders. Ik krijg hierop graag een reactie van de staatssecretaris. Als er wel echt sprake blijkt te zijn van concrete problemen, ga ik ervan uit dat zij met de oplossing ervan niet wacht tot de evaluatie.

Verder heb ik van de staatssecretaris begrepen dat bij de evaluatie niet alleen het geregistreerd partnerschap aan de orde komt maar dat in feite ingegaan zal worden op het gehele familierecht zoals dat in de laatste jaren gewijzigd is. Als de staatssecretaris het zo bedoeld heeft, dan ben ik blij dat wij het met elkaar eens zijn op dit punt, in de zin dat wij binnen een redelijke termijn alles nog eens goed op een rijtje zetten.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Het was uiteraard niet opzettelijk dat ik mij in eerste termijn niet aangesloten heb bij de vele felicitaties die over de tafel zijn gegaan vanmiddag, maar het spreekt vanzelf dat ik mij daarbij alsnog wil aansluiten. Tegelijkertijd wil ik mijn medeleven met onze geachte collega mevrouw Timmerman tot uitdrukking brengen, in de hoop dat zij spoedig weer in ons midden terugkeert.

Mijn bijdrage in eerste termijn had, zo heeft de staatssecretaris wel begrepen, eigenlijk het karakter van een uitgebreide stemverklaring, al hebben wij niet het voornemen stemming over dit wetsvoorstel te vragen. Daarom heb ik het des temeer gewaardeerd dat zij in haar reactie op de hoofdzaken van onze bijdrage is ingegaan.

Het centrale punt is, zoals de staatssecretaris toegeeft, dat er allerlei mogelijkheden in de bestaande wetgeving voorhanden zijn om een eventueel gezagsvacuüm te voorkomen, maar dat al die mogelijkheden handelingen vragen van de betrokkenen, de ouders of partners. Daarin schuilt een zeker risico, zeker wanneer men daarin nalatig is. Als er sprake is van nalatigheid, blijft de vraag of de overheid ervoor moet zorgen dat een kind niet in de kou komt te staan. Met die doelstelling, te weten het voorkomen van dat negatieve effect, zijn wij het uiteraard eens. Het belang van het kind moet centraal staan. Daaraan vooraf gaat naar onze mening de primaire verantwoordelijkheid van de ouders, zeker als het een samenlevingsverband betreft dat zij in vrijheid gekozen hebben waarvoor de wet weliswaar een regeling heeft getroffen, bijvoorbeeld voor het huwelijk, en zij daarvoor om moverende redenen expliciet niet hebben gekozen. Moet de overheid dan nog een stap of enkele stappen verder gaan?

Voor mijzelf heb ik de parallel getrokken met het erfrecht waarin de wetgever een regeling geeft voor het erfrecht bij versterf. Wanneer iemand heeft nagelaten, een testament te maken, gelden bepaalde wettelijke regels. Men kan daarvan desgewenst afwijken, maar dat moet expliciet via een handeling, te weten het maken van een uiterste wilsbeschikking, gebeuren. Als ik de parallel trek met voorzieningen in het gezag, dan geldt daarvoor dat die niet ter vrije beschikking van de ouders of partners staan, eenvoudigweg omdat voorzieningen in het gezag nu eenmaal een sterk publiekrechtelijke inslag plegen te hebben en niet ter vrije beschikking staan. Dat is dus anders dan bij het erfrecht dat sterk privaatrechtelijk van aard is en waar in principe de beschikkingen van de burgers voorrang hebben boven de regeling die de wetgever treft.

Met andere woorden: de vergelijkingen die ik voor mijzelf trachtte te maken tussen gezagsvoorzieningen en voorzieningen in het erfrecht gaan niet op. Vandaar dat onze fracties blijven benadrukken dat de primaire verantwoordelijkheid bij de ouders berust die expliciet gekozen hebben voor een specifieke vorm van samenleving.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Voorzitter. Mevrouw Timmerman moest jammer genoeg haar termijn afbreken. Ik hoop dat het van korte duur zal zijn. Het is daarmee echter lastig om haar nu recht te doen. Dat spijt mij oprecht.

Als ik haar goed begrijp, is haar kernprobleem dat het wetsvoorstel wat overbodig is in de zin dat het gezagsvacuüm, dat de reden voor indiening vormt, zelden zal voorkomen. Ik geef mevrouw Timmerman en daarmee de CDA-fractie graag na dat het niet vaak zal voorkomen. Toch rijst de vraag of men het dan moet laten. Ook als het maar een enkel probleem kan voorkomen, waarom zou men het dan niet doen? Het brengt bovendien weinig lasten en nadelen met zich. Wij hebben gemeend, het om deze reden in te moeten dienen. Dat is een praktisch argument.

Ten principale kan men daarop het nodige afdingen. De heer Holdijk heeft dat gedaan, door een parallel te trekken met het erfrecht. Men regelt iets bij het sterven en als mensen daarvan willen afwijken gaat het daarboven. Hier doen wij iets anders. Mensen kiezen ergens voor en vervolgens springt de overheid in het gat als men nalaat de zaken bij testament te regelen. Ik denk dat die principiële redenering hout snijdt. Ik wil daar niet kinderachtig over doen. Dat is gewoon waar. Ik geef dan ook toe dat het wetsvoorstel zich heeft ontwikkeld. In de periode dat het huwelijk voor mensen van gelijk geslacht ondenkbaar was, ondanks een grote maatschappelijke behoefte, is het geregistreerd partnerschap ontstaan. Vervolgens werd het huwelijk voor mensen van gelijk geslacht opengesteld. Dat was voor kinderen wat minder acuut. Er was inmiddels de mogelijkheid van het geregistreerd partnerschap, waarop heel wat mensen zich hebben verlaten, ook mensen van verschillend geslacht die wellicht beiden biologische ouders zijn. Deze mensen hebben behoefte aan een gezagsregeling. Zo zijn de ontwikkelingen over elkaar heen getuimeld.

Van een afstand bezien, kan men een principieel betoog houden met de strekking dat het niet zo fraai is. Dit zo zijnde, is het echter niet erg als de zaken worden geregeld op de voorgestelde wijze. Een aantal maatschappelijke behoeften hebben wij geprobeerd te honoreren via een soort hink-stapsprong. Daardoor is er een wellicht wat erg gevarieerd geheel ontstaan. Dat geheel kan echter in de maatschappelijke praktijken zijn diensten bewijzen. Of dat werkelijk zo is, zullen wij bij de evaluatie moeten aangeven.

Mevrouw Le Poole heeft twee punten aangevoerd die echt van belang zijn. Ik noem de minderjarige, twaalfplus, die bij een echtscheiding van de ouders het recht heeft om bij de rechter aan te geven alleen zeggenschap van de vader of de moeder te willen. Dat is bij het geregistreerd partnerschap niet voor de hand liggend, om de doodeenvoudige reden dat de rechter daar niet aan te pas komt. Zij heeft daarin gelijk. Dit heeft tot nu toe echter nog niet tot problemen geleid. Zij heeft een punt als zij vraagt om daarop alert te zijn. Ook hier geldt dat het altijd om kleine getallen zal gaan. Laten wij dan niet een formeel argument gebruiken – het wachten op de evaluatie – om deze kinderen in de kou te laten staan. Ik zeg graag toe dat wij alert zullen zijn op signalen en zo nodig maatregelen zullen nemen.

Over de voorlopige voorziening is een specifieke vraag gesteld. Ook daarbij heeft mevrouw Le Poole gelijk. Bij een geregistreerd partnerschap kan hierom formeel niet verzocht worden. Het gaat immers om een voorziening voor tenuitvoerlegging. Het gaat niet over het gezag van het kind. Waarschijnlijk kan er wel een snelle beslissing worden genomen over de verblijfplaats van het kind. Dat zal waarschijnlijk voor het kind het meest belangrijk zijn. Het punt wie juridisch het gezag heeft, kan in een enkele keer knellen. In het dagelijks leven van volwassenen en kinderen gaat het vooral over de verblijfplaats van het kind.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

In welk kader zal deze beslissing worden genomen? De regeling rechtsvordering laat niet toe dat er iets met betrekking tot de kinderen wordt geregeld. Ik kan mij voorstellen dat het via een kort geding kan plaatsvinden. Het is echter buitengewoon onpraktisch als het op die manier moet gebeuren. Aangezien de rechtbank alle andere conflictueuze kwesties in een voorlopige voorziening kan meenemen, ook als er een conflict is over een geregistreerd partnerschap, zou het verreweg het meest praktisch zijn als de rechtbank ook alle noodzakelijke voorzieningen met betrekking tot de kinderen kon meenemen.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Ik dacht ook aan een kort geding, maar uw punt is anders. U wijst erop dat in artikel 80d van het Wetboek van rechtsvordering veel wordt geregeld van wat er allemaal moet gebeuren als een geregistreerd partnerschap wordt ontbonden, maar dat er over kinderen niks is geregeld. Ik ben het met u eens dat dit onevenwichtig is. Daarmee is helemaal niet gezegd dat het precies gelijk zou moeten worden geregeld of juist heel anders, maar u hebt gelijk dat er helemaal niets over is opgenomen. Voor de "extreme" gevallen is er de inderdaad oncomfortabele weg van het kort geding als het geregistreerd partnerschap wordt ontbonden.

Ik stel voor verder de procedure te volgen waarvan ik meende dat die op uw instemming zou kunnen rekenen. Ik stel dus voor alert te zijn op incidenten die zich voordoen en het noodzakelijk maken eerder wat te doen en om overigens bij de evaluatie te bekijken of er ten principale wat nodig is.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van het CDA, de SGP en de ChristenUnie wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Naar boven