Aan de orde is de behandeling van:

het wetvoorstel Wijziging van de Destructiewet in verband met de kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal (26357).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Werner (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie kan in beginsel instemmen met het wettelijk verankeren van de maatregelen met betrekking tot het onschadelijk maken van gespecificeerd hoogrisicomateriaal ter voorkoming van de verspreiding van de ziekteverwekkers van de gevreesde BSE-ziekte, in de volksmond de "gekkekoeienziekte". Deze maatregelen zijn zowel in het belang van de vleesindustrie zelf als in dat van de volksgezondheid. Ook kan de CDA-fractie in het algemeen het beginsel onderschrijven dat de kosten die voortvloeien uit deze voorzorgsmaatregelen gedragen worden door de sector zelf. De CDA-fractie meent evenwel dat er goede redenen zijn om in het geval van de BSE-maatregelen wellicht van dit algemene beginsel af te wijken.

Allereerst is er het argument van de concurrentiepositie van de Nederlandse veehouders en slachterijen ten opzichte van het buitenland. Nederland is het enige land in Europa dat de kosten van de BSE-maatregelen geheel bij de veehouders en de slachterijen legt. In alle andere landen draagt de overheid geheel of gedeeltelijk de kosten van het verbranden van de risicovolle afvalproducten. Het gevolg van deze benadering is dat de concurrentiepositie van de Nederlandse vleesindustrie in de verdrukking komt. En die positie gaat toch al dagelijks achteruit. Ook de kosten van het Diergezondheidsfonds worden via een heffing op de sector verhaald en bovendien staat de veehouderij in Nederland in het algemeen al zwaar onder druk. De concurrentie die in deze bedrijfstak toch al zeer hoog is, zorgt er voorts voor dat de marges zeer klein zijn.

Tijdens de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie de stellige indruk gekregen dat de minister erg weinig oog en oor heeft voor de verslechterde concurrentiepositie van deze sector, mede als gevolg van vele andere maatregelen die voor deze sector worden genomen of in voorbereiding zijn. Wellicht kan de minister deze indruk wegnemen.

Voorzitter! Er worden argumenten gehanteerd die in onze ogen wel erg gemakkelijk zijn. Thans worden de voorzorgsmaatregelen betaald door de overheid en is er dus geld op de begroting, maar de minister wil deze middelen per 1 januari volledig ten koste brengen van de producenten. Het argument dat er geen geld is, is wel erg gemakkelijk. De consument betaalt immers altijd, beargumenteert de minister. Dat is natuurlijk ook zo, want ook als iets via de belasting wordt bekostigd, betaalt de burger uiteindelijk. Dat is dus een dooddoener. Het argument dat dit type kosten altijd ten laste is gelegd van de producenten en dat het daarom nu ook gebeurt, doet te weinig recht aan de bijzondere situatie die zich in dit geval voordoet.

Het is de sector zelf niet te verwijten dat men in Europees verband niet tot een uniforme gedragslijn kon komen. Juist nu een andere benadering gevolgd lijkt te gaan worden in een meer gedifferentieerde landenaanpak in Europa, dreigt er een structurele – de zoveelste – aantasting van de concurrentiepositie. Bij een gedifferentieerde landenaanpak wordt die zeer afhankelijk van de BSE-status die Nederland in dat verband zal krijgen. Het is dan extra opletten geblazen dat de Nederlandse vleesindustrie niet in een dubbel nadelige positie komt te verkeren ten opzichte van andere landen, als gevolg van de BSE-heffing enerzijds en de aanmerking als BSE-land anderzijds.

Tijdens de schriftelijke voorbereiding is de minister gevraagd wat hij gaat doen als de concurrentiepositie inderdaad zodanig wordt aangetast dat er een desastreuze situatie ontstaat. De minister antwoordde dat de regering de situatie dan nader zal moeten bestuderen, opdat kan worden bezien wat eventueel gedaan zou kunnen worden. Mijn fractie vindt dit een erg mager antwoord. Regeren is vooruitzien en die desastreuze situatie moet natuurlijk voorkomen worden. Wij vragen de minister dan ook dringend om in de loop van het jaar met de sector in overleg te treden en open te staan voor eventuele aanpassingen van het beleid zodra uit de argumentatie en de cijfers zou blijken dat de concurrentiepositie inderdaad zeer slecht is. Wij verzoeken de minister, de voorgestelde bekostigingswijze te heroverwegen en zich daarvoor in de ministerraad sterk te maken. Juist nu Europa faalt, ligt het in de rede dat Nederland kiest voor een bekostigingssystematiek die zoveel mogelijk concurrentieneutraal is en die aansluit bij de bekostigingsstructuren die door de bank genomen in Europa zijn gekozen.

Heeft de minister overwogen vrijwillig meer aansluiting te zoeken bij de algemene gedragslijn die de Europese landen hanteren? Over het algemeen wordt gekozen voor een gedragslijn waarbij de bekostiging gedeeltelijk door de sector en gedeeltelijk door de overheid wordt gedragen. In dat verband lijkt de methodiek van Frankrijk om een heffing te leggen op het eindproduct een heel goede.

De effectiviteit van deze maatregelen kan wel eens onder druk komen te staan als het rendement te veel wordt aangetast. Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Het kan zijn dat men dan andere wegen zoekt om van het besmette afval af te komen. Een onredelijke belasting van de marge als gevolg van de bekostiging van deze voorzorgsmaatregelen zal de handhaafbaarheid ervan bepaald geen goed doen. Wij vragen ook voor dit element aandacht van de minister.

Mijnheer de voorzitter! In algemene zin kunnen wij het voorstel van wet onderschrijven. Wij dringen er bij de minister op aan zich indringend te verstaan met de sector en niet te schromen het beleid aan te passen als de concurrentiepositie te zeer in het nauw komt. Is de minister daartoe bereid?

Ten slotte vragen wij de minister zich te blijven inspannen in Europa om nog niet BSE-landen, zoals Duitsland, te bewegen deze voorzorgsmaatregelen in te voeren, zodat echt gesproken kan worden van een uniform Europees beleid. De volksgezondheid is daar uiteindelijk het meest mee gediend.

De heer Van Heukelum (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Gespecificeerd hoogrisicomateriaal dient te worden vernietigd. Dat uitgangspunt voor de wijziging van de Destructiewet van 14 mei 1998 stond en staat voor de VVD-fractie niet ter discussie.

De vraag is thans aan de orde wie dat zal betalen. Als er een vraag is waarover men in dit land uren- of zelfs dagenlang kan praten, is het deze. In de memorie van antwoord stellen de bewindslieden dat voor de financiering van de onschadelijkmaking in Nederland is gekozen voor het algemeen gehanteerde principe dat de bedrijven moeten betalen voor de afvoer en bewerking van bedrijfsafval.

In het algemeen onderschrijft mijn fractie deze stelling, maar naar onze mening ligt de zaak bij dit wetsvoorstel wel wat gecompliceerder. Het gaat niet alleen om de afvoer en bewerking van bedrijfsafval, maar het gaat ook en vooral om volksgezondheid.

De bewindslieden stellen in de memorie van antwoord dat de onschadelijkmaking van hoogrisicomateriaal terdege geschiedt op basis van volksgezondheid. Ook deze stelling onderschrijft mijn fractie, maar deze roept onmiddellijk de vraag op of de kosten die worden gemaakt in het belang van de volksgezondheid in het algemeen, niet door de hele samenleving moeten worden gedragen.

Ter vergelijking: uit het oogpunt van volksgezondheid vinden wij het wenselijk dat kinderen worden gevaccineerd tegen ziektes zoals difterie, kinkhoest en polio. De hiermee samenhangende kosten worden door de Nederlandse samenleving als geheel gedragen. Waarom daar wel en hier niet, is onze vraag. De minister zal ongetwijfeld zeggen dat deze vergelijking mank gaat, zoals alle vergelijkingen, maar toch.

Voorzitter! Het lijkt erop dat de bewindslieden met betrekking tot de destructie kiezen voor het uitgangspunt van de volksgezondheid, en met betrekking tot de financiering het uitgangspunt "de vervuiler betaalt" hanteren. Mijn fractie zou het op prijs stellen als de bewindslieden hun keuze terzake wat meer zouden onderbouwen. Wij zijn het niet ten principale oneens met deze keuze. Ook wij onderkennen het dilemma, maar bij de keuze die in dezen wordt gemaakt, moet wel alles worden afgewogen en moet het wetsvoorstel ook in zijn consequenties worden doordacht.

In dat kader is er een zaak die bij mijn fractie zwaar weegt en die te maken heeft met de gevolgen van het wetsvoorstel voor de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van het bedrijfsleven in het buitenland. Bij de schriftelijke behandeling heeft mijn fractie vragen gesteld over de concrete gevolgen van het wetsvoorstel voor die concurrentiepositie. Het enige dat ons uit de memorie van antwoord duidelijk is geworden is, dat de geschatte kosten voor de vernietiging van SRM ruim 12 mln. zullen bedragen. Wij hebben hele lijsten van cijfers gekregen: het aantal bedrijven waar het om gaat, het aantal slachterijen, het aantal tonnen afval, de prijs per ton e.d. Ik heb echter geen antwoord gekregen op de vraag wat dit concreet voor de concurrentiepositie betekent. Hebben de bewindslieden hierover overleg gevoerd met het bedrijfsleven en weten zij wat dit concreet betekent? Het bedrijfsleven zelf stelt, dat doorberekening van de kosten in de consumentenprijzen, zeker als het om export gaat, absoluut onhaalbaar is uit een oogpunt van concurrentie. Wie betaalt dan uiteindelijk de rekening? Het is best mogelijk dat slachterijen, als zij de kosten uit concurrentieoverwegingen niet kunnen doorberekenen in de prijs van het eindproduct, besluiten om de aanbieders van de slachtdieren een lagere prijs te bieden. Dan zouden de lasten in wezen terechtkomen bij de veehouderijsector. Dan praat ik wel over een sector die het, om het voorzichtig te zeggen, op dit moment toch al niet zo gemakkelijk heeft. Op dit punt ontvang ik graag een reactie van de staatssecretaris van LNV.

Er wordt her en der gewaarschuwd voor het ontstaan van illegale praktijken. Zo zouden veehouders de betreffende kadavers wel eens niet ter destructie kunnen aanbieden en ergens op illegale wijze kunnen dumpen. Het mag duidelijk zijn dat de VVD-fractie een dergelijke overigens onverhoopte handelwijze volstrekt afwijst. In dit verband vernemen wij graag van de bewindslieden of en, zo ja, in hoeverre er mogelijkheden zijn om dit soort praktijken op te sporen en te voorkomen.

Ik wacht met belangstelling het antwoord van de bewindslieden af.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het lijkt enigszins overdreven om aan dit wetsvoorstel, dat beoogt de kosten te regelen van het onschadelijk maken van gespecificeerd hoogrisicomateriaal, zoveel aandacht te besteden. Immers, het lijkt een vrij technische kwestie die met verwijzing naar het algemene beginsel van "de vervuiler betaalt" gemakkelijk kan worden geregeld. Toch is dat te simpel en onjuist. In de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel is dat ook al wel gebleken. Drie punten die in de overigens te waarderen uitgebreide schriftelijke beantwoording aan de orde zijn geweest, moeten nog nader worden toegelicht en wellicht van een aantal toezeggingen worden voorzien.

In de eerste plaats betreft dat de Europese regelgeving en de implementatie daarvan. Het voorzorgsprincipe waarbij alle lidstaten dezelfde preventieve maatregelen nemen inzake de bestrijding van bepaalde (dus niet alle) overdraagbare spongiforme encefalopathieën, wordt mijns inziens te gemakkelijk verlaten, omdat er nu nog landen zijn zoals Duitsland, die nog geen scrapie of met BSE besmet vlees kennen en dus ook nog niet zijn geconfronteerd met de fataal verlopende ziekte van Creutzfeld-Jacob bij de mens. De gelijkschakeling wordt steeds meer gewenst en de uitbreiding van de EU en daarmee ook de risico's (zaken als varkenspest en vele epidemieën en pandemieën bewijzen dat) maken het alleen maar des te dringender nodig om tot een gelijkschakeling te komen. Dat geldt ook voor de epizoötiologische status ten aanzien van BSE. Eén geval van scrapie in Duitsland kan ertoe leiden dat de starre houding aldaar verandert. De rigide houding van Engeland en Portugal – landen met veel BSE – en Nederland – een land met een zeer klein aantal BSE-gevallen, maar wel met een genoteerd BSE-probleem – is de enig juiste. Het is ook om die reden dat er meer aan diplomatie op dit gebied zou moeten worden gedaan. Men moet niet de handdoek in de ring gooien en akkoord gaan met een indeling in drie categorieën op basis van de huidige epizoötiologische status. Die kan en zal morgen anders zijn en daarom is één rigide risicomijdend beleid noodzakelijk. De regering moet veel nadrukkelijker op dat beleid inzetten en niet deze driedeling in Europa accepteren.

Een ander punt van discussie betreft de rol van de overheid bij de financiering van het onschadelijk maken van hoogrisicomateriaal. De regering heeft in antwoord op vragen van de Tweede Kamer gezegd dat zij dit niet ziet als haar kerntaak. Het principe dat de vervuiler betaalt, wordt toegepast. Dat is op zichzelf een juist principe. De regering betoogt echter tegelijkertijd dat het belang van de volksgezondheid als uitgangspunt moet worden genomen bij het onschadelijk maken van dit materiaal. Het Diergezondheidsfonds wordt genoemd als de mogelijke financier van deze activiteit. Dat fonds zal echter moeten worden gevoed door een heffing op verschillende bedrijfssectoren, zoals de varkenshouderij. Hiermee wordt voor een andere regeling gekozen dan in België en Frankrijk. In België stelt de overheid zich garant voor de financiering en in Frankrijk betaalt, via de overheid, de consument. Dat zijn terechte manieren van handelen. Duitsland heeft nog voor geen enkele regeling gekozen en ontkent vooralsnog dat er überhaupt sprake is van een probleem.

De afwezigheid van een gelijkschakeling kan gemakkelijk tot fraude leiden. Een aantal van mijn fractiegenoten kregen al visioenen van wat er niet allemaal zou kunnen gebeuren. Zo zagen zij illegale vervoerders in vrachtwagens zonder tachograaf al die tonsillen en al het andere materiaal verzamelen en over de grens brengen, natuurlijk met het doel daar flink aan te verdienen. Voorkomen moet worden dat deze visioenen werkelijkheid worden. Met het oog op het volksgezondheidsaspect en de grote hoeveelheid materiaal moet zeker worden overwogen om de overheid een grotere rol hierbij te geven. Een extra reden om hiervoor te kiezen is de grote waarde die moet worden gehecht aan het rigide en risicomijdende gedrag van de Nederlandse overheid. Die rol van de overheid zou op dezelfde manier vorm kunnen worden gegeven als in Frankrijk is gebeurd.

Gezien al deze argumenten rijst de vraag waarom niet wordt gekozen voor een overgangsregeling of een hardheidsclausule. De overheid kan dan, net als in een aantal andere landen, laten onderzoeken op welke wijze de kosten kunnen worden verhaald op de consument. Ook kan dan worden onderzocht of er niet een taak voor de overheid ligt om bij te springen. Dergelijke regelingen kunnen in overleg met de bedrijfstak worden georganiseerd.

Mijn fractie vraagt de regering nadrukkelijk om in te gaan op deze vragen. Voorkomen moet immers worden dat er ontwikkelingen plaatsvinden die wij allen ongewenst achten en die in strijd zijn met hetgeen wij beogen te bereiken door het instellen van een regeling die gericht is op het mijden van risico's.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter! Het is inderdaad een betrekkelijk eenvoudig wetsvoorstel, dat regelt dat de kosten voor een verantwoorde verwerking van het specifieke risicomateriaal voortaan voor rekening van het bedrijfsleven zullen komen. De vraag kan worden gesteld waarom het niet van meet af aan zo is gebeurd. Wij vinden het principieel de juiste weg. Het heeft alles te maken met de spoed, waarmee de BSE-ramp ons destijds overviel. Er werd toen gezegd: er moeten zo snel mogelijk adequate maatregelen worden genomen. Geen tijd voor overleg met de sector. De overheid zou het zo lang voor haar rekening nemen.

Het tweede aspect van het wetsvoorstel, het mogelijk maken van een paardencrematorium heeft de instemming. Het is mij opgevallen dat hierover niet is gesproken.

Ik kom te spreken over de kwestie: de vervuiler betaalt. De heer Van Heukelum wil een betere onderbouwing horen. Waarom geen financiering door alle ingezeten samen in plaats van alleen het bedrijfsleven? Dat is misschien een voor de hand liggende gedachte. Toch zijn er vele voorbeelden waarbij bedrijven hun eigen afvalverwerking moeten betalen. Die moet dan geschieden volgens regels die hun oorsprong en argumentatie in de volksgezondheid vinden. Ik denk aan de regels die gelden voor het afval van de horeca. Dat moet aan bepaalde eisen voldoen. Hetzelfde geldt voor het afval van ziekenhuizen. Het is waar dat wij het bedrijfsleven steeds op nieuwe kosten jagen door nieuwe regelgeving. Het is vaak regelgeving op het gebied van het schoonhouden van het milieu. Vaak is de daar achterliggende gedachte dat als wij dat niet doen, de volksgezondheid wordt bedreigd. Als je hier blijft doorgaan met financiering van de afvalverwerking door de overheid, zouden met recht en rede een aantal andere sectoren uit het bedrijfsleven bij de overheid aankloppen, met de mededeling: wij moeten ons afval op een bepaalde manier verwerken in het belang van de volksgezondheid. Voor de kosten moeten wij zelf opdraaien. Nu u dit doet bij de veehouders en de slachterijen, willen wij graag dat u dat voortaan voor ons doet. Het principe: de vervuiler betaalt vinden wij juist, ook als het gaat om een achtergrond die ligt in de volksgezondheid. Wanneer wij hier dat principe niet zouden toepassen, dan krijgen wij een precedentwerking waarbij steeds vaker een beroep op de overheid wordt gedaan. Ik hoop dat deze argumenten voor de Kamer doorslaggevend zijn.

Ik zei al dat het bedrijfsleven met kosten wordt geconfronteerd. De heren Werner en Van Heukelum hebben over de concurrentie gesproken. Ik wil graag deze gelegenheid aangrijpen om het misverstand weg te nemen dat ik geen oog zou hebben voor de moeilijke positie van de Nederlandse veehouders. Dat is niet het geval. Ik heb mij, voordat ik dit wetsvoorstel naar het parlement stuurde, terdege verdiept in de tarieven en in de vraag of die wel te dragen zijn voor de individuele bedrijven. Ik heb door DHV een onderzoek laten doen, waarbij gekeken werd of de tarieven die de destructor berekent redelijk kostendekkend zijn en niet meer dan dat. De conclusie van DHV was, dat het redelijke tarieven zijn. Men heeft niets aan een macrobedrag, het gaat erom wat een individueel bedrijf betaalt. Een gemiddeld rundveebedrijf heeft een- à tweemaal per jaar een dood rund dat ouder is dan 12 maanden en dus ter destructie op deze speciale manier moet worden aangeboden. Dat is een bedrag van ƒ 165, exclusief BTW. Bij een schapenhouder blijkt het gemiddeld zes keer per jaar voor te komen dat een kadaver op deze manier moet worden opgehaald en verwerkt. Per kadaver is dat ƒ 23, in totaal ƒ 138, exclusief BTW. Je kunt concluderen dat de gemiddelde bedragen per bedrijf ƒ 200 per jaar zullen zijn.

Men kan zeggen dat dit te overzien is en dat hiermee de positie van de bedrijven niet direct in gevaar komt. De tarieven gaan misschien omhoog. In het wetsvoorstel staat dan ook dat tariefverhogingen door de minister moeten worden beoordeeld en goedgekeurd. Ik zal daar ook streng de hand aan houden.

Je kunt wel uitgaan van een gemiddeld bedrag van ƒ 200 per jaar per bedrijf, maar een bedrijf kan pech hebben en op hogere kosten uitkomen. Tegen deze achtergrond voer ik overleg met de sector over de vraag of het niet goed is dat de sector een solidariteitsfonds in het leven roept. Dan betaalt elke veehouder een heffing, ongeacht de feitelijke situatie. Op die manier worden de kosten gespreid en dat zou een mooi gebaar zijn. De sector heeft daar nog geen definitief "nee" tegen gezegd, maar ook nog geen "ja". Nog een voordeel daarvan is dat de kans op fraude wordt teruggebracht. Immers, het is al betaald. Ik herhaal de twee voordelen: solidariteit in de sector en het gereduceerde risico op fraude.

Een belangrijk element bij de concurrentie is mijns inziens de kwaliteit. De heer Rabbinge heeft terecht opgemerkt dat er eigenlijk alle reden is om Duitsland te bewegen om mee te doen aan een uniforme regeling volgens het voorzorgsprincipe. In Duitsland wordt wel gezegd dat nog nooit een prion de Duitse bodem heeft betreden, maar de kans dat dit werkelijk waar is, is natuurlijk vrij gering. Gezien het feit dat veevoer over de grenzen gaat en dat er vaak, vooral in het verleden, van alles met het veevoer aan de hand was, lijkt het mij uitgesloten dat Duitsland gegarandeerd BSE-vrij is.

Er is werkelijk alles aan gedaan dat het Nederlandse vlees dat wij voor consumptie geschikt achten en dat wij exporteren, veilig is. Dat kwaliteitsargument zou je in de concurrentiestrijd een plaats moeten geven. Ik was al van plan om de concurrentiepositie van de export van Nederlands vlees heel goed in de gaten te houden. Ik kan de heer Werner dit dan ook toezeggen. Ons beleid is er primair op gericht om wat dit betreft binnen de Europese Unie tot uniformiteit te komen. Aan het adres van de heer Rabbinge merk ik ook op dat wij er bij het voorzorgsprincipe van uitgaan dat in ieder land, ook daar waar het nog niet bewezen is, het risico niet uitgesloten is. Een uniforme regeling bij het voorzorgsprincipe heeft nog steeds onze uitdrukkelijke voorkeur: alle landen worden dus gelijk behandeld. Als mijn collega's in de Landbouwraad een gaatje zien om dat terug te halen, zullen zij dat zeker niet laten.

Het is bekend dat wij nu in arren moede op de andere toer zitten, waarbij de landen in sectoren worden ingedeeld, al naar gelang daar BSE voorkomt. Daar is men echter vreselijk mee aan het worstelen en het schiet niet echt op. Naarmate een uniforme regeling langer op zich laat wachten en als intussen hier tariefverhogingen onvermijdelijk zijn door hogere kosten van destructiebedrijven of verbrandingsinstallaties, kan de concurrentiepositie wel eens echt vervelend worden. Ik zeg graag toe dat ik mij op het moment dat dit dreigt te gebeuren, er in het kabinet sterk voor wil maken om er iets aan te doen. Nogmaals, het is absoluut niet onze bedoeling. Daarom hebben wij in Europa stevig gepleit voor een uniforme regeling op grond van het voorzorgsprincipe. Helaas, tot dusver is het niet gelukt.

Onder anderen door de heer Werner is gesuggereerd om voor het Franse systeem te kiezen, dus de overheid of eigenlijk de hele gemeenschap via de belastingen te laten bijdragen in plaats van het probleem direct bij het bedrijfsleven te leggen. Frankrijk heeft de regeling van opcenten op vlees, waaruit de kosten van vernietiging deels betaald kunnen worden. Dit zou in Nederland een wijziging van de belastingwetgeving meebrengen, wat een nogal tijdrovende operatie is. De kosten zouden dan nog vele jaren ten laste van mijn ministerie komen. Ik sprak net al over precedentwerking: het zou andere sectoren ertoe kunnen brengen, ook maar eens langs te komen. Wij hebben deze methode in het kabinet wel afgewogen, maar er toch niet voor gekozen.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Mag ik om een kleine verduidelijking vragen? Dan hoeven wij geen tweede termijn te houden.

Ik dank de minister voor de ruimhartige toezegging om met de sector in contact te blijven. Zij benadrukte enkele keren het gevaar van precedentwerking en noemde als voorbeelden de ziekenhuizen en de horeca. Het grote verschil is echter dat deze sectoren niet concurreren in Europa. Het is dan wat makkelijker om de kosten te dragen en zo'n maatregel door te voeren. Het gaat nu echter expliciet om iets wat in Europa verhandeld wordt, en om een bedrijfstak die in hoge mate van de export moet leven. Deze situatie is dus anders dan die van de andere twee sectoren, wat een rechtvaardiging voor een andere benadering kan zijn. Wil de minister uiteenzetten hoe zij hierover denkt?

Minister Borst-Eilers:

Er liggen uitstekende restaurants in onze grensstreken die wellicht toch met enige concurrentie te maken hebben. U hebt er zeker gelijk in dat het voor ziekenhuizen anders ligt. Bovendien is het bekend dat Nederland een grote exporteur van vlees is. Al die dieren die ons land bevolken, eten wij niet zelf op. Daarmee hebt u een punt. Ik kan u er niet zo gauw een voorbeeld van verschaffen dat je een product maakt dat geëxporteerd wordt, en dan zelf opdraait voor de kosten van de afvalverwerking volgens milieu- of gezondheidsregels. Dit neemt allemaal niet weg dat ik van mening ben dat los van de export het principe dat de vervuiler betaalt, in Nederland gehandhaafd moet worden. Wij zullen op grond van nieuwe kennis over milieuvervuiling steeds met nieuwe regels voor het bedrijfsleven komen, ook voor producten die worden geëxporteerd. Hierbij handhaven wij in het algemeen het principe dat men de kosten in de prijs van zijn product moet opnemen. Uw argument is een extra pleidooi voor het streven naar uniforme regels binnen de Europese Unie. Dan zijn wij in ieder geval binnen dit handelsblok een probleem kwijt.

De heer Werner (CDA):

Ik heb in eerste termijn al gezegd dat wij het algemene beginsel onderschrijven. Zeker een paars kabinet zal echter ook wel eens wat pragmatisch te werk willen gaan.

Minister Borst-Eilers:

Zo is het.

De heer Werner (CDA):

Er zijn argumenten om nog eens goed te bekijken of het algemene beginsel geen eigen rechtvaardiging kent om er iets van af te wijken. U hebt min of meer gezegd dat dit enigszins het geval is. Als u met het overleg doorgaat, zijn wij dan ook redelijk tevreden.

Minister Borst-Eilers:

Met uw argumentatie doet u recht aan de export- en dus de concurrentieaspecten. Ik heb al gezegd dat wij goed zullen opletten. Het bedrag van gemiddeld ƒ 200 per bedrijf moet te dragen zijn, zeker met een omslagsystematiek. Natuurlijk wordt de sector liever niet met dergelijke kosten geconfronteerd, maar naar mijn waarneming zij heeft zich uiteindelijk bij het betalen van het bedrag neergelegd. Zodra werkelijk sprake is van concurrentievervalsing, zullen mijn collega's in het kabinet mij er wel op attenderen, dat aan een andere mogelijkheid moet worden gedacht.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter! Het is duidelijk dat de minister volop werk maakt van de Europese regelgeving. Dat heeft onze volledige instemming. Zij wees erop, dat introductie van het Franse systeem zou betekenen dat er een algemene belastingverhoging komt. Ik wijs erop, dat wij in Nederland ook andere figuren kennen. Ik noem de heffingen die wij via de Productschappen kennen, waarbij met opcenten wordt gewerkt. Dat is een heel ander systeem. De instrumenten en de instituties zijn voor zoiets voorhanden en een dergelijk systeem zou heel gemakkelijk kunnen worden gehanteerd. In het overleg met de Productschappen zou deze mogelijkheid aan de orde moeten zijn.

Minister Borst-Eilers:

Als door het nu voorgestelde systeem op den duur concurrentieproblemen ontstaan, zou dit een voor de hand liggend alternatief kunnen zijn. Voorlopig wil ik echter aan de voorgestelde lijn vasthouden.

Voorzitter! Ik wil voorts nog iets zeggen over het gevaar van fraude. Die doet zich bij regelgeving altijd voor. Regelmatig is met de onderhavige sector van het bedrijfsleven overleg gepleegd. Als er iets is waarmee de sector niet wil dat er geknoeid wordt, dan is het wel met dit specifieke risicomateriaal. Men realiseert zich namelijk heel goed, dat men daarmee het leven van mensen in gevaar zou brengen. Men heeft mij dan ook herhaaldelijk verzekerd, dat men die boodschap binnen de sector graag wil uitdragen. Dat neemt niet weg dat wij veel werk willen maken van de handhaving. Mijn ambtgenoot van LNV en ik plegen dan ook overleg over de handhavingsafspraken. De handhaving zal adequaat moeten zijn en zich toe moeten spitsen op deze materie. Onze beide ministeries beschikken over een handhavingsinstantie en beide zullen zich op dit punt moeten inspannen, maar ook het bedrijfsleven heeft te kennen gegeven terzake een verantwoordelijkheid te hebben. De Inspectie gezondheidsbescherming waren en veterinaire zaken heeft op mijn verzoek een werkgroep gevormd voor de controle op SRM-verwerking. Die werkgroep werkt samen met het bedrijfsleven. Een plan van aanpak is bijna klaar en daarmee wordt aangegeven hoe fraude kan worden tegengegaan: onder andere met behulp van een identificatie- en registratiesysteem. Deelnemers aan de werkgroep zijn vertegenwoordigers van de AID, de RVV, de inspectie en het destructiebedrijf. Eind deze week zal de werkgroep bijeenkomen, ook naar aanleiding van deze behandeling van het voorstel. Er is al het nodige voorwerk gedaan om snel tot een regeling te komen. Ook op de geplande bijeenkomst kan het solidariteitsfonds nog een keer aan de orde worden gesteld.

Mijnheer de voorzitter! De overige vragen zou de staatssecretaris van LNV willen beantwoorden.

Staatssecretaris Faber:

Mijnheer de voorzitter! Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om wat over het Diergezondheidsfonds te zeggen. Zowel de heer Werner als de heer Van Heukelum heeft daarover gesproken. Ik wijs er nadrukkelijk op, dat het Diergezondheidsfonds op zichzelf geheel losstaat van het onderhavige wetsvoorstel. Dat moge duidelijk zijn. Tegelijkertijd geldt dat voor dit fonds heffingen worden geïnd in de varkenssector. Met vertegenwoordigers van de rundersector en het Productschap plegen wij overleg. Samen met de melkveehouderijsector is het Productschap tot een eigen voorstel gekomen. Dat komt erop neer, dat een bankgarantie zou kunnen worden verstrekt. Hierover plegen zij overleg met een bank. Bij uitbraak van besmettelijke dierziekten zou de overheid de bestrijdingskosten dan langs die weg kunnen financieren. Als het op deze manier lukt, is de koppeling met de heffingen minder aan de orde. Of het lukt, weet ik nog niet. Het is een ruw concept, waarover nog wordt gesproken. Alle voorwaarden moeten worden bekeken alvorens de plannen daadwerkelijk beoordeeld kunnen worden. Ik hoop er begin volgend jaar meer helderheid over te kunnen geven. Wij praten pas over heffingen achteraf als er daadwerkelijk dierziekten zijn uitgebroken. Dat zal een verlichting in het totale heffingenbeleid voor de sector betekenen.

De heer Van Heukelum heeft gevraagd naar het doorberekenen van de tarieven van de slachterijen. De prijzen die zij de sector aanbieden, zouden lager liggen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik deze vraag maar voor een gedeelte begrijp. Bij dit wetsvoorstel hebben wij het namelijk over wijzigingen in de betaling met betrekking tot de Destructiewet. Ik begrijp de link die achter de vraag zit, maar daarvoor moeten wij toch even kijken naar de bedragen die minister Borst heeft genoemd. Het zal niet zo'n vaart lopen. Overigens zei de heer Van Heukelum dat het niet zo goed gaat met de rundersector. Ik waag dat te betwijfelen. Als het ergens in de sector goed gaat, is het in de rundveehouderij.

Minister Borst heeft al iets gezegd over de illegale praktijken. Ik benadruk dat wij hierover goed overleg met de sector hebben. De sector zit er zelf bovenop om illegale praktijken tegen te gaan. Wij moeten alert blijven en maatregelen nemen, maar wij zijn er gelukkig met z'n allen van overtuigd dat illegale praktijken ons achterop zetten met betrekking tot de kwaliteit van ons vlees en daarmee onze exportpositie.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De dag na uitzending van het Groot dictee moet het mij van het hart dat in het wetsvoorstel diverse malen het woord "hoog-risico-materiaal" voorkomt. De streepjes horen in dat woord niet thuis. Ik verwijs voor de juiste spelling naar blz. 32 van de Woordenlijst van de Nederlandse taal en verder naar alom bekende woorden als hogesnelheidslijn, hoogspanningskabel en hoogrendementsketel.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 13.32 uur tot 14.30 uur geschorst.

De voorzitter:

De leden hebben op hun plaatsen een kalender aangetroffen. Het is in verband met de bijzondere jaarwisseling die voor de deur staat, een initiatief geweest van de griffier en het hoofd van de griffie om door de Kamer aan de Kamerleden deze kalender cadeau te laten doen.

Naar boven