Aan de orde is de voortzetting van:

de algemene financiële beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota voor het jaar 1996 (24400)

,

- van de behandeling van de wetsvoorstellen:

- Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 1996 (24400 IXA);

- Wijziging van hoofdstuk IXA (Nationale Schuld) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1994 (slotwet/rekening) (24303);

- Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1996 (24400 IXB);

- Wijziging van hoofdstuk IXB (Ministerie van Financiën) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1994 (slotwet/rekening) (24304);

- Wijziging van de begroting van de lasten en de baten en van de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van het Staatsmuntbedrijf voor het jaar 1994 (slotwet/rekening) (24318);

- Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op belastingen van rechtsverkeer (wijziging van enige fiscale wetten in het kader van de lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf) (24423);

- Wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw) (24428);

- Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (24458);

- Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de totstandkoming van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw (24466);

- Wijziging van enkele belastingwetten (belastingplan 1996) (24463);

- Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op de belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (24172);

- Wijziging van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (belastingheffing in geval van tijdelijke genotsrechten op zaken en op rechten die niet op zaken betrekking hebben), alsmede van de loonbelasting (aanpassing regime werknemersspaarregelingen) (23219).

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister van Financiën, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.) 1

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Zalm:

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal vragen schriftelijk reeds te beantwoorden. Ik dank de Kamer voor de positieve benadering die ik bij eigenlijk alle fracties heb aangetroffen ten opzichte van het begrotingsbeleid. Dat betrof met name de systematiek. Op dat punt mocht ik zelfs waardering ontvangen van de heer De Boer, hetgeen mijn stelling bevestigt dat een trendmatig, stabiel en solide begrotingsbeleid zelfs bij een kabinet met volledig GroenLinksers nuttig zou zijn.

Er is erg veel gesproken over de EMU. Dat is natuurlijk ook een belangrijk onderwerp en daar zijn ook nogal wat vragen over gesteld. De heer Van den Berg ging zo ver om financiële chaos in het vooruitzicht te stellen. De heer Boorsma heeft gevraagd of ik in kon gaan op de vraag hoe het zit met de Nederlandse toetreding. De heer Hilarides heeft daar ook vragen over gesteld. Aanstaand weekend wordt vrij belangrijk, want dan is het de bedoeling dat de Europese Raad gaat beslissen over het introductiescenario. Een volgende belangrijke stap zal begin 1998 worden gezet, want dan moet worden besloten welke landen gaan deelnemen per 1 januari 1999. De beoordeling of landen voldoen aan de criteria zal vooral geschieden aan de hand van de realisatiecijfers van 1997. De begroting voor 1997 zal dus belangrijk zijn.

Ter voorkoming van chaos is het scenario van de overgang naar de EMU ontwikkeld. Er zijn ruime overgangstermijnen. Er is een jaar om de Europese centrale bank op te richten. Dan blijft de produktie van chartaal geld nog drie jaar lang nationaal van karakter. Daarna krijgen wij nog een overgangsperiode van maximaal een half jaar om ook feitelijk de munt- en bankbiljetten in te wisselen voor die nieuwe Europese munt. Er is erg gelet op zorgvuldigheid bij de ontwikkeling van dat scenario. Alle centrale banken van de landen van de Unie zijn daar nauw bij betrokken geweest en die zijn ervan overtuigd dat het zo verantwoord zal kunnen. Chaos verwacht ik dus niet. Integendeel, het scenario is realistisch, transparant en goed doordacht en wij hebben ruime gelegenheid om de voorlichting aan het publiek en aan de financiële markten tijdig te starten.

Het is niet zo, zoals de heer Van den Berg meent, dat de totstandkoming van die Monetaire Unie alle nationale soevereiniteit op sociaal en fiscaal terrein doet verdwijnen. Monetaire convergentie vereist natuurlijk wel sociaal-economische convergentie, maar het subsidiariteitsbeginsel houdt wat betreft het sociale-zekerheidsstelsel, het type arbeidsmarktbeleid, het begrotingsbeleid en de policy-mix tussen uitgaven en ontvangsten, een nationaal karakter. Het is wel zo dat er politieke doelstellingen liggen achter het proces van Europese integratie. Dat is niet nieuw. Dat was ook al bij de interne markt, zoals wij die gecreëerd hebben en de Monetaire Unie geeft daar verder een versteviging aan. Aan de andere kant is het niet zo dat wij per se moeten uitkomen op een politieke federatie. Het beoogt wel de stabiliteit in Europa, ook de politieke stabiliteit, te bevorderen en daar een soort economische onderbouw voor neer te leggen, zodat wij niet weer in oorlogen terecht komen, zoals wij die in de Eerste en Tweede Wereldoorlog hebben gehad. In die zin heeft het dus een duidelijke politieke achtergrond. Het is echter niet zo dat wij als eindstadium per se de politieke federatie van Europa zouden moeten krijgen. Zoals ik al zei, er blijven voldoende zaken over, waarin ons land soeverein zal blijven.

De monetaire soevereiniteit hebben wij natuurlijk de facto al jaren geleden opgegeven, omdat wij het verstandig hebben geacht om qua wisselkoersbeleid aan te sluiten bij de Duitse mark. Dat is een recept geweest dat goed heeft gewerkt. Nederland heeft een buitengewoon lage rentevoet. Inmiddels is het vertrouwen in de Nederlandse economie zo groot dat wij zelfs met enige regelmaat kunnen constateren dat onze rentevoet lager is dan de Duitse. Dat geldt al geruime tijd voor de geldmarktrente en tot mijn genoegen ook af en toe voor de kapitaalmarktrente. Dat geeft toch aan dat het verstandig is dat wij dit hebben gedaan en dat wij daaraan moeten vasthouden.

De geachte afgevaardigde de heer De Boer heeft kritische kanttekeningen gemaakt bij de normen die worden gesteld aan de landen die willen meedoen aan de EMU. Hij vroeg of het niet een fantoom was, waar de normen precies op waren gebaseerd en hoe wij aankijken tegen de gebeurtenissen in Frankrijk. Voorzitter! Er hadden natuurlijk andere getallen kunnen worden gekozen voor het tekort en voor de schuld, maar het lijkt mij verdedigbaar dat er enige begrenzingen worden opgelegd aan het begrotingsbeleid en dat normen worden gesteld voor de inflatie en de rentevoet in de landen die willen toetreden. Het beleid van een land in een monetaire unie heeft ook effect op een ander land dat daarvan deel uitmaakt. Dat geldt niet voor de landen die geen deel uitmaken van een monetaire unie. Als een groot land een sterk beroep doet op de kapitaalmarkt, dan beïnvloedt dat de rentevoet van de gehele unie. Dat beroep heeft dus ook gevolgen voor de landen die dit niet hebben veroorzaakt. Wij moeten deze "spill-overs", negatieve effecten voor andere landen, voorkomen. Dit leidt ertoe dat criteria worden gesteld aan de begrotingstekorten, ook als de derde fase eenmaal is ingegaan.

Voor de inflatie is het van belang dat schokeffecten worden voorkomen bij de inwerkingtreding van de EMU. Dat betekent dus dat het beleid van de Europese centrale bank inflatoir moet zijn als landen met een hoge inflatiegraad worden toegelaten of dat betekent dat die landen te maken krijgen met tamelijk grote schokeffecten, met het risico van begrotingsproblemen en het risico dat andere landen wordt gevraagd om die landen budgettair tegemoet te komen, de zogenaamde "bail out". Wij moeten dus beginnen met solide lidstaten en de andere landen moeten zo snel mogelijk solide worden. Als de kopgroep eenmaal is gestart, dan zal dat een grote inspiratie zijn voor degenen die nog niet meedoen om zo snel mogelijk aan de normen te voldoen.

Het is vaak ook een kwestie van politieke wil. Een goed voorbeeld is Ierland. Dat land had tekorten die in de dubbele cijfers liepen en heeft dat gereduceerd tot 2%. Een ander voorbeeld is Zweden. In 1994 had Zweden een tekort van meer dan 10%, maar dat wordt met stappen van 2,5% per jaar afgebouwd. Gestreefd wordt naar een begrotingsoverschot in 1998. Daar zijn overigens sociaal-democraten aan het bewind, zoals de heer Wöltgens ongetwijfeld weet. Zij zijn dus niet voor een kleintje vervaard. Ik stel hem graag zijn Zweedse collega's ten voorbeeld.

Dan kom ik meteen bij de vraag van de heer Wöltgens. Hij vroeg of wij "Maastricht" nog wel willen en of wij daarin een "creatieve rol" kunnen spelen. Ik weet niet precies wat hij met "creatief" bedoelt. Als hij echter bedoelt dat landen worden toegelaten, terwijl zij eigenlijk niet voldoen aan de criteria, dan moet ik zeggen dat zo'n creatieve rol mij niet voor ogen staat. Ik wil wel zo creatief zijn om collega's te laten profiteren van onze ervaringen met het begrotingsbeleid, opdat zij misschien op die manier verder kunnen komen. Wij moeten vasthouden aan strenge normen. Ik hoef niet in extenso te herhalen wat de minister-president bij de algemene beschouwingen heeft gezegd. Ik sta daar volledig achter. Men heeft zich lang genoeg kunnen voorbereiden op die criteria. Het verdrag dateert al van enige jaren geleden. Men heeft een jaar of zes de tijd gehad om aan die criteria te voldoen. Er zijn landen die de verkeerde weg op zijn gegaan. Zij moeten dus niet raar opkijken als zij vervolgens niet aan de criteria van het verdrag voldoen.

De EMU is belangrijk. Zij is tenslotte een soort kroonstuk op de Europese integratie. Wij moeten op een degelijke manier aan die criteria vasthouden, omdat anders het hele project verwaterd. Dan lopen wij politieke averij op, want een land zoals Duitsland zal niet graag zijn harde, goede munt opgeven om er een zwakke gezamenlijke munt voor terug te krijgen en dat geldt volgens mij ook voor Nederland. Daarvoor zijn die criteria toch van belang.

De heer Van den Berg heeft gesteld dat de schuld op z'n minst met 2% per jaar moet afnemen als wij willen voldoen aan het schuldcriterium. Hij verwees daarbij, naar ik meen, naar een uitspraak van de heer Duisenberg. Hij vroeg of dat een bezuiniging van 10 mld. per jaar betekent, of dat niet een beetje veel van het goede is en hoe de regering dat denkt te bereiken. Ook de heer Hilarides heeft gevraagd wat een bevredigende daling van de schuldquote is. De heer Schuyer zei dat hij dat niet wilde vragen. Dat staat mij tenminste bij.

De heer Schuyer (D66):

Dat zei ik omdat ik toch geen antwoord verwachtte.

Minister Zalm:

Er is dus toch interesse voor het onderwerp. Het probleem ligt vooral bij de overheidsfinanciën. Er zijn inmiddels tien lidstaten die al wel voldoen aan het inflatie- en het rentecriterium, maar er zijn er nog slechts drie die op dit moment voldoen aan het tekort- en het schuldcriterium. De landen die hier niet aan voldoen hebben dus nog twee jaar, 1996 en 1997, de gelegenheid om wel aan de criteria te voldoen. In het verdrag staat dat landen met een schuldquote beneden 60% sowieso worden toegelaten. Is dat niet geval dan moet worden aangetoond dat er sprake is van een daling in de richting van 60% en dat die daling in een bevredigend tempo verloopt.

De heer Van den Berg merkte terecht op dat er allerlei redenen zijn om schuldreductie te bepleiten. Bij hem speelde niet zozeer de EMU als wel nationale overwegingen om die schuldenlast terug te brengen een rol, zoals de vergrijzing, de rentelast en ook het argument dat de schuldreductie van vandaag de lastenverlichting van morgen is. Voorzitter! Ik wil mij er nu niet over uitlaten wat er kwantitatief gedaan moet worden om aan het criterium te voldoen. Ik ga dus ook niet op de genoemde 2% in. Het is echter evident dat landen naarmate zij verder boven de 60% zitten, een sneller dalingstempo zullen moeten vertonen. Ierland is daar een voorbeeld van. Dit land had een schuldquote van meer dan 80%, maar heeft wel de schuldquote met vijf procentpunten per jaar gereduceerd. Daarmee is dit land als een "adequate daler" gekwalificeerd.

In Nederland zijn er drie factoren die de schuldquote beïnvloeden. In de eerste plaats is er de groei van het BBP. Naarmate de groei hoger is, zal de bestaande schuld als percentage zakken. Als er een groei van 4% van het nominale BBP is – de som van volume en prijs, geabstraheerd van het begrotingstekort – daalt daardoor de schuldquote van ruim 75% met drie procentpunten. Bij een tekort van drie procentpunten is er dus een stabilisatie bereikt. Bij een groei van 5% nominaal is dat percentage 3,75. De ontwikkeling van de schuldquote is erg gevoelig voor de nominale groei van het BBP.

In de tweede plaats is de schuldquote erg gevoelig voor het begrotingstekort, voor de nieuwe toevoeging aan de schuld. In de derde plaats speelt de niveauverlaging een rol, bijvoorbeeld door middel van balansverkorting of verkoop van staatsbezit of staatsdeelnemingen. De heer Boorsma heeft gevraagd welke mogelijkheden er op dat punt waren.

Voorzitter! Als wij ons willen kwalificeren, is dat niet alleen mogelijk via "niveaugrappen". Wij zullen moeten aantonen dat wij, los van niveaugrappen – die zeker hun nut kunnen hebben bij de reductie van de schuld – een dalende trend in de richting van 60% bewerkstelligen. Het huidige begrotingstekort van rond de 3% is nog duidelijk te hoog om ook bij een lage nominale ontwikkeling van het BBP een dalende trend in gang te zetten. Het kabinet heeft daarom in de Miljoenennota aangekondigd dat voor de volgende begroting de tekortreductie een belangrijk onderwerp is.

Voor het overige zal men geduld moeten betrachten tot wij hier over een jaar weer staan en ik de Miljoenennota 1997 verdedig. Dan kan mij het examen worden afgenomen. Dan kan ik worden beoordeeld ten aanzien van de vraag of wel voldaan is aan de eisen van een adequaat begrotingsbeleid, ook wat het tekort en de schuld betreft. De Kamer begrijpt dat 1997 een jaar is dat een bijzondere inspiratie geeft, met name omdat de EMU en het EMU-examen daarop gebaseerd zullen zijn.

De heer Wöltgens heeft gesuggereerd om de EMU van onderop te laten ontstaan. Ik geloof niet dat de EMU van onderop erg bevorderd wordt als we hier de D-mark vooral als betaalmiddel en als leningsinstrument gaan gebruiken. Wel zullen er van meet af aan per 1 januari 1999 leningen in de nieuwe Europese munt gesloten kunnen worden. Wat het Rijk betreft zal dat wat mij betreft zelfs de enige manier zijn waarop we schuld gaan uitgeven vanaf 1 januari 1999. Ook lagere overheden hebben dan de vrijheid om dat te gaan doen. Op die manier kan ook van onderop van meet af aan in ieder geval het gebruik van de nieuwe munt op de kapitaalmarkt gaan beginnen. Chartaal kan het nog niet, maar bij leningen en girale transacties ontstaat die mogelijkheid al wel.

De heer Wöltgens heeft in een goede traditie – ik meen dat hij in het verdere verleden ook al eens iets met De Nederlandsche Bank, goud en volkshuisvesting had – een ander doel weten te vinden voor de reserves van De Nederlandsche Bank, namelijk de staatsschuld. Ik vind dat een beter doel dan de vorige keer. Er zit dus progressie in. We moeten natuurlijk eerst even afwachten wat de bijdrage zal zijn, welk deel van de reserves die De Nederlandsche Bank nu heeft in de nieuwe Europese Centrale Bank zullen worden gebracht. Dat moet eerst bepaald worden. Daarna zullen we ons inderdaad kunnen beraden en zullen we ons ook beraden over dat deel van de reserves dat niet voor de Europese Centrale Bank benodigd is. Ik neem daar graag wat tijd voor. Ik wil dat ook zorgvuldig doen. We zijn daar intern ook al mee bezig. Hier zijn allerlei varianten denkbaar.

Het probleem is dat het pas interessant wordt nadat je de Europese Centrale Bank hebt opgericht en je ticket hebt. Wat mij betreft is dat althans het goede moment. Ik denk niet dat er op dit moment te weinig mogelijkheden zouden zijn voor niveaucorrecties van de schuld, want daar spreken we dan over. Ik denk dat er voldoende andere instrumenten zijn om op dat punt, niet het moeilijkste punt, een leuke extra reductie van de schuld te realiseren. Wat dat betreft is mijn creativiteit ook groot.

De heer Wöltgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Dat maakt mij wel nieuwsgierig naar die andere vormen van voorcorrecties. Ik zou in ieder geval willen voorkomen dat we in 1999 tot de ontdekking zouden komen dat we in een tijdpad tussen 1996 en 1999 in structureel of in begrotingsopzicht dingen hebben gedaan die wij betreuren, omdat we in 1999 niveaucorrecties doorvoeren.

Minister Zalm:

Ik denk dat niemand in 1999 zou betreuren dat we met het tekort lekker opgeschoten zijn in 1997. Ik denk dat mijn opvolger daar dan zeer veel plezier van zal hebben.

De heer Wöltgens (PvdA):

Als hij maar de kans krijgt om dan ook niveaucorrecties naar boven door te voeren.

Minister Zalm:

Als je onder de 60% zit, zit je safe. Je bent dan verder geheel vrij.

De heer Wöltgens (PvdA):

Mag ik toch even mijn nieuwsgierigheid bevredigen? U zei: ik ben creatief genoeg om op andere manieren de voorcorrecties door te voeren.

Minister Zalm:

Zeker.

De heer Wöltgens (PvdA):

Hebt u daar ideeën over?

Minister Zalm:

Wij zullen die in de Miljoenennota 1997 aan u tonen.

De heer Wöltgens (PvdA):

Of moet ik uw inaugurale rede als hoogleraar indertijd lezen?

Minister Zalm:

Of de voetnoot in het Centraal Plan.

Dat is niet mijn grootste zorg. Ik noem een concreet voorbeeld. Het verkopen van de laatste tranche KPN om maar eens wat te noemen. Dat kan in 1997 ook gebeuren. Dat is natuurlijk niet erg pijnlijk. Het levert een bijdrage aan je schuldquotereductie, maar het is eenmalig.

Maar we moeten natuurlijk ook een dynamische ontwikkeling naar beneden krijgen. Dat is veel problematischer. De enige factor die echt werkt is het begrotingstekort. Dat is mijn hoofdzorg. Ik kan niet zeggen dat wij aan de criteria voldoen als we niet een zodanig begrotingstekort hebben dat we, los van dit soort transacties, kunnen zeggen dat we die beweging in de richting van de 60% toe inderdaad maken.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat ben ik met u eens, maar het is goed als u er transacties voor weet te verzinnen die u qua niveau beneden de 60% brengen.

Minister Zalm:

Ik ben daar dan niet vies van. Beneden de 60%. De Nederlandsche Bank is niet goed genoeg voor 18% van 600 mld., al zouden we hem helemaal verkopen.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik maak me er toch echt zorgen over als het gaat om het vasthouden aan het trendmatige groeipercentage. In het geval dat de feitelijke groei lager is dan de trendmatige groei en u zich tegelijkertijd moet kwalificeren voor de EMU, zou ik het persoonlijk niet zo erg vinden als u gebruik zou maken van de elementen die ik aandroeg, namelijk verhoogde winstafdracht van De Nederlandsche Bank. Dat is namelijk iets wat structureel niet vervuilt maar u wel tijdelijk kwalificeert.

Minister Zalm:

Het regeerakkoord is gebaseerd op behoedzame veronderstellingen qua economische groei. Het uitgavenkader is strak. Het behelst reëel constante tot dalende uitgaven. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn, ook zonder additionele bezuinigingen, bij handhaving van het uitgavenkader en bij een reële groei van de economie om de uitgavenquotes en dus ook het financieringstekort te laten zakken. Je hebt daar niet echt 4% groei voor nodig. Je kunt dat ook realiseren bij 2% en met 2,5% gaat het nog iets lekkerder. Als er een grote algemene conjuncturele terugslag in Europa zou optreden, dan is het probleem niet dat wij ons niet kwalificeren maar dan kwalificeert ook Duitsland zich niet.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat zou ik dus jammer vinden, voorzitter. Als niemand zich kwalificeert en daardoor de datum van 1 januari 1999 voorbijgaat, dan is daarmee het hele project en daarmee de kans om in de Europese eenwording iets onherroepelijks te creëren, verloren. Want die Europese eenwording gaat natuurlijk verder dan een financiële eenwording. Het is ook een politieke eenwording.

Minister Zalm:

Voorzitter! Ik kan niet anders zeggen dan dat de landen te laat begonnen zijn om hun prioriteiten te stellen in de sfeer van het tekort en de schuld. Wij hebben dus echt wat meewind nodig, althans wij kunnen geen echte tegenwind hebben, tenzij excessieve inspanningen worden gedaan zoals in Zweden bijvoorbeeld gebeurt. Anders gaat bij conjunctureel zwaar weer het feest niet door. Ik kan niet anders concluderen dan dat. Dat is te betreuren. Ik zie daar niet naar uit. Ik hoop dat we ook bij een wat minder geweldige conjunctuur toch een voldoende aantal landen hebben, met name Frankrijk en Duitsland, die zich volgens de huidige inzichten bij een behoorlijke inspanning, veel minder groot dan de Zweedse, kunnen kwalificeren, want anders is het avontuur sowieso niet mogelijk. Daar moet echter wel de politieke wil en de politieke macht aanwezig zijn om dat te realiseren. Dat geldt ook voor Nederland. Wij kunnen ons ook kwalificeren als wij de politieke wil – want ik spreek nu even niet over de politieke macht – aan de dag leggen.

Ik kom straks nog terug op de kwestie van trendmatig begrotingsbeleid. Ik wil nu graag iets zeggen over de werkloosheid en de werkgelegenheid. De heer Boorsma heeft gevraagd of er voldoende resultaat is. De heer Van den Berg heeft gezegd dat hij wel winstontwikkelingen ziet maar dat de werkgelegenheid geen gelijke tred houdt. Ik durf daar toch tegenspraak tegen te bieden. Laten wij eens kijken naar de werkgelegenheid zoals die zich ontwikkelt. Dit jaar zijn er zo'n 85.000 werkende personen bijgekomen met meer dan 12 uur werk, dit in tegenstelling tot de definitie in het regeerakkoord die alle kleine baantjes ook meetelt. De verwachting is dat er volgend jaar ongeveer 100.000 personen aan het werk zullen komen. Als we dat vergelijken met andere Europese landen en ook met de afgelopen jaren, dan is dat een buitengewoon mooi cijfer. Die groeicijfers zijn bijna het dubbele van het Europees gemiddelde. Kijken we naar de werkloosheid en naar het aantal werkloosheidsuitkeringen, dan is de daling inderdaad bescheiden. Ik had die liever ook groter gezien. Maar dit hangt samen met het succes op een ander terrein, namelijk de sterke daling van het ziekteverzuim en van het aantal arbeidsongeschikten. Als we dan kijken naar het totale aantal uitkeringen, dan constateren we dat er voor het eerst sinds 1970 maar waarschijnlijk eerder een daling is van het aantal mensen beneden de 65 jaar dat afhankelijk is van een uitkering, zowel in 1995 als in 1996. Je kunt natuurlijk zeggen dat het nog beter moet. Dan zeg ik: akkoord, maar het is toch een vrij uniek verschijnsel. Voor het eerst sinds decennia gaan die aantallen omlaag. Zij zijn tussen 1970 en 1994 continu gestegen. Wij hebben toen ook wel eens jaren met opgaande conjunctuur gehad, maar die opgaande conjunctuur heeft nooit verhinderd dat dit aantal continu is gestegen. Er is tussen 1970 en 1994 geen jaar geweest waarin het aantal mensen beneden de 65 afhankelijk van een uitkering is gedaald. Nu is dit twee jaar achter elkaar wel gebeurt. Dat verklaart de ruimte die er is ontstaan voor lastenverlichting, met name in de premies. Dat is het begin van een virtuele cirkel in plaats van een vicieuze cirkel. Het is heel belangrijk om dat vast te houden.

Van belang is ook de ontwikkeling van de winstgevendheid van het bedrijfsleven. De heer Boorsma vroeg of de AIQ niet te hoog was. Hij zei dat de investeringen stevig terugvallen en vroeg of dat niet zorgelijk is. Voor het niveau van de AIQ kun je als ijkpunt 1989/1990 nemen, toen het nog hoger was. Je kunt ook begin jaren zeventig nemen, toen wij ongeveer op hetzelfde niveau zaten. De AIQ kan niet rechtstreeks in de begroting worden vastgesteld, want zij is een economische variabele, maar je kunt het regeringsbeleid beoordelen op wat de regering eraan doet.

Wat de regering er in ieder geval aan doet, is het verlagen van de arbeidskosten via lastenverlichting, rechtstreeks aan de kant van de werkgeverslasten, maar ook voor gezinnen, waardoor de contractloonstijging kan worden gematigd. Daar hebben wij aardig wat aan gedaan.

Wat niet in de AIQ tot uitdrukking komt, is de lastenverlichting in de sfeer van de directe belastingen. Het hele MKB-pakket en het BTW-pakket, maar ook het terugsluizen van de regulerende energieheffing die wij hebben besproken, komen niet in de arbeidsinkomensquote tot uitdrukking. Dat is inmiddels een aardig bedrag dat wel een verlichting is, maar zich niet uit in de arbeidsinkomensquote.

Bij de investeringen heeft de heer Boorsma de volgende cijfers genoemd: 9% toename in 1995 en 2,75% in 1996. Deze cijfers zijn juist. Ik neem aan dat hij ze uit het Centraal economisch plan heeft gehaald. Daarin wordt ook gezegd dat wij nogal wat variaties hebben door vliegtuigen, schepen en bepaalde energieprojecten. Als je voor dit soort vertekeningen corrigeert, kom je op groeicijfers van 8% in 1995 en 6% in 1996. Dat is een iets prettiger beeld dan de sterke terugval in de groei die door de ongecorrigeerde cijfers wordt getoond.

Over de globalisering is gevraagd of Nederlandse bedrijven hun kansen niet te weinig benutten. Als collega Wijers dat heeft gezegd, ben ik dat uiteraard met hem eens, want de regering spreekt altijd met één mond. Er is gevraagd of er niet wat weinig aandacht voor is in de Miljoenennota. Wij hebben er toch wel wat over geschreven, hoewel wij niet beogen om de memorie van toelichting van Economische Zaken en het Centraal economisch plan te doubleren. In paragraaf 1.4 en paragraaf 2.4 is ingegaan op het verbeteren van de binnenlandse groeidynamiek en de globalisering. Wij hebben ook verwezen naar de resultaten van de toets op het concurrentievermogen, waarover een aparte publikatie is geweest van het ministerie van Economische Zaken.

De heer Boorsma is zo vriendelijk geweest om mij te vragen wat ik vind van de heer Kleinknecht. Hij kent mijn antwoord en is het daar ook mee eens. De positieve punten van de heer Kleinknecht zijn dat hij het belang van loondifferentiatie en van kennisintensiteit benadrukt. Ik wou dat het waar was, dat wij ons uit de zorgen kunnen loon exploderen, want dan was iedereen in Nederland heel gelukkig. Als wij via een extra loonstijging de economie zouden kunnen bevorderen, dat zou het allermooiste zijn wat er is. Helaas is dat niet zo. Integendeel. Door zo'n extra loonstijging wordt alleen maar de werkgelegenheidsgroei afgeremd, de winstgevendheid verslechterd en daarmee ook de ruimte om R&D-inspanningen te doen, etcetera. Er zijn gelukkig al heel wat commentaren op Kleinknecht geschreven uit diverse hoeken. Hoewel hij doceert aan onze geliefde Vrije universiteit, vind ik hem geen aanwinst voor de universiteit wat zijn filosofie over de lonen betreft.

Ik ken niet de opvatting van de heer Van Schaik, die ervoor zou pleiten om de koppeling met de Duitse Mark los te laten. Uit mijn voorgaande betoog moge duidelijk zijn geworden dat ik dat geen goede benadering zou vinden, voor zover iemand dat beweert.

Over het flitskapitaal van de heer De Boer is in de schriftelijke beantwoording ook al iets gezegd. Ik kan hem verwijzen naar de nota over de Bretton Woods-instellingen die ik samen met collega Pronk aan de Tweede Kamer heb aangeboden. Daarin wordt ook de Tobin-tax, zoals dat in de literatuur heet, besproken. In ieder geval is een noodzakelijke voorwaarde voor een werkzame belasting op flitskapitaal dat zij in alle landen wordt toegepast. Net als bij de CO2-taxproblematiek en veel van dit soort mondiale vraagstukken is het weinig zinvol om er in praktische zin over te praten. Als de Zwitsers of de Luxemburgers niet meedoen, gaan alle kapitaalstromen via die landen.

Het is ook dubieus of het wel gewenst is, want de mobiliteit van kapitaal is een nuttig instrument voor de optimale allocatie. Als kapitaalstromen verstorend werken, dan zit daar vaak een interne zwakte of een interne verslechtering van het beleid achter. In Nederland hebben wij geen last van kapitaal dat wegflitst en onze economie aan diggelen stort, omdat wij door internationale beleggers en kapitaalmarkten als een betrouwbaar en degelijk land worden beschouwd.

In het geval van Mexico is een enorme crisis ontstaan, maar het Mexicaanse beleid, met een tekort op de lopende rekening van 8% van het BNP, vrijwel helemaal gefinancierd met zeer korte leningen, was ook veel te riskant. Het IMF heeft inmiddels de schuld op zich genomen dat het te laat heeft gealarmeerd. Tegen zo'n wantrouwen in de politieke situatie en in het financieel-economisch beleid van een land is geen belasting bestand.

Binnen de Europese Unie hebben wij wel wisselkoersarrangementen gehad, maar als een land niet meer wordt vertrouwd, trekt het kapitaal zich daaruit terug en dan ontstaan die problemen, hoe je het ook wendt of keert. Met een belasting op kapitaalbewegingen kun je dat niet tegenhouden, nog even los van het praktische aspect dat iedereen daaraan mee zou moeten doen.

Niettemin hebben collega Pronk en ik aan de Tweede Kamer toegezegd dat wij een verdere studie naar de Tobin-tax zullen bevorderen. Ik heb niet al te hoge verwachtingen van de wenselijkheid en zeker niet van de praktische mogelijkheden hiervan.

Dan kom ik bij het trendmatig begrotingsbeleid. De heer Schuyer vraagt of dit verder kan worden verbeterd. Wanneer is het stadium aangebroken dat wij een volledig trendmatig begrotingsbeleid hebben? Ik denk dat een volledig trendmatig begrotingsbeleid, in die zin dat wij de ogen volledig sluiten en zeggen: wat het financieringstekort ook doet, wij corrigeren het niet, nooit meer terug zal komen. Een zeker plafond blijft toch wel gewenst. In deze kabinetsperiode hebben wij een plafond voor het financieringstekort afgesproken, waar wij ruim onder blijven, als alles goed gaat. In die zin is het volledig trendmatig begrotingsbeleid, als het een beetje meezit, tijdens deze kabinetsperiode aanwezig.

Naarmate de marge tussen de plafondwaarde en de feitelijke waarde groter is, heb je meer buffer om conjuncturele tegenvallers op te vangen. Als wij in de komende tijd prioriteit geven aan de reductie van het tekort, in de mix van lasten, tekort en beleid, dan zijn de kansen volop aanwezig dat wij geen afbreuk hoeven te doen aan het trendmatig begrotingsbeleid. Maar ik denk toch dat je zo'n plafondwaarde moet hebben. Wij hebben leergeld betaald in de jaren zeventig en begin jaren tachtig, toen wij de trend te lang verkeerd hebben ingeschat. Er is wel een verschil met de aanpak in deze kabinetsperiode, en naar ik hoop ook in de volgende. Wij nemen behoedzame veronderstellingen en dat maakt de risico's van ontsporing minder groot. Ik geloof dat voor de zekerheid een afgrenzing van het tekort een nuttige zaak is.

De heer Wöltgens heeft gezegd dat de minister van Financiën zo vrolijk en rustig is, omdat het allemaal mee zit. Als het allemaal mee zit, betekent dat niet dat het handhaven van de uitgavendiscipline gemakkelijker is, want de grote overschrijdingen van de afgesproken uitgavenkaders waren in het verleden altijd in conjunctureel gunstige tijden.

De heer Boorsma maakt een kanttekening bij de overschrijding van de zorg in 1995. Op dezelfde pagina kan hij een onderschrijding vinden in de sociale zekerheid van een klein miljard. Inmiddels kan ik ook een onderschrijding melden op de rijksbegroting van op z'n minst enkele honderden miljoenen. Bovendien kan ik melden dat de onderschrijding in de sociale zekerheid nog wat groter is uitgevallen dan volgens de stand van de Miljoenennota.

De heer Boorsma (CDA):

Ik heb ook gezegd dat er een onderschrijding was in de sociale zorg. Ik heb gezegd dat die onderschrijding gedeeltelijk structureel van aard is. Zie de Ziektewet en de WAO. Deels is die onderschrijding echter conjunctureel van aard. Dan is het een slechte compensatie voor een overschrijding in de gezondheidszorgsector, welke voorlopig in mijn ogen ook een structurele is.

Minister Zalm:

Dat is nu juist het misverstand! Ik ben daar in de schriftelijke beantwoording op ingegaan. Ik wijs op de wet over de geneesmiddelen. Ik hoop dat ook deze Kamer daarmee instemt. Die maatregel is buiten het regeerakkoord om voorgesteld, juist om het risico van overschrijdingen te beperken. In 1996 zit de gezondheidszorg, met het bestaand beleid, binnen het uitgavenkader. Structureel hebben wij de zaak dus gecompenseerd.

De heer Boorsma (CDA):

Minister Zalm beweert terecht dat hij uitgaat van behoedzame uitgangspunten. Ik wil hem er dan aan herinneren dat wat hij nu zegt niet zo behoedzaam is. Hij zegt dat deze wet buiten het regeerakkoord aangenomen wordt, gericht op de beheersing van de geneesmiddelenprijzen. Wat is er dan afgesproken in het regeerakkoord terzake van de beheersing van het volume en dergelijke van de gezondheidszorg? Wij kunnen afspreken dat het volume omlaag gaat van 1,8% naar 1,3%, maar mijn vraag is wat het kabinet eigenlijk heeft gedaan om dat te bereiken. Ik heb tot nu toe nog niets gezien.

Minister Zalm:

Er is de zogenaamde "task force"-gezondheidszorg. Ik wijs op de budgettering van de specialisten, de Biesheuvel-aanpak. De prijzenwet voor geneesmiddelen moet honderden miljoenen opleveren. Dat hebben wij gedaan omdat wij wisten dat wij krap in de jas zaten met de voornemens van het regeerakkoord.

De heer Boorsma (CDA):

De minister van Financiën wijst op wat er nog komen gaat. Wij hebben in het verleden toch juist geleerd dat de weg naar faillissementen en de weg naar hoge financieringstekorten geplaveid is met aankondigingen van goede voornemens? Wat is er het afgelopen anderhalf jaar gedaan op het punt van de beheersing van het volume in de zorg? Niets.

Minister Zalm:

De heer Boorsma beschuldigt mij van twee dingen. Hier hebben wij ons te krap in de jas gestoken en op het gebied van andere uitgaven hebben wij onszelf juist te ruim in de jas gestoken. Het kan allebei waar zijn, maar gemiddeld genomen zitten wij dan goed in de jas! Bij de Kamer ligt een voorstel voor dat niet in het regeerakkoord was afgesproken en dat een kleine miljard aan additionele besparingen in de zorg oplevert. Het is een prijzenmaatregel, die het volume van de zorg meer ruimte biedt. Ik hoop dat de Kamer dit voorstel van wet zo spoedig mogelijk in behandeling neemt en dat de wet snel in het Staatsblad komt.

Ik keer terug naar de rust in het begrotingsbeleid en het punt van de zorg. Stel dat wij een overschrijding van de zorg constateren in juli of augustus 1995. Wat zou deze Kamer, respectievelijk de heer Boorsma, nog voor zinvolle en zorgvuldige maatregelen in de zorg hebben kunnen treffen die nog in 1995 0,5 mld. opleveren, zonder dat de zorg gederailleerd wordt? Wat was er in deze Kamer gezegd als wij met voorstellen waren gekomen om, bijvoorbeeld, de salarissen nog eens te korten, een personeelsstop in de zorg af te kondigen of een paar bejaardenhuizen te sluiten? Ik had dan de "credit" gekregen dat ik binnen het kader was gebleven, maar mevrouw Borst was hier dan natuurlijk niet levend vandaan gekomen. In zo'n situatie, op zo'n moment, als het gaat om essentiële gezondheidszorgvoorzieningen, kun je niet in augustus even 0,5 mld. in het lopende jaar bezuinigen. Het gaat niet om een investeringsproject dat je een tijdje voor je uit kan schuiven of om andersoortige zaken. Als de zaak structureel op orde wordt gebracht en ook structureel binnen het uitgavenkader wordt gebracht, vind ik het geen schande om te zeggen dat wij in de ene sector tijdelijk een overschrijding hebben en in een andere sector een meevaller. Die meevaller incasseer ik met graagte, maar die overschrijding moet ik ook accepteren, ook vanwege de zorgvuldigheid die vereist is bij het "runnen" van de gezondheidszorg.

De heer Boorsma (CDA):

Wij willen het allebei niet te laat maken vanavond. Meestal worden de heer Zalm en ik het uiteindelijk, als wij wat langer met elkaar praten, met elkaar eens. Laten wij proberen of wij ook op de korte termijn het enigszins met elkaar eens kunnen worden. Ik heb opgemerkt dat de maatregel terzake van de beheersing van de prijzen van de geneesmiddelen een wet is welke wij in januari bespreken en welke misschien wordt aangenomen. Voorlopig is die wet toekomstmuziek. Dat zal de minister van Financiën toch met mij eens zijn? Wij constateren dat er een overschrijding is van de kosten van de gezondheidszorg in het jaar 1995. Ik ben het, om alvast een voorschotje te nemen, volstrekt met hem eens dat het heel moeilijk is om tussentijds een forse maatregel te nemen, zonder dat – zoals dat heet – de pleuris uitbreekt. Wil de minister mij dan vertellen welke maatregelen genomen zijn in de afgelopen anderhalf jaar om die beheersing van de kosten in de gezondheidszorg mogelijk te maken? Ik praat dus niet over de toekomst, maar over het afgelopen anderhalf jaar.

Minister Zalm:

Ja, ik sta hier niet als volksgezondheidsdeskundige! Mevrouw Borst zou wellicht een lijstje op kunnen sommen. Ik heb het op dit moment niet paraat. Het enige wat ik kan zeggen is dat, als wij bij een overschrijding constateren dat wij die niet meer in het lopende jaar in kunnen halen, wij een voorstel doen en dat wij er in de berekeningen dan natuurlijk van uitgaan dat het voorstel ook de steun in de Kamer krijgt. Dat is normaal. Nu kan de Kamer natuurlijk beslissen, het voorstel af te wijzen. Dan hebben wij een gat. Dan moeten wij dat op orde brengen bij de volgende begrotingsronde, die een keer per jaar, in maart, plaatsvindt.

De heer Schuyer (D66):

Misschien kan ik de minister helpen. Ik wijs op de tandartsen en de fysiotherapie. Die zijn uit het pakket gehaald en dat levert het een en ander op.

De heer Boorsma (CDA):

Dit vind ik heel geestig. Kan de heer Schuyer mij eens vertellen wat het oplevert, behalve puur een verschuiving in de financieringslast? Dat mag van mij hoor! Laat de heer Schuyer dat dan gewoon zeggen, dat op die manier de collectieve sector enigszins gesaneerd wordt. Iets opleveren is iets anders!

De heer Schuyer (D66):

Ik ben geen omgevallen boekenkast, die het allemaal uit zijn hoofd kent. Dat is de minister ook niet. Het is natuurlijk niet waar dat het niks oplevert. Dat is echt onzin.

Minister Zalm:

De maatregel voor fysiotherapie heeft natuurlijk ook belangrijke volume-effecten. Door de andere aanpak is nu veel "pret-fysiotherapie" niet meer mogelijk.

Voorzitter! Ik probeer bij de rust van de heer Wöltgens te komen. Overigens heb ik de staatssecretaris gesuggereerd dat de toespeling op twee luie, slimme mensen de heren Wiegel en Wöltgens zou kunnen betreffen! Ik keer terug naar de rust. Ik moet vooral niet zenuwachtig worden als er een keer een tegenvaller is. Zolang die tegenvallers er niet toe leiden dat het tekortplafond wordt overschreden en zolang ook het uitgavenkader niet wordt overschreden, is er geen probleem. Die rust betekent niet dat er nooit meer bezuinigd zal moeten worden. Bezuinigingen om binnen het uitgavenkader te blijven, zijn natuurlijk altijd mogelijk, bijvoorbeeld omdat er allerlei andere wensen zijn voor uitgavenverhoging. Ik wijs ook op rentestijging, asielzoekerskosten en noem maar op. Je kunt allerlei soorten tegenvallers hebben. Ik streef er dan in ieder geval wel naar, die bezuinigingsronden één keer per jaar te doen en niet twee, drie of vier keer per jaar. Een keer per jaar moet genoeg zijn. Die rust kan toch betekenen dat wij in maart-april vrij pijnlijke dingen moeten doen. In de Miljoenennota is er nog een overschrijding van de rijksbegroting in enge zin op de plank blijven liggen voor 1997. Die moeten wij nog wegwerken. Misschien dat de heer Wöltgens in zijn optimisme hoopt dat die overschrijding tegen die tijd is weggesmolten. Ik help het hem hopen, maar ik kan het niet garanderen.

De heer Boorsma vraagt of het uitgavenkader niet te royaal is, met uitzondering, begrijp ik nu, van de gezondheidszorg. Is dat niet de reden dat het kabinet zo lekker binnenloopt? Inderdaad, het uitgavenkader is ook gebaseerd op behoedzame budgettaire en economische uitgangspunten. Ik herinner de heer Boorsma eraan dat de heren Lubbers en Hirsch Ballin hebben gesproken van een doemscenario. De heer Lubbers heeft daar zelf de verklaring van de verkiezingsnederlaag van het CDA aan opgehangen. Door dat malle scenario van het CPB kon het CDA geen kant meer uit. Wij zijn dus behoedzaam. Dat kunnen wij vaststellen.

Dat betekent twee dingen. Er is bewust voor gekozen om een vrij sombere plaat als vertrekpunt te nemen, met daarmee ook een vrij grote en zure appel aan het begin: 18 mld. bezuinigen. Dat is niet niks en de formatie heeft ook lang geduurd. Het betekent echter dat als je eenmaal door de zure appel heen bijt, de kansen op een meevaller hier of daar, niet alleen bij de belastingen maar ook bij de uitgaven, wat groter wordt. Dat betekent ook dat wij daardoor een aantal zaken hebben kunnen inpassen in het uitgavenkader die nog niet van te voren waren afgesproken. Ik noem, bijvoorbeeld, de volledige koppeling in 1996 en intensiveringen in de sfeer van jeugdhulpverlening, cellen en de versnelde aanleg van rivierdijken. Dat lijstje staat in de Miljoenennota. Die zaken konden dankzij de behoedzame veronderstellingen toch worden ingepast. Dat is ook wel prettig, want de minister van Financiën, hoe flink hij ook is, krijgt altijd nieuwe en onvoorziene noden en wensen binnen en die kun je niet altijd afwijzen. Er zijn twee mogelijkheden. Of je moet elke keer als er nieuwe noden en wensen zijn een ombuigingsrondje maken. Of je bent zo voorzichtig geweest dat er ruimte vrijvalt in loop van de rit en dat onder grote ombuigingsronden toch wat extra kan doen. Ik vind de procedure die tot nu toe is gevolgd een aangename. Ik weet niet of het zo kan blijven, maar ik zou het wel willen.

Dan kom ik tot de kwestie van de lastenverlichting en het tekort. Duidelijk is dat het tekort volgend jaar vrij centraal zal staan, om het maar voorzichtig te zeggen. Met de lastenverlichting zijn wij een eind opgeschoten. Dat komt ook, omdat de ontwikkeling op het gebied van de werkgelegenheid en het volume van de sociale zekerheid erg gunstig is geweest. Je zou in dat opzicht kunnen spreken van een tweesnijdend zwaard. Zij zijn er niet altijd, maar dit is er een. Aan de ene kant wordt het draagvlak vergroot doordat de werkgelegenheid sterk groeit en aan de andere kant wordt minder beroep gedaan op de uitkeringen. Dat betekent dat er een aardige ruimte ontstaat om premies te verlagen. Via financieringstransacties is een en ander voor een deel naar de rijksbegroting teruggesluisd en in belastingverlaging tot uitdrukking gekomen. Desondanks denken wij in 1996 ook nog een vermogensinhaal van 1,5 mld. te realiseren. Bovendien is het tekort redelijk omlaag gegaan. Het EMU-tekort is verlaagd van 3,7 naar 2,8% en dat is een behoorlijke prestatie. Wat ons betreft is in de begroting 1996 een redelijk evenwicht gevonden.

Ik zal de heer Boorsma niet plagen met de front-loading waarvan sprake is in het CDA-verkiezingsprogramma, want ik heb hem al genoeg geplaagd met het doemscenario van de heren Lubbers en Hirsch Ballin.

De heer Boorsma (CDA):

U hebt mij helemaal niet geplaagd, want ik ben het volstrekt eens met de betrokken woordvoerders. Ik heb vorig jaar gezegd dat ik van mening was dat het kabinet – en dus de minister van Financiën – had gekozen voor behoedzame uitgangspunten. Dat wil ik best herhalen, want dat meen ik nog steeds. Het is echter altijd makkelijker, een jaar later te zeggen dat wij van mening zijn dat het tekort, gegeven de ontwikkeling van de schuldquote, toch meer had moeten dalen. Ik heb gezegd dat er drie zaken een rol spelen: ten eerste de uitgaven zijn te ruim, ten tweede de lastenverlichting had toch niet moeten plaatsvinden in de eerste twee jaar en ten derde incidenteel wat extra verkopen. Ik denk dat elk van die drie wellicht wat meer gehanteerd had kunnen worden.

Minister Zalm:

Het is in ieder geval duidelijk dat door de policy-mix voor 1997, ook vanwege dat magische jaar, het accent sterker op de tekortreductie zal liggen dan voor 1996 geldt. Daar vind ik in deze Kamer brede steun voor en ook aan de overzijde. Dat is het jaar waarin wij moeten laten zien dat wij met opgeheven hoofd de EMU in kunnen, ook omdat wij geen precedent willen creëren in negatieve zin. Wij moeten met fatsoenlijke resultaten de EMU in kunnen.

Voorzitter! De heer Wöltgens heeft gevraagd of er naast rust in huize Zalm ook rust in huize Melkert kan komen. Het is duidelijk dat het uitgavenkader voor de sociale zekerheid voor de gehele kabinetsperiode is vastgelegd. Bovendien zijn wij zo verstandig, er ook nog onder te blijven. Daar zit dus een zekere buffer in. Als het wat tegenloopt met het aantal uitkeringen, dus als die mooie daling wat gaat afvlakken of zelfs omslaat in een lichte stijging, hebben wij nog enige reserve.

Ten aanzien van de premiestelling merk ik op dat het een traditie van vele jaren – ik denk sinds het ontstaan van de fondsen – is dat er in principe sprake is van lastendekkende premies. Ik begrijp dat de heer Wöltgens denkt aan de Tinbergen/Witteveen-norm. Het werkloosheidsfonds is inmiddels binnen de totale fondsen een kleintje. Als het gaat om de totale uitgaven op het gebied van de sociale verzekering zou het een volstrekt nieuwe benadering betreffen. Daarover wil ik zeker wel eens nadenken. Misschien is het iets voor een volgende kabinetsperiode.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik gun dit kabinet het allerbeste en ik zou willen dat de feitelijke groei van jaar tot jaar boven de behoedzame groei zou liggen. Dat zou dan voor de eerste keer zijn. Waarom het mij gaat, is dat wij moeten voorkomen dat er sprake is van kostendekkendheid in een situatie waarin het volume conjunctureel groeit en wij tot een premiestijging moeten overgaan die vervolgens de conjuncturele afzwakking alleen maar versterkt.

Minister Zalm:

Ja. Als ik kijk naar de...

De heer Boorsma (CDA):

Voor de volledigheid van het antwoord van de minister merk ik nog op dat, als die premiestijging plaatsvindt, volgens de belofte die gedaan is de netto lastenverlichting gecompenseerd zou moeten worden door belastingverlaging.

Minister Zalm:

Ja, maar dan zou ik het tekort moeten vergroten en dat ben ik natuurlijk helemaal niet van plan. Daarover wil ik geen onduidelijkheid laten bestaan.

Voorzitter! Het uitgavenkader van de sociale zekerheid is een combinatie van aan de ene kant de CPB-prognose en aan de andere kant de bezuinigingsmaatregelen die het kabinet in die sfeer heeft afgesproken. Dit betekent dat er geen stijging in reële termen meer zit in de sociale zekerheid. Dat geldt bij een behoedzame raming, bijvoorbeeld van het WAO-volume dat een stijgende trend heeft in de CPB-projecties en ook bij een werkloosheid waar niet al te veel daling in zit. Ik zeg dan: je moet wel in heel rare zaken terechtkomen, wil je praten over premiestijging. Of er moet een negatieve groei van het nationaal inkomen ontstaan. Zolang wij nog te maken hebben met een groeiend nationaal inkomen en een behoedzame uitgavenraming – en die raming is echt behoedzaam – zie ik niet in dat wij in een situatie terecht kunnen komen die tot premiestijging aanleiding geeft. Het is wat anders als wij in extreem conjunctureel slecht weer terechtkomen. De afgelopen jaren geven aan dat de ruimte voor premiedaling groot is geweest.

De heer Wöltgens (PvdA):

Mag ik uit deze verwachting van de minister afleiden dat er ook het komende jaar geen aanleiding is, althans uit financieel oogpunt, om tot een verdere herijking van de sociale zekerheid over te gaan?

Minister Zalm:

Gezien de projecties in de Miljoenennota voor 1996 en ook voor 1997 blijven wij in de sociale-zekerheidsuitgaven een miljard onder het uitgavenplafond. Voor 1997 is de aanname dat de WAO-uitgaven wat oplopen. Voorlopig hebben wij daar nog weinig tekenen van gezien. Wel vlakt de daling iets af, maar de daling is nog steeds fors. Ik moet er overigens bij zeggen dat nog geen rekening is gehouden met de kosten van volledige koppeling. Daarmee is ook gauw een miljard gemoeid. Tot nu toe zijn de ontwikkelingen in 1995, zeker in de sfeer van de arbeidsongeschiktheid, gunstiger dan waarmee wij tot voor kort rekenden. Ervan uitgaande dat de bezuinigingsvoorstellen van het kabinet die zijn gedaan allemaal worden aangenomen – voor een deel is dat al het geval – hebben wij een redelijke zekerheid dat wij niet vanwege overschrijding van onze uitgavenlijn in de sociale zekerheid tot additionele bezuinigingen zouden moeten besluiten.

Voorzitter! Daarmee ben ik gedeeltelijk ingegaan op de vraag van de heer Boorsma of de belastingen omhoog moeten als de conjunctuur tegen zit. Ik voeg eraan toe dat wij de belastingen gewoon lekker laten lopen, tenzij wij het tekortplafond dreigen te passeren. Dat is echter niet actueel. Ik hoop dat wij het trendmatige begrotingsbeleid ook op dit vlak kunnen handhaven.

Dan kom ik tot een aantal vragen van de heer Schuyer over het trendmatige begrotingsbeleid. Hij vroeg of wij verder kunnen afdalen, als ik het zo mag uitdrukken, en voor clusterbenaderingen kiezen. Wij hebben op dit moment drie clusters: de zorg, de rijksbegroting en de sociale zekerheid. Daarbinnen en zeker binnen de rijksbegroting hebben wij te maken met een onderverdeling naar departementen die hun eigen uitgavendisciplineregels kennen. Op zichzelf functioneert een en ander goed. Als je tot een verdere splitsing wil komen, kom je al snel in de problemen. Zeker ten aanzien van de rijksbegroting denk ik dat het gewenst is – ik spreek dan over de rijksbegroting in enge zin – dat het kabinet de mogelijkheid heeft om, als er ergens meevallers zijn en ergens anders tegenvallers, die tegen elkaar weg te strepen. Ik denk dat het ook gewenst is voor het kabinet om, als ergens intensiveringen benodigd zijn – ten aanzien van de cellen bijvoorbeeld, om maar eens een heel grote te noemen – binnen de rijksbegroting op andere plekken ruimte ter beschikking te stellen.

Als wij dan binnen die clusters kijken, staat in de spelregels dat het kabinet kan besluiten om tussen de drie clusters onderling te compenseren. Tot nu toe hebben wij dat structureel niet gedaan, zij het dat wij in 1995 hebben gezegd – daarbij is niet het woord "compensatie" gebruikt – dat die overschrijding in de zorg acceptabel is vanwege de meevallers daar. Het is dus nog niet eens een echte compensatie onderling, maar het lijkt er wel op. De inzet is om al die drie deelterreinen in zich zelf sluitend te laten zijn. Er kunnen omstandigheden zijn dat wij zouden moeten concluderen, dat dit niet gaat, maar dat is niet de inzet.

Voorzitter! De heer Hilarides heeft gevraagd of nu de intensiveringen worden geschrapt, respectievelijk of daarvan wordt afgezien, als de ombuigingen niet op tijd binnenkomen. Dat is inderdaad één van de mogelijkheden, waarover ook in het regeerakkoord gesproken is. Daar is ook de koppeling gelegd tussen het tijdig realiseren van bezuinigingen en het doen van intensiveringen, maar het belangrijkste is natuurlijk dat het uitgavenkader wordt gehandhaafd. Het is natuurlijk op zich zelf, omdat intensiveringen een uitdrukking zijn van een bepaalde prioriteit, een zonde om intensiveringen niet door te laten gaan vanwege het niet binnenkomen van bezuinigingen.

Als wij in dit verband spreken over "niet tijdig", dan is dat weer iets anders dan "helemaal niet". Bij "helemaal niet" komen wij natuurlijk in de problemen. Bij één maand vertraging, waarmee wij misschien bij een aantal dossiers rekening zullen moeten houden, moeten wij maar kijken hoe wij dat weten in te passen in de Voorjaarsnota 1996. Het kan ook zijn dat wij elders misschien meevallers hebben of dat wij tot additionele bezuinigingen zullen besluiten en toch die intensiveringen overeind houden.

Binnen de ministerraad praat ik anders en zeg ik dat ik mijn hand nog steeds op die intensiveringen heb liggen. Ik wil natuurlijk wel dat de uitgavendiscipline volstrekt wordt gehandhaafd en ik sluit dan ook geen enkele optie uit. Maar wij zullen bij Voorjaarsnota en kaderbrief weer opnieuw de stand opmaken en kijken welke schade wij hebben opgelopen. Ik denk aan hetgeen waar de heer Boorsma ook over sprak, namelijk dat je besparingsverliezen krijgt, zoals wij die vroeger ook hadden. Het belangrijkste is natuurlijk – ik wil niet laconiek doen over tijdelijke besparingsverliezen – dat je structureel die zaak op orde hebt. Als straks blijkt, bij Voorjaarsnota en kaderbrief, dat die schade er is – die zal er wel zijn, doordat een aantal wetten wat later in werking treedt – dan kijken wij weer hoe wij dat inpassen binnen de uitgavenkaders, want dat is toch het hoofddoel. Ik kan niet al te veel doelstellingen hebben, want als je er te veel hebt, realiseer je er niet één. Het is een van mijn belangrijke hoofddoelstellingen dat wij het uitgavenkader weten te handhaven.

De heer Schuyer heeft gevraagd of er hier en daar niet wat gemorreld wordt aan het uitgangspunt dat de bezuinigingen moeten worden ingevuld. Hij noemt dan Landbouw en Verkeer en Waterstaat. Ik kan dat volstrekt niet plaatsen. De bezuinigingen bij die twee departementen zijn gewoon ingevuld. Het is wel zo dat wij na het regeerakkoord hier en daar nog wel eens wat extra hebben toegevoegd, maar dan zou ik niet meteen aan deze twee departementen hebben gedacht. Als ik kijk naar het intensiveringslijstje, dan hebben wij de grootste toevoegingen gedaan – je zou kunnen zeggen dat dit een overtreding is van de discipline, want er wordt toegevoegd aan een begroting – aan met name Justitie, alsmede aan de IHS van staatssecretaris Tommel. Ook hebben wij nog geld extra uitgetrokken voor het grote-stedenbeleid van staatssecretaris Kohnstamm. Voorts hebben wij in de Najaarsnota 275 mln. eenmalig ter beschikking gesteld voor het cultuurbeleid van staatssecretaris Nuis.

Hoe de geachte afgevaardigde bij Landbouw en Verkeer en Waterstaat komt, kan ik niet zo gauw uit deze lijsten halen. Daar zijn de touwtjes in ieder geval niet gevierd. Het vieren van de touwtjes op de terreinen zoals ze in de Miljoenennota staan, is in de ministerraad als prioriteitsstelling naar voren gekomen. Idem hebben wij een dergelijke besluitvorming gehad – dat ging om eenmalige uitgaven en het is ook vanuit de Tweede Kamer gevraagd – ten aanzien van het grote-stedenbeleid en de monumentenzorg. Voor het overige worden alle departementen gehouden aan de invulling van hun ombuigingstaakstelling. Ook Landbouw en Verkeer en Waterstaat hebben die volledig ingevuld. Die twee departementen zijn niet echt grootschalig in de prijzen gevallen – bij Verkeer en Waterstaat betrof het de rivierdijkverzwaringen, maar daar was kamerbrede steun voor – bij de intensiveringen.

Dan kom ik bij de belastinguitgaven en de vraag of dat een aantasting zou kunnen zijn van het strakke uitgavenbeleid. De geachte afgevaardigde de heer Hilarides heeft hierover gesproken en ook de geachte afgevaardigde de heer Boorsma. Het is niet zo dat daar nu volstrekte bandeloosheid is. Ook in de voorstellen zoals wij die voor 1996 gedaan hebben, zijn zij toch ingeperkt. Wij hadden in het regeerakkoord het MKB-pakket en het was evident – voor een groot deel zijn dat geen belastinguitgaven, afhankelijk van de definitie – dat dit in ieder geval toegespitste maatregelen zouden zijn, ten behoeve van het MKB. Wij hebben op dat vlak juist veel overleg gehad: met de Tweede-Kamerspecialisten, maar ook met VNO en MKB-organisaties over hun wensen op dit gebied. Daar bovenop is nog het zogenaamde BTW-pakket gekomen en daar is de zaak eigenlijk toe beperkt gebleven.

Als wij kijken naar de lijst maatregelen, die buitengewoon uitbundig lijkt in de Miljoenennota-opstelling – de staatssecretaris zal er nog wel meer over zeggen; het is ook een beetje een presentatiefoutje geweest –, dan gaat het eigenlijk maar om een stuk of vier nieuwe belastingmaatregelen. Voor het overige gaat het om verhoging van bestaande bedragen of wijzigingen van percentages in bestaande regelingen. Het is dus bepaald niet zo dat hier geen begrenzing in zou zijn, want dat zou uiteindelijk ook moeten worden opgebracht door de andere belastingbetalers en dan krijg je daar weer koopkrachtproblemen van, hetgeen nog steeds een belangrijk onderwerp in kabinetskringen is. Overigens is ook in de periode 1984-1994 het bedrag, zoals de commissie dat heeft geïnventariseerd, opgelopen, maar als percentage van het BNP is het tamelijk constant gebleven.

In antwoord op de vraag of er niet een compleet overzicht gemaakt kan worden van die belastinguitgaven, merk ik op dat je dan in de problemen komt met de definitie. Ik meen dat wij er al eens eerder over gesproken hebben. Immers, wat is nu een belastinguitgave? Dat hangt af van wat je normale heffing vindt. Laat ik nu vinden dat normale heffing is: een flat rate vanaf de eerste gulden. Ik stel dit even, for the sake of the argument. Dat betekent dat een belastingvrije voet al een tax expenditure is. Het feit dat wij niet vanaf de eerste gulden 60% heffen, maar daar een gereduceerd tarief hebben van 38%, is ook een tax expenditure; en de 50%-schijf is ook tien punten te laag. De zelfstandigenaftrek: is dat nu een tax expenditure? Het feit dat je je vrije voet mag overhevelen aan je partner: is dat een tax expenditure? Volgens de feministen wel, want het is een kostwinnersfaciliteit in de belasting. Zo heb je een heel scala van zaken waarbij je er toch over kunt twisten of dat nu een belastinguitgave is.

Ik stel mij voorlopig tevreden met het feit dat wij in ieder geval brede steun hebben gevonden voor de voorstellen die nu op dit vlak zijn gedaan. Ik verzeker de Kamer dat er volgend jaar een minder zwaar wetgevingsprogramma zal zijn, omdat wij dit soort baten – het invullen van het MKB-pakket, zo'n BTW-terugsluis en de energieheffingsterugsluis – dan niet allemaal tegelijkertijd zullen hebben. De bescheidenheid van de staatssecretaris volgend jaar zal de Kamer hopelijk nog verbazen.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Nog afgezien van de werkdruk die daarin besloten was, wil ik over het inhoudelijke van het punt het volgende opmerken. De discussie is inderdaad in dit huis, al lang geleden, een keer aangezwengeld. Ik herinner mij dat zeer wel. Toen ging de discussie er ook over, wat nu precies een belastinguitgave is. De minister heeft dat zeer correct weergegeven. Maar het is niet voor niets dat dit geluid nu naar voren komt vanuit de Raad van State en ook vanuit verschillende fracties in dit huis en aan de overzijde. Het betekent dat vele mensen in dit land het gevoel hebben dat er wat aan de hand is – overigens niet alleen bij de belastinguitgaven, maar ook bij de niet-belastingmiddelen. Het is nu eenmaal zo bij departementen dat zij, als zij te kort komen, op een gegeven ogenblik naar uitwegen zoeken, om onder een regime uit te komen. Dat is een verschijnsel dat al jarenlang bekend is uit de ombuigingsliteratuur. De minister zal dit herkennen en moet daarop bedacht zijn.

Minister Zalm:

Ja zeker, voorzitter; daar ben ik het op zich geheel mee eens. Overigens is het bij de niet-belastingmiddelen wel zo, dat een aantal daarvan die een typisch heffingskarakter hebben, zoals milieuheffingen, maar ook de binnenlandse gasbaten, niet genetteerd worden met de uitgaven. Het gaat om de profijtgedachtetoepassing, zo zou je kunnen zeggen: individueel toerekenbare kosten. Daarbij zijn er ook voorschriften dat dit niet verder gaat dan een kostendekkend niveau. Een aantal tarieven is echter nog niet kostendekkend. Dan wordt er gezegd, dat de burger het toch als een lastenverzwaring ervaart als een bepaald tarief omhoog gaat. Ja, maar hij ervaart het ook als een lastenverzwaring als een subsidie omlaag gaat, of als zijn uitkering omlaag gaat. In het spraakgebruik van de burger is het dus allemaal een lastenverzwaring, wat er ook gebeurt. Of de belastingen gaan omhoog, de subsidie wordt gekort of zijn tarief gaat omhoog: alles wat onaangenaam is, wordt ervaren als een lastenverzwaring. Niettemin is er een zinvol onderscheid te maken tussen enerzijds uitgaven en "profijtgedachte-achtige" niet-belastingmiddelen – gesaldeerd – en anderzijds generieke heffingen, met alle beperkingen die dat natuurlijk heeft. Er is altijd een grijs gebied en er zijn altijd wel voorbeelden te bedenken, waarin het misschien een beetje vreemd is. Maar als je niet ergens een streep trekt, is de creativiteit om te overschrijden en steeds verder oprekken van die streep vrijwel oneindig, zeker in het begrotingsbeleid. We moeten daarom af en toe een beetje bot zijn, anders blijven we argumenteren.

De heer Hilarides heeft apert ook mijn opinie gevraagd over het vestigingsklimaat en de ecologisering. Wij zullen daar heel zorgvuldig mee omgaan, maar dat betekent ook beperkingen in de mogelijkheden om de ecologisering vorm te geven. Wat dat betreft, is de kleinverbruikersheffing een goed voorbeeld: ondanks alle kritiek is één zaak evident, namelijk dat we zeer zorgvuldig zijn geweest om ervoor te zorgen, dat het niet leidt tot een verslechtering van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Ook volgens het CPB blijken de effecten op de toegevoegde waarde van een bedrijfstak +0,1% of -0,1% in het jaar 2000 te zijn. Dat illustreert ook al, dat we daar erg zorgvuldig mee zijn omgegaan. De vormgeving van de terugsluis is dan ook een hele toer geweest en is daarom ook anders dan in de exercitie van het Planbureau ten behoeve van het regeerakkoord. Wij wilden ervoor zorgen, dat zowel gezinnen als bedrijven daar geen last van zouden hebben.

De heren Schuyer en Hilarides hebben naar de 300 mln. gevraagd voor verlenging van de tweede schijf. Er is nu 75 mln. voor ingezet en er liggen dus nog 225 mln. voor de komende twee jaar op de plank.

Mevrouw Ter Veld heeft een vraag gesteld over de netto-nettokoppeling en de ouderenaftrek. Welnu, we gaan eerst netto-netto koppelen en de ouderenaftrek komt daar bovenop. Het is dus een extraatje voor de ouderen, anders had het inderdaad weinig zin.

Voorzitter! De heer Schuyer heeft gevraagd naar de kapitaaldienst. Aan het einde van de kabinetsperiode moeten we de zaak in de grondverf hebben. Er is een aardig heroverwegingsrapport uitgekomen over de Rijksgebouwendienst met suggesties om meer bedrijfseconomisch te werken. Wij willen daar ook partieel een kapitaaldienst introduceren, maar daar moet het kabinet zich nog over beraden. We hebben de rechtmatigheid nu redelijk goed op orde. Ik wijs op de goedkeurende accountantsverklaring. We hebben ook een rustig begrotingsbeleid, waarin één keer per jaar de begroting wordt gemaakt. Er is nu dus ruimte, ook bij de afdelingen FEZ, om die doelmatigheid ter hand te nemen. Er is ook enthousiasme voor binnen de rijksdienst. De kapitaaldienst kan daar een bijdrage aan leveren, maar de doelmatigheid kan ook worden bevorderd zonder die kapitaaldienst. Agentschappen kennen ook een eigen baten-lastenstelsel. Op onderdelen proberen we ook het bedrijfseconomisch werken te bevorderen, maar of wij ooit de grote overstap maken, zullen wij aan het einde van de kabinetsperiode nog bezien, op grond van allerlei overwegingen. Dat neemt echter niet weg, dat wij voortgaan met het bedrijfseconomisch werken.

De heer De Boer heeft gevraagd naar het netto staatsvermogen. Dat is inderdaad niet fraai, dat negatieve saldo. Er zijn twee mogelijkheden, twee boekhoudkundige instrumenten om dat saldo te verbeteren: binnen de uitgaven meer kapitaalachtige uitgaven in plaats van consumptieve uitgaven en minder grote tekorten. Ik hoop, dat de verdere verslechtering van het staatsvermogen op een gegeven moment weer zal omslaan in een verbetering. Overigens stappen wij binnenkort over op een nieuw, internationaal afgesproken waarderingssysteem voor de staatsbalans. Zeker bij een kapitaaldienst wordt die staatsbalans een heel interessante koppeling tussen enerzijds de balansgrootheden en de begrotingsgrootheden.

De heer Hilarides heeft gevraagd naar een reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over beheer en controle van EG-geldstromen in Nederland. Hij heeft ervoor gepleit, dat in ieder geval die controle goed vorm moet krijgen, hetzij door de landen hetzij door de commissie. Op dat vlak zijn er behoorlijk wat activiteiten ontwikkeld door de nieuwe commissie te Brussel, maar ook van onze kant wordt er veel aan gedaan. Ik heb destijds een zeven-puntenplan aan de Tweede Kamer en aan Brussel gestuurd. De twee commissarissen die nu in Brussel verantwoordelijk zijn, hebben een concreet plan voorliggen om het financiële beheer te verbeteren. Ik roep echter ook de operatie Comptabel bestel in herinnering, waarin wij ook pas na 10 à 15 jaar redelijk op orde zaten. Het is een vrij lang proces geweest. De bestedingscultuur in Brussel vergt wat meer omslag dan de cultuur destijds in Nederland. Commissaris Liikanen, voormalig minister van financiën in Finland, vertelde mij dat hem twee dingen opvielen in Brussel. In de eerste plaats had hij daar te maken met begrotingen, waar posten op stonden met dubbele cijfers groeivoeten. In Finland was hem dat nog nooit gebeurd. In de tweede plaats kreeg hij geen schouderklopje als hij geld overhield maar werd hij uitgescholden. Er is dus nog heel wat te doen aan die financiële cultuur in Brussel, maar de huidige commissie heeft behoorlijk wat voorstellen op de plank liggen. Ik hoop, dat de rapporten van de Europese Rekenkamer met het jaar minder desastreus worden. Het laatste was wat minder dan de vorige, maar duidelijk nog volstrekt onvoldoende qua financieel beheer van de uitgaven van de Europese Unie. Er wordt nu een groep persoonlijke vertegenwoordigers van de ministers van financiën opgericht, die met de commissie samen ook de verhoudingen tussen nationale controle en de Brusselse controle zal verbeteren. Uiteindelijk draagt naar mijn mening de Europese Commissie de ultieme verantwoordelijkheid voor de uitgaven in Brussel. Zij moet ook de mogelijkheid hebben om ter plekke te controleren. Ik zeg dat niet zozeer, omdat ik onze Nederlandse accountantscontrole niet vertrouw maar ik wil ook wel graag, dat in andere landen een goed toezicht wordt gehouden.

Voorzitter! De heer De Boer heeft o.a. gevraagd of ik niet een algemene filosofie ten beste kan geven over privatisering. Ik zal beginnen met een punt waarover wij het zeker over eens zullen zijn, namelijk dat privatisering als ideologie een slechte ideologie is. Je moet kijken of het nut heeft om te privatiseren. Het kabinet heeft een beleidskader vastgesteld om de verschillende elementen systematisch langs te lopen. Als iets in de particuliere sector kan worden gedaan, moet het echt worden afgestoten maar dan moet je er wel voor zorgen, dat er geen kunstmatig monopolie ontstaat want dan moet je het juist weer niet doen. Het moet dan ook echt concurrerend in de markt staan. Bepaalde taken kunnen ook worden uitbesteed. Dat is ook een vorm van privatisering, maar dan moet je zeker weten dat het goedkoper is dan het in eigen beheer doen. Wat we in ieder geval niet moeten doen, is privatiseren om schijnbezuinigingen te plegen zoals in het verleden nogal eens is gebeurd. Toen zijn er dingen afgestoten, omdat je dat al zo mooi kon meten in het aantal koppen dat van Binnenlandse Zaken omlaag moest, terwijl je er duurder mee uit was. Dat moeten we in ieder geval nooit meer doen. Je moet ook niet privatiseren om een monopolie te creëren en je moet ook geen deelnemingen gaan verkopen, louter om de begroting sluitend te maken. Ik wil echter best verkopen, omdat ik vind dat beleggen geen staatsactiviteit is. Dus als er deelnemingen zijn waarvan de ratio ontvallen is, moeten wij daar zo snel mogelijk van af. Dat kan dan niet meer bijdragen aan de reguliere begrotingsproblematiek, want verkoop van deelnemingen telt niet meer mee in het nieuwe systeem. Verkoop telt wel mee in de reductie van de staatsschuld. En dat kan op zichzelf ook geen kwaad. Uiteindelijk moeten wij alleen privatiseren als wij zeker weten dat de consument en de belastingbetaler er beter mee af zijn dan wanneer wij dat niet doen.

Staatssecretaris Vermeend:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng en voor de waardering die zij hebben uitgesproken. Ik heb met veel belangstelling de inbreng van de verschillende geachte afgevaardigden beluisterd.

In het bijzonder heb ik geluisterd naar de inbreng van de heer Rensema. Hij heeft zelf al aangegeven waarom ik met bijzondere belangstelling heb geluisterd. Hij is namelijk mijn oude leermeester uit Groningen. Het doet mij deugd dat zijn inbreng nog even degelijk is als het onderwijs dat ik van hem heb gekregen. Als ik in de komende jaren met hem van gedachten wissel en er ontbreekt wat aan mijn inbreng, kan hij zich dat aantrekken! Het heeft ook zijn voordelen. Ik ben met de lijn van het betoog van de heer Rensema zeer ingenomen. Hij heeft terecht een opmerking gemaakt over de aard van de reparaties. Hij heeft daarbij de aanbeveling gedaan om heel snel te repareren als er sprake is van oneigenlijk gebruik. Dat voorkomt allerlei problemen met terugwerkende kracht, dat voorkomt ook allerlei problemen met de rechtszekerheid. Ik deel zeker de opvatting van de heer Rensema op dit punt.

Voorzitter! De beantwoording van vragen over een aantal fiscaal-technische kwesties heb ik schriftelijk afgedaan. Een aantal andere punten zal ik behandelen op basis van de aard van het onderwerp. Ik zal dan ook niet de sprekerslijst volgen. Ik ga wat kriskras door de materie heen. Ik heb een aantal punten geclusterd op basis van de wetsvoorstellen en de onderwerpen. Ik begin met het pakket van dit jaar. Er zijn met name vragen gesteld over de langere-termijndoelstelling op het terrein van de belastingen. Ik zal in dit kader tevens ingaan op de eenvoud van de belastingheffing.

Met name de heer Hilarides heeft gevraagd om aan te geven wat de doelstellingen op langere termijn zijn. De heer Schuyer heeft in dit kader gewezen op de problematiek van de eenvoud, de eventuele ingewikkeldheid van de veelheid van maatregelen en de effecten van de voorgestelde maatregelen. Mevrouw Ter Veld en de heer Wöltgens hebben gewezen op het fenomeen van de uitholling van de grondslag. Mevrouw Ter Veld heeft er daarbij specifiek op gewezen dat de uitholling van de grondslag leidt tot een versmalling van de premiegrondslag en tot een premiestijging, juist in de eerste schijf. Zij heeft daarnaast gewezen op het fenomeen dat subsidies worden vervangen door belastingfaciliteiten.

Voor de lange-termijndoelstelling kan ik verwijzen naar het regeerakkoord en het karakter van het regeerakkoord. Daarin zijn de doelstellingen aangewezen: groei van de werkgelegenheid en versterking van de economische structuur. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over een evenwichtig inkomensbeleid. Op het terrein van de belastingwetgeving is aangegeven dat eenvoud, doelgerichtheid en doeltreffendheid van de regelgeving op de eerste plaats staan. De vraag die dan onmiddellijk opkomt, is: hoe valt dat te rijmen met de maatregelen die worden genomen? Ook aan de overkant is die vraag aan de orde geweest. Ik heb toen gezegd dat ik mij daarover verbaasde. Ik verwijs nog eens naar het pakket. De minister heeft er al op gewezen dat het feitelijk om een bijzonder jaar gaat. Enerzijds is er het regeerakkoord, waarin 500 mln. wordt uitgetrokken voor het midden- en kleinbedrijf. Tevens is er een BTW-pakket. Dat was niet afgesproken, maar dat vloeit voort uit de reparatiewetgeving. Het gaat om opbrengsten die worden teruggesluisd. Anderzijds zijn er de afspraken in het regeerakkoord over de energieheffing, waarbij ook sprake was van de problematiek van de terugsluis.

Voorzitter! Ik neem in vogelvlucht het MKB-pakket onder de loep. Het gaat vooral om bestaande maatregelen die verruimd worden. Ik wijs op de al lang bestaande investeringsaftrek voor het midden- en kleinbedrijf. Die wordt verruimd. Ik wijs tevens op de bestaande wet inzake bevordering speur- en ontwikkelingswerk. Ook die wordt verruimd. Kortom, de achtergrond van de maatregelen was dat in overleg met het bedrijfsleven moest worden bezien welke maatregelen goed werken in het midden- en kleinbedrijf. Wij hebben het MKB gevraagd om dat aan te geven. Uit de aanbevelingen kwamen uiteindelijk deze fiscale regelingen te voorschijn. Wij hebben ons daarbij feitelijk aangesloten. Het levert in de praktijk geen extra administratieve lasten op. Het zijn bestaande regelingen.

Wij hebben op dezelfde wijze het pakket voor de BTW ingevuld. Ook daarbij hebben wij gekeken naar bestaande regelingen die in de praktijk redelijk tot goed functioneren. Bovendien hebben wij gekeken naar bekende knelpunten in de praktijk, knelpunten die ook in deze Kamer aan de orde zijn gesteld. Ik denk dan aan fiscale knelpunten op het terrein van bedrijfsopvolging, op het terrein van vermogensbelasting etcetera. Er lag dus een lijstje van "achterstallig onderhoud". Dat lijstje hebben wij doorgenomen en vervolgens hebben wij prioriteiten gesteld. Omdat wij de mogelijkheid hadden om de 520 mln. BTW daarvoor aan te wenden, hebben wij daaraan invulling kunnen geven. Als je kijkt naar het BTW-pakket, zie je ook dat het gaat om een verruiming van bestaande vrijstellingen. Die leveren geen problemen op. Het zijn bestaande vrijstellingen die feitelijk verruimd worden. Sterker nog, er zijn ook verruimingen van grenzen, waardoor bijvoorbeeld in de BTW-sfeer 10.000 bedrijfjes niet meer lastig worden gevallen met administratieve lasten voor de BTW. Dat is ook een voordeel. Aan de ene kant is er geen BTW-verplichting en aan de andere kant is er een vorm van administratieve-lastenverlichting voor dergelijke bedrijfjes. Wij hebben dus geprobeerd om een aantal criteria, zoals doelmatigheid en vermindering administratieve-lastendruk, te combineren met een dergelijk pakket.

Er zijn ook gewoon tariefverlagingen. Wij kunnen niet volhouden dat een tariefverlaging leidt tot extra administratieve lasten of tot ingewikkelde regelgeving. Ik stel het even heel ruw voor: de introductie van de stimulansen op het terrein van startende en doorstartende ondernemers is een vorm van nieuwe regelgeving, die op zichzelf de wetgeving ingewikkelder maakt. Maar het heeft mij verheugd dat juist van de kant van het bedrijfsleven in reactie op dit pakket is gezegd dat het een relatief eenvoudige regeling is die goed toepasbaar is in de praktijk en die goed toepasbaar is voor juist het midden- en kleinbedrijf. Wij hebben de regelgeving ook in goed overleg met het desbetreffende bedrijfsleven ontwikkeld. Kortom, de benadering dat faciliteiten in het algemeen leiden tot ingewikkelde regelgeving gaat niet in alle gevallen op. Wij moeten ons echter wel realiseren dat men redelijk goed op de hoogte moet zijn als men gebruik kan en wil maken van de faciliteiten. Bovendien moet duidelijk zijn dat fiscale faciliteiten op investeringen automatisch meelopen in het normale patroon van de belastingheffing.

Voorzitter! Dan kom ik te spreken over de uitholling van de grondslag, waarvoor ook in de Tweede Kamer aandacht is gevraagd. Mevrouw Ter Veld maakte in dit kader terecht een opmerking over de premiedruk. Wij moeten ons realiseren dat er jaarlijks sprake is van een stuk grondslagversmalling. Tegelijkertijd ligt er de opdracht, voortvloeiend uit het regeerakkoord van dit kabinet, om rekening te houden met een evenwichtig inkomensbeeld, als een en ander leidt tot premiestijging. Daar zijn wij ook dit jaar redelijk in geslaagd. Het pakket dat wij presenteren, leidt ook in de fiscale sfeer tot aanpassingen die uiteindelijk weer moeten leiden tot een evenwichtig inkomensbeeld conform het regeerakkoord. Wij realiseren ons dat heel goed. Als je de grondslagontwikkeling in de korte periode dat dit kabinet er zit vergelijkt met de grondslagontwikkeling in het verleden, denk ik niet dat er met de voorliggende voorstellen een extra uitholling plaatsvindt. Als je op een bepaald moment om welke reden dan ook besluit tot een verhoging van het arbeidskostenforfait, bijvoorbeeld uit een oogpunt van arbeidsmarktpolitiek en om te komen tot een evenwichtig inkomensbeeld, dan zijn dat natuurlijk zelfstandige doelstellingen die je op dat moment moet afwegen tegenover die grondslagversmalling. Ik kan u verzekeren dat dit wel degelijk een rol speelt in de discussies rondom de keuze van het instrumentarium. Wij zien natuurlijk ook dat, als je zo'n maatregel neemt, je tegelijkertijd in de eerste schijf een opwaartse druk krijgt op het premiedeel in de schijf. Ik kan alleen maar zeggen dat wij er in ieder geval niet lichtvaardig aan voorbij gaan.

De heer Wöltgens heeft de suggestie gedaan om op dat punt eens te kijken naar de tweede en derde schijf. Ik denk dat dit geen oplossing is. Wij moeten ons wel realiseren dat de macrogrondslag van de tweede en derde schijf in vergelijking met de eerste een beperktere is. Bovendien zouden wij, als het allemaal bovenop die 50, 60% zou komen, ons internationaal volledig uit de markt prijzen. Ik denk dat dit niet de bedoeling is van de heer Wöltgens. Ik zou er ook geen voorstander van zijn. Vanuit het Europese perspectief denk ik dat wij eerder omlaag moeten, ook in de sfeer van de tarieven. Wij moeten ons realiseren dat wij in Europees verband met een absoluut toptarief zitten. Daarbij komt wel dat wij in de sfeer van de aftrekposten relatief ruim in het jasje steken ten opzichte van het buitenland, dus je mag niet uitsluitend kijken naar de tarieven. Ik zeg wel uitdrukkelijk dat 60% op zichzelf hoog is in vergelijking met het ons omringende buitenland.

Ik ga nu over tot het wetsvoorstel OOG, het wetsvoorstel blote eigendomsconstructies. De heer Stevens heeft een vraag gesteld over de mogelijke eerbiedigende werking voor situaties waarin voor de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel de gesplitste aankoop van de ouderlijke woning heeft plaatsgevonden en het huurwaardeforfait bij de ouders wordt toegepast. Ik ben bereid om welwillend naar deze oude gevallen van gesplitste aankoop te kijken onder de volgende voorwaarden. Er moet aangesloten worden bij de fiscale behandeling van de situatie waarin de vrijstelling van het wetsvoorstel geldt. Dat ligt dan ook voor de hand. In ieder geval zal er sprake van moeten zijn dat het huurwaardeforfait bij de ouders wordt toegepast. Dat geeft de heer Stevens zelf al aan; die voorwaarde ligt ook in zijn vraag besloten. Als je die gelijke behandeling wilt bewerkstelligen, dan zul je ook moeten kijken naar de invloed van de belastingheffing op grond van de Successiewet. Onder deze voorwaarden ben ik bereid om welwillend te kijken naar de gesplitste aankoop van de ouderlijke woning die reeds heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

De heer Rensema heeft in verband met het wetsvoorstel OOG gevraagd of ik wil kijken naar de bonafide gevallen, met name in de overgangssituatie. De vraag was of ik die soepel zou willen benaderen. Dat zeg ik hierbij toe. Uit de schriftelijke beantwoording zou ook iets dergelijks afgeleid kunnen worden, maar laat ik het hier nog eens ronduit bevestigen. Dan ligt dat in ieder geval heel duidelijk vast.

De heer Schuyer heeft in verband met het wetsvoorstel OOG een vraag gesteld naar aanleiding van de memorie van antwoord. Daarin zijn wij ook ingegaan op een brief van de heer Van Horzen. Het is overigens een brief van zeer fiscaal-technische aard. Ik moet eerlijk zeggen dat ik ook hoofdbrekens heb gehad om die fiscale technieken te doorgronden, terwijl ik geacht mag worden dat allemaal te weten. Ik moet eerlijk zeggen dat ik echt even heb moeten nadenken, omdat die problematiek zo technisch van aard was. Ik ga niet in op de fiscale techniek, maar ik wil wel even de hoofdregel en de uitzondering aangeven. In zijn algemeenheid geldt dat in Nederland niet zal worden geheven over zaken of rechten die geen binding met Nederland hebben. Voorbeelden zijn de door de heer Schuyer genoemde aandelen in een buitenlandse vennootschap en in het buitenland gelegen onroerende zaken. Dat is de hoofdregel. De uitzondering is – daar ging het in feite om – dat heffing slechts zal plaatsvinden indien het vruchtgebruik komt te rusten op zaken of rechten waarmee Nederland wel een binding heeft, bijvoorbeeld bij in Nederland gelegen onroerende zaken. Heffing daarover is overigens in overeenstemming met de internationale opvattingen. Wij moeten ons wel realiseren dat de ouders voor het overlijden belastingplichtig waren in Nederland. Het ene is dus de hoofdregel en de uitzondering is dat er wordt geheven in de Nederlandse situatie.

Zonder er verder op in te gaan, heeft de heer Rensema gewezen op de problematiek van terugwerkende kracht. Ik heb aan de Tweede Kamer toegezegd dat ik in een notitie nader zal ingaan op die problematiek. In de schriftelijke vragen is mij gevraagd of ik daarover van gedachten wil wisselen met de Eerste Kamer. Ik heb dat toegezegd. Ik dacht dat die vragen met name afkomstig waren van mevrouw Ter Veld. Als de notitie naar de Tweede Kamer gaat, dan gaat die ook naar de Eerste Kamer. Ik ben dan ook bereid om met de Eerste Kamer van gedachten te wisselen over de ins en outs, de voor- en nadelen daarvan.

Dat is meteen een antwoord op de vraag van de heer Rensema, die daarbij de problematiek aan de orde stelt van een notaris die een advies heeft gegeven en vervolgens wordt geconfronteerd met een wetswijziging of een wijziging lopende het wetgevingsproces in de Tweede Kamer. Overigens moeten wij ons wel realiseren dat het ook kan voorkomen bij wetsvoorstellen zonder terugwerkende kracht. Het gebeurt herhaaldelijk in het wetgevende proces dat er wijzigingen optreden. Dan heb je in vergelijking met nu het voordeel dat die wijzigingen pas ingaan op het moment dat het wetsvoorstel in het Staatsblad verschijnt. Dat is het grote verschil. Daarom heb ik in de stukken aangegeven dat terugwerkende kracht in beginsel niet aan de orde moet komen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In de notitie zal worden aangegeven welke die bijzondere omstandigheden zouden kunnen zijn.

Ook de heer Rensema heeft kunnen constateren dat er in de praktijk thans veel meer problemen zijn dan aanvankelijk het geval was. Ik heb dat ook gemerkt met het wetsvoorstel rondom de BTW-constructies. Hij noemt de situatie van de samenloop van de omzetbelasting en de overige belasting, met name in de Vinex-locaties. Het is ook mij opgevallen dat de praktijk zich in ieder geval redelijk weet te redden. Dat heeft ermee te maken dat lopende de procedure in de Tweede Kamer – het is hier ook gememoreerd – versoepelingen zijn doorgevoerd waar ik volledig achter sta en die hebben geleid tot een betere aanpassing aan de praktijk.

De heer Rensema heeft een opmerking gemaakt en tegelijkertijd een vraag gesteld over de beperking van de vrijstelling van de overdrachtsbelasting bij de scheiding van gemeenschappelijk verkregen onroerende zaken. Daarbij wordt gedoeld op artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Hij heeft gewezen op de problematiek die kan spelen in de landbouw bij bedrijfsopvolging in de zijlinie. Hij vraagt of ik bereid ben om op dat punt iets te doen. Die problematiek speelt wat ruimer; de heer Rensema zal dat kunnen bevroeden. Die speelt niet uitsluitend, maar wel regelmatig in de landbouw. De problematiek van de bedrijfsopvolging speelt ook in het midden- en kleinbedrijf. Ik ben bereid om in het kader van deze problematiek vanuit een positieve grondhouding te kijken naar een verruiming op dit punt, maar dan zal het wel moeten gaan om een verruiming met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Wij moeten ons realiseren dat die verruiming betrekking heeft op bedrijfsopvolging in het algemeen. Je kunt moeilijk specifiek voor de landbouw een uitzondering maken, maar ik realiseer mij heel goed dat specifiek de landbouw profijt kan hebben van een verruimde regeling, waarvan ik een voorstander ben. Ik zal dat betrekken bij de herziening van de loon- en inkomstenbelasting waarmee wij op het ogenblik bezig zijn in werkgroepverband. Ik hoop en streef ernaar om in de loop van volgend jaar met voorstellen te komen, opdat een dergelijke wetswijziging, die hiervoor nodig is, zo spoedig mogelijk kan ingaan.

De heer De Boer stelde vragenderwijs of de Oort-operatie zo goed als mislukt is. Hij vroeg naar de plannen van dit kabinet voor vereenvoudiging. Ik begin met de laatste vraag. Ik ben geen voorstander van heel grote operaties waarin de hele wetgeving overhoop wordt gegooid. Ook een fundamentele wijziging levert, zoals de heer Hilarides zei, weer onzekerheid op en kan problemen opleveren. Ik ben voorstander van een wat meer pragmatische aanpak die wellicht tot nog meer eenvoud kan leiden dan een grote fundamentele vereenvoudiging. De aanpak die wij kiezen, oogt niet spectaculair, maar kan wel spectaculaire uitkomsten hebben. Wij hebben ten aanzien van de loon- en inkomstenbelasting geïnventariseerd welke knelpunten er in de praktijk bij de uitvoerders, zoals de belastingdienst, particulieren en adviseurs, zijn. Wij hebben die knelpunten op een rijtje gezet. Wij zijn nu bezig om die knelpunten in snel tempo te analyseren om vervolgens te komen met concrete oplossingen. Dat zijn dus geen rapporten, want wij weten ongeveer wat de knelpunten zijn. Daarvoor hoeven wij geen ingewikkelde rapporten te bedenken. Wij bezien gewoon hoe wij de knelpunten concreet kunnen oplossen. Wij krijgen dan straks een lijstje in de trant van: dit zijn de knelpunten in de loonbelasting en die lossen wij aldus op. Het wetgevingsapparaat op het departement van Financiën staat, zoals men kan bevroeden, onder sterke druk met alle regelgeving die wij hebben. Maar ik hoop dat wij ons voornemen kunnen realiseren om in de loop van 1996 te komen met vereenvoudigingen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting.

Tegelijkertijd is er nog het rapport van de commissie-Van Lunteren met een pakket voorstellen, samengesteld in overleg met het bedrijfsleven, voor forse verlichting van de administratieve lasten in met name ook het midden- en kleinbedrijf. Als dat pakket wordt uitgevoerd, dan hebben wij de grootste operatie gehad ten aanzien van de verlichting van de administratieve lasten, voor zover die voortvloeien uit de fiscale regelgeving. Dat is overigens ook de conclusie van de commissie-Van Lunteren, en daar ben ik verheugd over.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat lijkt mij een prima aanpak. Kan de staatssecretaris ons toezeggen dat dit hele pakket wetgevende maatregelen ons vóór de laatste week van november van 1996 bereikt?

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb met begrip geluisterd naar het betoog van de heer Boorsma op dat punt. Hij wees erop hoe moeilijk het was om de voorstellen in die korte termijn grondig en gedegen te beoordelen en te behandelen. Ik wijs er wel op dat het kabinet of in dit geval de indieners ook afhankelijk zijn van de snelheid waarmee de Raad van State adviseert. Bij spoedadviezen gaat dat over het algemeen redelijk. Maar ik heb bijvoorbeeld de wijziging van de belastingregeling voor het Koninkrijk in juni bij de Raad van State ingeleverd en ik heb begrepen dat het advies pas eind dit jaar wordt uitgebracht. Daarna kan ik de zaak pas naar de Tweede Kamer sturen. Er zijn dus ook externe factoren waarmee een wetgever rekening heeft te houden. Ik doe echter mijn best. Ik beloof te bevorderen dat ook de Eerste Kamer vanuit haar eigen verantwoordelijkheid gedegen kan reageren op de voorstellen. Ik heb overigens niet de indruk dat de gedegenheid en de zorgvuldigheid in deze Kamer geleden hebben onder de snelheid waarmee de zaak hier is behandeld. Als ik kijk naar de schriftelijke inbreng van deze kant en naar de effecten daarvan op een aantal onderdelen van deze behandeling, dan concludeer ik dat die behandeling buitengewoon zinvol is geweest. Ik kan alleen maar waardering opbrengen voor de gedegenheid waarmee deze wetsvoorstellen hier worden behandeld.

De heer Boorsma (CDA):

Ook de heer Schuyer heeft een opmerking gemaakt in de trant van: de middelgrote partijen hebben niet de tijd en de capaciteit om alle wetsvoorstellen te behandelen, zeker niet schriftelijk, dus zij maken een keuze. Dat benauwt mij ook, namelijk dat vooral de middelgrote en kleine partijen er niet aan toe komen om alles zorgvuldig te bekijken. Er wordt dan een keuze gemaakt. Ongetwijfeld krijgen de staatssecretaris en de minister hier een gedegen verhaal van de woordvoerders. Maar het ging ons erom dat een heleboel tussen de vingers door slipt. En dat vind ik onrustbarend.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb al gezegd dat ik begrip had voor het betoog van de heer Boorsma.

De voorzitter:

Mag ik als voorzitter van de Kamer, omdat dit verderstrekt dan alleen de voorstellen van Financiën, toch ook van mijn eigen bezorgdheid melding maken? Ik geloof dat wij hier in deze twee weken 55 wetsvoorstellen als parttimers behandelen. Ik wil het kabinet erop wijzen dat het klimaat in de Kamer ten aanzien van dit soort praktijken niet crescendo is, behalve misschien "crescendo" in de verkeerde zin. Dat zou vervelend zijn voor het gemeen overleg dat zo dringend noodzakelijk is. Het leek mij goed om dit in zijn algemeenheid, en dus niet alleen voor het specifieke terrein van Financiën, op te merken. Een en ander leidde immers ook tot vragen om behandeling van wetsvoorstellen vóór Kerstmis die absoluut onmogelijk in een week konden worden behandeld. En daar heeft het kabinet problemen mee, ook politiek.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Ik zal uw bezorgdheid ook overbrengen aan de collega's. Ik heb die in ieder geval goed in mijn oren geknoopt.

De heer Stevens vroeg of er studies beschikbaar zijn over de effecten van fiscale stimulansen. Hij vroeg ook of de regering bereid was om te komen tot effectrapportages. Ook de heer Hilarides stelde daarover een specifieke vraag met betrekking tot de startersregeling. Ik ben gaarne bereid om toe te zeggen dat wij die regeling na twee jaar zullen evalueren. Het is overigens de bedoeling dat wij bij die regeling zelf de vinger aan de pols houden. Wij zijn er zelf namelijk ook benieuwd naar hoe en op welke wijze er gebruik wordt gemaakt van de starters- en doorstartersregeling en wat daarvan dan de effecten zijn. Het lijkt mij dus heel zinvol en nuttig om naar de effecten te kijken.

In antwoord op de vraag van de heer Stevens merk ik het volgende op. Indien het wenselijk wordt geacht, worden fiscale wetten geëvalueerd. Dan wordt gekeken naar de effecten en daarover gerapporteerd. Een aardig voorbeeld daarvan is de VAMIL-regeling, het initiatiefwetsvoorstel dat ik een aantal jaren geleden met een aantal collega's heb ingediend. Dat is vervolgens ook op zijn effecten geëvalueerd. Het is de bedoeling dat dergelijke evaluaties naar de Kamer worden gestuurd. Die kunnen vervolgens ook worden besproken. Een en ander hangt ook specifiek af van de desbetreffende maatregel. Zo wordt nu bijvoorbeeld de investeringsaftrekregeling verruimd. Daarbij gaan wij af op het standpunt van de praktijk over zo'n regeling. Daar ligt dan geen statistische evaluatie aan ten grondslag. Dat hangt dus puur af van de maatregel die je wilt beoordelen.

De heer Stevens (CDA):

Ik stel het zeer op prijs dat de staatssecretaris bereid is om een aantal wetsvoorstellen na een bepaalde periode te evalueren, maar mijn vraag had een iets bredere strekking. De staatsse cretaris heeft kortgeleden bij de behandeling van de ecotax in dit huis een opmerking gemaakt over de Nederlandse positie in vergelijking met die van andere Europese landen. Hij merkte ook op dat er op dit moment grote fiscale concurrentie is met andere landen van de Europese Unie. In dat kader had ik de gedachte geopperd dat het nuttig zou zijn om in grote lijnen een fiscale-effectrapportage te hebben, met name om te kijken naar wat de andere Europese landen doen. Wellicht kunnen wij daar iets van leren. Overschrijden zij wellicht de normen die in Brussel worden gesteld? Moeten wij daar dan iets aan doen? Kortom, hoe positioneren wij onszelf?

Staatssecretaris Vermeend:

Dan heb ik uw vraag verkeerd begrepen. Uw vraag komt dus feitelijk neer op een vergelijking van de fiscale concurrentiepositie van Nederland met die van concurrerende landen. Ik zal hierover contact opnemen met mijn collega van Economische Zaken. Het zal namelijk niet uitsluitend van ons departement kunnen komen. Wij moeten ons realiseren dat er meer is dan de fiscaliteit. Wij moeten dus een wat bredere kijk op deze problematiek hebben. Het gaat immers om het concurrentievermogen van de Nederlandse economie. Daarbij is de fiscaliteit een van de factoren die een rol speelt. Omdat het van groot belang is voor het fiscale beleid, ben ik overigens bereid om in ieder geval meer specifiek te kijken naar de fiscale maatregelen van andere landen en die af te zetten tegen datgene wat Nederland doet.

Voorzitter! Ik kom bij de vraag van de heer Hilarides over de overdrachtsbelasting. Hij vraagt zich af of de verbreding die nu wordt voorgesteld door de economische eigendom erin te betrekken, uiteindelijk niet moet leiden tot een lager tarief. Op dit punt verwijs ik kortheidshalve naar de motie van de heer Van Rey aan de overkant. Daarin werd het kabinet gevraagd om eventuele extra opbrengsten bovenop het bedrag dat reeds ingeboekt is, aan te wenden voor een verlaging van dat tarief. Ik zeg hier wat ik ook daar opgemerkt heb. Wij moeten eerst nog zien of het inderdaad leidt tot extra opbrengsten bovenop hetgeen ingeboekt is. Als dat het geval is, zal vervolgens worden bezien op welke wijze die kunnen worden aangewend. Een van de opties is dan inderdaad, zoals uitgesproken in die motie, een mogelijke verlaging van dat tarief.

De heer Schuyer heeft in het kader van de overdrachtsbelasting gevraagd om een studie naar de gedifferentieerde toepassing om de negatieve effecten van de overdrachtsbelasting op te heffen. Hij heeft met name gevraagd naar de contraproduktieve effecten van die heffing. Ik wijs hem op twee voorstellen die eerder zijn voorgelegd aan de Tweede Kamer. De strekking daarvan was om in het kader van een verlichting van de overdrachtsbelasting de verhuismobiliteit te bevorderen. Het meest recente voorstel betrof de verhuiskostenregeling. Die regeling is echter door de Tweede Kamer uit het wetsvoorstel geamendeerd. Verder wijs ik op een voorstel dat enige jaren geleden is gedaan. Daarin werd specifiek een verlaging van de overdrachtsbelasting voorgesteld in het kader van de verhuismobiliteit. Beide voorstellen hebben het niet gehaald in de Tweede Kamer, zo heb ik één keer als kamerlid en één keer aan deze kant van de tafel moeten constateren. Gezien de huidige situatie, lijkt het mij niet echt zinvol om een studie te entameren naar de mogelijke negatieve effecten van de overdrachtsbelasting. Er zijn natuurlijk wel wat publikaties verschenen over de overdrachtsbelasting. Daaruit blijkt dat de effecten hiervan bijvoorbeeld in makelaarskring groot worden geacht. In andere publikaties wordt echter gesteld dat, als die belasting wordt afgeschaft of verlaagd, dit weer effect kan hebben op de prijsontwikkeling. Ik weet dus niet waar de waarheid ligt en welke effecten op dit terrein zullen optreden. Het lijkt mij ook niet echt wenselijk om hierover te speculeren. Volgens mij is het niet goed mogelijk om hier op basis van aannames verantwoorde uitspraken over te doen. Ik heb dus niet echt de neiging om nu een studie te laten verrichten naar de mogelijke negatieve effecten hiervan, mede gezien de ervaringen in de Tweede Kamer op dit punt.

De heer Stevens heeft heel specifiek gevraagd naar de toepassing van artikel 29a en de toezegging dat in dat kader de hardheidsclausule kan worden toegepast, indien de vennootschap in het desbetreffende buitenland onderworpen is aan belastingheffing. Hij vraagt of er geen regeling kan worden getroffen analoog aan artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting. Deze zou dan gekoppeld moeten worden aan artikel 29a. Nu is het zo – ik heb dat laten nagaan – dat een aantal van die gevallen is voorgelegd aan het ministerie. De toezegging dat de hardheidsclausule zal worden toegepast, geldt uitsluitend, indien een feitelijk met de Nederlandse VPB overeenkomstige belastingdruk bestaat. Met andere woorden: die feitelijke belastingdruk moet overeenkomen met de VPB-druk in Nederland. Op basis van dat criterium zijn de desbetreffende gevallen afgehandeld. Door mijn medewerkers is gerapporteerd dat niet gebleken is van problemen in de uitvoeringssfeer. Wij moeten ons realiseren dat de regeling in artikel 13g een andere achtergrond heeft dan die in artikel 29a. Het lijkt mij niet wenselijk om een regeling als die in artikel 13g toe te passen in artikel 29a. Ik denk dat je de strekking van artikel 29a geweld zou aandoen, als je op dat punt een versoepeling wilt aanbrengen. Ik sluit niet uit dat, als je dat doet, dit weer kan leiden tot oneigenlijk gebruik. Ik ben hier dus geen voorstander van, met name ook omdat mij niet gerapporteerd is dat er in de uitvoeringssfeer problemen te signaleren zijn.

De heer De Boer heeft de vraag opgeworpen hoe het nu zit met de verhoging van het arbeidskostenforfait en wat dit betekent in het kader van de werkgelegenheid. Het is gebruikelijk dat het kabinet afgaat op de modelmatige berekeningen van het Centraal planbureau voor de werkgelegenheidseffecten. Dat doen de bewindslieden van Financiën dus ook. Op verzoek van de Tweede Kamer heb ik vrij recent een soort spoorboekje aan haar gestuurd. Ik ben bereid om dat spoorboekje ook aan deze Kamer ter hand te stellen. Daarin kun je globaal zien wat de modelmatige effecten zijn van bijvoorbeeld een tariefverlaging van de eerste schijf of een tariefverlaging van de tweede schijf voor het arbeidskostenforfait. De heer De Boer kan daarin zien dat, in modelmatige zin geredeneerd, een verhoging van het arbeidskostenforfait relatief goed scoort in werkgelegenheidstermen. Dat is ook een beetje de achtergrond van een aantal van die maatregelen. Je probeert de werkgelegenheidseffecten in te schatten.

De heer Schuyer heeft gevraagd of het juist is dat ik een studie heb aangekondigd inzake het arbeidskostenforfait. Het antwoord is bevestigend. Ik streef ernaar om die studie in de eerste helft van volgend jaar gereed te hebben. Vanzelfsprekend zal die ook ter kennis worden gebracht aan deze Kamer.

Mevrouw Ter Veld heeft gevraagd naar de achtergrond van de zes-maandenmaatregel in de sfeer van de afdrachtkorting ingevolge de oude Wet-Vermeend/Moor. De hoofdregel is twaalf maanden, maar de mogelijkheid bestaat om in gebieden met een relatief hoge werkloosheid op basis van een ministeriële regeling terug te gaan naar zes maanden. De achtergrond hiervan is dat in de praktijk feitelijk blijkt dat het, naarmate mensen langer werkloos zijn, steeds moeilijker wordt om die mensen met bepaalde maatregelen aan de slag te helpen. Op een bepaald moment moet je prioriteiten stellen, want je hebt ook maar een beperkt budget. En dan kies je er bijvoorbeeld voor om het instrument eerder in te zetten in die gebieden met een hoge werkloosheid. Als je het eerder kunt inzetten, kan het ook effectiever zijn. Ik weet dat mevrouw Ter Veld zal zeggen dat wij het dan maar over de hele linie moeten doen. Ik heb echter al aangegeven dat er budgettaire beperkingen zijn.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Als je bij zes maanden begint, wordt je doelgroep per definitie groter dan wanneer je pas na een jaar begint. Eigenlijk zou je het bedrag dus moeten... Maar goed, dat is een open-einderegeling. Ga dus vooral zo door!

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Ik hoorde de minister zuchten toen het over open-eindregelingen ging.

Dan weer een moeilijk onderwerp. De heer Hilarides heeft mij over de voorgenomen beperking van de aftrekbaarheid van de consumptieve rente voorgehouden: Weet wel waar je aan begint! Ik verwijs om te beginnen naar het regeerakkoord. Op basis daarvan wordt van de bewindslieden van Financiën verwacht dat zij dat loyaal uitvoeren. Ik heb al aangekondigd dat wij dat zullen doen. De heer Hilarides wijst op een aantal voetangels en klemmen als je dit doorvoert, namelijk op de ingewikkelde problematiek en op het feit dat het begrip consumptief krediet als zodanig niet is gedefinieerd. Dat klopt, want in de wetgeving gaat het altijd over aftrekbare kosten in de vorm van rente. De heer Hilarides heeft ook gewezen op mogelijke gedragseffecten, bijvoorbeeld verschuivingen naar andere renten.

Wij kennen de problematiek. Ook wij worstelen met de knelpunten, maar wij zijn niettemin van mening dat het mogelijk is om te komen met een evenwichtig wetsvoorstel, dat tegemoetkomt aan de problemen. Ik verheug mij nu al op de gedachtenwisseling met de Kamer.

De heer Hilarides (VVD):

Ik ook!

Staatssecretaris Vermeend:

Dat dacht ik al.

De heer De Boer wees op de BTW-verlaging voor cultuur. Hij vindt die te generiek. Hij vroeg zich af waarom wij het op dat punt niet eenvoudig houden, waarom wij niet gewoon geld in het cultuurfonds stoppen. Dan zijn al die ingewikkelde convenanten niet nodig. Ik kan mij goed vinden in die benadering. Ook mevrouw Ter Veld zei iets over het rechttoe, rechtaan regelen van die kwestie. Wij hebben echter afspraken gemaakt over het uitgavenkader. Ik hoor de minister nu weer zuchten. Dat uitgavenkader speelt een rol bij de afweging. Ik wijs verder op de gedachtenwisseling bij ons aantreden over de begroting van Cultuur, de problemen op dat punt en de manier waarop die begroting financieel wellicht zou kunnen worden versterkt. In dat kader is gesproken over de mogelijkheid om BTW-verlagingen mede in te zetten voor cultuur.

Wij voeren de BTW-verlaging voor cultuur nu door, maar tegelijkertijd proberen wij te bewerkstelligen, met name collega Nuis, dat er convenanten worden afgesloten met degenen die worden begunstigd door de BTW-verlaging. In de stukken is al gerapporteerd dat het is gelukt om met de bioscoopsector een convenant te sluiten. Een deel van de opbrengst van deze sector komt weer ten goede aan de cultuur. Wij zijn ook bezig met het realiseren van een convenant op het terrein van de podiumkunsten. De achtergrond van het aangenomen amendement in de Tweede Kamer is duidelijk. De Kamer heeft gezegd dat het kabinet moet besluiten over het gewenste tijdstip van verlaging van de BTW-heffing voor de podiumkunsten. Dat is mede afhankelijk van de mogelijkheid om ook in die sfeer een terugsluis te realiseren. Ik geef toe dat het ingewikkeld blijft, maar als het lukt om ook op dat punt een convenant te sluiten, dan is dat in het belang van de niet-commerciële cultuur, want dan wordt via het convenant bijgedragen aan die niet-commerciële cultuur. Dat is ook winst.

De heer De Boer (GroenLinks):

Toch vind ik het een buitengewoon omslachtige exercitie. Er had ook voor kunnen worden gekozen om de BTW niet te verlagen. De meeropbrengst daarvan had kunnen worden vergeleken met deze exercitie en had vervolgens kunnen worden gebruikt om die sectoren van de kunst te subsidiëren die je belangrijk vindt. Dan had men het commerciële circuit verder het commerciële circuit kunnen laten. Ik begrijp deze drie omwegen met een hoop ingewikkeldheid echt niet.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik kan begrip opbrengen voor de redenering van de heer De Boer, zelfs begrip voor zijn opmerkingen op dat punt. Ik breng er twee argumenten tegenin. Er is sprake van een zelfstandig argument, kijkend naar de ons omringende landen, om de BTW op cultuur te verlagen. Wij hebben de Tweede Kamer een lijstje verstrekt over de indeling in andere landen waar het gaat om het BTW-tarief op cultuur. Nederland is één van de weinige landen die op dat punt nog werken met het hoge tarief. In de Tweede Kamer is in het verleden kamerbreed aangedrongen op een verlaging van de BTW voor cultuur. Dat is een zelfstandig argument. Daar kun je voor of tegen zijn, maar in de Kamer bestond een brede opvatting om dat te realiseren, ook in de tijd van het vorige kabinet.

Vanuit die zelfstandige redenering doen wij het voorstel voor verlaging van de BTW op cultuur. Wij proberen daarnaast, omdat een deel van de opbrengst terechtkomt bij de commerciële cultuur, een deel daarvan terug te sluizen naar de niet-commerciële cultuur. Ik geef toe dat dit omslachtig is, maar aan de andere kant, als je het realiseert, wordt ook recht gedaan aan de benadering van de heer De Boer, want de commerciële cultuur financiert dan een stukje niet-commerciële cultuur. Verder heeft de problematiek van het uitgavenkader een rol gespeeld. De besprekingen over het convenant met de commerciële ondernemers in de sector podiumkunsten lopen op dit moment.

De heer De Boer heeft ook gevraagd naar de mogelijkheid om de BTW voor arbeidsintensieve diensten te verlagen. Hij heeft naar de Europese speelruimte gevraagd, naar de stand van zaken, naar de Nederlandse discussie en naar de Nederlandse inzet. De Brusselse BTW-richtlijnen zijn op dat punt heel duidelijk. Die bieden de lidstaten geen ruimte om op arbeidsintensieve diensten een verlaagd tarief toe te passen. Nederland heeft bij diverse gelegenheden gepleit voor een facultatieve mogelijkheid om wel in staat te worden gesteld om BTW op arbeidsintensieve diensten toe te passen, maar wij hebben moeten constateren dat wij geen steun van de andere lidstaten kregen. De Commissie staat ook niet te springen om daaraan tegemoet te komen. Wij hebben wel de volle steun van het Europees Parlement. Dat heeft ertoe geleid dat er een onafhankelijk onderzoek zal komen, in opdracht van de Commissie, naar de mogelijke werkgelegenheidseffecten van een verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten. Dat onderzoek zal eind volgend jaar zijn afgerond. Dan zal de Commissie, mede aan de hand van die studie, besluiten of er een mogelijkheid ter zake zal komen, die in de richtlijnen zal worden opgenomen. Het duurt dus geruime tijd voordat wij daarmee verder komen. Daarnaast ligt er nog een verzoek van mijn kant bij de Europese Commissie om toestemming voor een experiment met een verlaagd tarief voor de zogenaamde schoenlappers en kledingherstellers. Ook wat dat betreft ben ik nog in afwachting van het resultaat. Gezien de opstelling van de Commissie ben ik op dat punt niet optimistisch.

De heer Schuyer heeft gevraagd of het belastingstelsel zich niet moet ontwikkelen van een synthetisch naar een analytisch systeem. Ik weet niet of ik die vraag wel zo in algemene zin kan beantwoorden. Het zou buitengewoon kort door de bocht zijn als ik daar "ja" of "neen" op zou zeggen. Het is natuurlijk wel zo dat op het ogenblik een subwerkgroep bezig is om te kijken naar de hele problematiek van inkomsten uit vermogen. De opdracht is zodanig ruim geformuleerd dat het heel goed mogelijk is dat in die studie-opdracht en de voorstellen die die subwerkgroep doet, analytische elementen voorkomen.

De heer Stevens heeft gevraagd of terugsluisregelingen een trend zijn of eenmalig. Ik kon mij trouwens heel goed vinden in het betoog van de heer Schuyer op het punt van de terugsluis. Stel u voor dat het kabinet gekomen was met fiscale reparatiewetgeving. Dat had dan geleid tot discussie met het parlement, waaronder deze Kamer, waarbij denk ik kamerbreed gezegd zou zijn dat het kabinet de lasten aan het verzwaren was. Vervolgens zou men de vraag hebben gesteld waarom het kabinet niet onmiddellijk voorstellen heeft gedaan om de lasten weer te verlichten. Je moet dus altijd een afweging maken. Wij hebben gekozen voor de benadering, ook in het BTW-pakket: er is sprake van een opbrengst die je tegelijkertijd op een evenwichtige wijze, rekening houdend met de doelstellingen van het regeerakkoord, teruggeeft in de vorm van fiscale lastenverlichting. Is dat een trend? Ik zou niet willen spreken van een trend. Ik heb al aangegeven dat 1995/1996 bijzonder is, omdat wij te maken hebben met een ecotax, waar een terugsluis in zit, en een BTW-pakket waarbij wij het bedrag ook macro volledig teruggeven. Ik vind wel dat als er voorstellen ontwikkeld worden door het kabinet, die opbrengsten opleveren, het in een aantal gevallen voor de hand kan liggen om aan te geven op welke wijze het kabinet zich voorstelt om die middelen te besteden. Het kabinet doet dan een voorstel, maar de Kamer is volledig vrij om een ander pakket daarvoor in de plaats te stellen of er een andere invulling aan te geven. Die gedachtenwisseling is in beginsel dus open.

De heren Schuyer, Wöltgens en De Boer hebben gevraagd of het kabinet bereid is om een studie te laten verrichten naar tax-creditsystemen. De heer Wöltgens ging iets verder en vroeg waarom wij dat niet onmiddellijk invoeren. Die houdt van meer daadkracht op dat punt. Hij zou dat in de gedachtenvorming willen betrekken. Over de consequenties van tax-creditsystemen en -regelingen zijn een tweetal studies verschenen. De eerste is een studie uit 1990 van een voorganger van mij, de heer Van Amelsvoort. Daarin is uitvoerig ingegaan op de consequenties van de invoering van een tax-creditsysteem, ook in de vorm van bijvoorbeeld toepassing van tax-credit voor bepaalde aftrekposten. Die notitie is toegevoegd aan hoofdstuk IXB in 1991. Van recentere datum – die kan ik aanbevelen in lezing – is de tweede analyse die is te vinden in de Bouwsteennotitie. Daarin wordt ingegaan op de consequentie van omzetting van belastingvrije sommen in een tax-credit. Ik denk dus dat er voldoende materiaal voor handen is om een evenwichtige beoordeling te vellen over de voors en tegens van invoering van tax-creditsystemen. Mocht de heer Schuyer een aanvulling willen of specifieke vragen op dit punt hebben, dan ben ik altijd bereid om op dat punt een antwoord te geven. Ik denk dat er heel wat materiaal beschikbaar is.

De heer De Boer (GroenLinks):

Welke conclusie trekt de staatssecretaris nu uit al dat materiaal?

Staatssecretaris Vermeend:

Voorlopig heb ik daar nog geen conclusie uit getrokken. De studie uit 1990 kende ik al als kamerlid. Daar zijn voors en tegens aan verbonden. Dat heb ik toen zelf in het debat geconstateerd. In de studie uit 1994 wordt een analyse gegeven die betrekking had op de belastingvrije som. Ik wijs erop dat bij de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel in behandeling is dat de andere kant uit gaat. Dat is het initiatiefwetsvoorstel van de VVD over de overdraagbaarheid van de belastingvrije som. Daar wordt dus voor een andere benadering gekozen.

De heer Schuyer heeft een vraag gesteld over de eenvoud. Daar ben ik al op ingegaan, met name op het punt van de reparatiewetgeving en de relatie met oneigenlijk gebruik. Ik heb al aangegeven, naar aanleiding van het betoog van de heer Rensema dat, als je al van mening bent dat er sprake is van oneigenlijk gebruik, het de voorkeur verdient om onmiddellijk te komen met reparatiewetging. Die hoeft niet in alle gevallen te leiden tot ingewikkelder regelgeving. Dat hangt er maar van af waarvoor je op dat moment kiest. Je kunt voor een forfaitaire benadering kiezen en dat leidt niet tot een ingewikkelder regelgeving. Het is niet de bedoeling dat oneigenlijk gebruik wordt getolereerd. Maar het is ook niet de bedoeling dat elke creatieve toepassing van het belastingrecht onmiddellijk als oneigenlijk gebruik wordt bestempeld. Daar zijn criteria voor ontwikkeld, ook in de arresten van de Hoge Raad.

Mevrouw Ter Veld heeft een vraag gesteld over de effecten voor de lagere inkomens bij de verruiming van de pensioenen. Het rapport van de commissie-Witteveen wordt 16 januari in de Tweede Kamer besproken met de vaste commissie voor Financiën. Daarbij komen een aantal aspecten aan de orde, onder andere de financiële effecten en de mogelijke inkomenseffecten. Ik neem aan dat ook de rapportage die wij aan de Tweede Kamer zullen doen toekomen naar aanleiding van de reacties die zijn binnengekomen bij de Tweede Kamer. Daarin worden een aantal van de vragen die mevrouw Ter Veld stelt over effecten, door het kabinet beantwoord. Dat betreft met name de vraag over de macrokosten die verbonden zijn aan eventuele verruiming van pensioenregelingen. Uit het rapport blijkt overigens dat de regeling op termijn niet tot een groter budgettair beslag zal hoeven te leiden dan thans het geval is. Als het gaat om de inkomenseffecten voor de lagere inkomen, moeten wij ons wel realiseren dat die heel sterk afhankelijk zijn van de vormgeving en de wijze waarop straks inhoud wordt gegeven aan de flexibiliseringsmogelijkheden. Het hangt sterk af van de CAO-partners op welke wijze men daar gebruik van wil en kan maken.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Ik denk dat het allemaal klopt, maar ik heb iets anders gevraagd. Wat is het macro-effect van een dergelijke verruiming van fiscale facilitering van pensioenen? Kan er een zekere inschatting gemaakt worden van de belastingderving als gevolg van de aftrekbaarheid van de toekomstige premie die mensen zullen moeten betalen die niet meer onder de toekomstige ANW zouden vallen, wanneer deze door deze Kamer tot wet zou worden gemaakt? Stel dat 1 miljoen huishoudens – ik neem het even aan de krappe kant – voor ƒ 1000 per jaar – ik neem het even aan de lage kant – een premie zouden betalen als aanvulling op de straks misschien niet meer bestaande bescherming tegen het overlijden van de partner, dan is dat toch een uitgave van een één met negen nullen. Als ik die van de belastingen mag aftrekken, hebben wij het toch over 370 mln. Ik heb dat heel krap berekend. Zou ik wat meer inzicht kunnen krijgen in de belastingderving? Het is destijds gevraagd met betrekking tot de WAO en ik wil het nu graag weten van de privatisering van de Nabestaandenwet.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik stel voor dat wij een poging doen om een concreet antwoord te geven op de laatst gestelde vraag en dat de Kamer schriftelijk doen toekomen.

Dan kom ik bij de vraag van de heer Stevens over de brief van de Europese Commissie over de opvattingen over het Nederlandse ruling-beleid. Uit het antwoord blijkt dat de Commissie heeft vastgesteld dat er geen sprake is van steunverlening in het kader van het ruling-beleid. Het ruling-beleid kan alleen worden toegekend binnen het kader van de fiscale regelgeving – jurisprudentie en resoluties – en dient uitsluitend tot het verlenen van zekerheid vooraf over de fiscale behandeling van in Nederland verrichte activiteiten van internationaal opererende ondernemingen, waarbij wordt aangesloten bij het zogenaamde arm's-length-beginsel.

Daarnaast speelt een rol dat er bij het ruling-beleid geen sprake is van een selectief gebruik van bevoegdheden of dat het ruling-beleid bedrijven voordeel oplevert, waardoor zij minder belasting zouden betalen dan uit de wet voortvloeit. Vanuit die optiek heeft de Commissie aangegeven dat er geen sprake is van steunverlening als gevolg van het ruling-beleid van Nederland. Zij heeft het dossier dan ook vervolgens gesloten.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Morgen om 10.00 uur zal de tweede termijn van de zijde van de Kamer aanvangen. Daarna zal de regering antwoorden.

Sluiting 22.47 uur

Naar boven