Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wet arbeid vreemdelingen (23574).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Wij praten over sociale zekerheid. Het aantal mensen in de zaal is minder dan vijftien. Het is laat en ik zal het kort houden: het moet bijna Kerstmis zijn!

Over de Wet arbeid vreemdelingen wil ik twee vragen stellen, die mede betrekking hebben op stukken die ons in een zeer laat stadium nog bereikt hebben. Ik ga ervan uit, dat de minister ze ook heeft want ik wil er niet heel uitgebreid uit citeren.

Deze wet is opgesteld omdat wij in Nederland van mening zijn, dat werkgevers niet met illegalen moeten werken. Geen illegale werkgevers, geen illegale werknemers, maar de zaken fatsoenlijk regelen. Daar is mijn fractie het uiteraard mee eens. Ik heb gevraagd naar de werkvergunning en gevraagd of de minister ons enige garantie kan geven over de fraudegevoeligheid van dat instrument. Ik heb als antwoord gekregen, dat – ter geruststelling nota bene – kan worden opgemaakt, dat natuurlijk tegen vervalsing de hoogste zorg aan die kaart wordt besteed. Ja, haal je de koekoek! Stel je voor, dat dit niet zo was. Daarmee is mijn geruststelling nog niet rond, want zie de ellende met het zogenaamde fraudebestendige paspoort! Met andere woorden: hoe vervelend ook, maar mensen die hier in de illegaliteit gedoken zijn omdat zij eigenlijk het land uit moeten, zullen er ook heel wat voor over hebben om desnoods een vervalste werkvergunning te kunnen bemachtigen.

Voorzitter! Nu gaat het er mij om voor die werkgever artikel 23 niet in werking te stellen op het moment dat hij er te goeder trouw van moet uitgaan dat hem een document is overhandigd waaraan hij niet heeft kunnen zien dat het vervalst is of dat degene die daarmee werkte er eigenlijk geen recht op had. Laten we even uitgaan van het feit, dat het iemand is die in de illegaliteit gezeten heeft, die inmiddels het land is uitgezet en dat dan de vakbond uit zijn naam nog eens zes maanden loon kan vorderen. Ik heb het dus uitdrukkelijk over de werkgever, die er te goeder trouw van is uitgegaan, dat iemand een werkvergunning heeft overlegd die bovendien een juist Sofi-nummer had, terwijl het achteraf een niet-fraudebestendige werkvergunning blijkt te zijn geweest. Ik wil graag van de minister weten of in dat geval die bepaling niet van toepassing is op de werkgever.

Voorzitter! Mijn tweede opmerking heeft te maken met musici en artiesten. Wij hebben op het laatste moment een vrij uitgebreide brief gekregen, maar dat is vaak zo in de Eerste Kamer. De brief is op 19 december gedateerd. Er is inmiddels een uitvoeringsregel en nu maakt men zich zorgen, dat men in een orkest niet meer die specifieke instrumentalist zal kunnen aannemen, omdat er prioriteit genietend aanbod genomen moet worden. Het is een heel klein stukje van de arbeidsmarkt. Dat betekent dat je in die specifieke kunstsector dus niet meer de kwaliteitseisen kunt toepassen die in die sector nu eenmaal noodzakelijk zijn om een kwaliteitsniveau te handhaven. Ik heb begrepen dat de uitvoeringsregels die inmiddels op papier gezet zijn, nog kunnen worden aangepast. Ik lees voor wat mij is voorgesteld en hoor graag of de minister het ermee eens kan zijn: het CBA moet bij zijn beslissing overwegingen van kwalitatieve en artistiek-inhoudelijke aard meewegen. Het prioriteitgenietend aanbod mag niet het enige argument zijn. Kan de minister dat toezeggen? Een heel kleine, maar zeer belangrijke markt is daarmee gegarandeerd.

Wij hebben iets vergelijkbaars gekregen van de zeevarenden. Ook die brief zal de minister kennen. Ook in die sector zijn problemen gerezen met de uitwijkmogelijkheid van artikel 8. Ik ga het niet allemaal citeren, want de minister weet waar ik het over heb. Ik wil van hem alleen maar de geruststelling dat in de uitvoeringsregels dingen die op dit moment goed werken, worden gehandhaafd. Zeevarenden moeten kunnen blijven werken onder Nederlandse vlag. Het prioriteitgenietend aanbod mag niet zo overheersend van belang zijn, dat deze uitwerking vervalt.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zal het gezelschap op dit voor de senaat late uur niet al te lang vermoeien. Aanvullend op de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer zijn de meeste nadere vragen in de memorie van antwoord beantwoord. Onze fractie wil op drie punten een verduidelijking. Dit om het veld waar met deze wet gewerkt moet worden maximale helderheid te verschaffen.

In een brief na de behandeling in de Tweede Kamer stelt het Nederlands centrum buitenlanders dat er nog steeds niet voldoende duidelijkheid is over de uitvoeringsprocedure met betrekking tot de afstemming tussen de beoordeling van de aanvraag tewerkstellingsvergunning en de beoordeling toelating tot Nederland. Het CBA toetst een tewerkstellingsvergunning, nadat de vergunning tot verblijf is aangevraagd of afgegeven. Dat laatste klopt niet met de stellingname dat als het CBA geen vergunning afgeeft, de IND geen verblijfsvergunning zal afgeven. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat dit probleem in goede coördinatie tussen de IND en het CBA wordt opgelost door het nemen van gelijktijdige, gekoppelde beslissingen. Wij zouden die werkwijze graag schriftelijk vastgelegd zien. Kan de minister toezeggen krachtens artikel 22 in nadere uitvoeringsregels alsnog een sluitende werkwijze te zullen vastleggen?

Mijn tweede vraag betreft de huidige houders van een verklaring ex artikel 3 WABW. Deze verklaring wordt in het voorliggende wetsvoorstel vervangen door een aantekening op het verblijfsdocument. Gedurende een overgangsperiode van drie jaar mogen deze naast elkaar voorkomen. Het lijkt mogelijk dat na deze driejaarsperiode van rechtswege een wijziging in de rechtspositie ontstaat, namelijk in die gevallen waarin mensen die nu rechtmatig aan het werk zijn, op grond van een verklaring ex artikel 3 WABW, bij niet-omwisseling om welke reden dan ook, over drie jaar hun werkgever automatisch en van rechtswege in overtreding brengen, zonder dat die werkgever daar in de een of andere vorm van op de hoogte moet worden gesteld. Volgens de eerder geuite visie van het kabinet moet elke verandering in rechtspositie gepaard gaan met een individuele beschikking met daaraan gekoppelde rechtsbescherming. Is mijn voorbeeld strikt theoretisch of kan dit inderdaad voorkomen? Zo ja, hoe denkt de minister dit lek te dichten?

Eenvoudigheidshalve wordt voor de beroepsrechtsgang bij dit wetsvoorstel aangesloten bij de Vreemdelingenwet, waar de normale procedure van het hoger beroep buiten werking is gesteld. Onze fractie is het daar zoals bekend niet mee eens. Een parlementaire meerderheid heeft hiertoe echter besloten. Een discriminatie in rechtsgang is tot wet verheven. Op zichzelf zit er enige logica in het koppelen van de rechtsgang van dit wetsvoorstel aan de rechtsgang van de Vreemdelingenwet. Dit treft echter ook de categorie al langer hier verblijvende vreemdelingen in de situatie waar ik zojuist van sprak, alsmede de werkgever die een negatieve beslissing krijgt op een aanvraag van een tewerkstellingsvergunning. Ook voor hem zijn door de redigering van het wetsvoorstel beroepsmogelijkheden afgesloten. Kan dat eigenlijk wel?

Dit wetsvoorstel schept enige helderheid in een tamelijk wazige en soms ongewenste situatie. Het gaat tewerkstelling van illegale arbeiders tegen. Dat is een belangrijk punt, zo vindt ook de fractie van GroenLinks. Met handhaving van de stellingname van mijn fractie over de noodzaak van de mogelijkheid van hoger beroep ook in vreemdelingenzaken, kunnen wij het met moeite billijken dat het procesrecht van dit wetsvoorstel en de Vreemdelingenwet aan elkaar worden gekoppeld. Als de toegezegde verdere discussie over dit onderwerp als resultaat zal hebben dat het hoger beroep in procesrecht zonder een uitzonderingspositie voor vreemdelingen hersteld wordt, dan moet dit ook gelden voor dit wetsvoorstel. Het stemgedrag van mijn fractie zal afhangen van een expliciete bevestiging van dit feit door de bewindsman.

De vergadering wordt van 23.22 uur tot 23.27 uur geschorst.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank u voor het feit dat u mij zo spoedig de gelegenheid hebt gegeven om alweer bij u aanwezig te zijn.

Ik dank mevrouw Gelderblom voor het feit dat zij begonnen is met het uiteenzetten van de kern van wat het huidige wetsvoorstel beoogt. Geen illegale werknemers: dat moet inderdaad het uitgangspunt zijn. Vervolgens heeft mevrouw Gelderblom een vraag gesteld over fraude die mogelijk met de vergunningsdocumenten gepleegd zou kunnen worden. Ik moet in dit verband opmerken dat het huidige vreemdelingendocument vanwege de gebruikte elektronische informatiedragers en de wijze van vervaardiging het beste is wat er op dit moment te maken valt. Ik weet dat de parlementaire historie leert dat je hier voorzichtig mee moet zijn, maar dit document zit goed in elkaar. De tewerkstellingsvergunning voor de werkgever verloopt op zichzelf niet via een fraudebestendig document, maar heel eenvoudig via opname in zijn eigen loonadministratie en de controlemogelijkheid die ook in de administratie van het CBA besloten ligt. In die combinatie en die koppeling van gegevens die kan worden gemaakt, ligt naar ons gevoel werkelijk voldoende reden voor de veronderstelling dat frauduleuze handelingen zich, menselijkerwijze gesproken, niet via deze regeling zullen voordoen.

Het eenvoudigste vind ik, eerlijk gezegd, dat als dit zich zou voordoen, in de loonadministratie van de werkgever het tegenbewijs ligt. Hierdoor lijkt mij ook niet direct relevant de relatie die mevrouw Gelderblom legde met artikel 23. Indien het buiten de schuld van de werkgever zou gebeuren dat die bepaling van toepassing zou zijn, als zich al gevallen zouden voordoen die mevrouw Gelderblom vreest of waarvoor zij in ieder geval aandacht vraagt, dan zal dat tegenbewijs in de jurisprudentie tot uitdrukking moeten komen. Ik geloof niet dat wij daar nu nog een regel aan zouden kunnen toevoegen en dat een interpretatie nu net iets te ver gaat op dit punt. Nogmaals, ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de situatie waarvoor mevrouw Gelderblom aandacht vroeg, zich zal voordoen.

Dan heeft mevrouw Gelderblom het gehad over het inderdaad boeiende fenomeen van de musici en artiesten in relatie tot het prioriteitgenietend aanbod. De Tweede Kamer had hier ook grote belangstelling voor. Wij zijn toen afgedaald in de vraag wie welke voorkeur voor welke kunstuiting heeft en hebben toen vastgesteld dat dit een behoorlijke subjectieve dimensie heeft. Op basis daarvan zijn nog besprekingen gaande met het Werkgeversoverleg podiumkunsten om tot een zekere kwalitatieve weging te komen bij de beoordeling die uiteindelijk zal moeten leiden tot een antwoord op de vraag of terecht geen voorrang is gegeven aan prioriteitgenietend aanbod. Ik zeg daar wel bij dat schermen met kwaliteit geen truc mag worden – oneerbiedig gezegd – om regulering te ontduiken. Dat heeft mevrouw Gelderblom echter ook niet gevraagd. Ook op dit terrein is een zekere regulering nodig. Ik geloof evenwel dat het door dat overleg – de resultaten daarvan zullen te zijner tijd kenbaar worden gemaakt aan de uitvoerende instanties – mogelijk moet zijn om op dit punt tot een bevredigende regeling te komen. Ik ben ook van plan om de uitvoeringsregeling die uit dat overleg zal resulteren, te zijner tijd in de Staatscourant te publiceren. En dan maar hopen dat het cultuuraanbod uit het buitenland in Nederland de komende jaren geen merkbare verandering ondergaat. Ik verheug mij in ieder geval niet op zo'n resultaat.

Wat de zeevarenden betreft, kan ik kortheidshalve verwijzen naar wat ik daarover in de Tweede Kamer heb gezegd. In eerste instantie is nu mijn collega van Verkeer en Waterstaat in overleg met de Tweede Kamer aan bod om een aantal aspecten betreffende de specifieke positie van zeevarenden, te bespreken. Zo nodig, vindt een terugkoppeling daarvan naar deze wetgeving plaats. In theorie zou dat tot aanpassing kunnen leiden. De bal ligt nu echter eerst daar; dat is overigens in goed overleg met de minister van Verkeer en Waterstaat gedaan.

Voorzitter! De heer De Boer heeft nog iets gevraagd over de koppeling, zoals hij dat noemde. Dat is inderdaad een belangrijk punt. Ik zou evenwel liever spreken over de sequentie van stappen die aan de orde zijn om tot een parallellie te komen bij de toewijzing van het vreemdelingendocument en de tewerkstellingsvergunning. Het begint met een aanvraag bij Justitie. Vervolgens kan er een aanvraag bij het CBA worden neergelegd voor een tewerkstellingsvergunning. Het CBA zal dan weer bij Justitie navragen of daar een aanvraag voor verblijf is ingediend. Als dat niet zo is, gaat het niet door. Als dat wel zo is, neemt het CBA een beslissing en wordt de zaak vervolgens weer doorgespeeld naar Justitie dat uiteindelijk ook tot een beslissing komt. Zo loopt het dus rond: Justitie staat aan het begin en het einde van de procedure en het CBA zit daartussen. Als Justitie niets wil, zal het CBA gewoon niets doen. Als bij Justitie een aanvraag loopt, komt het CBA in actie. Als dat positief is, zal Justitie het uiteindelijk nog moeten fiatteren. En zo loopt het rond. Naar ons gevoel is het zo duidelijk geregeld dat het geen nadere regels behoeft. Uiteraard zullen wij wel de praktijk die gaat ontstaan, goed volgen. Artikel 22 is ook bedoeld om nadere regels te kunnen stellen, indien dat nodig zou zijn. Deze volgorde is evenwel in de procedure in het kader van de wet voorzien. Dit moet naar ons gevoel bevredigend kunnen werken.

De heer De Boer heeft nog een lastig vraagje gesteld – dat moet natuurlijk ook mogelijk zijn – over degenen die op basis van artikel 3 WABW thans werkzaam zijn, een vergunning hebben en bij eventuele niet-omwisseling hun werkgever in de problemen kunnen brengen. Die behoeft daar immers niet automatisch van op de hoogte te zijn, zo stelde de heer De Boer. Het is zo dat de verklaring na drie jaar vervalt. Dan kan de situatie ontstaan dat een vreemdeling zonder verblijfsdocument toch aan het werk is. Hij loopt daarmee echter het grootst mogelijke risico dat hij uiteindelijk het land moet verlaten. Normaliter zal bij het vervallen van de verklaring na drie jaar de vreemdeling een nieuw verblijfsdocument met aantekening hebben en zal de zaak dus goed geregeld zijn. Omdat het hier uiteindelijk om mensen gaat die in de procedure de stappen moeten zetten die voorgeschreven zijn, is wellicht niet op alle fronten een complexe situatie uit te sluiten. De werkgevers zijn echter zelf ook op de hoogte van deze regeling. Het is dus een eenvoudige zaak om tijdig voor omwisseling te zorgen. In de komende jaren zal natuurlijk gevolgd worden of de opvolging van de beide wetten zo naadloos mogelijk tot stand komt.

Dan heeft de heer De Boer nog het belangrijke punt van de beroepsmogelijkheden naar voren gebracht. Allereerst had hij het over de werkgever. Deze kan in beroep gaan bij het CBA en een adviescommissie die daarvoor is of zal worden ingesteld. Als dat niet tot een bevredigende uitspraak leidt, kan ook nog beroep worden ingesteld bij de Haagse rechtbank. Aan die kant ligt naar mijn oordeel dus geen probleem, afgezien van de algemene discussie over de mogelijkheid van hoger beroep.

In dit verband ben ik de heer De Boer erkentelijk dat hij – zij het met moeite – kan billijken dat er een relatie is gelegd met het ontbreken van de mogelijkheid van een hoger beroep in de vreemdelingenwetgeving. Hij heeft daaraan de vraag verbonden of, als na de aangekondigde discussies toch wordt besloten om de mogelijkheid van hoger beroep weer op te nemen in de vreemdelingenwetgeving, dit automatisch doorwerkt in deze wet. Het antwoord daarop is een ondubbelzinnig "ja". Daarin ligt nu juist de logica van de koppeling. Om deze reden heb ik destijds in de Tweede Kamer gepoogd om mij en mij ook weten te onttrekken aan het debat op dit punt. Dit was niet omdat ik deze discussie niet wilde aangaan, maar omdat ik vond dat voor de koninklijke weg gekozen moest worden. Die weg loopt via de collega en de staatssecretaris van Justitie. Wijziging van de vreemdelingen wetgeving kan dan doorwerken in het onderhavige wetsvoorstel.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 23.38 uur

Naar boven