Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2023, 8133 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2023, 8133 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 2.2.3, derde en vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
aanvullende middelen als bedoeld in artikel 2.2.3 van de wet;
commissie als bedoeld in artikel 7;
basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet;
doelstellingen als genoemd in bijlage 2;
kwaliteitsagenda’s die uiterlijk op 30 juni 2023 zijn ingediend;
externe samenwerkingspartners als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b;
instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft;
de studenten en het personeel van de instelling;
kwaliteitsagenda als bedoeld in artikel 6;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
instellingen, niet genoemd in bijlage 1;
instellingen als genoemd in bijlage 1;
rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB;
kwaliteitsagenda’s die na 30 juni 2023 maar uiterlijk op 1 oktober 2023 zijn ingediend;
werkagenda mbo van 14 februari 2023, te vinden op https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2023Z02606&did=2023D06060, inclusief het stagepact, te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/02/14/stagepact-mbo;
Wet educatie en beroepsonderwijs.
Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
De minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een instelling voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027 aanvullende bekostiging verstrekken ten behoeve van activiteiten die erop zijn gericht:
a. de doelstellingen uit de werkagenda mbo op het gebied van kansengelijkheid, aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt en het versterken van de onderwijskwaliteit te realiseren;
b. de hiervoor benodigde samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners te verdiepen of verbreden; en
c. gezamenlijk hiervan te leren.
Voor het verstrekken van de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling zijn de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor het kalenderjaar 2024 € 704.330.000,–;
b. voor het kalenderjaar 2025 € 538.984.000,–;
c. voor het kalenderjaar 2026 € 538.984.000,–; en
d. voor het kalenderjaar 2027 € 540.033.000,–.
1. Indien de door het bevoegd gezag ingediende aanvraag voor aanvullende bekostiging wordt toegewezen, wordt jaarlijks een vast bedrag aan het bevoegd gezag verstrekt dat wordt berekend aan de hand van het bepaalde in het tweede tot en met zesde lid.
2. In het kalenderjaar 2024 wordt aan de instelling een vast bedrag aan aanvullende bekostiging verstrekt, dat bestaat uit:
a. een deel van € 397.130.000,–, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende instelling te verstrekken rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2024 ten opzichte van de totale rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2024 aan alle instellingen;
b. een deel van € 165.000.000,–, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van het aantal studenten dat op 1 oktober 2022 bij de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een basisberoepsopleiding en voor bekostiging in aanmerking komt, ten opzichte van het totaal aantal studenten dat op 1 oktober 2022 bij alle instellingen is ingeschreven voor een basisberoepsopleiding en voor bekostiging in aanmerking komt; en
c. indien de instelling een randstadinstelling is, een deel van € 142.200.000,–, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende instelling te verstrekken rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2024 ten opzichte van de totale rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2024 aan alle instellingen en dit deel vervolgens te vermenigvuldigen met 1,2; of
d. indien de instelling een niet-randstadinstelling is, een deel van het bedrag dat na toepassing van onderdeel c voor alle randstadinstellingen nog van de € 142.200.000,– resteert, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende niet-randstadinstelling te verstrekken rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2024 ten opzichte van de totale rijksbijdrage aan alle niet-randstadinstellingen voor het kalenderjaar 2024.
3. In de kalenderjaren 2025 en 2026 wordt aan de instelling een vast subsidiebedrag verstrekt, dat bestaat uit:
a. een deel van € 396.784.000,– waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende instelling te verstrekken rijksbijdrage voor het desbetreffende kalenderjaar ten opzichte van de totale rijksbijdrage voor dat kalenderjaar aan alle instellingen; en
b. indien de instelling een randstadinstelling is, een deel van € 142.200.000,–, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende instelling te verstrekken rijksbijdrage voor het desbetreffende kalenderjaar ten opzichte van de totale rijksbijdrage aan alle instellingen voor dat kalenderjaar en dit deel vervolgens te vermenigvuldigen met 1,2; of
c. indien de instelling een niet-randstadinstelling is, een deel van het bedrag dat na toepassing van onderdeel b voor alle randstadinstellingen nog van de € 142.200.000,– resteert, waarbij dit deel wordt berekend aan de hand van de aan de desbetreffende niet-randstadinstelling te verstrekken rijksbijdrage voor het desbetreffende kalenderjaar ten opzichte van de totale rijksbijdrage aan alle niet-randstadinstellingen voor dat kalenderjaar.
4. Voor het subsidiebedrag voor het kalenderjaar 2027 is het derde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van het bedrag, genoemd in het derde lid, onder a, € 397.833.000,– wordt gelezen.
5. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
6. Bij te late indiening van de gegevens en de verklaring, bedoeld in artikel 2.2.5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB:
a. is ten aanzien van het tweede lid, onder a, c en d, het derde lid en het vierde lid artikel 2.2.5 van het Uitvoeringsbesluit WEB van toepassing; en
b. kan de minister ten aanzien van het tweede lid, onder b, de aanvullende bekostiging vaststellen op basis van het aantal studenten dat is ingeschreven voor een basisberoepsopleiding op 1 oktober 2021 en dat voor bekostiging in aanmerking komt.
1. Het bevoegd gezag dient voor de kalenderjaren 2024–2027 een aanvraag voor aanvullende bekostiging in. De aanvraag heeft de vorm van een kwaliteitsagenda.
2. Het bevoegd gezag dient de kwaliteitsagenda in bij de minister via de website http://www.ckmbo.nl op uiterlijk:
a. 30 juni 2023; of
b. 1 oktober 2023.
3. In de kwaliteitsagenda legt het bevoegd gezag onderbouwd vast:
a. wat het werkgebied van de instelling is;
b. wie binnen dit werkgebied de relevante externe samenwerkingspartners van de instelling zijn, waaronder in ieder geval:
1°. onderwijsinstellingen;
2°. relevante overheden die het sociale en economische domein vertegenwoordigen; en
3°. het bedrijfsleven;
c. wat de ambities binnen het werkgebied zijn:
1°. in de vorm van concrete beoogde resultaten voor eind 2027;
2°. per doelstelling voor de doelstellingen waaraan verplichte maatregelen, genoemd in bijlage 2, zijn gekoppeld; en
3°. per doelstelling voor de doelstellingen waaraan ‘pas toe of leg uit’-maatregelen, genoemd in bijlage 2, zijn gekoppeld, tenzij de instelling op basis van de analyse, bedoeld in het vierde lid, afdoende motiveert waarom zij voor die doelstelling geen ambitie stelt;
d. welke maatregelen de instelling gaat nemen om de ambities te realiseren, waaronder in ieder geval:
1°. de verplichte maatregelen, genoemd in bijlage 2; en
2°. de ‘pas toe of leg uit’-maatregelen, genoemd in bijlage 2, tenzij de instelling op basis van de analyse, bedoeld in het vierde lid, afdoende motiveert waarom zij geen inzet op die maatregel pleegt;
e. op welke punten de instelling voor de realisatie van de ambities afhankelijk is van de externe samenwerkingspartners, hoe de instelling de externe samenwerkingspartners bij de ambitievorming heeft betrokken en hoe zij de samenwerking met de externe samenwerkingspartners tijdens de looptijd van de kwaliteitsagenda verder gaat ontwikkelen;
f. hoe de instelling gaat samenwerken met de interne samenwerkingspartners, hoe zij de samenwerking tijdens de looptijd van de kwaliteitsagenda verder gaat ontwikkelen en hoe zij bereikt dat er onder hen voldoende draagvlak voor de ambities en maatregelen is, waarbij de studentenraad en de ondernemingsraad in ieder geval met de kwaliteitsagenda moeten hebben ingestemd;
g. hoe de instelling de ouders van de studenten gaat betrekken bij de voor hen relevante ambities en maatregelen;
h. hoe de instelling met de interne en externe samenwerkingspartners de realisatie van de ambities en maatregelen gaat borgen, waarbij de instelling er in ieder geval voor zorgt dat:
1°. een jaarlijkse evaluatie van de voortgang wordt uitgevoerd met betrokkenheid van de interne en externe samenwerkingspartners; en
2°. op basis van die jaarlijkse evaluatie kan worden bijgestuurd met betrokkenheid van de interne en externe samenwerkingspartners;
i. hoe de instelling de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling wil besteden, onderbouwd met een indicatieve begroting waarin het bevoegd gezag ook middelen met een andere herkomst dan op grond van deze regeling kan vermelden en waarin in ieder geval de volgende kostenposten separaat worden vermeld:
1°. de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 1.3, genoemd in bijlage 2, voor zover deze betrekking hebben op extra begeleiding van studenten in de basisberoepsopleiding;
2°. de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 3.3, genoemd in bijlage 2, voor zover deze betrekking hebben op carrièreperspectief voor onderwijspersoneel; en
3°. de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 3.4, genoemd in bijlage 2, voor zover deze betrekking hebben op practoraten; en
j. indien van toepassing: waarom de begrote kostenposten, bedoeld in onderdeel i, sub 1° tot en met 3°, verschillen van de hiermee samenhangende posten binnen de aanvullende bekostiging.
4. De ambities en maatregelen, bedoeld in het derde lid, onder c en d, zijn gebaseerd op een analyse van:
a. de uitgangssituatie van de instelling aan de hand van de sterke en zwakke punten van de instelling;
b. de ontwikkelingen binnen de instelling die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda, zo nodig gerelateerd aan het bestaande strategische meerjarenplan van de instelling;
c. de uitgangssituatie van het werkgebied aan de hand van de kansen en uitdagingen binnen het werkgebied; en
d. de ontwikkelingen binnen het werkgebied die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda, waaronder in ieder geval de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
De analyse wordt opgesteld per doelstelling aan de hand van de analyseonderdelen en indicatoren, genoemd in bijlage 2, en wordt in aanvulling op het derde lid eveneens in de kwaliteitsagenda opgenomen.
5. Indien het bevoegd gezag meerdere instellingen in stand houdt, dient het bevoegd gezag per instelling een kwaliteitsagenda in.
1. De minister stelt een onafhankelijke adviescommissie in die de minister adviseert ten behoeve van de beoordeling van de ingediende kwaliteitsagenda’s.
2. Naast de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, stelt de adviescommissie voor 15 september 2024 een integrale rapportage op met een landelijk beeld over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s en stuurt zij deze voor 15 september 2024 aan de minister toe.
1. De adviescommissie beoordeelt of de kwaliteitsagenda compleet en als geheel voldoende onderbouwd, ambitieus en realistisch is. De adviescommissie gebruikt hierbij het beoordelingskader dat als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd en geeft op basis daarvan het oordeel voldoende of onvoldoende.
2. Het bevoegd gezag licht de kwaliteitsagenda toe indien de adviescommissie of het bevoegd gezag daaraan behoefte heeft en werkt, onder meer door het verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan een door de adviescommissie ingesteld onderzoek dat erop is gericht de minister te adviseren over de kwaliteitsagenda.
3. De adviescommissie informeert het bevoegd gezag over haar voorlopig advies over de kwaliteitsagenda op uiterlijk:
a. 31 oktober 2023 voor de eerste tranche; of
b. 31 januari 2024 voor de tweede tranche.
4. Het bevoegd gezag kan uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het voorlopig advies, bedoeld in het derde lid, een aangepaste kwaliteitsagenda bij de minister indienen. De minister kan deze termijn verlengen wegens schoolvakanties.
5. De adviescommissie adviseert de minister over de kwaliteitsagenda op uiterlijk:
a. 15 december 2023 voor de eerste tranche; of
b. 4 april 2024 voor de tweede tranche.
1. De minister besluit of de kwaliteitsagenda voldoende of onvoldoende is op uiterlijk:
a. 31 januari 2024 voor de eerste tranche; of
b. 30 april 2024 voor de tweede tranche.
2. Indien de minister de kwaliteitsagenda als voldoende beoordeelt, wordt voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027 jaarlijks aanvullende bekostiging aan het bevoegd gezag verstrekt onder toepassing van artikel 13.
3. Indien de minister de kwaliteitsagenda als onvoldoende beoordeelt, wijst de minister de kwaliteitsagenda af. Het bevoegd gezag heeft in dat geval recht op een herkansing als bedoeld in artikel 10.
4. Indien het bevoegd gezag de kwaliteitsagenda na 1 oktober 2023 indient, kan de minister besluiten de kwaliteitsagenda af te wijzen. Indien de minister de kwaliteitsagenda niet afwijst op grond van de vorige volzin, valt de kwaliteitsagenda onder de tweede tranche.
1. Bij een onvoldoende oordeel over de kwaliteitsagenda stelt de minister het bevoegd gezag in de gelegenheid een aangepaste kwaliteitsagenda in te dienen op uiterlijk 30 mei 2024 via de website http://www.ckmbo.nl/.
2. De adviescommissie adviseert de minister conform artikel 8, eerste lid, en informeert de minister uiterlijk op 30 juni 2024 over haar advies over de aangepaste kwaliteitsagenda. Artikel 8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De minister besluit uiterlijk op 31 augustus 2024 of de aangepaste kwaliteitsagenda voldoende of onvoldoende is.
4. Indien de minister de aangepaste kwaliteitsagenda als voldoende beoordeelt, wordt voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027 alsnog jaarlijks aanvullende bekostiging aan het bevoegd gezag verstrekt onder toepassing van artikel 13.
5. Indien de minister de kwaliteitsagenda als onvoldoende beoordeelt, wijst de minister de kwaliteitsagenda af.
6. Indien het bevoegd gezag de aangepaste kwaliteitsagenda na 30 mei 2024 indient, kan de minister besluiten de kwaliteitsagenda af te wijzen.
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de aanvraag voor aanvullende bekostiging is afgewezen op grond van artikel 8, vierde lid, eerste volzin, of indien de instelling nog niet eerder een kwaliteitsagenda heeft ingediend.
1. Een bevoegd gezag van instellingen die op 1 augustus 2023 institutioneel fuseren, dient in afwijking van artikel 6, vijfde lid, één kwaliteitsagenda in voor de instelling die uit de institutionele fusie zal ontstaan.
2. De berekeningswijze, bedoeld in artikel 5, tweede tot en met zesde lid, houdt voor het eerst rekening met een institutionele fusie met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar na de ingangsdatum van die fusie. Bij een institutionele fusie tussen een randstadinstelling en een niet-randstadinstelling wordt de uit die institutionele fusie ontstane instelling daarbij aangemerkt als randstadinstelling.
1. Het bevoegd gezag spant zich in voor de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda en borgt dit door:
a. de voortgang hiervan jaarlijks te evalueren met betrokkenheid van de interne en externe samenwerkingspartners; en
b. zo nodig bij te sturen op basis van de jaarlijkse evaluatie met betrokkenheid van de interne en externe samenwerkingspartners.
2. Het bevoegd gezag verantwoordt zich jaarlijks over haar inspanning voor en voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda alsmede de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners conform artikel 15, tweede en derde lid.
3. Het bevoegd gezag geeft een toelichting op de verantwoording, bedoeld in het tweede lid, indien de minister of het bevoegd gezag daaraan behoefte heeft en werkt, onder meer door het verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan een door de minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht om een getrouw en compleet beeld te krijgen van de inspanningen voor en voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda alsmede de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners.
4. In aanvulling op het derde lid werkt het bevoegd gezag mee aan een jaarlijks gesprek met de minister om de inspanning voor en voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda en de doelen, genoemd in artikel 3, te bespreken.
5. Indien uit de informatie verkregen op grond van het tweede, derde of vierde lid, naar het oordeel van de minister blijkt dat het bevoegd gezag onvoldoende inspanningen pleegt voor de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda, kan de minister het bevoegd gezag verplichten om:
a. extern advies in te winnen over wat het bevoegd gezag verder kan doen om de ambities en maatregelen alsnog te realiseren; of
b. een peer review door andere instellingen te organiseren om te leren van goede ervaringen van de andere instellingen.
1. Voor kalenderjaar 2024 wordt de aanvullende bekostiging direct vastgesteld in uiterlijk:
a. maart 2024 voor de eerste tranche;
b. juni 2024 voor de tweede tranche; of
c. oktober 2024, indien er sprake is van een herkansing als bedoeld in artikel 10;
mits de kwaliteitsagenda als voldoende is beoordeeld.
2. Voor de kalenderjaren 2025 tot en met 2027 wordt de aanvullende bekostiging jaarlijks direct vastgesteld jaarlijks in november voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft, mits de kwaliteitsagenda als voldoende is beoordeeld.
3. De betaling van de aanvullende bekostiging vindt plaats overeenkomstig het kasritme waarin de bekostiging wordt betaald, bedoeld in artikel 2.2.4, tweede lid, van de wet en vindt voor de eerste maal plaats in uiterlijk:
a. maart 2024 voor de eerste tranche;
b. juni 2024 voor de tweede tranche; of
c. oktober 2024, indien er sprake is van een herkansing als bedoeld in artikel 10;
mits de kwaliteitsagenda’s als voldoende zijn beoordeeld.
4. Aan het maandbedrag van de maand waarin voor de eerste maal een betaling plaatsvindt, worden tevens de maandbedragen vanaf januari 2024 tot aan die maand toegevoegd.
De aanvullende middelen kunnen ook worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.
1. De verantwoording van de aanvullende bekostiging geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
2. Het bevoegd gezag beschrijft jaarlijks in het bestuursverslag:
a. wat de inspanning is voor en voortgang is van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda, gerelateerd aan de beoogde eindresultaten voor eind 2027 en met gebruikmaking van de indicatoren uit de kwaliteitsagenda;
b. hoe de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners verloopt;
c. wat de uitkomst is van de jaarlijkse evaluatie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a; en
d. of en op welke wijze op basis van de jaarlijkse evaluatie wordt bijgestuurd als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b, en hoe.
3. Het bevoegd gezag levert de informatie, bedoeld in het tweede lid, tevens aan via XBRL aan de hand van het daartoe in XBRL opgenomen format.
Indien het bevoegd gezag in strijd handelt met de verplichtingen, bedoeld in artikel 12 of artikel 15, kan de minister een sanctie als bedoeld in artikel 11.1 van de wet of de artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht opleggen.
1. Onverminderd hoofdstuk 5 van de Wet open overheid maakt de minister de volgende documenten openbaar door deze elektronisch beschikbaar te stellen op de website www.kwaliteitsafsprakenmbo.nl:
a. de adviezen, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, en artikel 10, derde lid;
b. de besluiten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en artikel 10, vierde lid,
c. de kwaliteitsagenda’s; en
d. de landelijke rapportage, bedoeld in artikel 7, tweede lid.
2. Tot openbaarmaking van de in het eerste lid genoemde documenten, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel d, wordt niet eerder overgegaan dan nadat zes weken zijn verstreken vanaf de dagtekening van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, waaraan de desbetreffende adviezen en kwaliteitsagenda’s ten grondslag liggen.
Het Instellingsbesluit Commissie Kwaliteitsafspraken mbo wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 komt de begripsbepaling van het begrip ‘kwaliteitsagenda’ als volgt te luiden:
kwaliteitsagenda als bedoeld in artikel 6 van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 of artikel 6 van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027;
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘De commissie heeft tot taak per mbo-instelling:’ vervangen door ‘Op grond van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 heeft de commissie tot taak om per mbo-instelling:’.
2. Onder vernummering van het derde tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Op grond van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 heeft de commissie tot taak om per mbo-instelling de kwaliteitsagenda’s 2024–2027 te beoordelen.
3. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. De commissie heeft daarnaast tot taak om een integrale rapportage op te stellen met een landelijk beeld van de beoordeling, voortgang of resultaten van de kwaliteitsafspraken op de volgende momenten:
a. na de initiële beoordeling van de kwaliteitsagenda’s van 2019–2022;
b. na de midterm review in de periode 2019–2022;
c. na de eindbeoordeling van de periode 2019–2022; en
d. na de initiële beoordeling van de kwaliteitsagenda’s van 2024–2027.
C
In artikel 4 wordt de zinsnede ‘per 1 juni 2024’ vervangen door ‘1 oktober 2024’.
D
Aan artikel 7 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. In afwijking van het tweede lid biedt de commissie:
a. het werkplan voor 2018 en de begroting tot uitvoering van dit werkplan zo spoedig mogelijk na haar instelling aan de minister aan;
b. het werkplan voor 2023 en de begroting tot uitvoering van dit werkplan zo spoedig mogelijk na publicatie van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 aan de minister aan.
E
In artikel 10 worden de laatste twee volzinnen vervangen door de volgende volzin:
De arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden is jaarlijks als volgt:
a. voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2022: respectievelijk 0,175 en 0,15;
b. voor de kalenderjaren 2023 en 2024: respectievelijk 0,35 en 0,3.
F
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te vervallen.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
De Regeling versterking van salarismix leraren middelbaar beroepsonderwijs in de Randstadregio’s komt te vervallen, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de aanvullende bekostiging die voor die datum is verstrekt.
– Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, waarbij artikel 18, onderdeel E, terugwerkt tot en met 1 januari 2023.
– In afwijking van het eerste lid treedt artikel 19 in werking met ingang van 1 januari 2024.
– Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2028, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de aanvullende bekostiging die voor die datum is verstrekt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Randstadinstellingen |
|
---|---|
00GT |
Albeda College |
01OE |
Yuverta |
02OV |
LIS |
02PA |
Mediacollege Amsterdam |
02PG |
HMC |
02PK |
Nimeto |
05EA |
STC |
09MR |
Hoornbeeck College |
14YD |
Lentiz |
17WH |
SVO vakopleiding food |
20MQ |
Da Vinci College |
23JA |
Grafisch Lyceum R'dam |
23KG |
Grafisch Lyceum Utrecht |
25EF |
VONK |
25GV |
Aeres |
25LH |
ROC Midden Nederland |
25LN |
ROC mbo Rijnland |
25LP |
ROC Zadkine |
25LR |
ROC van Flevoland |
25PV |
Scalda |
25PX |
ROC Nova College |
25PZ |
ROC van Amsterdam |
25RA |
Regio College |
27GZ |
ROC Mondriaan |
30RM |
ROC TOP |
30RN |
MBO Utrecht |
30RR |
MBO Amersfoort |
Toelichting: Instellingen dienen een integrale kwaliteitsagenda te maken over alle doelstellingen uit de werkagenda mbo. Per doelstelling uit de werkagenda mbo formuleert de instelling een ambitie in de vorm van concrete beoogde eindresultaten voor eind 2027. De ambities moeten worden onderbouwd met een analyse. Hiervoor dienen in ieder geval de analyseonderdelen en indicatoren uit deze bijlage worden gebruikt1, maar de instelling mag er ook zelf analyseonderdelen en indicatoren aan toevoegen.
Uit de analyse kan blijken dat ambitievorming op een doelstelling nu niet passend of wenselijk is. In dat geval hoeft de instelling geen ambitie te formuleren op deze doelstelling. Bij de doelstellingen over LOB (2.1), beroepspraktijkvorming (2.2), carrièreperspectief (3.3) en practoraten (3.4), zijn instellingen echter wel verplicht om een ambitie te formuleren, omdat voor deze onderwerpen maatregelen in de tabel zijn opgenomen die instellingen verplicht in hun kwaliteitsagenda dienen op te nemen. Voor de overige maatregelen uit de tabel geldt een ‘pas toe of leg uit’-regime. Dat betekent dat de instelling in de kwaliteitsagenda uitlegt hoe zij deze maatregel gaat implementeren of aan de hand van de analyse toelicht dat de maatregel niet passend of wenselijk is en/of welke eventuele alternatieven worden ingezet. De kwaliteitsagenda als geheel dient voldoende onderbouwd, ambitieus en realistisch te zijn.
Let op: De doelstellingen en maatregelen in onderstaande tabel (kolom 1 en kolom 5) zijn afkomstig uit de werkagenda mbo en het stagepact en hier ten behoeve van de leesbaarheid in verkorte vorm opgenomen. Voor meer context of uitleg verwijzen we dan ook naar de werkagenda mbo en het stagepact.
Bij de jaarlijkse verantwoording over goedgekeurde kwaliteitsagenda’s gaan instellingen onder andere in op voortgang van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda. Deze voortgang moet worden gerelateerd aan de beoogde eindresultaten voor eind 2027 en de indicatoren uit de kwaliteitsagenda. Van instellingen wordt verwacht dat zij in de verantwoording reflecteren op de ontwikkeling die de indicatoren laten zien. De eisen aan de verantwoording zijn opgenomen in artikel 15 van de regeling en worden nader toegelicht in de toelichting.
Doelstellingen uit werkagenda mbo waarover een ambitie moet worden geformuleerd |
Verplichte onderdelen voor in de analyse. De analyse dient om de gekozen ambitie te onderbouwen en een beeld te schetsen van de uitgangssituatie van de instelling/werkgebied |
Verplichte indicatoren voor in de analyse (niet limitatief, er mogen ook eigen indicatoren worden toegevoegd)1 |
Bron |
Maatregelen voor mbo-instellingen, afkomstig uit de werkagenda mbo/stagepact. In deze regeling zijn de maatregelen onderverdeeld in twee soorten: • pas toe of leg uit maatregelen • verplichte maatregelen |
---|---|---|---|---|
Prioriteit 1. Bevorderen van kansengelijkheid |
||||
Doelstelling: 1.1 Gelijkwaardige behandeling van alle studenten in Nederland |
Analyseonderdelen: • Bestaan van/deelname aan eigen studenteninitiatieven, zoals studieverenigingen en introductieweken • De positie van studenten in het studentenleven • De mate waarin en de manier waarop de gelijkwaardige positie van studenten in het studentenleven wordt gestimuleerd • Gemaakte afspraken in de regio over de gelijkwaardige behandeling van studenten i.r.t. het studentenleven • Het beschikbare internationaliseringsaanbod voor studenten (type aanbod2 en voor welke opleidingsdomeinen en doelgroepen is het aanbod beschikbaar) |
N.v.t. |
N.v.t. |
Pas toe of leg uit: • Gelijkwaardig positioneren van het mbo en de mbo-studenten • Creëren van een infrastructuur om studenteninitiatieven, zoals studieverenigingen, te ondersteunen en begeleiden • Een fysieke studentenkaart introduceren • Afspraken maken met gemeenten en andere relevante partijen om mogelijk te maken dat studenten kunnen participeren in het studentenleven, met aandacht voor introductieweken en studentensport |
Doelstelling: 1.2 Verbeteren studentenwelzijn, versterken integrale veiligheid op instellingen en in leerbedrijven, vergroten toegankelijkheid mbo voor studenten met hulpbehoefte en het mbo inclusiever maken |
Analyseonderdelen: • Welzijn en integrale veiligheid van studenten • De rol die de medezeggenschap (waaronder de studentenraad) heeft bij beleid voor welzijn en integrale veiligheid • Manier waarop het gesprek met studenten over welzijn en sociale veiligheid en het doorbreken van het taboe op deze thema’s wordt gevoerd • Samenwerking met gemeenten, lokale politie en zorgpartijen over hulp en ondersteuning aan studenten en docenten |
Percentage studenten dat zich veilig voelt op de instelling (instellingsniveau) |
JOB-monitor Aandeel respondenten dat ‘ja’ of ‘ja, zeker’ antwoordt op de vraag ‘Voel je je veilig op school?’ |
Pas toe of leg uit: • In gesprek gaan met studenten over mentaal welzijn en (integrale) veiligheid om taboe te doorbreken • Uitbreiding sociaal veiligheidsplan • Aandacht, kennis en kunde in de ondersteuningsstructuur voor dreigende depressieve- of suïcidale gedachten en vroegtijdig schoolverlaten • Aansluiten bij de bestaande integrale aanpak Gezonde School en de programma’s Welbevinden op school en Helder op school • Inzet op de vier thema’s uit de verbeteragenda passend onderwijs3 |
Percentage studenten dat zich veilig voelt bij het leerbedrijf (instellingsniveau) |
Nieuwe indicator, deze wordt op initiatief van OCW na het de fase van jet opstellen van de kwaliteitsagenda’s opgenomen in een bestaand of nieuw meetinstrument. Instellingen hoeven deze indicator pas mee te nemen in de bestuursverslagen en XBRL zodra deze indicator beschikbaar is |
|||
Aandeel studenten met een slechte/zeer slechte mentale gezondheid (instellingsniveau) |
Studentenpeiling NP Onderwijs4 Aandeel studenten met een slechte of een zeer slechte mentale gezondheid |
|||
Doelstelling: 1.3 Versterken van de begeleiding in het onderwijs en bij de stap van school naar werk of vervolgopleiding (met name voor studenten niveau 2). Ombuigen en afremmen stijging vsv’ers en toewerken naar minder dan 18.000 nieuwe vsv’ers in 2026 |
Analyseonderdelen: • Tevredenheid studenten niveau 2 met onderwijs en begeleiding • Aantal voortijdig schoolverlaters op niveau 2 en hoe dat zich verhoudt tot de landelijke streefcijfers (minder dan 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2026) • Aansluiting van het onderwijs op niveau 2 op de arbeidsmarkt |
De aantallen nieuwe voortijdig schoolverlaters per jaar (instellingsniveau en uitgesplitst naar opleidingsniveau en leerweg) |
DUO Gegevens worden door DUO aangeleverd |
Pas toe of leg uit: • Extra inzet op niveau 25. Deze kan bestaan uit: • Extra inzet van docenten ten behoeve van kleinere klassen • Extra begeleiding in het onderwijs/bpv • Inzet op goede voorbereiding op de overstap naar de arbeidsmarkt6 • Faciliteren en begeleiden van de terugkeer naar school • Nazorg bieden aan studenten die dat nodig hebben7 • Voortzetten en uitbreiden van de bestaande vsv-aanpak. Maken van nieuwe plannen met streefwaarden en monitoring i.s.m. gemeenten/RMC |
Het aandeel uitstromers vanuit entree en niveau 2 dat een jaar na afstuderen werk heeft (instellingsniveau en uitgesplitst naar opleidingsniveau en leerweg) |
CBS Gegevens van het CBS worden door DUO aangeleverd |
|||
Het aandeel studenten dat tevreden is over de begeleiding tijdens de opleiding, (instellingsniveau en uitgesplitst naar opleidingsniveau en naar wel/geen ondersteuningsbehoefte) |
JOB-monitor Aandeel respondenten dat de begeleiding tijdens de opleiding goed of heel goed vindt, uitgesplitst naar opleidingsniveau en wel/geen ondersteuningsbehoefte |
|||
Doelstelling: 1.4 Versterken van de beroepsgerichte route door naadloze aansluiting bij verwante doorstroom en door stimuleren in- en doorstroom in de beroepskolom. Positioneren van de keuze voor het beroepsonderwijs als positieve keuze |
Analyseonderdelen: • De toereikendheid van de onderwijsinhoud van op elkaar aansluitende opleidingen in vmbo-mbo-hbo voor (regionale) tekortsectoren • Of/wanneer er een aanvraag is/wordt gedaan voor de regeling doorstroom n.a.v. de regionale analyse, of niet |
Succes in eerste jaar mbo (startersresultaat) en in het eerste jaar hbo van studenten die doorstromen vanuit het mbo. (Op instellingsniveau en uitgesplitst naar beroepsopleidingen die nodig zijn voor de maatschappelijke opgaven in de regio, zoals geselecteerd voor de analyse bij prioriteit 2 (aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt), op het gebied van woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid, kinderopvang, en de digitale transitie waar maatschappelijk relevant) |
MBO Raad en DUO Gegevens m.b.t. startersresultaat (afkomstig van MBO Raad) en succes doorstromers hbo (afkomstig van DUO) worden beiden door DUO aangeleverd. Instellingen selecteren daaruit de door hun gekozen opleidingen. |
Pas toe of leg uit: • Maken van een opleidingsanalyse met partners in vo en ho8 • Met partners in het onderwijs zorgen dat leerlingen en studenten in verschillende fases van hun opleiding kunnen kennismaken met beroepsonderwijs9 • Aansluiting tussen onderwijsinstellingen (vo-mbo-ho) versterken door afstemming inhoud en inrichting onderwijsprogramma, met focus op opleidingen die nodig zijn voor maatschappelijke opgaven en waar studenten drempels ervaren10 |
Doelstelling: 1.5 Verminderen van laaggeletterdheid via scholingsprogramma’s11 |
Analyseonderdelen: • Beschrijving van het onderwijsaanbod voor laaggeletterden in de regio en rol van de instelling daarbij • Ervaringen en best practices voor het bereiken van de doelgroep • Mate waarin deze doelgroep doorstroomt naar een beroepsopleiding of de arbeidsmarkt |
N.v.t. |
N.v.t. |
Pas toe of leg uit: Deelname aan of medewerking verlenen aan het Nationaal Groeifondsproject LLO collectief12 |
Prioriteit 2. Versterking van de aansluiting Onderwijs-arbeidsmarkt |
Analyseonderdelen: • Selecteer welke beroepsopleidingen (BC-code) nodig zijn voor de maatschappelijke opgaven in de regio op het gebied van woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid, kinderopvang en de digitale transitie waar maatschappelijk relevant. Bepaal dit op basis van de arbeidsvraag en opleidingsaanbod in de regio en beperk het tot beroepen in de bovengenoemde sectoren • Instroom in de geselecteerde beroepsopleidingen • Aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt voor de geselecteerde beroepsopleidingen |
Aantal gediplomeerde studenten in beroepsopleidingen die nodig zijn voor de maatschappelijke opgaven in de regio, zoals geselecteerd bij de analyseonderdelen (uitgesplitst naar beroepsopleiding) |
DUO Gegevens m.b.t. diplomering worden door DUO aangeleverd. Instellingen selecteren daaruit de door hun gekozen beroepsopleidingen |
|
Percentage gediplomeerden dat een jaar na afstuderen werkzaam is in een baan in een gelijke of verwante richting als de beroepsopleiding, van beroepsopleidingen die nodig zijn voor de maatschappelijke opgaven in de regio, zoals geselecteerd bij de analyseonderdelen (uitgesplitst naar beroepsopleiding) |
CBS (schoolverlatersonderzoek) Gegevens omtrent doorstroom naar een baan in gelijke of verwante richting worden door DUO aangeleverd. Instellingen selecteren daaruit de door hun gekozen beroepsopleidingen |
|||
Doelstelling: 2.1 Studenten maken weloverwogen keuze voor een kansrijk beroep passend bij hun interesses, talenten en capaciteiten. Opleidingen bieden duurzame perspectieven op de arbeidsmarkt en baanzekerheid. Bij- en omscholingsmogelijkheden via het mbo zijn transparant |
Analyseonderdelen: • Doelmatigheid van het aanbod van opleidingen in het licht van de behoeftes van de regio • De kwaliteit van LOB, met specifieke aandacht voor kansrijke opleidingen • Samenwerking met werkgevers over voorlichting, met name voor kansrijke beroepen • Inzet op het experiment oriëntatieprogramma’s aansluitend op instroom/uitvallers |
Het aandeel (huidige) studenten dat positief is over de hulp van school bij de keuze over verder leren of werken (instellingsniveau en uitgesplitst naar opleidingsniveau) |
JOB-monitor Aandeel respondenten dat goed of heel goed antwoordt op de vraag ‘Na de opleiding moet je kiezen: verder leren of gaan werken. Hoe helpt je school je bij deze keuze?’ |
Verplicht: • Investeren in extra capaciteit en kwaliteit op LOB, met name voor de opleidingen verbonden met de maatschappelijke opgaven. Extra inzet kan bestaan uit:13 • extra fte voor LOB • meer en effectieve oriënterende beroeps- of bedrijfsbezoeken • meer/beter begeleiden van studenten bij het kiezen van een stageplek en -richting • LOB bijscholingscursus of -training voor docenten loopbaanbegeleiders Pas toe of leg uit: • Afspraken met werkgevers over gezamenlijke inzet op voorlichting, zoals oriënterende bedrijfsbezoeken, met name in sectoren met maatschappelijke opgaven • Regionale afstemming tussen vo, mbo en hbo op LOB, waarbij de loopbaan van de leerling/student centraal staat • Deelname aan het experiment van een domeinoverstijgend oriëntatieprogramma dat door OCW mogelijk zal worden gemaakt. • Afspraken maken over de nadere invulling van de Aanpak Kansrijk opleiden op regionaal niveau |
Instroom studenten in beroepsopleidingen die nodig zijn voor de maatschappelijke opgaven in de regio, zoals geselecteerd bij de analyseonderdelen, op het gebied van woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid, kinderopvang en de digitale transitie waar maatschappelijk relevant, totalen en uitgesplitst tussen nieuwe inschrijvingen en switches vanuit andere opleidingen (uitgesplitst naar beroepsopleiding) |
DUO Instroomgegevens worden door DUO aangeleverd. Instellingen selecteren daaruit de door hun gekozen beroepsopleidingen |
|||
Doelstelling: 2.2 Studenten krijgen een kwalitatief goede stageplek of leerbaan die aansluit bij de opleiding en ontwikkelingsbehoefte. Stagediscriminatie wordt uitgebannen en studenten krijgen een passende vergoeding |
Analyseonderdelen: • Visie en beleid binnen de instelling over het voorkomen en tegengaan van stagediscriminatie • Handelingsperspectief van onderwijsprofessionals (stagecoördinatoren, bpv-begeleiders, docenten) bij het voorkomen en tegengaan van stagediscriminatie • Mogelijkheden tot melden van stagediscriminatie • Opvolging van meldingen stagediscriminatie en ondersteuningssystematiek voor studenten die stagediscriminatie melden • Tevredenheid van studenten over stagebegeleiding door de instelling |
Het percentage studenten dat tevreden is over de begeleiding vanuit de instelling en vanuit leerbedrijf tijdens de stage of leerbaan (uitgesplitst naar leerweg) |
JOB-monitor Aandeel respondenten dat goed of heel goed antwoord op de volgende vragen: Wat vind je van hoe school je heeft begeleid tijdens je stage/bpv? (alleen bol) Wat vind je van hoe het leerbedrijf je heeft begeleid tijdens je stage/bpv? (alleen bol) Wat vind je van de manier waarop het leerbedrijf je begeleidt? (alleen bbl) |
Pas toe of leg uit: • Goede link tussen LOB/arbeidsmarktvoorbereiding en stages • Sociale normstelling rondom stagediscriminatie (visie uitdragen en voorbeeldfunctie innemen bij begeleiding van studenten) • Instellen toegankelijk, laagdrempelig meldpunt stagediscriminatie met ondersteuning voor student • Regionale werkwijze ontwikkelen voor opvolgen van meldingen en aanpakken van stagediscriminatie • Meldingen van stagediscriminatie doorgeven aan SBB • Stagematching bij eerste stage van BOL-studenten in jaar 1 • 3 contactmomenten met student, stagebegeleider en praktijkbegeleider samen, op locatie leerbedrijf Verplicht: • Professionaliseren stagebeleid en professionalisering stagebegeleiders o.a. om stagediscriminatie te voorkomen en tegen te gaan • studenten op de hoogte brengen van de wijze waarop ze (binnen en buiten de instelling) stagediscriminatie kunnen melden |
Het aantal meldingen op de instelling over stagediscriminatie (instellingsniveau) |
Gegevens te verzamelen door de instelling |
|||
Doelstelling: 2.3 Sterk aanbod om- en bijscholing in de regio, op maat, modulair en via de bbl, met specifieke aandacht voor de maatschappelijke opgaven en voor mogelijkheden voor scholing voor mensen die niet (duurzaam) aan het werk zijn. Ten behoeve daarvan wordt samengewerkt in de LLO-katalysator en gebruik gemaakt van de Subsidieregeling praktijkleren14 |
Analyseonderdelen: • Aansluiting onderwijsaanbod LLO op vraag van regionaal bedrijfsleven en regionale vraagstukken • Inzet van modulair en diplomagericht onderwijs (bbl, certificaten, praktijkverklaringen) • Regionale samenwerking ten behoeve van aansluiting opleidingsaanbod (inclusief modulair en diplomagericht aanbod) • Deelname aan RMT en begeleiding naar scholing |
Beschrijving van het aanbod aan maatwerkopleidingen (kwalitatieve indicator): • Binnen welke opleidingsdomeinen en leerwegen er maatwerkopleidingen beschikbaar zijn • Voor welke doelgroepen maatwerkopleidingen beschikbaar zijn • Op welke vlakken wordt maatwerk geboden, zoals onderwijsduur (verkorting voor mensen die al relevante leer- en werkervaring hebben), en organisatie van de opleiding (meerdere startmomenten, leren op bedrijfslocaties etc.) |
Gegevens te verzamelen door de instelling. (Over deze indicator dient de instelling ten tijde van de planvorming te beschikken, en deze valt dus niet onder de uitzondering als genoemd in voetnoot 1) |
Pas toe of leg uit: • Vergroten van het aanbod en de bekendheid van bbl-opleidingen, met name degenen die zich richten op de maatschappelijke opgaven • Bbl-opleidingen afstemmen op wat zij-instromers al kennen en kunnen • Bbl-aanbod expliciet bekend maken in de regio • Vergroten aanbod certificaatgericht onderwijs leidend tot certificaten of praktijkverklaringen • Sluiten van regionale arrangementen met bedrijfsleven gericht op de maatschappelijke opgaven in de regio om opleidingsbehoefte en -aanbod goed op elkaar aan te sluiten • Leveren van bijdrage aan arbeidsmarktinfrastructuur, waaronder deelname aan de RMT, om begeleiding naar mbo-scholing mogelijk te maken |
Prioriteit 3. Onderwijs voor de toekomst: kwaliteit, onderzoek en innovatie. |
||||
Doelstelling: 3.1 De beheersing van Nederlands en rekenen onder studenten wordt beter. De kwaliteit van docenten die Nederlands en rekenen geven wordt versterkt |
Analyseonderdelen: • Kwaliteit van het geboden onderwijs in Nederlands/rekenen • Behoefte aan extra ondersteuning bij bepaalde studenten voor verbeteren van de beheersing van Nederlands en rekenen • Tevredenheid studenten over de lessen Nederlands en rekenen • Profiel van docenten Nederlands en rekenen. Wat is het aanstellings- en scholingsbeleid • Visie van instelling en/of onderwijsteams op het onderwijs in rekenen en Nederlands |
Aandeel studenten dat positief is over de lessen Nederlands/rekenen (instellingsniveau) |
JOB-monitor Aandeel studenten dat de lessen Nederlands goed of heel goed vindt. Aandeel studenten dat de lessen rekenen goed of heel goed vindt |
Pas toe of leg uit: • Investeren in wegwerken corona-achterstanden van studenten die instromen vanuit het vo • Nederlands en rekenen worden aantrekkelijk en passend bij de leef- en beroepscontext van de student, aangeboden met meer mogelijkheden tot differentiatie per onderwijsniveau • Maatregelen om specifieke groepen studenten extra te ondersteunen bij Nederlands en rekenen • Maatregelen om professionalisering van onderwijspersoneel m.b.t. Nederlands en rekenen te bevorderen15 (staat in de werkagenda mbo onder 3.3) |
Aandeel gediplomeerde studenten dat het getoetste examenniveau16 heeft gehaald (cijfer 5,5 of hoger) voor Nederlands (CE en IE) en rekenen (eindcijfer) (uitgesplitst naar opleidingsniveau en examenniveau) |
DUO Gegevens worden door DUO aangeleverd |
|||
Doelstelling: 3.2 De kwaliteit van het burgerschapsonderwijs wordt beter |
Analyseonderdelen: • Burgerschapsontwikkeling van studenten • Profiel van docenten die worden ingezet voor de lessen burgerschap. Wat is het aanstellings- en scholingsbeleid • Visie van instelling en/of onderwijsteams op burgerschapsonderwijs • De manier waarop de studievoortgang van studenten op het gebied van burgerschap wordt gemonitord |
Aandeel studenten dat positief is over de lessen burgerschap (instellingsniveau)17 |
Nieuwe indicator, deze wordt op initiatief van OCW na de planvorming opgenomen in een bestaand of nieuw meetinstrument. Instellingen hoeven deze indicator pas mee te nemen in de jaarverslagen zodra deze indicator beschikbaar is |
Pas toe of leg uit: • Docenten aanstellen op basis van het bekwaamheidsprofiel.18 Bijscholing waar nodig • Opleidingsachtergrond van docenten burgerschap volgen en bespreken met de ondernemingsraad • Maatregelen om professionalisering van docenten te bevorderen in relatie tot het bekwaamheidsprofiel burgerschap19 (staat in de werkagenda onder 3.3) |
Doelstelling: 3.3 Werken in het mbo is en blijft aantrekkelijk. Er is aandacht voor de werkdruk en het carrièreperspectief van onderwijspersoneel.20 De uitval van startend onderwijspersoneel wordt minder. Alle medewerkers in het mbo, waaronder specifiek docenten en andere onderwijsgevenden hebben voldoende mogelijkheden zich te ontwikkelen en professionaliseren |
Analyseonderdelen: • Instroom van nieuw onderwijspersoneel voldoende/onvoldoende • Bestaan van personeelstekorten • Uitval onder startend onderwijspersoneel • Begeleiding aan startend onderwijspersoneel • Loopbaanperspectief voor zittend onderwijspersoneel • Inschaling van onderwijspersoneel en beleid voor doorgroeimogelijkheden voor de klas • Ervaren werkdruk onderwijspersoneel • Professionaliseringsbeleid van de instelling • Mate waarin gebruik gemaakt wordt van professionaliseringsmogelijkheden • (Ervaren) barrières om gebruik te maken van professionaliseringsmogelijkheden |
Tevredenheid van onderwijspersoneel over ontwikkelingsmogelijkheden (instellingsniveau) |
Medewerkersonderzoek mbo Score op de vraag ‘Ik ben tevreden over mijn ontwikkelingsmogelijkheden’ voor de groep onderwijspersoneel (OP) |
Verplicht: • Ambitieuze en realistische plannen met kwantitatieve doelstellingen maken in samenspraak met de ondernemingsraad op de volgende thema’s: ○ Inschaling onderwijspersoneel ○ Professionalisering onderwijspersoneel ○ Werkdruk onderwijspersoneel ○ Begeleiding van startend onderwijspersoneel • Onderdeel van het loopbaanbeleid vormen de kwaliteitscriteria voor doorstroom van docenten van LB naar LC en LD en de eventuele limiteringen aan de aantallen die kunnen doorstromen en welke consequenties dit heeft voor het ontwikkelperspectief van docenten in verhouding tot het totale aantal onderwijsgevenden/personeelsbestand in de instelling • Intensiveren van de inzet op zij-instromers in het aannamebeleid |
Ervaren werkdruk van onderwijspersoneel (instellingsniveau) |
Medewerkersonderzoek mbo Aandeel respondenten dat werkdruk te hoog of veel te hoog vindt voor de groep OP |
|||
Inschaling onderwijspersoneel (instellingsniveau)21 |
DUO Gegevens worden door DUO aangeleverd |
|||
Mate waarin onderwijspersoneel met een dienstverband van 0–2 jaar in de komende jaren graag bij de instelling blijft werken (instellingsniveau) |
Medewerkersonderzoek mbo Score op de vraag ‘Ik blijf graag de komende 1 tot 2 jaar bij de instelling werken’ voor de groep OP met een dienstverband korter dan 2 jaar |
|||
Doelstelling: 3.4 Het mbo wordt op het gebied van onderzoek en innovatie een volwaardige en gelijkwaardige partner in de onderzoeks- en kennisnetwerken |
Analyseonderdelen: • Positie van onderzoek en innovatie op de instelling • Mogelijkheden om de positie van onderzoek en innovatie te verstevigen (denk hierbij aan het RIF, deelname aan onderzoeken, betrokkenheid bij Centres of Vocational Excellence of aan de mate waarin digitalisering benut wordt in het onderwijs) • Bestaande practoraten en kansen voor nieuwe practoraten • Beschrijving van de excellentiemogelijkheden voor studenten • Aantal excellentieprogramma’s en aantal deelnemers aan deze programma’s |
Aantal practoraten, lopend en in oprichting (instellingsniveau) |
Stichting Ieder mbo een practoraat (www.practoraten.nl) Gegevens worden door DUO aangeleverd |
Verplicht: • Intensivering van bestaande practoraten dan wel oprichting van nieuwe practoraten22 Pas toe of leg uit: • Uitbreiding en meer zichtbaar maken van excellentiemogelijkheden • Vergroten van rol onderzoek en innovatie binnen de instelling |
Er zijn verschillende niveaus waarop de indicator uitgevraagd kan worden: instellingsniveau, opleidingsniveau (niveau 1 t/m 4), leerweg en beroepsopleiding (BC-code).
Informatie over de verbeteragenda is hier te vinden: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/10/05/reactie-op-de-evaluatie-van-passend-onderwijs-en-advies-steeds-inclusiever-van-de-onderwijsraad.
Na afloop van de Studentenpeiling NP Onderwijs neemt OCW het initiatief om deze indicator via een andere monitor beschikbaar te houden. Instellingen hoeven deze indicator uit een andere monitor pas mee te nemen in de jaarverslagen zodra deze indicator beschikbaar is.
In 2024 zijn hier middelen voor toegevoegd aan de aanvullende bekostiging die instellingen ontvangen op grond van deze regeling. Vanaf 2025 zitten deze middelen naar verwachting structureel in de lumpsum.
Voor het uitvoeren van deze maatregel zijn extra middelen toegevoegd aan de lumpsum. Het betreft een bedrag van € 14,5 miljoen voor extra begeleiding van school naar werk.
Voor het uitvoeren van deze maatregel kunnen instellingen subsidie aanvragen op basis van de Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2024. Bekostiging mag niet worden ingezet voor activiteiten na diplomering die niet in de WEB geregeld zijn. Dit geldt ook voor aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. Vandaar dat de aanvullende bekostiging die instellingen op grond van deze regeling ontvangen, hier niet voor mag worden gebruikt. Er is een wetsvoorstel in de maak waarmee nazorg wordt verankerd als wettelijke taak voor instellingen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen en de wetswijziging in werking is getreden, zal niet langer subsidie voor nazorg worden verstrekt maar worden de middelen hiervoor toegevoegd aan de lumpsum.
Hiervoor ontvangen instellingen extra middelen op basis van de Subsidieregeling versterking aansluiting beroepsonderwijskolom. Deze regeling is op dit moment nog niet gepubliceerd. De verwachting is dat dat voor de zomer van 2023 zal gebeuren.
Instellingen mogen hun bekostiging en dus ook de aanvullende bekostiging die zij ontvangen op grond van deze regeling, niet aanwenden voor niet-bekostigde ofwel private activiteiten op het gebied van LLO. Voor het realiseren van deze doelstelling zijn middelen versterkt aan de gemeenten.
Het NGF project LLO-collectief is in 2022 gestart met twee pilotregio’s. Bij succes wordt het aantal opgeschaald naar twintig pilots binnen de looptijd van de werkagenda. Instellingen kunnen hieraan deelnemen.
Voor deze vier maatregelen zijn gedurende de looptijd van de kwaliteitsafspraken middelen beschikbaar via de Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging LOB MBO 2023 die naar verwachting voor de zomer van 2023 verschijnt.
Instellingen mogen hun bekostiging en dus ook de aanvullende bekostiging die zij ontvangen op grond van deze regeling, niet aanwenden voor niet-bekostigde ofwel private activiteiten op het gebied van LLO. Voor het realiseren van deze doelstelling zijn middelen versterkt aan de gemeenten.
Er is € 30 miljoen toegevoegd aan de lumpsum voor professionalisering van docenten die hiervoor mag worden ingezet.
Met examenniveau worden de referentieniveaus voor Nederlands en rekenen en de vanaf 2022/2023 geldende mbo-rekenniveaus bedoeld. Studenten kunnen ook kiezen om examen af te leggen op een hoger examenniveau dan minimaal vereist voor hun opleiding.
Instellingen zijn niet verplicht om deze indicator op te nemen indien burgerschapsonderwijs niet als apart vak wordt gegeven, maar is ingebed in andere vakken.
Toelichting uit de werkagenda mbo: instellingen stellen docenten aan op basis van het bekwaamheidsprofiel (en scholen hen waar nodig bij). Instellingen betrekken zo goed mogelijk de docenten zelf bij het opstellen van het hieruit voortvloeiende personeelsbeleid. N.B.: door het besluit van de minister in 2023 kan dit veranderen.
Er is € 30 miljoen toegevoegd aan de lumpsum voor professionalisering van docenten die hiervoor mag worden ingezet.
Voor inzet op deze doelstelling zijn middelen toegevoegd aan het budget voor deze regeling. In totaal is jaarlijks ca. € 142 miljoen specifiek voor deze doelstelling beschikbaar gemaakt.
Voor sommige instellingen geldt dat de inschalingsgegevens ook vo-docenten kunnen bevatten. Het is o.b.v. de gegevens van DUO niet mogelijk om vo-docenten uit te filteren.
Binnen de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling is € 25 miljoen per jaar uitgetrokken voor deze maatregel.
Aspect |
Beoordelingscriteria |
Toelichting |
---|---|---|
1. Interne en externe analyse De kwaliteitsagenda bevat een tweeledige analyse per doelstelling, gebaseerd op de analyseonderdelen en indicatoren uit bijlage 2. Op basis van de volledige analyse worden ambities en de maatregelen geformuleerd. De analyse bestaat ten eerste uit een intern deel gericht op de uitgangssituatie van en ontwikkelingen binnen de instelling die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda. De uitgangssituatie wordt beschreven aan de hand van de sterke en zwakke punten van de organisatie. Verder is het mogelijk om bij de beschrijving van de ontwikkelingen een link te leggen met het strategisch meerjarenplan van de instelling. De analyse bestaat ten tweede uit een extern deel gericht op de uitgangssituatie en de ontwikkelingen binnen het werkgebied van de instelling die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda. De uitgangssituatie wordt beschreven aan de hand van de kansen en uitdagingen binnen het werkgebied. |
De score voor het aspect Interne en externe analyse is voldoende als de kwaliteitsagenda: a. een goed onderbouwde afbakening bevat van het regionale en/of sectorale werkgebied waar de instelling zich op richt, ook in relatie tot andere instellingen (zoals andere roc’s en beroepscolleges); b. een goed beeld geeft van de sterke en zwakke punten van de instelling en ontwikkelingen binnen de instelling die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda; c. een goed beeld geeft van de kansen en uitdagingen in het werkgebied en de ontwikkelingen binnen het werkgebied, waaronder de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda; d. in ieder geval inzicht geeft in de analyseonderdelen uit bijlage 2 en gebruik maakt van c.q. aansluit bij beschikbare kwalitatieve en kwantitatieve informatie, waaronder in ieder geval de indicatoren uit bijlage 2. |
Om goede ambities te kunnen stellen en maatregelen te treffen, is een helder beeld van de uitgangssituatie en ontwikkelingen binnen (het werkgebied van) de instelling van belang. De ontwikkelingen binnen het werkgebied betreffen in ieder geval de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, maar kunnen verder onder meer de demografische, regionale, landelijke, politieke en aan het onderwijs gerelateerde ontwikkelingen betreffen. Op basis van de analyse kan een gemotiveerde keuze worden gemaakt voor de ambities (opgesteld in de vorm van beoogde eindresultaten voor eind 2027) en maatregelen ten aanzien van de doelstellingen uit de werkagenda mbo. Het is aan de instelling om te bepalen wat haar werkgebied is. Het werkgebied is geen van tevoren vaststaande geografische of bestuurlijk-administratieve eenheid, maar het gebied dat de instelling zelf als de meest effectieve schaal ziet voor een optimale vervulling van haar wettelijke taken en de uitvoering van de kwaliteitsagenda. Voor de roc’s is dat werkgebied in beginsel een geografische regio. Voor de beroepscolleges kan het werkgebied in bepaalde gevallen ook het hele land omvatten of een of meer branches betreffen. Bovendien hoeft het werkgebied niet voor de hele instelling en voor alle doelstellingen uit de werkagenda hetzelfde te zijn. Er kunnen bijvoorbeeld verschillen zijn tussen locaties, opleidingen, opleidingsniveaus, opleidingsdomeinen, et cetera. De instelling heeft de ruimte om hier in haar kwaliteitsagenda zelf invulling aan te geven. De commissie beoordeelt of de instelling hierin logische keuzes heeft gemaakt die passen bij haar opgave. |
2. Ambities en beoogde resultaten De instelling heeft een ambitie per doelstelling geformuleerd op het niveau van het werkgebied en maakt daarbij duidelijk welke concrete beoogde resultaten voor eind 2027 zijn beoogd. De gestelde ambities zijn zowel ambitieus als realistisch. |
De score voor het aspect Ambities en beoogde resultaten is voldoende als: a. op iedere doelstelling uit bijlage 2 waar verplichte maatregelen aan gekoppeld zijn een passende ambitie is geformuleerd die logisch aansluit bij de analyse; b. op iedere doelstelling uit bijlage 2 waarvoor alleen ‘pas toe of leg uit’- maatregelen gelden, ofwel een ambitie is geformuleerd die logisch aansluit bij de analyse, ofwel op basis van de analyse afdoende is gemotiveerd waarom ervoor is gekozen geen ambitie te stellen; c. het ambitieniveau van de kwaliteitsagenda als geheel groot genoeg is in het licht van de omvang van het budget dat de instelling voor de werkagenda mbo ontvangt; d. de ambities (overwegend) geformuleerd zijn in termen van concrete beoogde resultaten voor eind 2027, die meetbaar of merkbaar en toetsbaar geformuleerd zijn; e. aannemelijk is dat de beoogde eindresultaten te behalen zijn met de voorgestelde maatregelen, middelen en aanpak binnen de beschikbare tijd. |
De instelling formuleert in haar kwaliteitsagenda een ambitie per doelstelling. Niet elke ambitie hoeft even ambitieus te zijn. Voor doelstellingen waar een of meer verplichte maatregelen aan zijn verbonden, geldt dat de instelling een ambitieniveau moet hanteren dat past bij de verplichte maatregel(en). Voor de rest staat het de instelling vrij om keuzes te maken in het ambitieniveau van de verschillende doelstellingen. De instelling kan er ook voor kiezen om op een bepaalde doelstelling geen inzet te plegen en dus geen ambitie te stellen. Dit onderbouwt zij aan de hand van de analyse, bijvoorbeeld door uit te leggen waarom zij andere doelstellingen prioriteert of waarom het al goed genoeg gaat in het werkgebied ten aanzien van deze doelstelling. Wel moet de kwaliteitsagenda als geheel voldoende ambitieus zijn om de investeringen die instellingen ontvangen om uitvoering te geven aan de werkagenda mbo, te rechtvaardigen. Om die reden levert de instelling ook een inzichtelijke indicatieve begroting aan en stelt zij haar ambities op in de vorm van concrete beoogde resultaten voor eind 2027 (SMART geformuleerd) die zich logisch verhouden tot de analyse, bijvoorbeeld doordat het beoogde resultaat een gewenste uitkomst van een indicator bevat. |
3. Maatregelen en budget De instelling geeft een overzicht van maatregelen om de ambities te realiseren en presenteert een daarbij behorende indicatieve meerjarenbegroting. |
De score voor het aspect Maatregelen en budget is voldoende als: a. de ambities zijn vertaald in maatregelen, zijnde in elk geval de maatregelen die de instelling zelf gaat treffen. Daarbij is rekening gehouden met het onderscheid tussen: – de verplichte maatregelen uit bijlage 2; en – de pas-toe-of-leg-uit-maatregelen uit bijlage 2. Voor de laatste categorie geldt dat de instelling aan de hand van de analyse en de indicatoren uit bijlage 2 kan motiveren waarom de maatregel niet zal worden uitgevoerd; b. de kwaliteitsagenda een realistische indicatieve meerjarenbegroting bevat waarop kosten van de maatregelen op de thema’s extra ondersteuning voor studenten in niveau 2, carrièreperspectief voor onderwijspersoneel en practoraten, genoemd in resp. de doelstellingen 1.3, 3.3 en 3.4 uit bijlage 2, afzonderlijk vermeld zijn in de begroting en eventuele verschillen met de hiermee samenhangende posten binnen de aanvullende bekostiging zijn toegelicht; c. het aannemelijk is dat de maatregelen haalbaar en uitvoerbaar zijn, gelet op de interne analyse en de structuren en processen van de instelling; d. het is aannemelijk dat de maatregelen leiden tot een duidelijke verbetering op het gebied van de doelstellingen uit de werkagenda mbo binnen het werkgebied van de instelling. |
Bij dit aspect gaat het om het operationaliseren van de ambities in termen van maatregelen en budget, zodat (op hoofdlijnen) inzichtelijk wordt hoe de instelling de ambities gaat realiseren. Voor de beoordeling van de kwaliteitsagenda wordt enkel gekeken naar de maatregelen die de instellingen zelf nemen; eventuele maatregelen van partners kunnen als contextinformatie worden opgenomen in de kwaliteitsagenda maar vallen buiten de beoordeling. Begin 2023 zijn de instellingen over de te verstrekken bedragen op grond van deze regeling geïnformeerd, zodat hier bij het opstellen van de indicatieve begroting rekening mee kan worden gehouden. Voor sommige onderdelen uit de werkagenda mbo zijn naast de kwaliteitsmiddelen andere financieringsstromen beschikbaar.1 Deze kunnen worden benoemd in de indicatieve begroting met als doel inzichtelijk te maken of de kwaliteitsagenda realistisch en ambitieus genoeg is in het licht van het daarvoor beschikbare budget. Dat betekent vervolgens dat het totaalbedrag van de indicatieve begroting niet per se gelijk hoeft te zijn aan, en waarschijnlijk groter zal zijn dan, de aanvullende bekostiging die de instelling op grond van deze regeling ontvangt. Verder is de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling ook samengesteld uit verschillende posten. Aan het oorspronkelijke budget zijn extra middelen toegevoegd voor de thema’s extra ondersteuning voor studenten in niveau 2, carrièreperspectief voor onderwijspersoneel en practoraten, genoemd in resp. de doelstellingen 1.3, 3.3 en 3.4 uit bijlage 2. De instelling wordt gevraagd om de indicatieve kosten van de inzet op deze drie thema’s afzonderlijk in de begroting te vermelden en eventuele verschillen met de hiermee samenhangende posten binnen de aanvullende bekostiging toe te lichten. Dat de kwaliteitsmiddelen mede uit deze posten zijn samengesteld, leidt overigens niet tot bestedingsvoorwaarden: instellingen mogen de kwaliteitsmiddelen naar eigen inzicht besteden aan de uitvoering van de kwaliteitsagenda of andere bekostigde activiteiten. |
4. Intern draagvlak en externe samenwerking De kwaliteitsagenda wordt gedragen door interne samenwerkingspartners. Externe samenwerkingspartners zijn door de instelling actief betrokken bij de kwaliteitsagenda. |
De score voor het aspect Intern draagvlak en externe samenwerking is voldoende als: a. er sprake is van gerichtheid op draagvlak en samenwerking met de interne samenwerkingspartners, namelijk de studenten en het onderwijspersoneel. De studentenraad en de ondernemingsraad hebben met de kwaliteitsagenda ingestemd; b. er sprake is van een aanpak om de ouders van de studenten te betrekken bij de voor hen relevante ambities en maatregelen; c. logisch onderbouwd is wie de relevante externe samenwerkingspartners zijn per doelstelling; d. bij de kwaliteitsagenda in elk geval externe samenwerkingspartners betrokken zijn uit het onderwijs, de overheid en het bedrijfsleven, waarvan de betrokken partners binnen de overheid zowel het economisch als het sociaal domein dienen te vertegenwoordigen; e. de externe samenwerkingspartners door de instelling actief zijn betrokken bij de ambitievorming; f. er wordt beschreven hoe de instelling met de samenwerkingspartners bij de uitvoering van de kwaliteitsagenda gaan samenwerken, waaronder tenminste een jaarlijkse evaluatie van de voortgang van de realisatie van de ambities en van de ontwikkelingen in de samenwerking. |
In de kwaliteitsagenda wordt beschreven hoe de interne en externe samenwerkingspartners zijn betrokken bij de totstandkoming van de kwaliteitsagenda. Een goede verbinding met het werkgebied is van cruciaal belang voor elke instelling. Samen met de interne en externe samenwerkingspartners in het werkgebied wordt gewerkt aan de toekomst van de studenten. Omdat instellingen (deels) actief kunnen zijn in dezelfde regio, kan samenwerking met andere mbo-instellingen op sommige doelstellingen vanzelfsprekend zijn. Bij het opstellen en uitvoeren van de kwaliteitsagenda dient te worden samengewerkt met externe samenwerkingspartners binnen de overheid, onderwijs en bedrijfsleven. Voor partners binnen het onderwijs kan worden gedacht aan vmbo-scholen, andere mbo-instellingen en hbo-instellingen. Voor partners binnen de overheid aan maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden. Er dienen in elk geval samenwerkingspartners binnen de overheid te worden gevonden die: 1) het economisch domein vertegenwoordigen, zoals Economic Boards of vergelijkbare provinciale overleggen; en 2) het sociaal domein vertegenwoordigen, zoals de RMC-contractgemeente(n) van de RMC-regio(’s) of de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio(’s) waar de instelling deel vanuit maakt. Instellingen kiezen verder zelf wie de voor hen relevante externe samenwerkingspartners zijn per doelstelling en moeten dit in de kwaliteitsagenda logisch kunnen onderbouwen. De mate van samenwerking is bij de start van de regeling per instelling, regio en samenwerkingspartner, verschillend. Belangrijk is dat in de kwaliteitsagenda kan worden aangetoond, ofwel dat er stappen zijn of worden gezet om een beweging op gang te krijgen waarin nieuwe samenwerking wordt opgezet, ofwel dat bestaande samenwerking wordt verdiept of geïntensiveerd. Bij iedere instelling dient tijdens de fase van planvorming een ontwikkeling op dit vlak op gang te zijn gebracht. De jaarlijkse evaluatie kan de instelling zelf vormgeven en mag per jaar en samenwerkingspartner verschillen. Randvoorwaarde is dat ieder jaar de samenwerkingspartners worden betrokken bij de voor hen relevante onderdelen. De beroepscolleges zullen mogelijk (deels) een ander werkgebied en andere samenwerkingspartners hebben dan roc’s. Daarbij kan sectorale afstemming een grotere weging hebben dan bij roc’s het geval is. |
5. Duurzaamheid De kwaliteitsagenda leidt tot duurzame verbetering. |
De score voor het aspect Duurzaamheid is voldoende als: aannemelijk is dat de maatregelen leiden tot duurzame resultaten en tot blijvende meetbare, merkbare en bespreekbare effecten voor studenten, medewerkers en het werkgebied. |
In de kwaliteitsagenda wordt aangegeven hoe gezorgd wordt voor duurzame verbetering, zowel binnen de instelling als in samenwerking met de samenwerkingspartners. Dit kan bijvoorbeeld door een betere verankering van maatregelen binnen de instelling door opname in de reguliere PDCA-cyclus of door betere verankering van de samenwerking met regionale partners. |
Op 14 februari 2023 hebben JOB, BVMBO, MBO Raad, NRTO, VNO-NCW/MKB Nederland, VNG, SBB en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) de landelijke werkagenda mbo ondertekend2 (hierna: de werkagenda). In deze werkagenda zijn de onderdelen uit het coalitieakkoord3 die betrekking hebben op het mbo uitgewerkt in doelstellingen en maatregelen waar mbo-instellingen (hierna: instellingen), het bedrijfsleven en de overheid de komende jaren gezamenlijk aan zullen werken. Met de onderhavige Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 (hierna: de regeling) wordt hiertoe subsidie in de vorm van aanvullende bekostiging aan bekostigde instellingen verstrekt voor de jaren 2024 tot en met 2027.
Ten aanzien van de doelstelling over beroepspraktijkvorming in de werkagenda is een apart stagepact afgesloten. Het stagepact bevat een nadere uitwerking van de ambities en acties op het gebied van beroepspraktijkvorming en sluit inhoudelijk aan bij de rest van de werkagenda. Het stagepact is ondertekend door dezelfde partijen als de werkagenda, aangevuld met CNV Onderwijs en CNV Jongeren, FNV en FNV Young & United, AOb, FvOv en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.4
Voor het aanvragen van de aanvullende bekostiging dienen instellingen een integrale kwaliteitsagenda in die alle doelstellingen uit de landelijke werkagenda moet omvatten. Instellingen bepalen daarin samen met hun partners hoe zij de landelijke werkagenda naar de eigen praktijk vertalen: de strategische koers die in de werkagenda is uitgezet, wordt door de instellingen in afstemming met hun relevante samenwerkingspartners verder ontwikkeld en uitgevoerd, passend bij de actuele uitdagingen in hun regio. Daar waar dit mogelijk is, kan worden ingehaakt op de strategische meerjarenplannen van de instelling. Het opnemen in de kwaliteitsagenda van reeds bestaande strategieën die aansluiten op de ambities uit de werkagenda, kan een versterkend effect hebben.
In totaal wordt met deze regeling ca. € 2,3 miljard aan aanvullende bekostiging aan de instellingen verstrekt voor de periode 2024–2027. Dit bedrag omvat per jaar ca. € 142 miljoen voor carrièreperspectief voor onderwijspersoneel en ca. € 25 miljoen voor practoraten. Ook is in dit bedrag ca. € 165 miljoen opgenomen voor het versterken van begeleiding van studenten op niveau 2 in 2024. De overige middelen zijn ‘reguliere kwaliteitsmiddelen’. Een verdere toelichting op de samenstelling van het totaalbedrag van ca. 2,3 miljard is te vinden in paragraaf 5.1. Voor het leesgemak wordt dit totaalbedrag in de rest van deze toelichting aangeduid als ‘kwaliteitsmiddelen’, tenzij de specifieke context anders vergt. De kwaliteitsmiddelen mogen door de instellingen naar eigen inzicht worden ingezet voor de doelstellingen uit de werkagenda.5
De Commissie Kwaliteitsafspraken mbo (hierna: commissie) zal de minister adviseren over de kwaliteitsagenda’s en elke kwaliteitsagenda in dat kader beoordelen. Daarom wordt gelijktijdig met deze regeling tevens het Instellingsbesluit Commissie Kwaliteitsafspraken mbo (hierna: het instellingsbesluit) aangepast.
Naast kwaliteitsmiddelen zijn of worden er nog meer instrumenten en middelen beschikbaar gesteld om te betrekken bij het opstellen van de kwaliteitsagenda. In paragraaf 5.5 is een overzicht opgenomen van alle middelen die beschikbaar zijn gesteld voor instellingen voor de prioriteiten en doelstellingen uit de werkagenda.
Sinds 2015 worden er met instellingen afspraken gemaakt over kwaliteitsverbetering. De instellingen ontvangen daarvoor subsidie in de vorm van aanvullende bekostiging. Dit zijn de zogeheten kwaliteitsmiddelen. Deze kwaliteitsmiddelen werden eerst verstrekt op basis van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo en vervolgens op basis van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022. Laatstgenoemde regeling is eind 2022 opgevolgd door de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023.
Anders dan de eerdere regelingen heeft de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 geen looptijd van vier jaar, maar slechts een looptijd van een jaar. Dit komt doordat de werkagenda is afgesloten op 14 februari 2023. Daardoor is er onvoldoende tijd om in 2023 al te starten met een nieuwe periode kwaliteitsafspraken voor vier jaar. Immers, instellingen moeten op basis van de werkagenda een kwaliteitsagenda opstellen en de commissie moet alle kwaliteitsagenda’s nog beoordelen. Hier is logischerwijs het gehele jaar 2023 voor nodig. Met de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 is instellingen daarom de gelegenheid gegeven om de kwaliteitsmiddelen voor 2023 naar eigen inzicht te besteden aan kwaliteitsverbetering. De instellingen zijn daarbij gevraagd de middelen wel alvast zoveel mogelijk te besteden aan (de meest urgente onderdelen uit) de werkagenda of, indien dat in het begin van 2023 nog niet meteen lukt, nog aan de doelen en plannen uit het Nationaal Programma Onderwijs of de periode kwaliteitsafspraken 2019–2022. De drie prioriteiten uit de werkagenda zijn sinds juli 2022 bekend.6
Onderhavige regeling heeft betrekking op de jaren 2024–2027, maar de kwaliteitsagenda’s voor deze periode moeten reeds in 2023 worden opgesteld om in 2024 met de uitvoering te kunnen starten. De regeling bevat dus ook een aantal deadlines en termijnen die reeds in 2023 vallen. Deze zullen hieronder, net als de rest van de inhoud van de regeling, nog worden genoemd en toegelicht.
Het mbo staat midden in de samenleving en kenmerkt zich door nauwe samenwerking tussen de beroepspraktijk en het onderwijs. Ook de samenwerking met het sociaal domein en de gemeenten is van groot belang. De werkagenda gaat uit van het principe dat de opgaven in het mbo alleen integraal en gezamenlijk kunnen worden aangepakt door alle partijen die vanuit hun eigen rol betrokken zijn. Deze partijen hebben elkaar nodig om daadwerkelijk, tastbaar resultaat voor de student te boeken. De werkagenda richt zich op drie prioriteiten:
1. Gelijke kansen
Alle studenten moeten optimale kansen krijgen om hun vaardigheden en potentie ten volle te ontplooien in een passende leerroute, gericht op duurzame participatie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Ook studenten die door omstandigheden extra hulp nodig hebben om hun vaardigheden en potentie ten volle te ontplooien (waaronder onvoldoende middelen, een beperking, een onderbroken schoolcarrière, het zijn van een nieuwkomer, het ontbreken van een helpende omgeving).
2. Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Elke mbo-student, jong of oud, dient aan de start en gedurende de hele loopbaan optimale kansen te krijgen om een opleiding te volgen die past bij zijn of haar interesses, talenten, en capaciteiten, en die toe leidt naar een kansrijke en duurzame plek, zowel op de arbeidsmarkt als in de samenleving of in een vervolgopleiding. Daarbij hoort ook een positieve eerste ervaring met de arbeidsmarkt. Stagediscriminatie dient daarom volledig uitgebannen te worden. Acties en maatregelen op het gebied van beroepspraktijkvorming en stagediscriminatie zijn verder uitgewerkt in het stagepact.7 Ook is het belangrijk dat elke mbo-student zich na het behalen van een mbo-diploma een leven lang blijft ontwikkelen. De inzet van het mbo voor bij- en omscholing in het kader van een leven lang ontwikkelen, is daarom cruciaal.
3. Kwaliteit, onderzoek en innovatie
Steeds meer mensen kunnen niet goed genoeg lezen of rekenen om mee te komen in onze maatschappij. Alle studenten worden zo goed mogelijk gemotiveerd om aan Nederlands, rekenen en burgerschap te werken. Daarvoor worden basisvaardigheden passend bij de eigen situatie van de verschillende groepen studenten in het beroepsonderwijs en bij hun leef- en werkwereld ingericht. Ook dient het mbo een aantrekkelijke werkgever te zijn en te blijven voor docenten, zodat er voldoende goede docenten beschikbaar zijn die in het mbo willen (blijven) werken. Tenslotte gaat deze prioriteit over het mbo dat toekomstbestendig en van topkwaliteit is, mede doordat er ingezet wordt op het stevig inbedden van onderzoek, innovatie en digitalisering in de sector.
Aan ieder van de drie prioriteiten zijn in de werkagenda doelstellingen en maatregelen gekoppeld. De ondertekenaars van de werkagenda zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het realiseren van de doelstellingen. Iedere partij heeft daarin een andere rol. Vanzelfsprekend zijn de instellingen en de opleiders in het mbo cruciaal bij het bieden van uitdagend beroepsonderwijs. Studenten weten als geen ander wat daarvoor nodig is. Werkgevers zijn nodig voor de aansluiting op de arbeidsmarkt en het bieden van goede stages en leerbanen voor alle studenten. SBB erkent leerbedrijven, draagt zorg voor voldoende stages en leerbanen en bevordert de kwaliteit daarvan. Gemeenten zijn belangrijk bij de ondersteuning van studenten en net-afgestudeerden op andere gebieden dan het onderwijs.
Het is van belang dat alle partijen gedurende de hele looptijd van de werkagenda met elkaar het gesprek voeren over de uitvoering en over welke maatregelen wel en niet werken, zowel op landelijk als op regionaal niveau.
Op landelijk niveau hebben vertegenwoordigers van onderwijs, werkgevers, gemeenten, studenten en docenten afspraken gemaakt in de werkagenda. Op basis van de onderhavige regeling is het de taak van de individuele instelling om de doelstellingen in de landelijke werkagenda uit te werken in een kwaliteitsagenda op het niveau van het werkgebied van de instelling en binnen dat werkgebied een effectieve samenwerking te realiseren.
Het werkgebied bestaat in principe uit een geografische regio die door de instelling zelf gedefinieerd wordt. Voor de beroepscolleges kan het werkgebied in bepaalde gevallen het hele land omvatten, of het kan voor hen in plaats van een geografische afbakening ook een of meerdere branches betreffen. Een werkgebied hoeft niet voor de hele instelling en voor alle doelstellingen uit de werkagenda hetzelfde te zijn. Er kunnen bijvoorbeeld verschillen zijn tussen locaties, opleidingen, opleidingsniveaus, opleidingsdomeinen, et cetera. De instelling heeft de ruimte om hier in haar kwaliteitsagenda zelf invulling aan te geven. Bij de beoordeling van de kwaliteitsagenda wordt wel bekeken of de instelling hierin logische keuzes heeft gemaakt die passen bij haar opgave.
De regeling stimuleert een gezamenlijke aanpak door van de instelling te vragen per doelstelling de relevante externe samenwerkingspartners te benoemen. Er wordt veel vertrouwen geschonken aan de sector om op eigen kracht met de juiste samenwerkingspartners invulling te geven aan hetgeen landelijk is afgesproken. Van de instelling wordt verwacht dat zij het initiatief neemt om de externe samenwerkingspartners te betrekken bij de vorming en de uitvoering van de kwaliteitsagenda. In de meeste gevallen zal het gaan om regionale partners, maar voor in het bijzonder de beroepscolleges kan ook gedacht worden aan sectorale partners. In de kwaliteitsagenda beschrijft de instelling de wijze waarop de samenwerking met de externe samenwerkingspartners tijdens de looptijd van de kwaliteitsagenda zal worden ingericht.
Bij het voeren van een effectieve dialoog met samenwerkingspartners is het startpunt van elk werkgebied en elke instelling verschillend. In sommige werkgebieden is de samenwerking al verder gevorderd dan in andere werkgebieden. Van belang is dat de kwaliteitsagenda’s een verdiepende en/of verbredende beweging laten zien, waaruit blijkt dat de samenwerking een ontwikkeling zal doormaken vanaf de fase van vorming tot en met de uitvoering van de kwaliteitsagenda. Van instellingen wordt inspanning verwacht om de samenwerking met de relevante samenwerkingspartners te zoeken en/of te intensiveren. Bij het vertrouwen dat in deze regeling aan de instellingen wordt geschonken, hoort namelijk ook de stevige inspanning van hen om middels effectieve samenwerking met andere partijen boven het eigen perspectief uit te stijgen.
Voor de relevante externe samenwerkingspartners moet in ieder geval worden gedacht aan de overheid, het bedrijfsleven en andere onderwijsinstellingen. Uit de kwaliteitsagenda dient te blijken dat de samenwerkingspartners vanuit de overheid in elk geval het economisch en het sociaal domein vertegenwoordigen. Voor het economisch domein kan worden gedacht aan de regionale Economic boards of vergelijkbare provinciale overleggen. Voor het sociale domein kan voorts gedacht worden aan de centrumgemeente(n) van de arbeidsmarktregio, de RMC-contactgemeente(n) en eventuele andere gemeenten waar de instelling mee te maken heeft. Werkgebieden van instellingen kunnen overlappen, waardoor sommige samenwerkingspartners bij de kwaliteitsagenda’s van meerdere instellingen betrokken zijn. In dat geval is het gewenst dat de instellingen hun kwaliteitsplannen extra goed op elkaar afstemmen. Daarom is ook voorgeschreven dat de instelling samenwerkingspartners uit het onderwijs moet betrekken. Naast andere mbo-instellingen kan het daarbij bijvoorbeeld ook gaan om vo-scholen en ho-instellingen.
Ook wordt van de instelling verwacht dat zij de interne samenwerkingspartners betrekt. Dit zijn de studenten en het personeel. Veel van de doelstellingen uit de werkagenda hebben een direct effect op hun dagelijkse leven. In de kwaliteitsagenda dient de instelling op te nemen hoe zij met de interne betrokkenen gaat samenwerken en hoe zij bereikt dat er onder hen voldoende draagvlak voor de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda is. Zowel de studentenraad als de ondernemingsraad hebben instemmingsrecht op de kwaliteitsagenda. Daarnaast kunnen ook ouders een rol vervullen. Voor deze groep geldt bijvoorbeeld dat hun betrokkenheid van groot belang is bij doelstellingen op het gebied van studiekeuze en loopbaanoriëntatie.
Van de partijen die vertegenwoordigd zijn bij de ondertekening van de landelijke werkagenda mag de instelling op haar beurt inzet en bereidwilligheid tot samenwerking verwachten. De landelijke partijen die de werkagenda en het stagepact hebben ondertekend, hebben zich eraan gecommitteerd om hun achterban te informeren en mobiliseren.
In samenwerking met de juiste interne en externe samenwerkingspartners verbetert de slagkracht en de effectiviteit van elke instelling om een goede aanpak te realiseren op de thema’s gelijke kansen, onderwijsarbeidsmarkt en kwaliteit, onderzoek en innovatie.
Instellingen spannen zich in voor de uitvoering van hun kwaliteitsagenda en blijven in dialoog met hun samenwerkingspartners over wat wel en niet werkt. De sector krijgt het vertrouwen om haar lerend vermogen te tonen en verder te ontwikkelen. Het doel van de regeling is dat instellingen nieuwsgierig zijn en leren. De manier waarop zij dat doen is vrij, maar de regeling vereist wel dat iedere instelling tenminste een keer per jaar een evaluatie organiseert met betrokkenheid van haar interne en externe samenwerkingspartners. De vorm van deze evaluatie kan per jaar, per samenwerkingspartner en/of per doelstelling verschillen. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie stellen instellingen in afstemming met hun samenwerkingspartners hun aanpak desgewenst bij.
Tijdens het opstellen van de kwaliteitsagenda doen instellingen een nulmeting op basis van indicatoren uit bijlage 2 bij de regeling, optioneel aangevuld met eigen indicatoren die passen bij de doelstellingen en ambities. Daarna blijven zij deze indicatoren jaarlijks volgen. De uitkomst van de indicatoren en de reflecties van de instellingen daarop, vormen een aanknopingspunt voor de jaarlijkse evaluatie met de samenwerkingspartners. De instelling deelt deze gegevens en reflecties ook in haar bestuursverslag en XBRL.
De informatie uit de bestuursverslagen en XBRL wordt landelijk geaggregeerd in de brede monitor van de werkagenda. Dit is een overkoepelende monitor die gebaseerd wordt op verschillende bronnen en metingen, waar de verantwoording door de instellingen in de bestuursverslagen en XBRL er slechts een van is. Doel van de monitor is om op landelijk niveau te kunnen leren over wat werkt en wat beter kan. Op basis van de geaggregeerde informatie in de landelijke monitor worden trends en conclusies over de voortgang van de ontwikkelingen op iedere doelstelling van de werkagenda geformuleerd.
Om verder vorm te geven aan het doel van een lerende sector, kunnen instellingen hun eigen resultaten aan de landelijke monitor spiegelen en tot inzichten komen. Instellingen kunnen daarnaast van elkaar leren door best practices met elkaar te delen en peer reviews uit te voeren. Iedere instelling kent zijn eigen sterktes en zwaktes. Daarom is het leerzaam om ook inspiratie buiten de deur te zoeken en met gelijken te sparren over wat wel en niet werkt. Daarbij gaat het zowel om meetbare als om merkbare en bespreekbare resultaten. Het Kwaliteitsnetwerk mbo8 faciliteert deze gespreken in het kader van de doorontwikkeling van het mbo als lerende sector.
Over de voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda en de uitkomsten van de jaarlijkse evaluatie wordt verantwoording afgelegd. OCW voert ieder jaar met elke instelling een gesprek aan de hand van de verantwoording. Doel van dit gesprek is om een beeld te krijgen van de inspanningen voor en de voortgang van de instelling. Op die manier kan OCW ook inventariseren waar extra aandacht nodig is en met de instelling meedenken over welke verdere stappen zij daar nog in kan zetten (bijvoorbeeld door te verwijzen naar een partij die daar een faciliterende rol in kan spelen). Als uit de verantwoording en/of het gesprek echter blijkt dat er onvoldoende inspanning is gepleegd om de kwaliteitsagenda uit te voeren, kan de minister een extra inspanning voorschrijven (zoals het verplichten van genoemde peer review) of in een uiterst geval een sanctie opleggen. Instellingen worden, anders dan in de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022, na afloop van de regeling dus niet afgerekend op resultaten: de inspanning en het leren staan centraal. Instellingen krijgen het vertrouwen om in goede samenwerking en afstemming zelf corrigerend op te treden als blijkt dat (onderdelen van) kwaliteitsagenda’s niet het gewenste effect sorteren. Met de regeling wordt beoogd om dit lerend vermogen van de sector verder te vergroten.
De instelling maakt een analyse per doelstelling uit de werkagenda. De analyse bestaat in de eerste plaats uit een intern deel, gericht op de sterke en zwakke punten van de instelling en de ontwikkelingen binnen de instelling die effect hebben op de kwaliteitsagenda. Aangezien de (beoogde) ontwikkelingen binnen de instelling vaak al zijn vastgelegd in een strategisch meerjarenplan, kan de instelling dit plan bij de analyse betrekken. Daarnaast bestaat de analyse uit een extern deel, gericht op de kansen, uitdagingen en ontwikkelingen in het werkgebied. De analyse dient in elk geval te worden onderbouwd met de analyseonderdelen en indicatoren die zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling. Zelf kan de instelling daar desgewenst nog extra analyseonderdelen en indicatoren aan toevoegen. De instelling neemt de analyse op in de kwaliteitsagenda.
Op basis van de analyse formuleert de instelling een ambitie per doelstelling. Een ambitie dient te passen bij de conclusies in de analyse. Indien er verplichte maatregelen zijn verbonden aan een doelstelling dient er verplicht een ambitie te worden geformuleerd die qua omvang tenminste op de beoogde effecten van de verplichte maatregel aansluit. Voor de doelstellingen waarbij alleen ‘pas toe of leg uit’-maatregelen gelden, staat het instellingen vrij om hun inzet in meer of mindere mate ambitieus te maken of helemaal geen inzet op de doelstelling te plegen, zolang dit maar wordt toegelicht en past bij de conclusies van de analyse. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn wanneer een probleem aantoonbaar niet speelt in een regio of wanneer de instelling kan onderbouwen dat andere doelstellingen prangender zijn. Iedere kwaliteitsagenda heeft zijn eigen focuspunten en is maatwerk. De kwaliteitsagenda als geheel moet wel ambitieus zijn.
In de kwaliteitsagenda nemen instellingen tot slot op welke maatregelen zij gaan uitvoeren om de ambities te realiseren. Daarbij dienen zij in elk geval in te gaan op de maatregelen uit bijlage 2 bij de regeling. In deze bijlage staan alle maatregelen die in de landelijke werkagenda voor de bekostigde instellingen zijn afgesproken. De minister heeft een selecte groep van twaalf maatregelen in deze regeling een verplicht karakter gegeven, ofwel omdat voor deze maatregelen extra middelen aan de kwaliteitsmiddelen zijn toegevoegd, ofwel omdat het maatregelen betreft die wat de minister betreft de hoogste prioriteit moeten krijgen. Het zijn maatregelen binnen de doelstellingen over LOB (doelstelling 2.1), beroepspraktijkvorming (doelstelling 2.2), carrièreperspectief (doelstelling 3.3) en practoraten (doelstelling 3.4). Een instelling dient de maatregelen die volgens bijlage 2 verplicht zijn, hoe dan ook in de kwaliteitsagenda op te nemen. De rest van de maatregelen uit bijlage 2 hebben een ‘pas toe of leg uit-karakter. Hiervoor geldt dat de instelling ervoor kan kiezen om ze niet in de kwaliteitsagenda op te nemen, mits dit goed wordt onderbouwd. Dit kan bijvoorbeeld logischerwijs volgen uit de analyse en ambities als blijkt dat op een ander thema uit de werkagenda urgentere problemen zijn waar de instelling op wil inzetten of als blijkt dat een bepaald thema niet speelt in de regio van de instelling. Het kan ook voorkomen dat er wel degelijk sprake is van een stevige ambitie, maar dat de instelling een andere maatregel geschikter vindt dan de maatregel in bijlage 2 bij de regeling. Ook dan moet de instelling dit onderbouwen. Of het kan zo zijn dat de instelling de maatregel wel geschikt vindt, maar de uitvoering ervan minder belangrijk vindt dan een andere maatregel waar zij extra op zou willen inzetten ten koste van de eerste. Deze varianten zijn allemaal mogelijk, mits goed navolgbaar onderbouwd.
Instellingen ontvangen via verschillende financieringsstromen middelen van OCW voor het uitvoeren van de maatregelen uit de werkagenda. Verreweg de grootste financieringsstroom daarvan betreft de kwaliteitsmiddelen op grond van onderhavige regeling. De kwaliteitsmiddelen zijn op hun beurt samengesteld uit verschillende posten (zie paragraaf 5.1 t/m 5.4). Naast de kwaliteitsmiddelen ontvangen instellingen ook andere middelen die kunnen worden ingezet voor (bepaalde doelstellingen uit) de werkagenda, via de lumpsum, subsidieregelingen of andere aanvullende bekostigingsregelingen (zie paragraaf 5.5).
De kwaliteitsmiddelen zijn per jaar als volgt opgebouwd:
(Bedragen x € 1.000.000)
Uitsplitsing Kwaliteitsmiddelen |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
---|---|---|---|---|
Reguliere middelen |
372,130 |
371,784 |
371,784 |
372,833 |
Practoraten |
25,000 |
25,000 |
25,000 |
25,000 |
Reguliere middelen |
397,130 |
396,784 |
396,784 |
397,833 |
Carrièreperspectief1 |
142,200 |
142,200 |
142,200 |
142,200 |
Niveau 22 |
165,000 |
0 |
0 |
0 |
Totaal |
704,330 |
538,984 |
538,984 |
540,033 |
De doelstelling en maatregelen die met dit onderwerp samenhangen zijn opgenomen in de werkagenda, zie 3.3 in bijlage 2 bij de regeling.
De doelstelling en maatregelen die met dit onderwerp samenhangen zijn opgenomen in de werkagenda, zie 1.3 in bijlage 2 bij de regeling.
In paragraaf 5.2 is een toelichting opgenomen over de middelen voor niveau 2, in paragraaf 5.3 een toelichting over de middelen voor carrièreperspectief en in paragraaf 5.4 een toelichting over de middelen voor practoraten.
Dat de kwaliteitsmiddelen uit deze onderdelen zijn opgebouwd, leidt overigens niet tot bestedingsvoorwaarden in de regeling: instellingen mogen de kwaliteitsmiddelen naar eigen inzicht besteden aan de uitvoering van de kwaliteitsagenda of andere bekostigde activiteiten. De instelling dient zich echter wel in te spannen voor de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda en te voldoen aan de rest van de verplichtingen uit de regeling. Ook wordt van instellingen gevraagd een indicatieve begroting in de kwaliteitsagenda op te nemen en daarbinnen de kostenposten voor de maatregelen met betrekking tot de intensivering van de begeleiding van studenten op niveau 2, het carrièreperspectief van onderwijspersoneel en practoraten separaat te vermelden en eventuele verschillen met de hiermee samenhangende bedragen die de instelling hiervoor ontvangt, toe te lichten. Dit dient als beleidsmatige informatie voor OCW. Ook kan de begroting worden gebruikt om te beoordelen of de kwaliteitsagenda als geheel voldoende ambitieus en realistisch is.
Uit onderzoek is gebleken dat niveau 2-studenten meer begeleiding nodig hebben dan niveau 3- en niveau 4-studenten.9 Verder bleek dat instellingen in de praktijk meerkosten maakten om hier goed in te kunnen voorzien.10 Instellingen wendden daarom jarenlang onder andere bekostiging die is bedoeld voor niveau 3- en niveau 4-opleidingen, aan voor niveau 2-opleidingen. Ook in het IBO naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt dat op 4 oktober 2019 met de Tweede Kamer is gedeeld, is geadviseerd te investeren in het voorkomen van voortijdige schooluitval en in extra begeleiding voor studenten op niveau 2.11
Het kabinet stelt daarom sinds 2022 structureel aanvullende middelen beschikbaar voor extra begeleiding van niveau 2-studenten. Voor 2022 en 2023 is dat al gebeurd en voor 2024 gebeurt dat met deze regeling.12 De middelen worden vanaf 2025 toegevoegd aan de lumpsum. Om in de wijze waarop de lumpsum wordt verdeeld rekening te kunnen houden met het aantal niveau 2-studenten per instelling, is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB nodig. Deze wijziging is echter niet op tijd gereed om de aanvullende middelen voor niveau 2 al in 2024 aan de lumpsum voor de instellingen toe te kunnen voegen. Om ervoor te zorgen dat de instellingen ook in 2024 kunnen beschikken over de aanvullende middelen voor niveau 2, is ervoor gekozen de middelen voor dat jaar toe te voegen aan de kwaliteitsmiddelen. Indien de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB onverhoopt niet voor 2025 gereed is, zullen de middelen voor niveau 2 voor 2025 via een wijzigingsregeling nog een jaar worden toegevoegd aan de kwaliteitsmiddelen.
In de regeling wordt bij de verdeelsleutel van de niveau 2 middelen geen onderscheid gemaakt tussen de beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg. In de jaren 2019 tot en met 2023 is dit eveneens niet gedaan. De redenen hiervoor zijn van uitvoeringstechnische aard. Wel wordt overwogen om hier vanaf 2025, wanneer de middelen in de lumpsum zitten, wel rekening mee te houden.
Een van de doelstellingen uit de werkagenda, doelstelling 3.3 in bijlage 2 bij de regeling, heeft betrekking op carrièreperspectief voor onderwijspersoneel. Ten behoeve van deze doelstelling worden de middelen die aan randstadinstellingen worden verstrekt op grond van de Regeling versterking van salarismix leraren middelbaar beroepsonderwijs in de randstadregio’s (hierna: Regeling salarismix met ingang van 2024 overgeheveld naar deze regeling. De Regeling salarismix zelf komt daarom per 1 januari 2024 te vervallen. De aanleiding hiervoor is een evaluatierapport uit 2020,13 waaruit de urgentie bleek om de Regeling salarismix aan te passen. Met de werkagenda is vervolgens besloten om te investeren in carrièreperspectief voor onderwijspersoneel in heel Nederland.
Voor carrièreperspectief voor onderwijspersoneel is op grond van deze regeling in totaal ca. € 142 mln. per jaar beschikbaar en dit bedrag wordt over alle instellingen verdeeld. De randstadinstellingen krijgen hiervan echter een relatief groter bedrag dan de andere instellingen. Zij ontvingen voorheen middelen uit de Regeling salarismix, om hun personeel hoger in te kunnen schalen. Met deze middelen zijn de randstadinstellingen de afgelopen jaren langlopende verplichtingen in de vorm van arbeidscontracten aangegaan. Om te waarborgen dat het personeel met deze contracten kan worden behouden, ontvangen de randstadinstellingen voor de looptijd van deze regeling een groter aandeel in de middelen voor carrièreperspectief voor onderwijspersoneel. De wegingsfactor voor randstadinstellingen, die allemaal zijn opgesomd in bijlage 1 bij de regeling, is 1,2. De precieze berekening is neergelegd in een verdeelsleutel in artikel 5 van de regeling.
Het is aan instellingen zelf om een passend plan te maken voor het carrièreperspectief binnen hun instelling en daar een financieel arrangement aan te koppelen, op een manier die recht doet aan de ambities over carrièreperspectief uit de werkagenda en aan de specifieke context van de betreffende instelling.
In de Miljoenennota 2022 is bekend gemaakt dat het totale bedrag van de kwaliteitsmiddelen vanaf 2024 tot en met 2031 is opgehoogd met structureel ca. € 3 miljoen vanuit het Fonds Onderzoek en Wetenschap.14 Daarop is afgesproken dat vanaf 2024 tot en met 2027 in totaal € 25 miljoen uit de kwaliteitsmiddelen bestemd is voor practoraten. Dat kunnen zowel doorontwikkelingen van bestaande practoraten zijn als investeringen in nieuwe practoraten. Het is de bedoeling dat instellingen de inzet op practoraten onderdeel maken van hun kwaliteitsagenda, waarbij de Stichting Ieder MBO een practoraat ondersteuning biedt bij opstart en monitoring van de kwaliteit (t.b.v. kennisborging en doorwerking) en zorgdraagt voor de verbinding met (regionale) ontwikkelingen binnen en buiten de mbo-sector.15 Om de middelen die de instellingen vanaf 2024 op grond van deze regeling ontvangen goed en effectief voor dit doel te kunnen inzetten, is het van belang dat met de kwaliteitsmiddelen voor 2023 eerste stappen zijn gezet wat betreft oriëntatie en voorbereiding. De kwaliteitsmiddelen die de instellingen op basis van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 heeft ontvangen, bestaan mede uit een bedrag bedoeld voor practoraten.
Zoals gezegd ontvangen instellingen naast de kwaliteitsmiddelen nog andere financieringsstromen voor de uitvoering van de werkagenda. In de werkagenda staat een overzicht van alle middelen die daarvoor beschikbaar zijn gesteld. Ten behoeve van het maken van een indicatieve begroting bij de vorming van een kwaliteitsagenda, volgt hieronder een overzicht van de middelen die specifiek voor instellingen beschikbaar zijn. Het betreft de middelen vanaf 2023. Voor de volledigheid dient benoemd te worden dat ook in 2022 al voor enkele onderwerpen (LOB en doorstroom in de beroepskolom) respectievelijk € 20 miljoen en € 8 miljoen via de lumpsum aan de instellingen ter beschikking is gesteld en voor versterking van de begeleiding van studenten op niveau 2 is dat gebeurd via de regeling kwaliteitsafspraken 2019–2022 (€ 80 miljoen).
Financieringsstroom |
Juridisch instrument |
Bedrag |
---|---|---|
Kwaliteitsmiddelen 2024–2027 (inclusief: 1. Middelen voor intensivering begeleiding studenten niveau 2 in 2024 2. Middelen voor carrièreperspectief onderwijspersoneel 3. Middelen voor practoraten) |
Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 |
2024: ca. € 704 mln. 2025–2027: ca. € 539 mln. per jaar |
Kwaliteitsmiddelen 2023 (inclusief € 100 mln. voor intensivering begeleiding studenten niveau 2 in 2023) |
Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 |
2023: ca. € 586 mln. |
Intensivering begeleiding studenten niveau 2 v.a. 20251 |
Lumpsum |
Jaarlijks vanaf 2025 ca. € 150 mln. |
Loopbaanoriëntatie en -begeleiding |
Regeling aanvullende bekostiging LOB MBO 20232 |
Jaarlijks vanaf 2023 ca. € 32 mln. |
Extra begeleiding van school naar werk |
Lumpsum |
Jaarlijks ca. € 14,5 mln. |
Nazorg |
Subsidieregeling nazorg mbo 2022/20243 en vanaf wetswijziging in de lumpsum4 |
Jaarlijks ca. € 10,5 mln. |
Doorstroom beroepskolom |
Subsidieregeling versterking aansluiting beroepsonderwijskolom5 |
In 2023 € 25 mln en jaarlijks vanaf 2024 € 50 mln. voor vmbo/hbo en mbo gezamenlijk, waarvan 1/3e deel voor mbo. |
Oriëntatieprogramma’s (via experiment6) |
Lumpsum |
Ca. € 7 mln in 2023 en daarna jaarlijks ca. € 14 mln. |
Professionaliseringsruimte mbo-docenten |
Lumpsum |
Jaarlijks vanaf 2023 ca. € 30 mln. |
Krimp MBO |
Lumpsum |
€ 30 mln per jaar in de jaren 2024, 2025 en 2026. |
Schoolkosten burgerschap voor studenten onder de 18 |
Lumpsum |
Jaarlijks vanaf 2024 € 10 mln. |
Comeniusbeurzen/mbo premie |
Aanvragen worden ingediend bij, en beoordeeld door, NRO |
€ 3 mln in 2023 € 4 mln in 2024 Vanaf 2025 jaarlijks € 5 mln. |
Veilig digitaal onderwijs |
Subsidie via de MBO Raad tot en met 2027 Lumpsum vanaf 2028 |
€ 5,2 mln in 2023–2027 en vanaf 2028 jaarlijks € 1,6 mln. |
Indien de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB niet voor 2025 gereed is, zullen de middelen voor niveau 2 voor 2025 eveneens worden toegevoegd aan de kwaliteitsmiddelen. Zie ook paragraaf 5.2.
Deze regeling is op dit moment nog niet gepubliceerd. De verwachting is dat dat voor de zomer van 2023 zal gebeuren.
Laatste wijziging te vinden in Stcrt. 2022, 32321, integrale, actuele versie te vinden op https://wetten.overheid.nl/BWBR0045803/.
Er is een wetsvoorstel in de maak waarmee nazorg wordt verankerd als wettelijke taak voor instellingen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen en de wetswijziging in werking is getreden, zal niet langer subsidie voor nazorg worden verstrekt maar worden de middelen hiervoor toegevoegd aan de lumpsum.
Deze regeling is op dit moment nog niet gepubliceerd. De verwachting is dat dat voor de zomer van 2023 zal gebeuren.
Over de plannen rondom de oriëntatieprogramma’s worden instellingen op een later moment geïnformeerd.
Alle maatregelen die de instelling neemt ten behoeve van de werkagenda, ongeacht welke financieringsstroom daaraan verbonden is, dienen terug te komen in de kwaliteitsagenda van de instelling. De kwaliteitsagenda is dus het integrale, overkoepelende document voor de uitwerking van de werkagenda. Dit neemt niet weg dat in onderhavige regeling alleen de voorwaarden voor het verstrekken van de kwaliteitsmiddelen worden geregeld. De andere financieringsstromen kennen hun eigen voorwaarden en verantwoording. De verstrekking van die andere financieringsstromen hangt dus ook niet af van deze regeling en de goedkeuring van de kwaliteitsagenda. Ook beoordeelt de commissie niet of aan de voorwaarden uit andere regelingen is of wordt voldaan. Wel beoordeelt de commissie of de kwaliteitsagenda compleet is en ingaat op alle doelstellingen en maatregelen uit de werkagenda. Bij een maatregel waar een andere subsidie voor beschikbaar is, kan de instelling bijvoorbeeld aangeven die maatregel (deels) te realiseren door daar subsidie voor aan te vragen.
In de kwaliteitsagenda dient zoals gezegd ook een indicatieve begroting te worden opgenomen. Deze indicatieve begroting hoeft – anders dan het inhoudelijke deel van de kwaliteitsagenda – geen integrale, overkoepelende weergave te zijn van alle financieringsstromen die de instelling voor de kwaliteitsagenda aanwendt: alleen de aanvullende bekostiging die de instelling op grond van deze regeling ontvangt, moet er verplicht in worden opgenomen. In de begroting mag wel worden verwezen naar andere financieringsstromen. Voor het overzicht is dit ook aan te raden. Daarmee wordt een beter beeld gegeven van de wijze waarop de kwaliteitsagenda zal worden uitgevoerd. Het is echter aan de instellingen om hier een keuze in te maken.
De instelling bepaalt zelf hoe zij de kwaliteitsagenda vormgeeft en hoeft dus niet alle onderdelen uit artikel 6 van de regeling precies op de daar aangehouden volgorde te beschrijven, maar kan bijvoorbeeld ook onderdelen bundelen:
Doelstelling landelijk |
Ambitie (Beoogd resultaat) |
Ondersteunende analyse incl. indicatoren |
Maatregelen instelling + onderbouwing indien een ‘pas toe of leg uit’-maatregel niet wordt ingezet |
---|---|---|---|
1.1 |
|||
1.2 |
|||
Etc. |
Het is aan te raden dat de instelling tijdens het opstellen van de kwaliteitsagenda de bij die instelling bekende accountmanager van OCW betrekt. De accountmanagers vormen de schakel tussen OCW en de instelling, ook bij het proces van opstellen, vaststellen en uitvoeren van de kwaliteitsagenda. De instellingen kunnen hen ook vragen stellen. De OCW-accountmanagers opereren onafhankelijk van de commissie en hebben geen invloed op de advisering van de commissie over de kwaliteitsagenda’s aan de minister.
De nieuwe ronde kwaliteitsafspraken start op 1 januari 2024. Instellingen kunnen kiezen tussen twee tranches om de kwaliteitsagenda in te dienen. De deadline voor het indienen van de plannen in de eerste tranche is 30 juni 2023 en voor de tweede tranche 1 oktober 2023. Instellingen die toestemming van de minister hebben om per 1 augustus 2023 institutioneel te fuseren, dienen een gezamenlijk plan in, onafhankelijk van in welke tranche zij de kwaliteitsagenda indienen. Instellingen die op een later moment verwachten institutioneel te fuseren dienen wel ieder een eigen plan in. Het staat instellingen te allen tijde vrij om kwaliteitsagenda’s (gedeeltelijk) te laten overlappen. Daar kunnen instellingen met een voornemen tot institutionele fusie gebruik van maken en hoe dan ook kan het van instellingen die in hetzelfde werkgebied opereren een goed teken van samenwerking zijn als de kwaliteitsagenda’s overlappen.
Instellingen ontvangen de kwaliteitsmiddelen pas nadat hun kwaliteitsagenda als voldoende is beoordeeld. De instellingen uit de eerste tranche met een voldoende kwaliteitsagenda ontvangen uiterlijk in maart 2024 voor het eerst kwaliteitsmiddelen en de instellingen met een goedgekeurde agenda uit de tweede tranche ontvangen voor het eerst kwaliteitsmiddelen in uiterlijk juni 2024. Tijdens het eerste betaalmoment worden ook de bedragen uit de voorliggende maanden overgemaakt. Instellingen uit beide tranches hebben recht op één herkansing indien de kwaliteitsagenda als onvoldoende is beoordeeld. De herkansingstermijn loopt voor alle instellingen gelijk (zie hieronder).
De agenda’s dienen voor de deadline te zijn ingediend op de website van de commissie: http://www.ckmbo.nl/. De commissie adviseert de minister over de kwaliteitsagenda’s en beoordeelt in dat kader of de kwaliteitsagenda van een instelling voldoet aan deze regeling en als geheel voldoende onderbouwd, ambitieus en realistisch is. De commissie beoordeelt de kwaliteitsagenda op grond van het beoordelingskader dat als bijlage 3 bij de regeling is gevoegd. De commissie kan aan de instelling vragen om de kwaliteitsagenda toe te lichten om een duidelijker beeld te krijgen en vragen te kunnen stellen.
De commissie informeert de instellingen over haar voorlopige oordeel over de kwaliteitsagenda. Vanaf het moment van informeren heeft de instelling 4 weken de tijd om een definitieve versie van de kwaliteitsagenda bij de commissie in te dienen. Het voorlopig oordeel heeft als doel om de instelling te helpen de kans dat het definitieve oordeel voldoende is, zo groot mogelijk te maken. Het is dus belangrijk dat de kwaliteitsagenda die de instelling in eerste instantie indient, zo compleet en uitgewerkt mogelijk is. Op die manier kan de instelling het voorlopige oordeel zoveel mogelijk benutten. Laat de instelling een paar onderdelen weg in de kwaliteitsagenda die zij voor 1 oktober indient, dan mist de instelling dus een feedbackmoment.
De commissie brengt op uiterlijk 15 december 2023 (eerste tranche) of 4 april 2024 (tweede tranche) advies uit aan de minister over haar beoordeling van de kwaliteitsagenda’s van de instellingen. Tegelijkertijd brengt de commissie ook de betreffende instelling op de hoogte van het uitgebrachte advies. Het is daarop aan de minister om te besluiten of de kwaliteitsagenda wordt goedgekeurd. De instelling ontvangt het oordeel van de minister in de vorm van een beschikking. Bij een voldoende oordeel wordt de aanvullende bekostiging jaarlijks verstrekt voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027. Bij een onvoldoende oordeel krijgt de instelling een herkansing. In de beschikking zal worden gemotiveerd waarom de aanvraag van de instelling is afgewezen.
Instellingen mogen de aangepaste kwaliteitsagenda voor de herkansing zo snel als zij willen na het ontvangen van de afwijzing indienen, en de commissie zal daar zo spoedig als dat mogelijk is naar kijken en een advies aan de minister uitbrengen. Wel is er in de regeling voor het indienen door instellingen en het adviseren door de commissie een uiterlijke datum bepaald. In de herkansingsronde kan de instelling uiterlijk op 30 mei 2024 een aangepaste kwaliteitsagenda indienen op de website van de commissie. De commissie brengt hierover op uiterlijk 30 juni 2024 advies uit aan de minister. Op dat moment licht zij ook de instellingen die het betreft, in. Daarna besluit de minister zo snel mogelijk, maar uiterlijk in augustus 2024, of de aangepaste kwaliteitsagenda volstaat. Uiterlijk in augustus 2024 ontvangt de instelling dus de beschikking met het oordeel van de minister. Bij een voldoende oordeel wordt de aanvullende bekostiging alsnog vanaf oktober 2024 jaarlijks verstrekt voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027. De bedragen over de maanden vanaf januari 2024, worden bij de eerste betaling na goedkeuring van de agenda alsnog overgemaakt.
Indien de instelling een onvoldoende oordeel over de aangepaste kwaliteitsagenda krijgt, heeft de instelling voor de hele periode 2024–2027 echter geen recht op aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. De overgebleven middelen worden toegevoegd aan de zogenoemde ‘knelpuntenpot’ die voor het mbo beschikbaar is op grond van artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB). De knelpuntenpot is onderdeel van het instrument lumpsum mbo-instellingen.
Hieronder volgt een schematisch overzicht van alle data:
Actie |
Datum |
---|---|
• Kwaliteitsagenda’s eerste tranche: |
|
○ Indienen van volledige kwaliteitsagenda’s door instellingen bij de commissie |
Uiterlijk 30 juni 2023 |
○ Terugkoppeling van voorlopig advies door de commissie aan de scholen |
Uiterlijk oktober 2023 |
○ Deadline indienen aangepaste kwaliteitsagenda |
4 weken na vooradvies (dit kan eventueel worden verlengd i.v.m. schoolvakanties) |
○ Advies van de commissie aan de Minister van OCW en gelijktijdig informeren scholen |
15 december 2023 |
○ Bekendmaking besluitvorming door Minister OCW |
Januari 2024 |
○ Eerste storting kwaliteitsmiddelen aan instellingen met een voldoende oordeel |
Maart 2024 (inclusief bedragen van januari en februari 2024) |
• Kwaliteitsagenda’s tweede tranche: |
|
○ Indienen van volledige kwaliteitsagenda’s door instellingen bij de commissie |
Uiterlijk 1 oktober 2023 |
○ Terugkoppeling van voorlopig advies door de commissie aan de scholen |
Uiterlijk januari 2024 |
○ Deadline indienen aangepaste kwaliteitsagenda |
4 weken na vooradvies (dit kan eventueel worden verlengd i.v.m. schoolvakanties) |
○ Advies van de commissie aan de Minister van OCW en gelijktijdig informeren scholen |
4 april 2024 |
○ Bekendmaking besluitvorming door Minister OCW |
Eind april 2024 |
○ Eerste storting kwaliteitsmiddelen aan instellingen met een voldoende oordeel |
Juni 2024 (inclusief de bedragen van januari tot en met mei 2024) |
• Herkansingstermijnen: |
|
○ Deadline indienen herkansingen kwaliteitsagenda’s door instellingen bij de commissie |
Indien gereed, doch uiterlijk 30 mei 2024 |
○ Advies van de commissie aan de Minister van OCW en gelijktijdig informeren scholen |
Zo spoedig mogelijk na indiening, doch uiterlijk 30 juni 2024 |
○ Bekendmaking besluitvorming door Minister OCW |
Zo spoedig mogelijk na advies van de commissie, doch uiterlijk in augustus 2024 |
○ Eerste storting kwaliteitsmiddelen aan instellingen met een voldoende oordeel |
Zo spoedig mogelijk na besluitvorming door Minister OCW, doch uiterlijk in oktober 2024 (inclusief de bedragen van alle daaraan voorafgaande maanden vanaf januari 2024) |
De commissie maakt eveneens een integraal rapport met een landelijk oordeel over de kwaliteit van de kwaliteitsagenda’s en levert dit voor 15 september 2024 aan de Minister van OCW. Zie ook paragraaf 9 over de wijziging van het instellingsbesluit. De commissie wordt in haar werkzaamheden ondersteund door een secretariaat dat is ondergebracht bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I).
In tegenstelling tot de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022, ontvangen de instellingen met een voldoende kwaliteitsagenda een vaststellingsbeschikking waarin meteen het volledige bedrag wordt toegekend. Er is geen sprake meer van een resultaatafhankelijk deel. Betaling van de kwaliteitsmiddelen geschiedt conform het betaalritme van de lumpsum en de eerste betaling ontvangt de instelling afhankelijk van het moment dat de kwaliteitsagenda als voldoende is beoordeeld, zie daarvoor de data in de vorige paragraaf.
Het totaal van beschikbare kwaliteitsmiddelen voor het kalenderjaar 2024 betreft € 704.330.000,–. Voor het kalenderjaar 2025 is het € 538.984.000,–, voor het kalenderjaar 2026 eveneens € 538.984.000,– en voor het kalenderjaar 2027 € 540.033.000,–. Deze bedragen kunnen nog worden opgehoogd met loon- en prijsbijstelling, als deze in het betreffende jaar wordt toegekend. Instellingen hebben op 1 maart 2023 een brief ontvangen waarin de bedragen per individuele instelling zijn uitgesplitst. Dit kunnen zij gebruiken bij het opstellen van de indicatieve begroting. De commissie heeft deze informatie eveneens ontvangen.
De verdeling van de middelen over de instellingen in het jaar 2024 volgt voor een deel de systematiek van de rijksbijdrage. Kort gezegd betekent dit dat € 397.130.000,– van de middelen naar rato van de lumpsum over de instellingen wordt verdeeld. Verder wordt € 165.000.000,– van de middelen verdeeld naar rato van het aantal studenten dat is ingeschreven voor niveau 2. Door deze verdeelsleutel wordt ervoor gezorgd dat de extra middelen die voor 2024 aan de kwaliteitsmiddelen zijn toegevoegd ten behoeve van niveau 2, daadwerkelijk bij de instellingen met niveau 2 studenten terecht komen. Tot slot wordt € 142.200.000,– van de middelen eveneens naar rato van de lumpsum over de instellingen verdeeld, maar hebben de randstadinstellingen daarbij een wegingsfactor van 1,2. De precieze toepassing van de wegingsfactor van 1,2 voor de randstadinstellingen is te vinden in artikel 5 van de regeling.
De verdeling van de middelen over de instellingen in de jaren 2025 en 2026 volgt voor € 396.784.000,– de systematiek van de rijksbijdrage en voor € 142.200.000,– de systematiek van de rijksbijdrage met daarbij de wegingsfactor van 1,2 voor de randstadinstellingen. De verdeling van de middelen over de instellingen in 2027 volgt voor € 397.833.000,– de systematiek van de rijksbijdrage en voor € 142.200.000,– de systematiek het van de rijksbijdrage met daarbij de wegingsfactor van 1,2 voor de randstadinstellingen.
Instellingen van wie de kwaliteitsagenda tijdens de herkansing niet is goedgekeurd, ontvangen in het geheel geen kwaliteitsmiddelen voor de periode 2024–2027. Het is dus van groot belang dat instellingen alles op alles zetten om een voldoende kwaliteitsagenda in te dienen. Tegen de beschikking waarin de kwaliteitsagenda of aangepaste kwaliteitsagenda als onvoldoende wordt beoordeeld, kunnen instellingen bezwaar maken en in beroep gaan.
Het instellingsbesluit wordt aangepast zodat de commissie, die verantwoordelijk is geweest voor de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s van de instellingen voor de periode 2019–2022, ook de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s op basis van de onderhavige regeling kan doen. Hiertoe is de bezoldiging voor de commissieleden in 2023 en 2024 aangepast. Voor hen verdubbelt immers het werk dat zij in 2023 moeten verrichten. Naast de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s voor de nieuwe periode, dient zij ook de eindresultaten op basis van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 te beoordelen.
In 2024 beoordeelt de commissie op basis van het gewijzigde instellingsbesluit eveneens de kwaliteitsagenda’s van de instellingen die gebruik maken van de herkansingsmogelijkheid en een aangepaste kwaliteitsagenda indienen. Ook wordt van de commissie gevraagd om een extra product op te leveren. Het betreft een integrale rapportage met een landelijk beeld over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s die de commissie voor 15 september 2024 oplevert.
De financiële verantwoording over de besteding van de middelen vindt plaats in het jaarverslag conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de jaarverslaggeving (rj 660.202). Omdat het aanvullende normatieve bekostiging betreft, wordt daarbij geen aanvullend verantwoordingsmodel G1 of G2 gevraagd. Verwerking als bate in de staat van baten en lasten vindt cf. rj 660.202 volledig plaats in het jaar waarop de toekenning betrekking heeft.16
Daarnaast wordt de instelling gevraagd zich jaarlijks inhoudelijk over de uitvoering van de kwaliteitsagenda te verantwoorden in het bestuursverslag en XBRL. In zowel het bestuursverslag als XBRL beschrijft de instelling:
– wat de inspanning is voor en voortgang is van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda, gerelateerd aan de beoogde eindresultaten voor eind 2027 en met gebruikmaking van de indicatoren uit de kwaliteitsagenda;
– hoe de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners verloopt;
– wat de uitkomst is van de jaarlijkse evaluatie; en
– of en op welke wijze op basis van de jaarlijkse evaluatie wordt bijgestuurd als bedoeld en hoe.
In XBRL zal hiervoor een format worden opgenomen dat de instelling dient te gebruiken. In het bestuursverslag kan de instelling deze vorm overnemen of een andere vorm naar keuze gebruiken, bijvoorbeeld een vorm die goed leesbaar is voor studenten, personeel, ouders en andere geïnteresseerden. Het XBRL-format is nog in ontwikkeling en kan per doelstelling iets anders worden ingericht, maar zal er in grote lijnen als volgt uit komen te zien:
1. Licht het verloop van de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners toe.
2. Vul de volgende tabel in:
Doelstelling nummer ... (1.1, 1.2, etc.) |
||
Wat is de SMART geformuleerde ambitie op deze doelstelling? (uit kwaliteitsagenda) |
||
Invulveld |
||
Hoe is de voortgang op deze beoogde resultaten? |
||
Invulveld |
||
Geef de voortgang op de indicatoren1: |
Geef een reflectie op de ontwikkeling van de indicatoren: |
|
Indicator 1 |
Invulveld waarde indicator |
Invulveld reflectie ontwikkeling indicator |
Indicator 2 |
Invulveld waarde indicator |
Invulveld reflectie ontwikkeling indicator |
Etc. |
Invulveld waarde indicator |
Invulveld reflectie ontwikkeling indicator |
Geef de voortgang op de maatregelen. Welke acties zijn geïmplementeerd, welke resultaten heeft dat opgeleverd en welke eventuele bijsturingsmaatregelen worden genomen? |
||
Maatregel 1 |
Invulveld voortgang |
|
Maatregel 2 |
Invulveld voortgang |
|
Etc. |
Invulveld voortgang |
Hierbij moeten in ieder geval alle indicatoren uit bijlage 2 worden gebruikt. Indien de instelling daarnaast nog eigen indicatoren in de kwaliteitsagenda heeft opgenomen, neemt de instelling die ook hier op. De instelling gebruikt in elk geval de meest recente waarde van de indicator.
Via de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) levert de minister de instellingen ieder jaar zoveel mogelijk informatie aan over de indicatoren uit bijlage 2 bij de regeling die de instellingen kunnen gebruiken voor de verantwoording. Dit proces verloopt hetzelfde als bij de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022. Waar mogelijk en relevant levert DUO ook aanvullende uitgesplitste resultaten (bijvoorbeeld uitgesplitst naar opleiding) die de instelling kan gebruiken in haar eigen evaluatie en bijstelling van beleid. In de verantwoording dienen alleen de indicatoren op instellingsniveau te worden gebruikt, tenzij expliciet anders aangegeven in bijlage 2. Indicatoren die niet via DUO aan de instelling worden geleverd omdat het geen bestaande indicatoren betreft die publiekelijk toegankelijk zijn, dient de instelling zelf te organiseren. Van de bestaande indicatoren is in bijlage 2 is aangegeven per indicator welke bron daarbij hoort. Indien een instelling niet deelneemt aan een bestaande meting zoals bijvoorbeeld de JOB-monitor, dan ligt het initiatief bij de instelling om met een alternatief te komen. Indien de instelling geen alternatief beschikbaar heeft, dan beschrijft zij in haar kwaliteitsagenda op welke manier zij ervoor gaat zorgen dat er vanaf het eerste moment van verantwoorden wel iets beschikbaar heeft.
De meeste indicatoren zijn bij OCW reeds bekend, dus de toegevoegde waarde van de indicatoren in de verantwoording is dat instellingen aan de hand van de indicatoren reflecteren over hoe het gaat met hun inspanningen voor en voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda en of er nieuwe inzichten zijn opgedaan of bijsturingsmaatregelen moeten worden genomen.
OCW zal de informatie in XBRL en de bestuursverslagen jaarlijks bestuderen en hier een gesprek met elke instelling over voeren. Het doel hiervan is om een beeld te krijgen van de inspanning voor en voortgang van de uitvoering van de kwaliteitsagenda en de samenwerking met de samenwerkingspartners. Indien nodig, bijvoorbeeld omdat er informatie onduidelijk is of ontbreekt, kan OCW de instelling ook (naast het jaarlijks gesprek) om een toelichting vragen of nadere inlichtingen, informatie en stukken opvragen. Op die manier kan de informatie in XBRL en het bestuursverslag ook worden geverifieerd in het geval van onduidelijkheid. De instelling is verplicht hieraan mee te werken. Dit volgt uit artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS en is voor de duidelijkheid ook nog eens specifiek opgenomen in artikel 12 van de regeling. Voor het geval de instelling zich hier niet aan houdt, is in artikel 16 van de regeling een sanctieregime opgenomen.
Uit de informatie die OCW op deze manier ontvangt, kan blijken dat de instelling op schema loopt met de uitvoering van de in de kwaliteitsagenda beschreven maatregelen. Er kan ook uit blijken dat de instelling niet op schema loopt met de uitvoering van bepaalde maatregelen, maar zich wel hier wel voor inspant door bijvoorbeeld bijsturingsmaatregelen te treffen. Tot slot kan blijken dat de instelling met de uitvoering van bepaalde maatregelen niet op schema loopt en zich daar ook niet voor inspant. In dat geval kan de minister extra inspanning voorschrijven om de instelling weer een impuls te geven. De minister kan bijvoorbeeld voorschrijven dat de instelling extern advies dient in te winnen of een peer review dient te organiseren. Indien de instelling de voorgeschreven extra inspanning niet uitvoert, is eveneens het sanctieregime in artikel 16 van de regeling van toepassing.
Samenvattend: de focus van deze kwaliteitsafspraken ligt op samen leren, ontwikkelen en bijsturen. Er is dus wél toezicht op de inhoudelijke verantwoording en de inspanning die de instelling levert om de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda te realiseren, maar er wordt niet afgerekend op het wel of niet behalen van bepaalde resultaten. Deze aanpak biedt de instellingen bovendien rust en ruimte in de uitvoering.
DUO, DUS-I en de Inspectie van het Onderwijs achten de regeling uitvoerbaar.
Voor instellingen brengt de regeling verschillende inspanningen met zich mee. Zo dienen zij kennis te nemen van de regeling. Omdat het een vrij uitgebreide regeling betreft, rekenen we hiervoor 5 uur per instelling voor een uurtarief van € 50,– per uur. Per instelling komt dat neer op eenmalig € 250,–.
Instellingen dienen in 2023/2024 eenmalig kosten te maken voor het opstellen van een kwaliteitsagenda. Het gaat hier om een intensief proces van meerdere maanden. Vanaf het moment van publicatie van deze regeling komt dat uit op gemiddeld 6 maanden. Of een instelling hierboven of hieronder zit, hangt af van of zij bij de eerste of de tweede tranche zit, of zij na het voorlopig advies van de commissie nog aanpassingen moet doen en of zij eventueel nog een herkansing nodig heeft. Vanuit de instelling zal waarschijnlijk een projectleider worden aangewezen die het opstellen van de kwaliteitsagenda coördineert. Hiervan wordt aangenomen dat deze voor zes maanden actief is. Het betreft 26 weken van 40 uur tegen een uurtarief van € 50,–. In totaal wordt het bedrag voor de projectleider dan € 52.000,–. Ook andere medewerkers zullen bijdragen aan het opstellen van de kwaliteitsagenda, waarbij betrokkenheid wisselend zal zijn. Ook zal het wisselen naar gelang de omvang van de instelling hoe uitgebreid de kwaliteitsagenda zal worden. We gaan daarom uit van een gemiddelde instelling waarbij verscheidene medewerkers gezamenlijk ongeveer 4 weken bezig zijn met het leveren van een bijdrage. Het betreft dan 160 uur tegen een prijs van € 50,– per uur. Dat is samen € 8.000,–. Opgeteld bij de kosten van de projectleider komt het totaal voor de planvorming uit op € 60.000,– per instelling.
In de vier jaren daarna dienen instellingen jaarlijks verantwoording af te leggen over de voortgang op de ambities uit de kwaliteitsagenda en op de samenwerking. Dit dienen zij op te nemen in het jaarverslag en in XBRL; voor XBRL komt een format beschikbaar waarin zoveel mogelijk informatie al van te voren door DUO wordt ingevuld. Toch blijft er voor de instellingen over dat zij voor alle ambities de stand van zaken moeten beschrijven aan de hand van ca. 22 indicatoren en de stand van zaken met betrekking tot mogelijk ca. 50 maatregelen (aantal zal variëren per kwaliteitsagenda omdat instellingen ook maatregelen en indicatoren kunnen toevoegen en niet alle maatregelen uit bijlage 2 bij de regeling verplicht zijn). Dit is geen nieuwe werkwijze: ook in voorgaande jaren tijdens de vorige tranche kwaliteitsafspraken van 2019–2022 werd over de besteding van de middelen verantwoording afgelegd in het jaarverslag. In de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 wordt eveneens om een toelichting in het jaarverslag gevraagd aan de hand van een format in XBRL, maar daar betreft het minder vragen en is de beantwoording op een abstracter niveau. Daarom houden we rekening met het dubbele aantal uren werk ten opzichte van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023: in totaal 160 uur per instelling. De uitvoeringskosten voor de verantwoording komen naar verwachting neer op € 8.000,– per instelling per jaar. Toelichting: het gaat om 160 uur tegen een uurtarief van € 50,– euro per uur.
Resumerend komen de kosten per instelling neer op eenmalig € 60.250,– en daarna jaarlijks € 8.000,–. Over vier jaar spreken we dan per instelling over een bedrag van € 92.250,–. In totaal zijn er 58 instellingen. Gezamenlijk bedragen de kosten over de gehele looptijd van de regeling voor hen € 5.350.500,–. Dit betreft 0,23% van het totale bedrag waar de regeling conform artikel 4 op ziet.
In tegenstelling tot de bekostigingssystematiek in Europees Nederland, maken de kwaliteitsafspraken geen onderdeel uit van de bekostigingssystematiek voor Caribisch Nederland. De instelling op Caribisch Nederland wordt dus op een andere wijze bekostigd dan via kwaliteitsmiddelen. Om die reden is de reikwijdte van deze regeling beperkt tot Europees Nederland.
Deze regeling treedt een dag na publicatie in de Staatscourant in werking. Dit is in afwijking van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn van twee maanden. Reden hiervoor is dat instellingen zo snel mogelijk na het verschijnen van de werkagenda aan de slag dienen te gaan met het opstellen van kwaliteitsagenda’s om het mogelijk te maken dat deze kwaliteitsagenda’s vanaf 2024 gefinancierd en uitgevoerd kunnen worden. De inleverdatum voor de kwaliteitsagenda’s is gesteld op 1 oktober 2023. Voor het maken van een kwaliteitsagenda is zeker een half jaar nodig. Omdat de werkagenda al in februari 2023 is verschenen, kunnen instellingen vanaf dat moment al voorbereidingen voor de kwaliteitsagenda treffen. Pas vanaf publicatie van de regeling kunnen zij echter concreet met de analyse, maatregelen en indicatoren aan de slag.
Deze regeling is gebaseerd op artikel 2.2.3 WEB. De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is ingevolge artikel 9.3 van die regeling van toepassing op (subsidie in de vorm van) aanvullende bekostiging op grond van artikel 2.2.3 WEB.
Artikel 3 omschrijft het doel waarvoor op grond van deze regeling aanvullende bekostiging wordt verstrekt. Het doel is allereerst om instellingen in staat te stellen de doelstellingen uit de werkagenda te realiseren. In bijlage 2 bij de regeling zijn de doelstellingen uit de werkagenda in verkorte vorm opgenomen. Om de doelstellingen uit de werkagenda te kunnen realiseren, zal de instelling moeten samenwerken met haar interne en externe samenwerkingspartners. Daarom is het tweede doel om deze samenwerking gedurende de looptijd van de werkagenda te verdiepen of verbreden. Daarbij kunnen de instelling en de samenwerkingspartners met elkaar leren wat wel en niet werkt. Dit is het derde doel.
Evenals de reguliere bekostiging moet aanvullende bekostiging conform de WEB worden besteed. Indien een bepaald bestedingsdoel voor de reguliere bekostiging onrechtmatig is op grond van de WEB, is het dat dus ook voor de aanvullende bekostiging. In de werkagenda staat een aantal doelstellingen waaraan (deels) geen reguliere en dus ook geen aanvullende bekostiging mag worden besteed. Dit is in bijlage 2 bij de regeling aangegeven met voetnoten.
Voor de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling is voor 2024 € 704.330.000,– beschikbaar. Voor de jaren 2025 en 2026 is jaarlijks € 538.984.000,– beschikbaar. Voor 2027 is tot slot € 540.033.000,– beschikbaar. De bedragen in de jaren 2025 tot en met 2027 zijn lager dan in 2024, omdat de middelen voor de extra begeleiding van niveau 2-studenten vanaf 2025 worden toegevoegd aan de lumpsum.17 In 2024 zijn ze nog bij de kwaliteitsmiddelen op grond van deze regeling gevoegd. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6 en paragraaf 5 van de algemene toelichting voor een toelichting op alle financieringsstromen die samenhangen met de werkagenda.
In het tweede tot en met zesde lid van artikel 5 is bepaald hoe de hoogte van de aanvullende bekostiging per instelling wordt berekend. Indien de aanvraag voor aanvullende bekostiging wordt afgewezen, wordt het hieruit voortvloeiende bedrag echter niet aan de instelling verstrekt. Dit is voor de duidelijkheid tot uitdrukking gebracht in het eerste lid. De middelen die resteren indien een of meer aanvragen worden afgewezen, worden toegevoegd aan de zogenoemde ‘knelpuntenpot’ die voor het mbo beschikbaar is op grond van artikel 2.2.3 WEB. Deze knelpuntenpot is onderdeel van het instrument lumpsum mbo-instellingen.
De aanvullende bekostiging wordt per jaar berekend en hangt mede af van de lumpsum per instelling voor dat jaar. Ook kunnen het bekostigingsplafond en de berekeningswijze per jaar verschillen.
Het tweede lid bepaalt de berekeningswijze voor 2024. Voor 2024 is in totaal € 704.330.000,– beschikbaar. Hiervan wordt € 397.130.000,– naar rato van de lumpsum over de instellingen verdeeld. Verder wordt € 165.000.000,– hiervan verdeeld naar rato van het aantal studenten dat op 1 oktober 2022 (t-2) stond ingeschreven voor een niveau 2-opleiding. Tot slot wordt € 142.200.000,– verdeeld door eerst te berekenen welk bedrag elke instelling zou krijgen bij een verdeling naar rato van de lumpsum per instelling. Voor elke randstadinstelling wordt dit bedrag vermenigvuldigd met 1,2. Wat hierna van de € 142.200.000,– resteert, wordt over de niet-randstadinstellingen verdeeld naar rato van de lumpsum per niet-randstadinstelling. De randstadinstellingen zijn aangeduid in bijlage 1 bij de regeling.
Het derde lid bepaalt de berekeningswijze voor 2025 en 2026. Voor 2025 en 2026 is elk jaar in totaal € 538.984.000,– beschikbaar. Hiervan wordt € 396.784.000,– naar rato van de lumpsum per instelling verdeeld. Verder wordt € 142.200.000,– hiervan op dezelfde manier als de € 142.200.000,– voor 2024 verdeeld, beschreven hierboven. Het is niet langer nodig om een verdeelsleutel voor niveau 2-studenten te hanteren, omdat de middelen voor de extra begeleiding van niveau 2-studenten vanaf 2025 worden toegevoegd aan de lumpsum.18
Het vierde lid bepaalt de berekeningswijze voor 2027. Voor 2027 is in totaal € 540.033.000,– beschikbaar. Hiervan wordt € 397.833.000,– naar rato van de lumpsum per instelling verdeeld. Verder wordt € 142.200.000,– hiervan verdeeld op dezelfde manier als de € 142.200.000,– voor 2024, beschreven hierboven.
Zoals gezegd hangt de hoogte van de aanvullende bekostiging in een jaar mede af van de lumpsum per instelling voor dat jaar. De lumpsum wordt elk jaar berekend aan de hand van de meest recente, door de accountant gevalideerde bekostigingsgegevens. In 2024 zijn dat de gegevens uit 2022, in 2025 die uit 2023, in 2026 die uit 2024 en in 2027 die uit 2025 (t-2). De instelling dient de bekostigingsgegevens en bijbehorende accountantsverklaring elk jaar op uiterlijk 1 juli bij DUO in te dienen. Voor de berekening van de lumpsum voor 2024 wordt dus gebruik gemaakt van de gegevens over 2022, uiterlijk in te dienen op 1 juli 2023, et cetera. Het zesde lid, onder a, voorziet in het geval waarin een instelling deze gegevens te laat indient. Hieruit volgt dat dan artikel 2.2.5 van het Uitvoeringsbesluit WEB geldt. Op grond van artikel 2.2.5 van het Uitvoeringsbesluit WEB kan de minister kort gezegd besluiten de bekostigingsgegevens van het jaar ervoor (t-3) te gebruiken. Indien de bekostigingsgegevens over het juiste jaar (t-2) alsnog binnenkomen en tot een lagere lumpsum leiden, wordt de lumpsum lager vastgesteld.
Voor de berekening van de aanvullende bekostiging voor 2024 is tot slot niet alleen de lumpsum per instelling nodig, maar ook het aantal studenten dat is ingeschreven voor een niveau 2-opleiding op 1 oktober 2022 per instelling. Uit het zesde lid, onder b, volgt dat DUO dan voor die instelling kan uitgaan van het aantal studenten in een niveau 2-opleiding op 1 oktober 2021 (dus ook hier t-3 in plaats van t-2).
Om in aanmerking te komen voor de aanvullende bekostiging voor de jaren 2024 tot en met 2027 op grond van deze regeling, moet het bevoegd gezag een aanvraag indienen in de vorm van een kwaliteitsagenda. In de kwaliteitsagenda legt het bevoegd gezag vast hoe zij samen met haar samenwerkingspartners de doelstellingen uit de werkagenda gaat realiseren voor het werkgebied waarbinnen de instelling actief is.
In het eerste lid zijn twee mogelijke indieningsdata voor de kwaliteitsagenda genoemd: uiterlijk 30 juni 2023 of uiterlijk 1 oktober 2023. Het is aan de instelling voor welke uiterlijke indieningsdatum zij kiest. De instellingen die uiterlijk 30 juni 2023 een kwaliteitsagenda indienen (tranche 1), ontvangen echter eerder een besluit op hun aanvraag voor aanvullende bekostiging en kunnen ook eerder de eerste betaling verwachten dan de instellingen die uiterlijk 1 oktober 2023 een kwaliteitsagenda indienen (tranche 2). Alle relevante data per tranche zijn overzichtelijk in tabelvorm opgenomen in paragraaf 7 van de algemene toelichting. Zie over de twee tranches ook de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 8, 9 en 13. De kwaliteitsagenda moet worden ingediend via de website van de commissie, http://www.ckmbo.nl/.
In het derde en vierde lid zijn de eisen aan de kwaliteitsagenda opgenomen. Dit zijn de volgende eisen, voor de overzichtelijkheid beschreven in tabelvorm:
Eis |
Toelichting |
---|---|
Inhoud kwaliteitsagenda |
|
Beschrijven wat het werkgebied van de instelling is (art. 6, derde lid, onder a, van de regeling) |
Het werkgebied is geen van tevoren vaststaande geografische of bestuurlijk-administratieve eenheid, maar het gebied dat de instelling zelf als de meest effectieve schaal ziet voor een optimale vervulling van haar wettelijke taken en het opstellen en uitvoeren van de kwaliteitsagenda. Voor de roc’s is dat werkgebied in beginsel een geografische regio. Voor de beroepscolleges kan het werkgebied in bepaalde gevallen ook het hele land omvatten. Het kan voor hen echter ook een branche betreffen. Bovendien hoeft het werkgebied niet voor de hele instelling en voor alle doelstellingen uit de werkagenda hetzelfde te zijn. Er kunnen bijvoorbeeld verschillen zijn tussen locaties, opleidingen, opleidingsniveaus, opleidingsdomeinen, et cetera. De instelling heeft de ruimte om hier in haar kwaliteitsagenda zelf invulling aan te geven. De commissie beoordeelt wel of de instelling hierin logische keuzes heeft gemaakt die passen bij haar opgave. |
Beschrijven wie binnen dit werkgebied de relevante externe samenwerkingspartners van de instelling zijn (artikel 6, derde lid, onder b, van de regeling) |
Het is aan de instelling om te bepalen wie haar relevante externe samenwerkingspartners zijn, zolang hier in ieder geval samenwerkingspartners uit het onderwijs, de overheid en het bedrijfsleven bij zitten. De samenwerkingspartners vanuit de overheid dienen zowel het economisch als het sociaal domein te vertegenwoordigen, waarbij het kan voorkomen dat een bepaald overheidsorgaan beide domeinen vertegenwoordigt. Zie paragraaf 4 van de algemene toelichting voor voorbeelden van overheden uit het economische en sociale domein. De samenwerkingspartners kunnen per doelstelling uit de kwaliteitsagenda verschillen. |
Beschrijven wat de ambities binnen het werkgebied zijn (artikel 6, derde lid, onder c, van de regeling) |
De ambities moeten worden geformuleerd in de vorm van een concreet beoogd resultaat voor eind 2027 en passen bij de analyse (artikel 6, vierde lid). Daarnaast moeten de ambities per doelstelling worden geformuleerd, tenzij voor de betreffende doelstelling alleen ‘pas toe of leg uit’-maatregelen gelden en de instelling op basis van de analyse afdoende kan motiveren waarom zij voor die doelstelling geen ambitie stelt. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn wanneer een probleem aantoonbaar niet speelt in een regio of wanneer de instelling kan onderbouwen dat andere doelstellingen prangender zijn. Indien verplichte maatregelen aan een doelstelling zijn verbonden, dient er ook verplicht een ambitie te worden geformuleerd die qua omvang tenminste op de beoogde effecten van de verplichte maatregel aansluit. De ‘pas toe of leg uit’-maatregelen en verplichte maatregelen volgen uit bijlage 2, kolom 5, bij de regeling. Iedere kwaliteitsagenda heeft zijn eigen focuspunten en is maatwerk. De kwaliteitsagenda als geheel moet wel ambitieus zijn. |
Beschrijven welke maatregelen de instelling gaat nemen om de ambities te realiseren (artikel 6, derde lid, onder d, van de regeling) |
Dit zijn de maatregelen die de instelling neemt ten behoeve van de realisatie van de ambities. Waar dat nodig is voor de leesbaarheid van de kwaliteitsagenda, kan de instelling hierbij ook de samenhang met maatregelen van de externe samenwerkingspartners beschrijven. Deze maatregelen dienen in ieder de verplichte maatregelen uit bijlage 2, kolom 5, bij de regeling te omvatten. Voor het grootste deel van de genoemde maatregelen geldt echter het principe ‘pas toe of leg uit’. Deze maatregelen zijn verplicht, tenzij de instelling aan de hand van de analyse afdoende kan motiveren waarom zij deze niet wil of hoeft te nemen. Die motivering moet eveneens in de kwaliteitsagenda worden opgenomen. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn wanneer een probleem aantoonbaar niet speelt in een regio. Daarbij kan de instelling eventueel verwijzen naar de onderbouwing die zij heeft gebruikt om voor de doelstelling geen ambitie te formuleren (zie hierboven). Ook kan het bijvoorbeeld zo zijn dat de instelling een andere, eigen maatregel passender vindt. |
Beschrijven op welke punten de instelling voor de realisatie van de ambities afhankelijk is van de externe samenwerkingspartners, hoe de instelling de externe samenwerkingspartners bij de ambitievorming heeft betrokken en hoe zij de externe samenwerking tijdens de looptijd van de kwaliteitsagenda verder gaat ontwikkelen (artikel 6, derde lid, onder e, van de regeling) |
De ambities moeten op het niveau van het werkgebied worden opgesteld en kunnen dus veelal niet worden gerealiseerd door de instelling alleen. Daarom moet de instelling beschrijven op welke punten zij hiervoor afhankelijk is van de externe samenwerkingspartners en hoe zij hen bij de ambitievorming heeft betrokken. De externe samenwerkingspartners kunnen zoals gezegd per doelstelling verschillen. Ten tijde van het indienen van de kwaliteitsagenda hoeft de samenwerking met de externe samenwerkingspartners niet in alle gevallen even vergevorderd te zijn: met de ene samenwerkingspartner kan er reeds een betere basis liggen en meer zijn afgestemd dan met de andere samenwerkingspartner. Daarom dient de instelling ook in de kwaliteitsagenda te beschrijven hoe zij de samenwerking met de externe samenwerkingspartners gedurende de looptijd van de kwaliteitsagenda verder gaat ontwikkelen. Het is de bedoeling dat de kwaliteitsagenda een realistische en ambitieuze ontwikkeling in de samenwerking binnen het werkgebied laat zien en dat de instelling daarin de regie neemt. |
Beschrijven hoe de instelling gaat samenwerken met de interne samenwerkingspartners, hoe zij die samenwerking tijdens de looptijd van de kwaliteitsagenda verder gaat ontwikkelen en hoe zij bereikt dat er onder hen voldoende draagvlak voor de ambities en maatregelen is (artikel 6, derde lid, onder f, van de regeling) |
De studenten en het personeel van de instelling zijn de interne samenwerkingspartners. Onder hen moet voldoende draagvlak voor de ambities en maatregelen zijn. Om hieraan te voldoen, moeten de studentenraad en de ondernemingsraad in ieder geval met de kwaliteitsagenda als geheel hebben ingestemd. Wel moet de instelling dan nog beschrijven hoe er met de studenten en het personeel gaat worden samengewerkt ten tijde van de uitvoering, evaluatie en bijsturing van de kwaliteitsagenda. |
Beschrijven hoe de instelling de ouders van de studenten gaat betrekken bij de voor hen relevante ambities en maatregelen (artikel 6, derde lid, onder g, van de regeling) |
Niet elke instelling heeft een ouderraad. Er is dan ook geen instemming door de ouderraad voorgeschreven. Wel dient elke instelling de betrokkenheid van de ouders verder te ontwikkelen door hen te betrekken bij de voor hen relevante ambities en maatregelen. In de kwaliteitsagenda beschrijft de instelling hoe zij tot betrokkenheid van ouders gaat komen. |
Beschrijven hoe de instelling met de interne en externe samenwerkingspartners de realisatie van de ambities en maatregelen gaat borgen (artikel 6, derde lid, onder h, van de regeling) |
Om te borgen dat de ambities en maatregelen (zoveel als mogelijk) worden gerealiseerd, dient de instelling een systeem in te richten dat in ieder geval voorziet in een jaarlijkse evaluatie van de voortgang en eventuele bijsturing op basis van die evaluatie. De interne en externe samenwerkingspartners moeten er in elk geval bij betrokken worden. Hoe zij betrokken worden, is aan de instelling, maar er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een jaarlijkse bijeenkomst met alle samenwerkingspartners. De betrokkenheid kan per ambitie en per samenwerkingspartner verschillen. De inrichting van de evaluatie kan ook per jaar verschillen. |
Beschrijven hoe het bevoegd gezag de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling wil besteden, onderbouwd met een indicatieve begroting (artikel 6, derde lid, onder i en j, van de regeling) |
In de indicatieve begroting geeft de instelling aan hoe zij de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling ongeveer wil besteden. Aangezien de werkagenda wordt gefinancierd met meerdere financieringsstromen naast de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling, mag de begroting ook middelen met een andere herkomst laten zien. Het totaalbedrag van de begroting kan dus groter zijn dan het totaalbedrag dat de instelling ontvangt op grond van deze regeling. In de indicatieve begroting worden de volgende kostenposten in ieder geval separaat vermeld: – de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 1.3, extra begeleiding van studenten op niveau 2: voor zover deze betrekking hebben op extra begeleiding van studenten in een niveau 2-opleiding; – de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 3.3, carrièreperspectief voor onderwijspersoneel: voor zover deze betrekking hebben op carrièreperspectief voor onderwijspersoneel; en – de kosten voor de maatregelen voor doelstelling 3.4, practoraten: voor zover deze betrekking hebben op practoraten. Indien deze indicatieve kosten verschillen met de hiermee samenhangende bedragen die de instelling hiervoor krijgt, licht de instelling deze verschillen toe. OCW gebruikt dit als beleidsmatige informatie. Het gaat hier dus niet om bestedingsvoorwaarden voor de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. Begin 2023 heeft OCW de instellingen middels een brief geïnformeerd over de hoogte van de aanvullende bekostiging die instellingen op grond van deze regeling kunnen verwachten. Daarbij is een uitsplitsing gemaakt waaruit instelling kunnen opmaken welke bedragen samenhangen met bovengenoemde maatregelen. |
Analyse kwaliteitsagenda |
De analyse wordt opgesteld per doelstelling aan de hand van de analyseonderdelen en indicatoren uit bijlage 2 bij de regeling. Daarnaast kan de instelling zelf analyseonderdelen en indicatoren toevoegen. De analyse vormt een nulmeting waar de realisatie van de kwaliteitsagenda later tegen kan worden afgezet. Niet om op te worden afgerekend, want er is geen resultaatafhankelijk budget in deze regeling opgenomen. |
Beschrijven van de uitgangssituatie van de instelling (artikel 6, vierde lid, onder a, van de regeling) |
De beschrijving van de uitgangssituatie van de instelling is moet worden gedaan aan de hand van de sterke en zwakke punten van de instelling (bijvoorbeeld door middel van een SWOT-analyse). |
Beschrijven van de ontwikkelingen binnen de instelling die van belang zijn voor de kwaliteitsagenda (artikel 6, vierde lid, onder b, van de regeling) |
Soms heeft de instelling de (beoogde) ontwikkelingen reeds opgenomen in een strategisch meerjarenplan. Desgewenst kan de instelling daar gebruik van maken voor de kwaliteitsagenda. Ook een voorgenomen fusie kan hier worden beschreven. |
Beschrijven van de uitgangssituatie van het werkgebied (artikel 6, vierde lid, onder c, van de regeling) |
De beschrijving van de uitgangssituatie van het werkgebied moet worden gedaan aan de hand van de kansen en uitdagingen binnen het werkgebied. |
Beschrijven welke ontwikkelingen binnen het werkgebied van belang zijn voor de kwaliteitsagenda (artikel 6, vierde lid, onder d, van de regeling) |
Hierbij dienen in ieder geval de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te worden beschreven. Denk hierbij aan arbeidsmarktontwikkelingen die van invloed zijn op de vraag naar vakmensen in specifieke beroepen, ontwikkelingen die van invloed zijn op de in- en uitstroom van studenten en (technologische) ontwikkelingen die impact hebben op de inhoud en vormgeving van opleidingen. Daarnaast kan de instelling nog andere ontwikkelingen benoemen, bijvoorbeeld met betrekking tot de demografie, regionale ontwikkelingen, landelijke/politieke ontwikkelingen en aan het onderwijs gerelateerde ontwikkelingen (denk bijvoorbeeld aan studentenpopulatie, kwaliteit van onderwijs, praktijkleren, begeleiding, examinering, VSV, studiesucces, doorstroming) en de tevredenheid van studenten, medewerkers en leerbedrijven. |
Het bevoegd gezag doet de aanvraag per instelling. Dit is in het vijfde lid nog eens expliciet opgenomen. Een bevoegd gezag dat twee instellingen in stand houdt, dient dus twee aanvragen oftewel twee kwaliteitsagenda’s in. Voor zover de context van beide instellingen dat rechtvaardigt, kunnen de kwaliteitsagenda’s deels hetzelfde luiden of naar elkaar verwijzen.
Tot slot: zoals toegelicht in de tabel hierboven, dient de instelling in de kwaliteitsagenda te beschrijven welke maatregelen zij gaat nemen om de ambities uit diezelfde kwaliteitsagenda te realiseren. Met de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling kan een groot deel van deze maatregelen worden gefinancierd. Er zijn hiervoor echter ook andere financieringsstromen beschikbaar. Deze zijn opgesomd in paragraaf 5 van de algemene toelichting. De kwaliteitsagenda is dus een ‘overkoepelend document’ waarin alle maatregelen integraal worden beschreven – ongeacht hun financieringsbron. Het feit dat de middelen voor extra begeleiding van studenten op niveau 2 vanaf 2025 worden overgeheveld van deze regeling naar de lumpsum, hoeft dus geen invloed op de hiermee samenhangende maatregelen in de kwaliteitsagenda te hebben. Uiteraard dient de instelling dubbele financiering van dezelfde maatregelen te voorkomen.
Er wordt een onafhankelijke adviescommissie ingesteld die de minister ten aanzien van de ingediende kwaliteitsagenda’s zal adviseren of deze kwalitatief voldoende zijn. De adviescommissie zal ondersteund worden door een secretariaat, ondergebracht bij DUS-I.
De commissie stelt daarnaast in 2024 een integrale rapportage op waarin het landelijk beeld over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s wordt beschreven. Deze rapportage wordt door de commissie voor 15 september 2024 aan de minister toegezonden.
Gelijktijdig met de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 is er reeds een adviescommissie ingesteld op grond van het Instellingsbesluit Commissie Kwaliteitsafspraken mbo. Met artikel 17 van deze regeling wordt dit instellingsbesluit zodanig aangepast, dat het ook van toepassing is op de onderhavige regeling. De commissie adviseert de minister dus tevens over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s op basis van deze regeling.
Na indiening van de kwaliteitsagenda beoordeelt de commissie of de kwaliteitsagenda compleet is. Dit houdt in dat de kwaliteitsagenda alle elementen, genoemd in artikel 6, derde en vierde lid, van de regeling dient te bevatten. Daarnaast beoordeelt de commissie of de kwaliteitsagenda als geheel voldoende onderbouwd, ambitieus en realistisch is. De commissie doet dit aan de hand van het beoordelingskader dat is opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling. De instelling doet er dus goed aan bij het opstellen van de kwaliteitsagenda niet alleen artikel 6 en bijlage 2, maar ook bijlage 3 te raadplegen.
Indien de commissie daaraan behoefte heeft, licht de instelling de kwaliteitsagenda toe. Dit volgt uit het tweede lid. De instelling mag de kwaliteitsagenda ook (eenmalig) aan de commissie toelichten indien de instelling hier zelf behoefte aan heeft. Verder is de instelling op grond van dit lid gehouden om mee te werken aan een door de commissie ingesteld onderzoek dat erop is gericht om de minister te adviseren over de kwaliteitsagenda. Dit kan ertoe leiden dat een instelling bijvoorbeeld nadere inlichtingen moet verschaffen of documenten moet overleggen. Ook kan de commissie op locatie een onderzoek uitvoeren. Deze verplichting volgt ook reeds uit artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, maar is voor de duidelijkheid nogmaals in deze regeling geëxpliciteerd en gespecificeerd.
Uit het derde lid volgt dat de commissie de instellingen uit de eerste tranche uiterlijk op 31 oktober 2023 over haar voorlopige advies over de kwaliteitsagenda informeert. Voor de instellingen uit de tweede tranche komt dit voorlopige advies uiterlijk op 31 januari 2024. Op basis van het voorlopige advies kan de instelling de kwaliteitsagenda aanpassen zonder daarmee de herkansingsmogelijkheid te verspelen. Om het voorlopige advies optimaal te kunnen benutten, is het belangrijk dat de kwaliteitsagenda die de instelling uiterlijk op 30 juni 2023 respectievelijk 1 oktober 2023 indient, al zo compleet en uitgewerkt mogelijk is.
In het vierde lid is vervolgens geregeld dat de instelling uiterlijk vier weken na het ontvangen van het voorlopige advies een aangepaste kwaliteitsagenda bij de minister kan indienen. De minister kan deze termijn kan wegens schoolvakanties verlengen. In de praktijk zal het contact hierover veelal via de commissie verlopen. Dient de instelling geen aangepaste kwaliteitsagenda in, dan baseert de commissie zich voor haar definitieve oordeel op de oorspronkelijk ingediende kwaliteitsagenda.
Op grond van het vijfde lid adviseert de commissie de minister de instellingen uit de eerste tranche uiterlijk op 15 december 2023 en de instellingen uit de tweede tranche uiterlijk op 4 april 2024 over haar definitieve oordeel over de kwaliteitsagenda.
De minister neemt het advies van de adviescommissie al dan niet over en besluit voor de instellingen uit de eerste tranche uiterlijk op 31 januari 2024 en voor de instellingen uit de tweede tranche uiterlijk op 30 april 2024 of de kwaliteitsagenda voldoende of onvoldoende is.
Bij een voldoende oordeel over de kwaliteitsagenda wordt de aanvraag voor aanvullende bekostiging toegekend en zal voor 2024 tot en met 2027 jaarlijks aanvullende bekostiging aan de instelling worden verstrekt. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13 over de betalingen. Bij een onvoldoende oordeel over de kwaliteitsagenda wordt de aanvraag voor aanvullende bekostiging afgewezen. Wel krijgt de instelling dan een herkansing op grond van artikel 10. In de beschikking zal worden gemotiveerd waarom de instelling een onvoldoende oordeel heeft gekregen.
Kwaliteitsagenda’s die na 1 oktober 2023 worden ingediend, kunnen door de minister worden afgewezen. De reden hiervoor is dat de commissie en de minister voldoende tijd nodig hebben om de kwaliteitsagenda’s te beoordelen. Dit zal dus het uitgangspunt zijn in de afwegingen van de minister om een te laat ingediende kwaliteitsagenda wel of niet af te wijzen. Een kwaliteitsagenda die om deze reden wordt afgewezen, wordt niet inhoudelijk beoordeeld. De instelling krijgt gezien de afwijzing ook geen aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. Wel krijgt de instelling dan een herkansing op grond van artikel 10, zevende lid.
Voor instellingen die mee wilden doen aan de eerste tranche maar de uiterlijke indieningsdatum van 30 juni 2023 net niet hebben gehaald, kan de minister in sommige gevallen alsnog de data voor de eerste tranche toepassen. Het is echter niet nodig om dit in de regeling op te nemen, omdat de in de regeling genoemde data uiterlijke data zijn. Ook hier zal doorslaggevend zijn of de commissie en de minister nog voldoende tijd hebben om de kwaliteitsagenda te beoordelen. Mits de kwaliteitsagenda wel is ingediend op uiterlijk 1 oktober 2023, is indiening na 30 juni 2023 geen reden voor afwijzing van de kwaliteitsagenda.
Dit artikel regelt de procedure bij een onvoldoende oordeel over de kwaliteitsagenda. In dat geval heeft de instelling recht op één herkansing.
In de herkansingsronde heeft de instelling tot en met 30 mei 2024 de tijd om een aangepaste kwaliteitsagenda in te dienen via http://www.ckmbo.nl/. Anders dan in de eerste ronde krijgt de instelling tussendoor geen voorlopig oordeel van de commissie. De commissie adviseert de minister uiterlijk op 30 juni 2024 over haar oordeel over de aangepaste kwaliteitsagenda. De minister neemt dit advies al dan niet over en besluit uiterlijk op 31 augustus 2024 of de aangepaste kwaliteitsagenda voldoende is. Er is hierbij geen verschil tussen instellingen uit de eerste of tweede tranche.
Indien de aangepaste kwaliteitsagenda door de minister als voldoende wordt beoordeeld, wordt de aanvraag voor aanvullende bekostiging goedgekeurd en zal voor 2024 tot en met 2027 jaarlijks aanvullende bekostiging aan de instelling worden verstrekt. De instelling ontvangt dan dus alsnog het hele bedrag voor heel 2024. De beschikking waarmee de aanvullende bekostiging voor 2024 aan de instelling wordt verstrekt, wordt dan uiterlijk op 31 oktober 2024 verzonden. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13 over de betalingen.
Indien de aangepaste kwaliteitsagenda echter wederom als onvoldoende wordt beoordeeld, wordt de aanvraag voor aanvullende bekostiging afgewezen en komt de instelling niet meer in aanmerking voor aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. Het is dus erg belangrijk dat de instelling zich tot het uiterste inspant om met de herkansing alsnog een voldoende te halen.
Aangepaste kwaliteitsagenda’s die na 30 mei 2024 worden ingediend, kunnen door de minister worden afgewezen. De reden hiervoor is dat de commissie en de minister voldoende tijd nodig hebben om de kwaliteitsagenda’s te beoordelen. Dit zal dus het uitgangspunt zijn in de afwegingen van de minister om een te laat ingediende kwaliteitsagenda wel of niet af te wijzen. Een kwaliteitsagenda die om deze reden wordt afgewezen, wordt niet inhoudelijk beoordeeld. Ook hier geldt dat de instelling dan niet meer in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging op grond van deze regeling.
In het zevende lid is tot slot geregeld dat dit artikel niet alleen van toepassing is indien de kwaliteitsagenda eerder is afgewezen wegens een onvoldoende oordeel, maar ook indien de kwaliteitsagenda eerder is afgewezen wegens een te late indiening. Hetzelfde geldt indien de instelling eerder helemaal geen kwaliteitsagenda heeft ingediend. In beide gevallen mag de instelling dus gebruik maken van de herkansingsronde, maar het verschil met de herkansers is dat de kwaliteitsagenda nog niet eerder inhoudelijk is beoordeeld. Dat gebeurt met de herkansingsronde voor de eerste en laatste keer. Deze instellingen ontvangen net als de herkansers geen voorlopig advies van de commissie.
In de praktijk is de ingangsdatum van een institutionele fusie altijd 1 augustus, de start van het studiejaar. In het eerste lid is bepaald dat instellingen die op 1 augustus 2023 institutioneel fuseren, samen een kwaliteitsagenda moeten indienen voor de uit de institutionele fusie ontstaande instelling. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat de kwaliteitsagenda’s reeds verouderd zijn en de instellingen niet meer bestaan op het moment dat de minister op de aanvraag voor aanvullende bekostiging besluit. Het gaat hierbij om institutionele fusies waarvan zeker is dat ze op 1 augustus 2023 gaan plaatsvinden en die dus reeds door de minister zijn goedgekeurd op grond van artikel 2.1.4 WEB. Voor institutionele fusies die nog niet zeker zijn, kunnen de instellingen er zelf voor kiezen om de kwaliteitsagenda’s reeds op elkaar af te stemmen.
De lumpsum wordt berekend per kalenderjaar. Daarom wordt een institutionele fusie pas meegenomen in de berekening van de lumpsum voor het kalenderjaar erop. In het tweede lid is voor de aanvullende bekostiging op grond van deze regeling voor dezelfde systematiek gekozen. Als twee instellingen institutioneel fuseren op 1 augustus 2024, wordt daar dus pas rekening mee gehouden in de berekening van de aanvullende bekostiging voor 2025. De berekening vindt plaats conform artikel 5. Zoals toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5, worden alle instellingen meegenomen in de berekening, maar wil dat niet zeggen dat elke instelling het daaruit voortvloeiende bedrag ook ontvangt: een instelling ontvangt de aanvullende bekostiging alleen indien de kwaliteitsagenda als voldoende is beoordeeld. Indien twee instellingen met allebei een afgewezen kwaliteitsagenda institutioneel met elkaar fuseren, is daar geen sprake van.
Verder is in het tweede lid geregeld dat een instelling die is ontstaan uit een institutionele fusie tussen een randstadinstelling en een niet-randstadinstelling, voor de berekening van artikel 5 wordt aangemerkt als randstadinstelling.
Indien instellingen een concreet voornemen hebben om na 1 augustus 2023 institutioneel te fuseren, dienen zij dit aan de minister te melden op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Er is in ieder geval sprake van een concreet voornemen zodra de instellingen op grond van artikel 2.1.4 WEB een aanvraag tot goedkeuring van de institutionele fusie hebben gedaan bij de minister. Aan de hand van de melding zal de minister beoordelen of het nodig is om een aangepaste kwaliteitsagenda in te dienen. Indien dit inderdaad nodig is, zal de minister daarbij tevens bepalen welke termijnen daarvoor gelden. Omdat dit per geval kan verschillen, is ervoor gekozen dit niet uit te werken in artikel 11 van deze regeling maar dus ook per geval te bepalen.
Verder is in artikel 11 niet ingegaan op bestuursoverdrachten. Een bestuursoverdracht houdt in dat het ene bevoegd gezag het bestuur over een instelling overdraagt aan een ander bevoegd gezag. In dat geval is het niet nodig dat de instellingen samen één kwaliteitsagenda indienen, want het uitgangspunt blijft – ook voor instellingen die onder hetzelfde bevoegd gezag vallen – dat de kwaliteitsagenda moet worden opgesteld per instelling. Ook blijft de berekening van de aanvullende bekostiging per instelling plaatsvinden. Indien een bestuursoverdracht (toch) gevolgen heeft voor de inhoud van de kwaliteitsagenda, geldt wel genoemde meldplicht op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS en geldt hetzelfde vervolg op de melding als hierboven beschreven voor de institutionele fusie.
In dit artikel is een aantal verplichtingen opgenomen om ervoor te zorgen dat instellingen zich voldoende inspannen voor de realisatie van de ambities en maatregelen uit hun kwaliteitsagenda en zich daarover verantwoorden. Aan de mate waarin de beoogde resultaten uiteindelijk daadwerkelijk worden behaald, worden – anders dan in de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 – echter geen consequenties verbonden.
In het eerste lid wordt derhalve voorgeschreven dat de instelling zich voor de realisatie van de ambities en de maatregelen uit de kwaliteitsagenda dient in te spannen. Daarbij gaat het uiteraard alleen om zaken die binnen de invloedssfeer van de instelling liggen. De instelling kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor zaken die door de samenwerkingspartners moeten worden opgepakt. Wel wordt van de instelling verwacht dat zij investeert in de samenwerking. Verder schrijft het eerste lid voor dat de instelling de realisatie van de ambities en maatregelen dient te borgen door te voorzien in een jaarlijkse evaluatie en, indien nodig, bijsturing. De instelling bepaalt zelf de vorm hiervan, met als randvoorwaarde dat de interne en externe samenwerkingspartners worden betrokken. De vorm kan per jaar en per samenwerkingspartner verschillen. De wijze waarop de instelling dit inricht en de samenwerkingspartners betrekt, beschrijft zij in de kwaliteitsagenda.
In het tweede lid wordt voorgeschreven dat de instelling zich over haar inspanning voor en de voortgang van de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda dient te verantwoorden in het bestuursverslag en XBRL. Hetzelfde geldt voor de samenwerking met de interne en externe samenwerkingspartners. Hoe de verantwoording er precies uitziet, volgt uit artikel 15, tweede en derde lid. Er is een koppeling tussen het tweede lid van dit artikel en artikel 15, tweede en derde lid, gemaakt om alle verplichtingen overzichtelijk op een rijtje te hebben.
De informatie in het bestuursverslag en XBRL zal jaarlijks door OCW worden bekeken. Op grond van het derde lid kan de minister de instelling daarbij om een toelichting vragen. Ook kan de minister een onderzoek instellen, al dan niet op locatie. De instelling dient daaraan mee te werken door onder meer de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden te verschaffen. Deze verplichting volgt ook reeds uit artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, maar is voor de duidelijkheid nogmaals in deze regeling nogmaals geëxpliciteerd en gespecificeerd. De minister zal niet zomaar een verzoek om toelichting doen of een onderzoek instellen. Daarom is voor de duidelijkheid opgenomen dat de minister dit alleen doet om een getrouw beeld van de situatie te krijgen. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als de informatie in het bestuursverslag en XBRL niet duidelijk is, er informatie ontbreekt of als er aanleiding is om de informatie te verifiëren.
Op grond van het vierde lid voert OCW in ieder geval jaarlijks een gesprek met elke instelling over de voortgang. Dit gesprek kan hetzelfde doel als bedoeld in het derde lid hebben, maar ook een stimulerend doel hebben. Daarom wordt ook verwezen naar de doelen, bedoeld in artikel 3.
Indien uit de op grond van het tweede, derde en vierde lid verkregen informatie blijkt dat de instelling zich onvoldoende inspant voor de realisatie van de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda, kan de minister de instelling op grond van het vijfde lid een extra processtap voorschrijven: de minister kan de instelling in dat geval verplichten om extern advies in te winnen of een peer review door andere instellingen te organiseren. Het doel hiervan is om de instelling te motiveren de ambities en maatregelen uit de kwaliteitsagenda alsnog te realiseren en een leerproces te stimuleren, zonder af te rekenen op de daadwerkelijke resultaten. Indien de instelling zich weliswaar voldoende inspant maar maatregelen wegens overmacht niet kan realiseren, zal dit lid niet worden ingezet (maar het staat een instelling natuurlijk altijd vrij om de mogelijkheden in dit lid zelf toe te passen). In een uiterst geval kan onvoldoende inspanning leiden tot een sanctie als bedoeld in artikel 15.
De aanvullende bekostiging wordt conform artikel 9.1, vierde lid, onder c, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS direct, dat wil zeggen zonder dat daaraan een verlening voorafgaat, jaarlijks vastgesteld.
Voor de instellingen uit de eerste tranche die een voldoende voor hun kwaliteitsagenda hebben, wordt de vaststellingsbeschikking voor 2024 uiterlijk in maart 2024 door DUO genomen. De eerste betaling wordt ook uiterlijk in maart 2024 gedaan. Deze betaling omvat dan tevens de bedragen voor januari 2024 en februari 2024. De aanvullende bekostiging voor 2024 wordt vervolgens maandelijks betaald overeenkomstig het kasritme van de reguliere bekostiging. In januari 2024 horen de betreffende instellingen reeds of hun kwaliteitsagenda voldoende is, dus kunnen ze op de komst van deze middelen anticiperen.
Voor de instellingen uit de tweede tranche die een voldoende voor hun kwaliteitsagenda hebben, wordt de vaststellingsbeschikking voor 2024 uiterlijk in juni 2024 door DUO genomen. De eerste betaling wordt ook uiterlijk in juni 2024 gedaan. Deze betaling omvat de dan tevens bedragen voor januari 2024 tot en met mei 2024. De aanvullende bekostiging voor 2024 wordt vervolgens maandelijks betaald overeenkomstig het kasritme van de reguliere bekostiging. In april 2024 horen de betreffende instellingen reeds of hun kwaliteitsagenda voldoende is, dus kunnen ze op de komst van deze middelen anticiperen. Instellingen die hun kwaliteitsagenda later dan 1 oktober 2024 hebben ingediend maar wel alsnog als voldoende zijn beoordeeld, behoren ook tot de tweede tranche op grond van artikel 9, vierde lid, tweede volzin.
Zoals toegelicht bij artikel 9, behoren de instellingen die de uiterlijke indieningsdatum van 30 juni 2023 niet hebben gehaald tot de tweede tranche. Maar in sommige gevallen kan de minister alsnog de data geldend voor de eerste tranche toepassen. Dat geldt ook voor de vaststellings- en betalingsmomenten de data uit de eerste tranche. Het is echter niet nodig om dit in de regeling op te nemen, omdat alle data in artikel 13 uiterlijke data zijn.
Voor instellingen die pas na de herkansingsronde een voldoende oordeel voor hun kwaliteitsagenda hebben, geldt dat zij uiterlijk in oktober 2024 hun vaststellingsbeschikking krijgen en dat de eerste betaling ook uiterlijk in oktober 2024 plaatsvindt. Deze betaling omvat dan tevens de bedragen voor januari 2024 tot en met september 2024. De aanvullende bekostiging voor 2024 wordt vervolgens maandelijks betaald overeenkomstig het kasritme van de reguliere bekostiging. Ook voor deze data geldt dat het uiterlijke data zijn. Ze kunnen naar voren worden gehaald wanneer een instelling de aangepaste kwaliteitsagenda voor de herkansing ver voor de deadline indient. Er wordt dan gekeken of het mogelijk is voor de commissie en de minister om het proces van advisering en goedkeuring sneller te doorlopen. Het kan dus voorkomen dat herkansers eerder uitsluitsel over het oordeel van de aangepaste kwaliteitsagenda krijgen dan 31 augustus 2024 en eerder hun betaling ontvangen dan oktober 2024. Bij instellingen die kort voor de deadline hun agenda voor herkansing indienen, worden de uiterlijke data gevolgd.
De vaststellingsbeschikkingen voor 2025 tot en met 2027 worden jaarlijks uiterlijk in november van het daaraan voorafgaande jaar genomen, tegelijk met de beschikking voor de reguliere lumpsum. De betaling van de aanvullende bekostiging vindt vervolgens plaats overeenkomstig het betaalritme waarin de bekostiging wordt betaald. De eerste betaling vindt plaats in januari van het betreffende jaar. De reden dat het in 2024 anders gaat dan in 2025 tot en met 2027, is omdat de tijd in 2023 en begin 2024 nog nodig is voor de beoordeling van alle kwaliteitsagenda’s.
De aanvullende middelen kunnen ook worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt. Er worden dus geen eisen gesteld aan de besteding, zolang de instelling zich maar inspant voor de realisatie van de ambities en de maatregelen uit de kwaliteitsagenda (artikel 12, eerste lid) en zich houdt aan de rest van de eisen in artikel 12. Doet de instelling dat niet, dan kan er in een uiterst geval een financiële sanctie op worden gelegd; zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16.
De financiële verantwoording van de aanvullende bekostiging geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de jaarverslaggeving (rj 660.202). Omdat het aanvullende normatieve bekostiging betreft, wordt daarbij geen aanvullend verantwoordingsmodel G1 of G2 gevraagd. Verwerking als bate in de staat van baten en lasten vindt cf. rj 660.202 volledig plaats in het jaar waarop de toekenning betrekking heeft.19
De inhoudelijke verantwoording vindt plaats in het bestuursverslag en XBRL. In het tweede lid is opgenomen waarover de instelling zich jaarlijks in het bestuursverslag dient te verantwoorden. Het is aan de instelling in welke vorm zij dit doet, maar het is wel goed om daarbij rekening te houden met leesbaarheid en begrijpelijkheid voor de interne en externe betrokkenen bij de instelling. Dezelfde informatie moet op grond van het derde lid tevens worden opgenomen in XBRL, maar daarvoor zal in XBRL een specifiek format worden opgenomen. In paragraaf 10 van de algemene toelichting is toegelicht hoe dit format er ongeveer uit zal komen te zien. De informatie uit het bestuursverslag en XBRL kan door OCW worden bekeken om te beoordelen of de instelling voldoet aan de verplichtingen uit artikel 12 en dit artikel.
Aangezien deze regeling is gebaseerd op artikel 2.2.3 WEB, is artikel 11.1 WEB eveneens van toepassing. Dit betekent dat de minister de aanvullende bekostiging kan opschorten of inhouden. Verder zijn de mogelijkheden voortvloeiend uit de artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing; denk bijvoorbeeld aan terugvordering. Voor de duidelijkheid is dat in dit artikel nog eens herhaald, zodat instellingen zich ervan bewust zijn dat deze bekostigingssancties ook echt kunnen worden ingezet als de verplichtingen uit artikel 12 of 15 niet worden nageleefd. In deze artikelen wordt gestuurd op de inspanning, het (samenwerkings)proces en de verantwoording daarover. Er wordt geen sanctie opgelegd indien de beoogde resultaten uit de kwaliteitsagenda niet worden gehaald.
De minister zal daarbij waar mogelijk de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen 202220 toepassen, net zoals voor de reguliere lumpsum. Bij een niet-naleving die nog loopt, kunnen de betalingen van de aanvullende bekostiging dus eerst worden opgeschort. Als de niet-naleving ondanks de opschorting voortduurt, kunnen de betalingen van de aanvullende bekostiging vervolgens worden ingehouden. Bij niet-nalevingen die reeds in het verleden liggen, kan de aanvullende bekostiging (deels) worden teruggevorderd.
In het kader van transparantie worden de beoordelingsbeschikkingen van de minister, de kwaliteitsagenda’s van de instellingen en de definitieve adviezen van de commissie, actief openbaar gemaakt. Hetzelfde geldt voor de integrale rapportage van de commissie met een landelijk beeld over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s.
De beoordelingsbeschikkingen, kwaliteitsagenda’s en adviezen worden niet eerder dan na zes weken na dagtekening van de betreffende beoordelingsbeschikking openbaar gemaakt. Dit houdt in dat pas met het besluit of een kwaliteitsagenda al dan niet van voldoende kwaliteit is, deze beschikking samen met de kwaliteitsagenda en het advies wordt gepubliceerd. De integrale rapportage wordt zo snel mogelijk openbaar gemaakt.
De uitzonderingsgronden en beperkingen voor het openbaar maken van informatie uit de Wet open overheid zijn van toepassing op deze actieve openbaarmaking. Dit is tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘Onverminderd hoofdstuk 5 van de Wet open overheid’.
Met deze regeling wordt ook meteen het Instellingsbesluit Commissie Kwaliteitsafspraken mbo gewijzigd.
Met onderdeel A wordt in de begripsbepaling van het begrip ‘kwaliteitsagenda’ tevens een verwijzing toegevoegd naar artikel 6 van deze regeling. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing naar artikel 6 van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022 te verbeteren, nu deze met ‘regeling kwaliteitsafspraken mbo’ niet geheel juist was.
Met onderdeel B worden de taken die de commissie op grond van deze regeling heeft, toegevoegd aan artikel 2 van het instellingsbesluit. Op grond van deze regeling heeft de commissie tot taak om de minister te adviseren over de kwaliteitsagenda’s (artikel 7, eerste lid, en artikel 8), inclusief herkansingen (artikel 7 eerste lid, en artikel 10), en een integrale rapportage op te stellen met een landelijk beeld over de beoordeling van de kwaliteitsagenda’s (artikel 7, tweede lid).
Met onderdeel C wordt de opheffingsdatum van de commissie op 1 juni 2024, opgenomen in artikel 4 van het instellingsbesluit, aangepast in 1 oktober 2024. Op die manier heeft de commissie ook nog de gelegenheid om de aangepaste kwaliteitsagenda’s tijdens de herkansingsronde te beoordelen en voor 15 september 2024 een integrale rapportage op te stellen.
Met onderdeel D wordt een nieuw vierde lid toegevoegd aan artikel 7 van het instellingsbesluit. De inhoud van dit nieuwe vierde is afkomstig uit het oorspronkelijke tweede lid van artikel 11 van het instellingsbesluit. Artikel 11, tweede lid, van het instellingsbesluit bevat een uitzondering op de regel dat de commissie jaarlijks voor 1 oktober een werkplan en begroting voor het jaar erop aan de minister voorlegt, neergelegd in artikel 7, tweede lid, van het instellingsbesluit. Het is logischer om deze uitzondering in artikel 7 zelf te regelen. Hieraan is tevens een uitzondering voor het jaar 2023 aan toegevoegd. Voor 2023 geldt dat de commissie zo spoedig mogelijk na publicatie van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 het werkplan en de begroting aan de minister moet voorleggen.
Met onderdeel E wordt in artikel 10 van het instellingsbesluit ook de arbeidsduurfactor voor de voorzitter en andere leden voor 2023 en 2024 vastgesteld: 0,35 respectievelijk 0,3. Voor de overzichtelijkheid is meteen de arbeidsduurfactor voor 2020 tot en met 2022 toegevoegd; deze was net zoals voor 2018 en 2019 0,175 en 0,15. Eerder was voor 2018 en 2019 slechts geregeld dat de minister de arbeidsduurfactor voor deze jaren zou vaststellen. Deze zin is dus ook komen te vervallen.
Tot slot komt met onderdeel F het tweede lid van artikel 11 van het instellingsbesluit te vervallen. Het oorspronkelijke derde lid wordt daarom vernummerd tot het tweede lid. Zie de toelichting bij onderdeel D voor de reden hiervoor.
Met deze regeling komt ook de Regeling versterking van salarismix leraren middelbaar beroepsonderwijs in de Randstadregio’s)Regeling salarismix) te vervallen per 1 januari 2024. Het budget dat met het vervallen van de Regeling salarismix vrijvalt, wordt met ingang van 2024 toegevoegd aan het budget voor deze regeling. In de berekeningswijze in artikel 5 is daarom ook rekening gehouden met de randstadinstellingen. Voor de duidelijkheid is in dit artikel opgenomen dat de Regeling salarismix van toepassing blijft op de aanvullende bekostiging die voor 1 januari 2024 op grond van die regeling is verstrekt.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Dit is in afwijking van de vaste verandermomenten, maar dit is niet nadelig voor de instellingen. Op basis van deze regeling dienen zij een kwaliteitsagenda in te dienen op uiterlijk 30 juni 2023 of 1 oktober 2023. Hoe eerder de regeling wordt gepubliceerd, hoe langer instellingen de tijd hebben voor het opstellen van de kwaliteitsagenda. Instellingen met een voldoende oordeel voor de kwaliteitsagenda ontvangen aanvullende bekostiging op grond van deze regeling.
Artikel 18, onderdeel E, werkt daarbij terug tot en met 1 januari 2023. Dit betreft onder andere de arbeidsduurfactor voor de commissie voor 2023 en dient dus ook te gelden voor de werkzaamheden in heel 2023.
Verder treedt alleen artikel 19 in werking met ingang van januari 2024. Dit betreft het vervallen van de Regeling salarismix; zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 19.
De kwaliteitsafspraken lopen van 2024 tot en met 2027, dus de regeling vervalt op 1 januari 2028. Wel verantwoorden instellingen zich in 2028 nog over 2027. Daarom is voor de duidelijkheid opgenomen dat de regeling van toepassing blijft op de aanvullende bekostiging die voor 1 augustus 2028 is verstrekt.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Indien een indicator nog niet beschikbaar is tijdens het opstellen van de kwaliteitsagenda, dan hoeft deze niet in de kwaliteitsagenda te worden opgenomen en door de adviescommissie te worden betrokken, maar wordt deze wel opgenomen in het bestuursverslag en XBRL vanaf het moment dat hij wel beschikbaar is. Dit is bij 3 indicatoren het geval: de indicator over het aandeel studenten dat zich veilig voelt bij het leerbedrijf (doelstelling 1.2), het aantal meldingen over stagediscriminatie op de instelling (doelstelling 2.2) en het oordeel over de lessen burgerschap (doelstelling 3.2).
Indien een instelling niet is aangesloten bij een monitoringsbron uit de vierde kolom van de tabel in deze bijlage, bijvoorbeeld bij de JOB monitor, is het aan de instelling om een vergelijkbare indicator op te nemen. Indien de instelling niet over een vergelijkbare indicator beschikt, dient de instelling aan te geven op welke manier de indicator in de komende jaren ontwikkeld en gemonitord zal worden, zodat de instelling alsnog aan de hand van de betreffende indicator kan verantwoorden in het bestuursverslag en XBRL vanaf 2024.
https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2022D31359&did=2022D31359.
https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2023Z02606&did=2023D06060.
Zie de wijziging van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022, Stcrt. 2022, 17977 voor het jaar 2022 en de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023, Stcrt. 2022, 26816 voor het jaar 2023.
Meer informatie over hoe de oprichting van een practoraat verloopt en wat daarvoor nodig is, vindt u hier: https://www.practoraten.nl/starten/.
Zie ook artikel 9.1, derde lid, onder c, en vijfde lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
Om in de wijze waarop de lumpsum wordt verdeeld rekening te kunnen houden met het aantal niveau 2-studenten per instelling, is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB nodig. Indien die wijziging onverhoopt niet voor 2025 gereed is, zullen de middelen voor niveau 2 voor 2025 via een wijzigingsregeling nog een jaar worden toegevoegd aan de kwaliteitsmiddelen.
Om in de wijze waarop de lumpsum wordt verdeeld rekening te kunnen houden met het aantal niveau 2-studenten per instelling, is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB nodig. Indien die wijziging onverhoopt niet voor 2025 gereed is, zullen de middelen voor niveau 2 voor 2025 via een wijzigingsregeling nog een jaar worden toegevoegd aan de kwaliteitsmiddelen.
Zie ook artikel 9.1, derde lid, onder c, en vijfde lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-8133.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.