Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 september 2023, nr. WJZ/ 36501334, tot wijziging van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 in verband met het invoegen van subsidietitels 2.8, 2.9 en 6.4

De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op verordening (EU), nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231) en verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PbEU 2021, L 231);

Gelet op de artikelen 2 en 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de artikelen 3 en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluiten:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling JTF 2021–2027 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan hoofdstuk 2 worden twee titels toegevoegd, luidende:

Titel 2.8. JTF-Call 2023 voor strategische, groene projecten

Artikel 2.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

kennisintensieve industriële waardecirkel:

samenhangende en vernieuwende industriële activiteiten die leiden tot een circulaire waardeketen gericht op het verminderen van het gebruik van niet-hernieuwbare grondstoffen, door het behoud van de waarde van producten en afgedankte productonderdelen en materialen en de inzet van biobased grondstoffen;

strategisch project:

een project of programma dat significant bijdraagt aan het versterken en vergroenen van het industrieel ecosysteem in de regio en aan de ontwikkeling van groene of circulaire waardeketens met als doel maatschappelijke én economische gevolgen van de transitie op te kunnen vangen;

TJTP:

Territorial Just Transition Plan, het territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie voor JTF-regio Groningen-Emmen 2021–2027, opgenomen in de bijlage bij het nationaal JTF-programma 2021–2027.

Artikel 2.8.2. Doel subsidie

Doel van subsidie op basis van deze titel is transformatie en diversificatie van de regionale economie en arbeidsmarkt conform het TJTP. Deze transformatie wordt gerealiseerd in de vorm van steun aan een strategisch project en de daarbij behorende scholing van nieuw of bestaand personeel in het werken binnen en met de te realiseren investeringen.

Artikel 2.8.3. Doelgroep

De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie voor een strategisch project aan:

  • a. een rechtspersoon;

  • b. een natuurlijke persoon ingeschreven in het handelsregister; of

  • c. een partij in een samenwerkingsverband van natuurlijke- of rechtspersonen.

Artikel 2.8.4. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Subsidie op basis van deze titel kan worden verstrekt voor:

    • a. strategische productieve investeringen, gericht op:

      • 1°. het vestigen van een productiefaciliteit waarmee kansen worden benut voor realisatie van een strategische grondstofhub voor hernieuwbare koolstof in de JTF-regio;

      • 2°. de vestiging van als strategisch aan te merken ‘net zero’ maakindustriebedrijven, producenten van technologieën die belangrijk zijn voor het realiseren van de Europese klimaatdoelstellingen;

    • b. een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel met noordelijke impact.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan subsidie worden verstrekt voor her-, om- of bijscholing en training van bestaand en nieuw personeel direct verbonden aan de uitvoering van het strategisch project en het gebruiken onderscheidenlijk bedienen van de investeringen in het project.

Artikel 2.8.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling
  • 1. Het subsidieplafond bedraagt € 25.000.000.

  • 2. De Minister van SZW verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 1.18.

Artikel 2.8.6. Aanvraag en preadvies
  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode vanaf 20 oktober 2023 9.00 uur tot en met 1 mei 2024 17.00 uur.

  • 2. Aanvragen worden ingediend door middel van het door de Minister van SZW vastgestelde aanvraagformulier dat beschikbaar is in het www.jtf-webportal.nl/mijn/ of via www.snn.nl.

  • 3. Voorafgaand aan de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een preadvies gevraagd aan de deskundigencommissie.

  • 4. Het preadvies geeft een advies over de mate waarin het project past binnen het doel van de subsidie.

  • 5. Een aanvraag voor een preadvies kan worden ingediend vanaf 2 oktober 2023 9.00 uur tot en met 29 januari 2024 17.00 uur.

  • 6. Het preadvies wordt aangevraagd door middel van het format dat beschikbaar is in het www.jtf-webportal.nl/mijn/ of via www.snn.nl.

Artikel 2.8.7. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. In aanvulling hierop geldt dat de hoogte van het subsidiepercentage per aanvrager kan worden beperkt, indien de regels van de Algemene groepsvrijstellingsverordening en de de-minimisverordening daartoe nopen.

  • 3. De subsidie bedraagt minimaal € 7.500.000 per strategisch project als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid.

  • 4. De subsidie bedraagt maximaal € 15.000.000 per strategisch project als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid.

  • 5. Het in het vierde lid genoemde bedrag is exclusief kosten van her-, bij- en omscholing en kan worden opgehoogd met kosten van her-, bij- en omscholing als bedoeld in artikel 2.8.4, tweede lid, met een subsidiebedrag van maximaal € 1.000.000 per project.

Artikel 2.8.8. Subsidiabele kosten
  • 1. In afwijking van artikel 1.11, eerste lid, onderdeel f, komen kosten van investeringen alleen voor subsidie in aanmerking, voor zover deze:

    • a. worden geactiveerd op de balans;

    • b. niet hoger zijn dan de taxatiewaarde; en

    • c. niet binnen twee jaar worden afgeschreven, tenzij het duurzame bedrijfsuitrusting is die met toepassing van de artikelen 3.31 tot en met 3.35 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is aangewezen.

  • 2. In afwijking van artikel 1.11 komen voor kosten van her, bij- en omscholing uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. andere kosten voor opleiding en training als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel f;

    • b. in geval van opleiding en training voor competenties en vaardigheden niet zijnde standaardwerkzaamheden: loonverletkosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel b, voor de uren die medewerkers in dienst van de aanvrager deelnemen aan bij- en omscholing.

  • 3. In aanvulling op artikel 1.15, komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. investeringen in bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die de subsidieontvanger heeft verkregen van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;

    • b. investeringen in niet permanent op de bedrijfslocatie aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting;

    • c. immateriële vaste activa als omschreven in artikel 365 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • d. zelfstandige investeringen in gebouwgebonden duurzame energie-opwekkers;

    • e. kosten van investeringen waarvoor onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan voor ontvangst van de aanvraag;

    • f. kosten van training en opleiding waarvoor verplichtingen zijn aangegaan voor ontvangst van de aanvraag.

Artikel 2.8.9. Starttermijn en looptijd
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde projecten wordt gestart binnen drie maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking.

  • 2. Wanneer ten tijde van het indienen van de aanvraag benodigde vergunningen nog niet zijn verleend, wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat alle benodigde vergunningen uiterlijk vijf maanden na datum verleningsbeschikking zijn verkregen.

  • 3. De uitvoering van het project is binnen 48 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking voltooid.

  • 4. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister van SZW de termijn, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, verlengen.

Artikel 2.8.10. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.25 beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project;

  • b. door een aanvrager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project financieel, juridisch of anderszins, obstakelvrij is;

  • c. niet aannemelijk is dat alle projectactiviteiten van het project binnen 48 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking volledig ten uitvoer kunnen zijn gebracht;

  • d. bij aanvragen als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel a, de subsidiabele kosten minder dan € 100.000.000 bedragen;

  • e. bij aanvragen als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel b, de subsidiabele kosten minder dan € 20.000.000 bedragen.

Artikel 2.8.11. Beoordelingscriteria
  • 1. Gelet op artikel 1.20, tweede lid, wordt een project als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel a, uitsluitend beoordeeld op de onderdelen a, b, d, e en f van artikel 1.20, eerste lid.

  • 2. Gelet op artikel 1.20, tweede lid, wordt een project als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel b, uitsluitend beoordeeld op de onderdelen a, c, d, e en f van artikel 1.20, eerste lid.

  • 3. Gelet op artikel 1.20, derde lid, bedraagt het aantal punten per onderdeel als bedoeld in het eerste en tweede lid ten hoogste:

    • a. de mate waarin het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027: 40 punten;

    • b. de mate waarin het project meer sociaaleconomisch integraal is: 15 punten;

    • c. de mate waarin het technische en sociale innovatiegehalte hoger is: 15 punten;

    • d. de mate waarin het economisch of financieel toekomstperspectief hoger is: 15 punten;

    • d. de mate waarin de kwaliteit van het projectplan beter is: 15 punten;

    • e. de mate waarin het project meer bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact: 15 punten.

Artikel 2.8.12. Voorschot
  • 1. De Minister van SZW verleent op aanvraag vooruitlopend op het starten van de projectactiviteiten een voorschot van 10 procent van de verleende subsidie.

  • 2. De Minister van SZW kan onderbouwd afwijken van de in het eerste lid genoemde verstrekking van het voorschot. In ieder geval wordt geen voorschot verleend, wanneer de verleningsbeschikking één of meerdere opschortende of ontbindende voorwaarden bevat.

  • 3. De Minister van SZW verleent op aanvraag opvolgende voorschotten op basis van gemaakte en betaalde kosten, conform artikel 1.31. In afwijking van artikel 1.31 bedraagt het totaalbedrag aan voorschotten maximaal 80 procent van het verleende subsidiebedrag.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan voor een project als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel b, een voorschot tot een maximum van 100 procent van de maximaal verleende subsidie worden verstrekt, indien:

    • a. het zeer aannemelijk is dat het project conform de subsidievoorwaarden op afzienbare termijn kan worden afgerond;

    • b. het aannemelijk is dat de kosten die nog gemaakt worden subsidiabel gesteld zullen worden; en

    • c. het niet toekennen van het voorschot onredelijke gevolgen voor de liquiditeitspositie van de aanvragende onderneming of van één of meer leden van het consortium heeft.

Artikel 2.8.13. Subsidieaanvraag

In aanvulling op artikel 1.22 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

  • a. een volledig ingevuld aanvraagformulier;

  • b. de bij het aanvraagformulier genoemde documenten als bijlagen;

  • c. het preadvies van de deskundigencommissie.

Artikel 2.8.14. Staatssteun

De subsidie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de in artikel 1.4 opgenomen artikelen uit de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn aangevraagd.

Titel 2.9. Steun aan arbeidsmarkttransitie 2.0

Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

SNN:

Samenwerkingsverband Noord-Nederland, de intermediaire instantie voor JTF-regio Groningen-Emmen;

TJTP:

Territorial Just Transition Plan, het territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie voor JTF-regio Groningen-Emmen 2021–2027, zoals opgenomen als bijlage bij het nationaal JTF-programma 2021–2027;

werkingsgebied:

de JTF-regio Groningen-Emmen, zoals bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel a.

Artikel 2.9.2. Doel subsidie
  • 1. Het doel van de subsidie op grond van deze titel is om het TJTP uit te voeren ten aanzien van de arbeidsmarktontwikkelingen die nodig zijn voor de verschillende transities.

  • 2. Projecten waaraan op basis van deze titel subsidie wordt verleend, passen binnen Spoor 3 van het TJTP voor het toekomstbestendig maken van de beroepsbevolking.

  • 3. Projecten dragen ertoe bij dat de aankomende en huidige beroepsbevolking beschikt over de juiste digitale, sociale en technische vaardigheden om de transformatie van de economie en de klimaattransitie mogelijk te maken.

Artikel 2.9.3. Doelgroep

De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie voor een project aan:

  • a. een rechtspersoon;

  • b. een natuurlijke persoon ingeschreven in het handelsregister; of

  • c. een partij in een samenwerkingsverband van natuurlijke- of rechtspersonen.

Artikel 2.9.4. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Subsidie op grond van deze titel kan worden verstrekt voor activiteiten die:

    • a. de beroepsbevolking en de potentiële beroepsbevolking stimuleren tot scholing, ontwikkeling van vaardigheden en een leven lang ontwikkelen;

    • b. erop zijn gericht de leercultuur van de beroepsbevolking en bedrijven te stimuleren, met inbegrip van sociale innovatie en strategisch personeelsbeleid in het mkb;

    • c. om-, na- of bijscholing van deelnemers;

    • d. de startpositie van jongeren op de door transities veranderende arbeidsmarkt versterken;

    • e. de positie van werkzoekenden op de door transities veranderende arbeidsmarkt versterken; of

    • f. de uitstroom van opleidingen beter laten aansluiten op de vraag.

  • 2. Projecten zijn gericht op activiteiten of de ontwikkeling van activiteiten en arrangementen die bijdragen aan de ontwikkeling en loopbanen van de beroepsbevolking of de potentiële beroepsbevolking of aan de leercultuur binnen bedrijven.

  • 3. Projecten worden uitgevoerd in het werkingsgebied of de resultaten leiden voor deelnemers in het werkingsgebied tot het duurzaam behouden of verkrijgen van betaald werk dan wel het versterken van een duurzame arbeidspositie.

Artikel 2.9.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling
  • 1. Het subsidieplafond bedraagt € 10.000.000.

  • 2. De Minister van SZW verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 1.18.

Artikel 2.9.6. Aanvraagperiode

Een aanvraag kan worden ingediend in de periode vanaf 9 oktober 2023 9.00 uur tot en met 31 maart 2024 17.00 uur.

Artikel 2.9.7. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 5.000.000 per project.

Artikel 2.9.8. Subsidiabele kosten

Onverminderd artikel 1.11, derde lid, komen voorbereidingskosten als subsidiabele kosten in aanmerking, indien deze kosten:

  • a. worden gemaakt om te komen tot een projectplan dat in aanmerking komt voor subsidie op grond van deze titel;

  • b. zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag ter verkrijging van subsidie;

  • c. zijn gemaakt op of na de startdatum van het project zoals ingevuld in de aanvraag ter verkrijging van subsidie;

  • d. zijn gemaakt na 22 maart 2022;

  • e. niet strijdig zijn met artikel 6 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.9.9. Starttermijn en looptijd
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde projecten wordt gestart binnen drie maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking.

  • 2. Wanneer ten tijde van het indienen van de aanvraag benodigde vergunningen nog niet zijn verleend, wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat alle benodigde vergunningen uiterlijk vijf maanden na indiening van de aanvraag zijn verkregen.

  • 3. De uitvoering van het project is binnen 36 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking voltooid.

  • 4. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister van SZW de termijn, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, verlengen.

Artikel 2.9.10. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.25 beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de activiteiten niet worden uitgevoerd in het werkingsgebied of de resultaten niet aantoonbaar ten goede komen aan het werkingsgebied;

  • b. de aan het project te verlenen subsidie minder bedraagt dan € 100.000;

  • c. de financiering van het project, met uitzondering van de gevraagde subsidie, niet aantoonbaar sluitend is;

  • d. de verklaring van aanvrager ontbreekt dat de projectactiviteiten niet uit reguliere geldstromen ten behoeve van het onderwijs kunnen worden gedekt; of

  • e. de vergunningen niet uiterlijk binnen vijf maanden na verlening van de subsidie zijn verkregen.

Artikel 2.9.11. Beoordelingscriteria
  • 1. Gelet op artikel 1.20, tweede lid, wordt een project uitsluitend beoordeeld op de onderdelen a, b, e en f van het eerste lid van dat artikel.

  • 2. Gelet op artikel 1.20, derde lid, bedraagt het aantal punten per onderdeel als bedoeld in het eerste lid ten hoogste:

    • a. voor de mate waarin het project bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF Nederland 2021–2027: 45 punten;

    • b. voor de mate waarin het project sociaaleconomisch integraal is: 25 punten;

    • c. voor de kwaliteit van het projectplan: 15 punten;

    • d. voor de mate waarin het project bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact: 15 punten.

Artikel 2.9.12. Voorschot
  • 1. De Minister van SZW verleent op aanvraag, vooruitlopend op te maken kosten als bedoeld in artikel 1.30, een voorschot van 20 procent van de verleende subsidie met een maximum van € 500.000.

  • 2. De Minister van SZW kan onderbouwd afwijken van de in het eerste lid genoemde verstrekking van het voorschot. In ieder geval wordt geen voorschot verleend wanneer de verleningsbeschikking een of meer opschortende of ontbindende voorwaarden bevat.

  • 3. De Minister van SZW verleent op aanvraag opvolgende voorschotten op basis van gerealiseerde projectactiviteiten als bedoeld in artikel 1.31.

  • 4. In afwijking van artikel 1.31, zesde lid, bedragen de voorschotten in totaal maximaal 80 procent van het verleende subsidiebedrag.

Artikel 2.9.13. Subsidieaanvraag
  • 1. Onverminderd artikel 1.22 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. een volledig ingevuld aanvraagformulier;

    • b. de bij het aanvraagformulier behorende documenten als bijlagen.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend bij het SNN via de link https://www.jtf-webportal.nl/mijn/ of via www.snn.nl.

Artikel 2.9.14. Staatssteun

De subsidie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de in artikel 1.4 opgenomen artikelen uit de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 31 maart 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn aangevraagd.

B

Aan hoofdstuk 6 wordt een titel toegevoegd, luidende:

Titel 6.4. Subsidietitel voor steun onder spoor 1, 2 en 3 uit het Territoriaal Just Transition Plan voor de regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost

Artikel 6.4.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

TJTP Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost:

regionaal territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie als bedoeld in artikel 11 van de JTF-verordening voor de regio Zeeuws-Vlaanderen met de titel Territoriaal Just Transition plan van de COROP regio Zeeuws-Vlaanderen en de relevant aanpalende zone van Vlissingen-Oost.

Artikel 6.4.2. Doel subsidie
  • 1. Doel van subsidie op basis van deze titel is uitvoering te geven aan spoor 1, 2 en 3 van het TJTP Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost.

  • 2. Projecten waaraan op basis van deze titel subsidie wordt verleend, passen binnen prioriteit 4 van spoor 1, 2 of 3 van het TJTP Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen Oost uit het Programma JTF 2021–2027 en dragen bij aan de transitie naar een duurzame chemie door:

    • a. vernieuwing en versterking van de regionale economie;

    • b. investeringen in technologie, systemen en infrastructuur; of

    • c. ondersteuning van een wendbare en weerbare beroepsbevolking ten behoeve van een toekomstbestendige arbeidsmarkt.

Artikel 6.4.3. Doelgroep

De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie voor een project aan:

  • a. een rechtspersoon;

  • b. een natuurlijke persoon ingeschreven in het handelsregister; of

  • c. een penvoerder namens de afzonderlijke partijen in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.4, vijfde lid.

Artikel 6.4.4. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Subsidie op basis van deze titel kan worden verstrekt voor:

    • a. productieve investeringen die leiden tot economische diversificatie, modernisering en reconversie;

    • b. investeringen in onderzoek, innovatie en digitalisering en de haalbaarheid hiervan, binnen de thema’s groene waterstof en biobased en circulaire chemie;

    • c. investeringen in technologie, systemen en infrastructuur gericht op de aanleg van het regionale netwerk voor groene waterstof en verbindingen met andere regio’s, investeringen in lokale elektrificatie en het uitwisselen van warmte via warmtenetten, voor zover er sprake is van warmte uit hernieuwbare bronnen;

    • d. bij- en omscholing van werknemers en werkzoekenden;

    • e. begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan;

    • f. andere activiteiten dan genoemd in de onderdelen d en e op het gebied van onderwijs en sociale inclusie.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, kan subsidie worden verstrekt voor scholing en training voor vaardigheden die nodig zijn in het kader van de innovatie- en energietransitie, voor zover die worden gecombineerd met de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden verricht in of ten behoeve van het werkingsgebied Zeeuws-Vlaanderen en de relevant aanpalende zone Vlissingen-Oost.

Artikel 6.4.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling
  • 1. Het subsidieplafond bedraagt € 8.455.431.

  • 2. In aanvulling op het subsidieplafond uit het eerste lid, is € 1.000.000 beschikbaar, voor projecten die alleen bestaan uit subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, eerste lid, onderdelen d, e en f.

  • 3. De Minister van SZW verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van ontvangst overeenkomstig artikel 1.18.

  • 4. Het subsidieplafond kan worden verhoogd met resterende budgetten uit de volgende openstellingen:

    • a. de aanvraagperiode van 5 juni 2023 10.00 uur tot en met 7 juli 2023 17.00 uur met betrekking tot het subsidieplafond, bedoeld in artikel 6.1.5;

    • b. de aanvraagperiode van 15 augustus 2023 10.00 uur tot en met 11 september 2023 17.00 uur met betrekking tot het subsidieplafond, bedoeld in artikel 6.2.5; en

    • c. de aanvraagperiode van 13 februari 2023 10.00 uur tot en met 29 september 2023 17.00 uur met betrekking tot het subsidieplafond, bedoeld in artikel 6.3.5.

  • 5. Indien het aanvullende budget, bedoeld in het tweede lid, niet volledig is benut, kan het resterende budget worden toegevoegd aan het subsidieplafond, bedoeld in het eerste lid.

  • 6. De Minister van SZW maakt verschuivingen van het beschikbare budget uiterlijk bekend op 15 november 2023.

Artikel 6.4.6. Aanvraagperiode
  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend van 16 oktober 2023 10.00 uur tot en met 15 december 2023 17.00 uur.

  • 2. Aanvragen worden online ingediend door middel van het door de Minister van SZW vastgestelde aanvraagformulier dat beschikbaar is via https://www.jtf-webportal.nl/mijn/.

Artikel 6.4.7. Hoogte van de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 10.000.000 per project.

  • 3. Onverminderd het eerste lid, wordt maximaal een zodanig percentage aan subsidie verstrekt dat het totale percentage aan subsidie op grond van deze titel en, indien van toepassing, hoofdstuk 9 samen niet meer bedraagt dan 50 procent.

Artikel 6.4.8. Niet- subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 1.11, eerste lid, onderdeel b, komen loonverletkosten niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 6.4.9. Starttermijn en looptijd
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde projecten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

  • 2. Wanneer ten tijde van het indienen van de aanvraag benodigde vergunningen nog niet zijn verleend, wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat alle benodigde vergunningen uiterlijk twaalf maanden na sluiting van de aanvraagperiode zijn verkregen.

  • 3. De uitvoering van het project is voltooid voor 31 juli 2026.

  • 4. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister van SZW de termijn, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, verlengen.

Artikel 6.4.10. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.25 beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de voor de uitvoering van de aanvraag benodigde vergunningen niet zijn aangevraagd voorafgaand aan het indienen van de subsidieaanvraag; of

  • b. de aan het project te verlenen subsidie minder bedraagt dan:

    • 1°. € 500.000 voor subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, eerste lid, onderdelen a en b, eventueel in combinatie met activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, tweede lid;

    • 2°. € 1.000.000 voor subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, eerste lid, onderdeel c, eventueel in combinatie met activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, tweede lid;

    • 3°. € 200.000 voor subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, eerste lid, onderdelen d, e en f.

Artikel 6.4.10. Beoordelingscriteria

Gelet op artikel 1.20, tweede en derde lid, kent de Minister van SZW per onderdeel ten hoogste de volgende hoeveelheid punten toe:

  • a. voor de mate waarin het project bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027: 20 punten;

  • b. voor de mate waarin het project sociaaleconomisch integraal is: 15 punten;

  • c. voor de mate van waarin het project technisch en sociaal innovatief is: 15 punten;

  • d. voor de hoogte van het economisch of financieel toekomstperspectief van het project: 15 punten;

  • e. voor de kwaliteit van het projectplan: 15 punten;

  • f. voor de mate waarin het project bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact: 20 punten.

Artikel 6.4.11. Voorschot
  • 1. Artikel 1.30 is niet van toepassing.

  • 2. De Minister van SZW verleent op aanvraag een voorschot op grond van gerealiseerde projectactiviteiten als bedoeld in artikel 1.31.

  • 3. In afwijking van artikel 1.31, zesde lid, heeft de aanvraag om een voorschot betrekking op maximaal 80 procent van de verleende subsidie.

Artikel 6.4.12. Subsidieaanvraag

Onverminderd artikel 1.22 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

  • a. een volledig ingevuld aanvraagformulier;

  • b. de bij het aanvraagformulier behorende documenten als bijlagen.

Artikel 6.4.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 31 december 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn aangevraagd.

C

Na artikel 9.2.5.1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9.2.5.2. EZK-Cofinanciering Subsidietitel voor steun onder spoor 1, 2 en 3 uit het Territoriaal Just Transition Plan voor de regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost

  • 1. De Minister van EZK verstrekt subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, eerste lid, onderdelen a en b, en activiteiten als bedoeld in artikel 6.4.4, tweede lid, voor zover die daarmee gecombineerd zijn.

  • 2. Het subsidieplafond voor subsidie als bedoeld in het eerste lid bedraagt € 1.913.515.

  • 3. Een aanvraag kan worden ingediend van 16 oktober 2023 10.00 uur tot en met 15 december 2023 17.00 uur.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s Gravenhage, 28 september 2023

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Met deze wijzigingsregeling worden de hoofdstukken 2, 6 en 9 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 gewijzigd. Daarbij gaat het om de vaststelling van drie nieuwe subsidietitels (2.8, 2.9 en 6.4) en de toevoeging van een cofinancieringsbepaling aan hoofdstuk 9 in verband met inzet van EZK-cofinanciering ten behoeve van de nieuwe titel 6.4.

1. Subsidietitel 2.8

1.1. Inleiding en doel

Het JTF voor de regio Groningen-Emmen richt zich op een nieuw, economisch en groen perspectief. Hierbinnen wordt het bedrijfsleven, bij voorkeur samen met kennisinstellingen uitgedaagd om te innoveren langs de lijnen van de Research & Innovation Strategy for Smart Specialization Noord-Nederland (RIS3 2021–2027).

De RIS3 2021–2027 is een overkoepelende innovatiestrategie, voor Noord-Nederland. Kenmerkend voor RIS3 2021–2027 is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de ’transities’ die zijn uitgewerkt in hoofdstuk 1.4 van deze RIS 2021–2027. Voor deze uitvoeringsregeling worden aanvragers uitgedaagd om te komen met projecten die gericht zijn op onderdelen uit de eerste twee transities, de zogenaamde groene transities, uit deze RIS3 2021–2027, zijnde:

  • 1. van een lineaire naar een circulaire economie;

  • 2. van fossiele naar hernieuwbare energie.

Hieronder volgt een korte toelichting per transitie:

  • 1. Van een lineaire naar een circulaire economie: inzet op minder, ander en optimaal en intensief grondstoffen- en materialengebruik. De circulaire economie biedt kansen voor de economie op het gebied van onder meer recycling, watertechnologie, duurzame energie, health, landbouw en groene chemie en draagt bij aan een groener en schoner NNL. Via innovatie worden positieve effecten beoogd op luchtkwaliteit, stikstof/ CO2 uitstoot en biodiversiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om innovaties rond de ontwikkeling van niet-dierlijke eiwitten. Om de doelstelling 100% circulair in 2050 te behalen volstaan hergebruik en bestaande technologieën niet en zijn ook nieuwe innovaties nodig. Op elk van de genoemde terreinen zijn er investeringsbehoeften die partijen die rond deze thema’s in ketenbenaderingen actief zijn, in staat stellen kansen te benutten.

  • 2. Van fossiele naar hernieuwbare energie: om de doelstellingen op het vlak van CO2-reductie in 2030 en 2050 te halen én gezien de regio specifieke kenmerken ligt hier een belangrijke innovatiekans. NNL heeft relatief veel biomassa (organische stoffen uit de landbouw), water en aardwarmtebronnen. De energiesector vormt een belangrijk onderdeel van de ruimtelijk- en sociaaleconomische structuur. NNL heeft mede door de gaswinning een sterk ontwikkelde energie infrastructuur en daaraan gerelateerde kennis en kunde. NNL loopt voorop in de ontwikkeling van groene waterstofproductie, transport en toepassingen. Specifieke kansen zijn er bijvoorbeeld op het gebied van groene chemie, watertechnologie, milieutechnologie en voedselchemie.

Deze transities moeten overigens niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Een nadere toelichting staat in de RIS3 2021–2027.

De projectresultaten van het project dienen vooral ten goede te komen aan de JTF-regio Groningen-Emmen. Wanneer de activiteiten in deze regio worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in de JTF-regio Groningen-Emmen worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in belangrijke mate in de JTF-regio Groningen-Emmen te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager(s) in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

1.2. Projecten

Met deze titel zoekt de JTF-regio Groningen-Emmen strategische projecten die negatieve sociaaleconomische impact als gevolg van de energietransitie dempen door bij te dragen aan de transformatie en modernisering van de regionale economie. Het gaat om majeure initiatieven die een betekenisvolle bijdrage leveren aan het versterken en vergroenen van het industrieel ecosysteem in de regio en aan de ontwikkeling van groene of circulaire waardeketens. Daarbij wordt aangesloten op de in de RIS3 2021–2027 geïdentificeerde sterktes in relatie tot beide hierboven genoemde transities (Chemie, Agro, Watertechnologie, Biobased / Circulair, Energie / Waterstof). De opgave op deze terreinen is dermate groot dat we met alleen JTF het verschil onvoldoende maken. De inzet is daarom dat geselecteerde projecten bijdragen aan een sterkere positionering van de regio bij grote nationale (bijvoorbeeld het Nationaal Groeifonds) en Europese fondsen. Dat kan in directe zin doordat projecten co-financiering ontsluiten uit dergelijke fondsen. Voor strategische investeringsprojecten kan dit ook in indirecte zin doordat met het project een ontbrekende schakel wordt ingevuld, passend binnen een bredere nationale of Europese agenda.

De titel maakt onderscheid tussen twee typen projecten:

  • 1. Strategische productieve investeringen gericht op:

    • Het vestigen van een productiefaciliteit waarmee ook kansen worden benut voor realisatie van een strategische grondstofhub in de JTF-regio die ertoe bijdraagt dat er meer hernieuwbare koolstof als alternatief voor fossiele of CO2 intensieve grondstoffen beschikbaar komt ten behoeve van groene waardeketens, in aansluiting op de chemport industrie-agenda, de suikeragenda of op de biogrondstoffen agenda van de Industrietafel Noord-Nederland, of;

    • Het vestigen van als strategisch aan te merken ‘net zero’ maakindustriebedrijven. Onder ‘net zero’ maakindustrie wordt daarbij verstaan: producenten van technologieën die belangrijk zijn voor het realiseren van de Europese klimaatdoelstellingen. Te denken valt aan maakindustriebedrijven op het gebied van batterijtechnologie, zonnepanelen, elektrolyzers, groene chemie en circulariteit. Ook de productie van grondstoffen of halffabricaten voor deze typen maakindustrie wordt hiertoe gerekend.

    De minimum omvang van dit type project bedraagt € 100 miljoen aan subsidiabele kosten. Het moet gaan om een investering die een spilfunctie vormt in de ontwikkeling van nieuwe waardeketens in de regio. Aanvragers moeten aannemelijk maken dat het project bijdraagt aan het vestigings- en investeringsklimaat voor groene en circulaire waardeketens en investeringen lostrekt in de regio in andere delen van de waardeketen, bijvoorbeeld bij leveranciers en afnemers. Ook is het van belang dat initiatieven een bijdrage leveren aan de opbouw van de kennis- en innovatiekracht van de regio bijvoorbeeld door strategische samenwerking aan te gaan met (MKB) ondernemingen en/of kennisinstellingen.

  • 2. Een integraal project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact. Er is sprake van een ketengerichte aanpak waarbij consortia van bedrijven en kennisinstellingen worden uitgenodigd om een logisch samenhangend en integraal geheel aan activiteiten te presenteren. Op voorhand vindt geen verdere afbakening van activiteiten plaats. Verwacht wordt activiteiten van onderzoek tot en met eerste uitrol/(commerciële) proeffabrieken. Het moet gaan om projecten waarbij op relatief korte termijn na afloop van het project (ca. 5 jaar) concrete impact op de indicatoren van het programma is te verwachten in termen van (commerciële) demonstratieprojecten, startups/scale-ups of investeringen in diversificatie en modernisering bij bestaande bedrijven. Dit type project moet een Noordelijke impact hebben en een brede coalitie van MKB-bedrijven en kennisinstellingen samenbrengen rond beide transities. Gedacht kan bijv. worden aan een kennisintensieve industriële waardecirkel rond circulaire kunststoffen of bioplastics. De minimumomvang van dit type projecten bedraagt € 20 miljoen aan subsidiabele kosten.

Opleidingskosten kunnen integraal onderdeel uitmaken van het strategische project. Indien in een project opleidingskosten worden opgevoerd, moet de aanvrager een plan opstellen waarin inzichtelijk wordt gemaakt welke (nieuwe) vaardigheden als gevolg van de investeringen moeten worden ontwikkeld en op welke manier dat gebeurt. Dit plan bevat in ieder geval (1) een globale analyse van de benodigde vaardigheden, (2) het scholingsprogramma dat een antwoord is het aanleren van de nieuwe vaardigheden en voor zover bekend (3) de partij(en) die de scholing uitvoeren.

1.3. Vormgeving

De volledig ingediende aanvragen die binnen de openstellingsperiode worden ontvangen worden op volgorde van ontvangst beoordeeld, volgens het zogenaamde ‘molenaarsprincipe’.

Bij het uitvoeren van deze uitvoeringsregeling wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. De deskundigencommissie adviseert de Minister van SZW.

Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen:

  • Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan door het SNN.

  • Vervolgens wordt het project voorgelegd aan de deskundigencommissie die het project inhoudelijk op kwaliteit beoordeelt en advies geeft ten aanzien van de beoordelingscriteria die zijn opgenomen in artikel 2.8.11.

  • Indien de Minister van SZW, op advies van de deskundigencommissie, besluit minimaal 70 punten aan het project toe te kennen, wordt tenslotte in de derde stap het project financieel-technisch getoetst. Beoordeeld wordt of het project voldoet aan de eisen om los van de beoordelingscriteria, voor subsidie in aanmerking te komen. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de uitvoeringsperiode, de maximaal gevraagde subsidie en sluitendheid van de financiering. In dit kader wordt ook getoetst of de begrote projectkosten voldoen aan de van toepassing zijnde regelgeving.

Als na de inhoudelijke toetsing ook de financieel-technische toetsing positief blijkt, dan kan subsidie worden verleend en volgt de verleningsbeschikking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.

De Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF), kent resultaat- en outputindicatoren. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten. Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. De streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.

2. Subsidietitel 2.9

2.1. Inleiding en doel

Projecten die uitgevoerd worden onder de Regeling transitie arbeidsmarkt leveren een bijdrage aan het toekomstbestendig maken van de (potentiële) beroepsbevolking. In Noord-Nederland wordt gewerkt aan een inclusieve arbeidsmarkt waarin vraag en aanbod van arbeid op elkaar afgestemd zijn. Dit is nodig om voldoende mensen te hebben om de overgang naar nieuwe vormen van duurzame energie en andere transities mogelijk te maken. Deze transities zorgen namelijk voor voortdurende veranderingen in technologie, benodigde kennis en vaardigheden. Voor de projecten die uitgevoerd worden, wordt ook na afronding een duurzaam resultaat en een inclusieve arbeidsmarkt gestimuleerd.

Schets van de arbeidsmarkt

In deze arbeidsmarkt wordt samengewerkt tussen sectoren/werkgevers – publieke en private onderwijsinstellingen en de publieke partijen zoals gemeenten en arbeidsmarktregio’s.

In deze arbeidsmarkt hebben de publieke partijen de rol om mensen die niet op eigen kracht de arbeidsmarkt kunnen betreden, te ondersteunen. Zij zorgen ervoor dat iedereen die kan en wil werken in beeld is. Deze personen krijgen (indien nodig) een traject aangeboden dat is afgestemd op zijn/haar mogelijkheden en op de vraag van de (potentiële) werkgever.

In deze zelfde arbeidsmarkt zijn het de werkgevers die een vraag hebben naar arbeidskrachten. De werkgevers en vakbonden hebben de rol om de vaardigheden van werkenden te ontwikkelen en op peil te houden. Deze vraag naar arbeid wordt gesteld aan inwoners die aan het werk zijn en ook aan de publieke partijen die een aanbod hebben van inwoners die op zoek zijn naar werk.

In het spel van vraag en aanbod komt het regelmatig voor dat dat het aanbod van de publieke partijen (nog) niet aansluit bij de vraag van de werkgever. De publieke partijen en de sectoren/werkgevers zorgen er, in onderling overleg en samenwerking, voor dat de ‘gap’ tussen wat iemand aan kennis en vaardigheden (skills) heeft en wat de werkgever vraagt, overbrugd wordt. Dit vindt plaats door het aanbieden van opleiding/begeleiding/training on the job etc.

Bij de werkgevers in deze noordelijke arbeidsmarkt is er naast de aandacht voor de instroom en het opleiden van nieuwe medewerkers doorlopend aandacht voor het opleiden en ontwikkelen van het huidig zittend personeel. Ook voor het zittend personeel is het van belang dat zij zich voortdurend blijven ontwikkelen zodat zij zowel vaktechnisch als op thema’s als bijvoorbeeld teamontwikkeling en leiderschap klaar zijn om de transformatie van de economie en de klimaat transitie mogelijk te maken.

Om in te spelen op het aanbod aan personeel en de vraag van werkgevers naar personeel bieden de opleidingsinstellingen in de regio kort cyclisch en vraaggericht onderwijs aan om de genoemde ‘gap’ te kunnen overbruggen. Daarnaast zorgen de opleidingsinstellingen uiteraard voor de uitvoering van het initieel (beroeps) onderwijs.

2.2. Projecten; wat maakt een project een goed project?

Dit zijn projecten waarin aandacht is voor de volgende aspecten:

  • a. de mate waarin in geval van bedrijven/ondernemers sprake is van:

    • Projecten die gericht zijn op het stimuleren van de leercultuur in het mkb;

    • Projecten die gericht zijn op het stimuleren van het strategisch personeelsbeleid in het mkb;

    • Projecten die stimuleren tot een leven lang ontwikkelen;

    • Projecten die inzetten op de ontwikkeling van loopbaanpaden voor werkenden en (nog niet) werkenden;

    • Projecten die inspelen op het ‘no one left behind’ principe en een inclusieve arbeidsmarkt waarin iedereen mee kan doen;

    • Projecten die nieuwe concepten/activiteiten/kennis/vakgebieden toevoegen aan de regio.

  • b. de mate waarin in geval van publieke organisaties sprake is van:

    • Projecten die stimuleren tot een leven lang ontwikkelen;

    • Projecten die inzetten op de ontwikkeling van loopbaanpaden voor werkenden en (nog niet) werkenden;

    • Projecten die gericht zijn op de om-her en bijscholing van mensen;

    • Projecten die zorgen voor een duurzame arbeidspositie van inwoners;

    • Projecten die de positie van jongeren op de arbeidsmarkt versterken;

    • Projecten die de positie van werkzoekenden op de arbeidsmarkt versterken.

    • Projecten die inspelen op het ‘no one left behind’ principe.

  • c. de mate waarin in geval van publieke- of private onderwijsinstellingen sprake is van:

    • Projecten waarin het onderwijs vraaggericht werkt en datgene aanbiedt aan scholing wat op dat moment toereikend is om, soms onder begeleiding, in het vakgebied aan het werk te gaan.

  • d. de mate van samenwerking tussen betrokken partijen, zoals:

    • Projecten waarbij het mkb nadrukkelijk is betrokken;

    • Projecten waarin de samenwerking tot stand gebracht wordt tussen vraag en aanbod van arbeid;

    • Projecten waarin de samenwerking tussen bedrijven onderling tot stand wordt gebracht om gezamenlijk de uitdagingen aan te gaan;

    • Projecten waarin een rechtvaardige balans is tussen de voorgenomen activiteiten en de gemiddelde kostprijs per deelnemer;

    • Projecten waarin wordt gekozen voor innovatieve, onorthodoxe methodieken voor het bereiken van mkb bedrijven, werknemers en werkzoekenden;

    • Projecten waarin sprake is van een innovatieve aanpak van activiteiten voor het werven van en om- en bijscholen van potentiële werknemers in (technische) beroepen;

    • Projecten die een bijdrage leveren aan de regionale bewustwording, over de noodzaak van en het streven naar een rechtvaardige transitie;

    • Projecten waarin de ‘verworven skills’ van een inwoner uitgangspunt zijn voor zijn/haar verdere ontwikkeling. (Wat kan iemand al en wat moet hij/zij nog bijleren);

    • Projecten die een groot bereik hebben (meer deelnemers) en meer effect hebben (meer kwalificaties of mensen aan het werk).

3. Subsidietitel 6.4

In deze subsidietitel 6.4 worden de subsidiabele activiteiten van de titels 6.1 tot en met 6.3 gecombineerd in één openstelling, plafond en aanvraagtijdvak. Hiervoor is gekozen omdat om zo het resterende budget van de titels 6.1 tot en met 6.3 uit te geven. Het combineren van de subsidietitels 6.1 tot en met 6.3 in subsidietitel 6.4 brengt geen inhoudelijke wijziging met zich mee.

Voor de toelichting bij de titels 6.1 tot en met 6.3 wordt verwezen naar de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2022, nr. 2022-0000260130, tot wijziging van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 door invoeging van de hoofdstukken 5, 6 en 7 alsmede een toevoeging aan hoofdstuk 9 (Stcrt. 2023, 37), en met betrekking tot de tweede openstelling van de titels 6.1 en 6.2 ook naar de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 mei 2023, nr. WJZ/ 27195942, tot wijziging van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 in verband met het invoegen van titel 6.1 en enkele wijzigingen in de hoofdstukken 2, 3 en 9 (Stcrt. 2023, 15426) en de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 juli 2023, nr. 2023-0000345655, tot wijziging van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 in verband met het invoegen van subsidietitels 2.7, 3.2, 3.3, 4.3, 5.1, 6.2 en 7.2 (Stcrt. 2023, 20618).

4. Wijziging hoofdstuk 9

Met het toevoegen van artikel 9.2.5.2 wordt cofinanciering beschikbaar gesteld voor de nieuwe subsidietitel 6.4.

5. Verhouding tot hoger recht

5.1. Staatssteun

Het is noodzakelijk dat er toetsing plaatsvindt op staatssteunaspecten. In artikel 1.4 van deze subsidieregeling zijn alle relevante artikelen uit de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen die van toepassing kunnen worden verklaard. De intermediaire instantie beoordeelt de projecten bij aanvraag op de regionale bepalingen en beoordelen of het verlenen van staatssteun geoorloofd is.

Een belangrijke voorwaarde bij deze regeling is dat wanneer op grond van staatssteunbeperkingen (zoals de Algemene groepsvrijstellingsverordening of de de-minimisverordening) een lager maximumpercentage aan subsidie geldt, het geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening.

Er kan ten aanzien van staatssteun in het algemeen sprake van zijn drie situaties: geen staatssteun (geen economische activiteiten), geoorloofde staatssteun of ongeoorloofde staatssteun. Steun kan worden verleend wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer de steun past binnen geldende staatssteunregels. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Op basis van deze berekening wordt vervolgens het subsidiepercentage en subsidiebedrag voor het project als geheel bepaald.

5.2. Comptabiliteitswet 2016

Op de meeste subsidieregelingen is artikel 4.10 van de Comptabiliteitswet 2016 (horizonbepaling bij subsidieregelingen) van toepassing. Daarin is onder andere opgenomen dat een subsidieregeling een tijdstip bevat waarop de regeling vervalt, en dat dit tijdstip niet later valt dan vijf jaren na de inwerkingtreding van de regeling (tweede lid). In artikel 4.10 is ook bepaald dat voor het opnieuw vaststellen van een vervallen subsidieregeling geldt dat deze niet eerder wordt vastgesteld dan 30 dagen nadat het ontwerp van die subsidieregeling schriftelijk ter kennis is gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zesde lid).

Deze bepaling is niet van toepassing op dit besluit. Hoewel er sprake is van het vaststellen van subsidietitels waarin subsidie wordt verstrekt onder hoofdzakelijk dezelfde voorwaarden voor overwegend dezelfde activiteiten als van een vervallen subsidieregeling, is artikel 4.10 niet van toepassing op de verstrekking van gelden die niet in de rijksbegroting als subsidie worden aangemerkt. Daar is in dit geval sprake van. Subsidie op basis van hoofdstukken 2 tot en met 8 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 betreft verstrekking van Europese gelden, die niet via de rijksbegroting verloopt.

In artikel 4.10, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is daarover bepaald: ‘1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder subsidieregeling verstaan een [...] ministeriële regeling op grond waarvan [...] subsidie wordt verstrekt [...] en waarvan de verstrekking als een subsidie is aangemerkt in de begroting, bedoeld in artikel 2.1.’. Met de begroting, bedoeld in artikel 2.1 van de Comptabiliteitswet 2016 wordt de rijksbegroting bedoeld.

6. Regeldruk

6.1. Subsidietitel 2.8

Uitgaande van een gemiddelde aanvraag met subsidietoekenning van circa € 12,5 miljoen is de verwachting dat er drie aanvragen worden ingediend. Binnen deze openstelling geldt dat er één aanvraag, één wijziging, zeven voortgangsrapportages en één eindrapportage gemaakt moet worden. Samen kost dit in totaal 650 uur per aanvraag voor € 67 per uur hetgeen resulteert in een kostenpost van afgerond 43.550 per aanvraag. Uitgaande van drie gehonoreerde aanvragen leidt dit tot € 130.000 administratieve lasten. Het betreft de kosten aan de kant van de aanvragen voor indienen, verantwoorden en vast laten stellen. Uitgangspunt is verplicht gebruik van Simplified Cost Option (SCO) of integrale kostensystematiek (IKS) voor loonkosten.

6.2. Subsidietitel 2.9

Onder deze titel onder Spoor 3 is de verwachting dat door de subsidieontvanger voor een project gemiddeld € 1.500.000 subsidie zal vragen, dit binnen de bandbreedte van deze titel van minimaal € 100.000 tot maximaal € 5.000.000 per project. Bij het subsidieplafond van € 10.000.000 is de verwachting derhalve dat aan zes projecten subsidie zal worden verleend. Uitgaande van een gemiddelde aanvraag en een duur van drie jaar en zes aanvragen binnen deze openstelling geldt dat er één aanvraag, één wijziging, vijf voortgangsrapportages en één eindrapportage gemaakt moet worden samen kost dit in totaal 500 uur per aanvraag voor € 67 per uur hetgeen resulteert in: 500 uur maal € 67 per aanvraag = € 33.500. De rekensom van zes projecten à € 33.500 per project resulteert daarmee in € 201.000,00 administratieve lasten afgerond. Dit zijn dus uitsluitend de kosten aan de kant van de aanvragers voor indienen, verantwoorden en vast laten stellen. Uitgangspunt is verplicht gebruik van de SCO of de IKS voor loonkosten.

6.3. Subsidietitel 6.4

Onder deze titel wordt uitgegaan van een gemiddelde aanvraag met drie projectpartners en een duur van drie jaar en vijf aanvragen, daarbij geldt per aanvrager dat er één aanvraag, één wijziging, vijf voortgangsrapportages en één eindrapportage gemaakt moet worden samen kost dit 250 uur per aanvraag voor gemiddeld twee personen aan € 67 per uur hetgeen resulteert in: 500 uur maal € 67 per aanvraag. Er wordt uitgegaan uit van maximaal drie gehonoreerde aanvragen binnen deze module. Deze rekensom resulteert daarmee in € 201.000 administratieve lasten afgerond. Dit zijn dus uitsluitend de kosten aan de kant van de aanvragen voor indienen, verantwoorden en vast laten stellen. Uitgangspunt is verplicht gebruik van de SCO of de IKS voor loonkosten.

7. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Met de datum van publicatie en inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep van deze regeling gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.

II. ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel A (titels 2.8 en 2.9)

Dit onderdeel introduceert twee nieuwe subsidietitels voor de JTF-regio Groningen-Emmen: titel 2.8 (JTF-Call 2023 voor strategische, groene projecten) en titel 2.9 (Steun aan arbeidsmarkttransitie 2.0).

Titel 2.8. JTF-Call 2023 voor strategische, groene projecten
Artikel 2.8.1. Begripsomschrijvingen

Dit artikel bevat de voor deze titel relevante begrippen.

Artikel 2.8.2. Doel subsidie

Dit artikel geeft een nadere duiding van het doel en de reikwijdte van de subsidietitel. Het project dient aan te sluiten bij de algehele strategie van het JTF voor de regio Groningen-Emmen. Daarnaast dienen projectresultaten van het project vooral ten goede te komen aan de JTF-regio Groningen-Emmen. Wanneer de activiteiten in deze regio worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in de JTF-regio Groningen-Emmen worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in belangrijke mate in de JTF-regio Groningen-Emmen te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager(s) in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

Artikel 2.8.3. Doelgroep

Subsidie kan worden aangevraagd door natuurlijke personen, rechtspersonen, of een deelnemer in een samenwerkingsverband. Niet iedere onderneming kan echter subsidie aanvragen. Deze subsidietitel valt onder de werking van Europese voorschriften die bepalen dat er aan de uitvoeren van bepaalde activiteiten in bepaalde sectoren geen subsidie mag wordt verstrekt. Omdat deze beperking voortkomt uit zogenaamde hogere regelgeving is deze niet nogmaals opgenomen in de tekst van de subsidietitel zelf.

Binnen een projectconsortium is ruimte voor partijen van buiten de JTF-regio Groningen-Emmen, indien deze partijen over belangrijke expertise en kennis beschikken die van toegevoegde waarde zijn voor de uitvoering van het project.

Artikel 2.8.6. Aanvraagperiode

Van belang is dat de aanvraag uiterlijk ingediend moet zijn op 1 mei 2024. De verdeling van het beschikbare budget vindt plaats via het zogenoemde molenaarsprincipe: ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Het is daarmee mogelijk dat het beschikbare budget voor 1 mei 2024 op is.

Beoordeling vindt plaats door de deskundigencommissie. Gelet op het budget zal slechts een zeer selectief aantal projecten gehonoreerd kunnen worden. Om teleurstellingen te voorkomen zetten we in op een uiterst zorgvuldig toeleidingsproces van aanvragen waarbij de regio nadrukkelijk regie voert. Aanvragers wordt geadviseerd in vroegtijdig stadium met projectverwervers van de provincie Groningen of de gemeente Emmen in contact te treden. Tevens wordt de aanvrager verplicht bij de aanvraag een schriftelijk preadvies van de deskundigencommissie te voegen. Aanvragen zonder een dergelijk advies worden niet in behandeling genomen.

Een verzoek om een preadvies bestaande uit een ingevuld format dat bij het loket ingediend wordt.

Het indienen van dit concept plan kan vanaf 2 oktober 2023 9.00 uur tot en met 29 januari 2024 17.00 uur. De aanvrager wordt uitgenodigd om het conceptvoorstel te presenteren aan de commissie inclusief vraag en antwoordsessie. Op basis van het concept projectplan en de presentatie brengt de commissie een schriftelijk advies uit. Dit advies moet worden gezien als een informele reflectie. Aan het preadvies kunnen geen rechten worden ontleend. De uiteindelijke beoordeling kan afwijken van het preadvies.

De aanvrager ontvangt feedback van de deskundigencommissie en kan vervolgens in de tweede stap een formele aanvraag indienen.

Artikel 2.8.7. Hoogte subsidie

Het eerste lid stelt dat er een maximaal subsidiepercentage geldt van 50 procent. Bij initiatieven waar het zwaartepunt ligt op het gebied van productieve investeringen, zal dit subsidiepercentage op basis van de Algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 2.9.10, onderdeel d, lager zijn.

Artikel 2.8.8. Subsidiabele kosten

Dit artikel verwijst naar bepalingen die in relevante verordeningen en bijbehorende documenten alsmede in de JTF-verordening zijn gesteld en die gelden ten aanzien van de subsidiabiliteit van kosten.

Als sprake is van productieve investeringen, bepaalt het eerste lid, onderdeel a, nader in welke mate de kosten hiervan voor subsidie in aanmerking komen. In beginsel gaat het om investeringskosten van duurzame bedrijfsuitrusting (machines e.d.), grond en gebouwen. Om het opvoeren van kosten te voorkomen die buiten ‘proportioneel en doelmatig’ vallen, zijn beperkingen opgenomen:

  • Dergelijke investeringskosten komen alleen in aanmerking indien deze worden geactiveerd op de balans. Oftewel, een uitgave die direct ten laste van de winst wordt genomen, kwalificeert niet als investering.

  • De kosten mogen niet hoger zijn dan de taxatiewaarde.

  • De kosten mogen eveneens niet binnen twee jaar worden afgeschreven, tenzij het gaat om investeringen die volgens de wet versneld of willekeurig mogen worden afgeschreven, zoals bijvoorbeeld bij de VAMIL regeling het geval is.

Ook voor de kosten gericht op opleiding van medewerkers zijn beperkingen opgenomen. Voor opleiding kunnen kosten worden opgevoerd gericht op het inkopen van de opleidingen (daarom kostensoort ‘andere kosten’, sub a.) en in uren van medewerkers (daarom kostensoort ‘loonverletkosten’, sub b).

Ter verduidelijking van de genoemde kosten, geldt dat onder de subsidiabele ‘andere kosten voor opleiding en training’ óók reis- en verblijfskosten vallen van deelnemers aan deze activiteiten, voor zover de deelnemers in dienst zijn van de aanvrager én voor zover deze kosten voldoen aan de algemene vereisten van onderbouwing, proportionaliteit en doelmatigheid.

Ten aanzien van kosten stelt artikel 1.14 dat facturen lager dan € 250 exclusief btw niet voor subsidie in aanmerking komen. Op facturen vanaf € 250 exclusief btw wordt 1 procent ‘opslag’ gerekend als grondslag voor de subsidie. Bijvoorbeeld: een factuur van € 500 wordt voor € 505 in aanmerking genomen voor subsidie (effectief: bij 20 procent subsidie krijgt de subsidieontvanger € 101 subsidie uitbetaald). Kosten op facturen lager dan € 250 worden geacht met deze opslag te zijn gedekt. Dit artikel komt voort uit administratieve vereenvoudiging.

De uren van medewerkers in dienst van de aanvrager voor deelname aan opleiding zijn subsidiabel tegen het forfaitaire tarief conform artikel 1.11, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, wanneer de opleiding nadrukkelijk niet opleidt in competenties en vaardigheden van standaardwerkzaamheden. Met de keuze voor enkel deze grondslag voor inzet van medewerkers sluit de openstelling aan op administratieve vereenvoudiging en de achtergrond van dit forfaitaire tarief (een zogenaamde Simplified cost option) afgesproken tussen de Europese Commissie en lidstaat Nederland.

De kosten voor het inkopen van opleidingen door de werkgever kunnen de volle breedte omvatten van benodigde competenties en vaardigheden onder de kostensoort ‘andere kosten voor opleiding en training’. Kosten voor deelname-uren van werknemers zijn beperkt tot deelname aan opleidingen die in hun aard en inhoud géén opleiding tot standaardwerkzaamheden zijn. Opleidingen waarvoor loonverletkosten voor deelname-uren worden opgevoerd, dienen naar hun aard te zijn verbonden aan (door-) ontwikkeling van competenties en vaardigheden nodig voor het werken met investeringen die binnen de aanvrager vernieuwend zijn, eerste toepassing van technieken of processen zijn, demonstratie of pilot in zich dragen.

Het komt voor dat in het investeringsbedrag al opleidingskosten zijn inbegrepen. Opleidingskosten kunnen nooit dubbel in aanmerking worden gebracht voor subsidie. Alleen opleidingskosten die apart worden geoffreerd en gefactureerd kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, worden niet gesubsidieerd. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven zij bij de vaststelling buiten beschouwing.

De kosten voor investeringen in gebouwgebonden duurzame energieopwekkers komen niet voor subsidie in aanmerking, wanneer deze als zelfstandige investeringen worden opgevoerd. Het gaat hier bijvoorbeeld om zonnepanelen of kleine windmolens. Wanneer dergelijke componenten onderdeel zijn van een totale investering, bijvoorbeeld bij aankoop van een bestaand pand met zonnepanelen, komt de totale investeringssom voor subsidie in aanmerking.

Artikel 2.8.9. Looptijd

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Een project duurt tot maximaal 48 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking. Indien gedurende de projectperiode blijkt dat door onvoorziene omstandigheden een project toch enkele maanden langer de tijd nodig heeft om volledig te worden afgerond, dan kan een verzoek tot verlenging van de projectperiode worden ingediend bij het SNN.

Artikel 2.8.10. Afwijzingsgronden

De projectresultaten van het project dienen vooral ten goede te komen aan de JTF-regio Groningen-Emmen. Ook is van belang dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld. Een project dient obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan benodigde vergunningen of milieueisen waar het project aan moet voldoen. Projecten waarvoor een omgevingsvergunning milieu nodig is, komen alleen voor subsidie in aanmerking wanneer alle benodigde (milieu) vergunningen zijn verkregen. Aanvragers moeten op moment van verlenen minimaal een aanvraag voor een (milieu)vergunning kunnen overleggen. In geval van vergunningverlening dient verder expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden.

Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd binnen 48 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking. Tevens dient te worden onderbouwd dat de opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen.

Voor investeringsprojecten geldt dat aangetoond moet worden dat de financiering voor die investeringen tijdig rond is gelet op de maximale uitvoeringstermijn van 48 maanden. De ervaring leert dat financieringsprocessen voor grote investeringen veel tijd kunnen vergen. De deskundigencommissie zal dan ook kritisch toetsen in hoeverre de geleverde onderbouwing op het punt van financiering vertrouwen biedt in een tijdige start en voltooiing van het project.

Artikel 2.8.11. Beoordelingscriteria

Er zijn vijf (hoofd)categorieën, waarop een project beoordeeld wordt. Een aanvraag voor een strategische productieve investering wordt beoordeeld op:

  • bijdrage aan doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027 (onderdeel a);

  • de mate van sociaaleconomische integraliteit van het voorstel (onderdeel b);

  • het economisch of financieel toekomstperspectief (onderdeel d);

  • kwaliteit van het project (onderdeel e);

  • de bijdrage aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact (onderdeel f).

Een aanvraag voor een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact wordt beoordeeld op:

  • bijdrage aan doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027 (onderdeel a);

  • de mate van innovatie (onderdeel c);

  • het economisch of financieel toekomstperspectief (onderdeel d);

  • kwaliteit van het project (onderdeel e);

  • de bijdrage aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact (onderdeel f).

Het is van groot belang dat de aanvrager zorgdraagt voor een gedegen kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van de in de aanvraag gepresenteerde zaken. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de beoordelingscriteria. Een complete en gedegen onderbouwing borgt dat de deskundigencommissie zich een goed oordeel kan vormen over een project en de mate waarin het project scoort op de beoordelingscriteria.

a. Bijdrage aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een oordeel gegeven over de passendheid van de aanvraag in het Programma JTF 2021–2027 en meer specifiek de bijdrage aan de doelstellingen en de bijbehorende resultaatindicatoren waar de openstelling op ziet. Bovenliggend kader voor het programma is het TJTP en de RIS3 2021–2027.

Projecten dienen bij te dragen aan een nieuw, economisch en groen perspectief, waarbij economie wordt versterkt en nieuwe werkgelegenheid in kansrijke sterkten wordt gecreëerd. De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Er wordt bezien in welke mate de projectactiviteiten overeenkomen met de activiteiten waar deze uitvoeringsregeling op gericht is. Bij de beoordeling wordt gekeken hoe de deelnemende bedrijven en de regio van dit project profijt hebben.

Bij strategische productieve investeringsprojecten wordt gelet op:

  • De mate waarin het project een spilfunctie heeft in groene en circulaire waardeketens gelet op de betekenis ervan voor ontwikkel- en investeringskansen op het gebied van hernieuwbare koolstof, vervanging van CO2-intensieve grondstoffen en/of op het gebied van 'net zero' maakindustrie;

  • De bijdrage aan een klimaatneutrale Europese Unie in 2050;

  • De value for money;

  • De kwantitatieve bijdrage aan de indicatoren van het JTF-programma, en de kwaliteit van de onderbouwing;

  • De wijze waarop het project kansen benut die voortvloeien uit de groene transities van de RIS3 2021–2027.

Bij een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact wordt gelet op:

  • De mate waarin het project een Noordelijke impact heeft en een brede coalitie van mkb-bedrijven en kennis- en onderwijsinstellingen samenbrengt rond de transities van lineair naar circulair en hernieuwbare energie;

  • De bijdrage aan een klimaatneutrale Europese Unie in 2050;

  • De value for money;

  • De kwantitatieve bijdrage aan de indicatoren van het JTF-programma, en de kwaliteit van de onderbouwing;

  • De wijze waarop het project kansen benut die voortvloeien uit de groene transities van de RIS3 2021–2027;

  • De betrokkenheid en het aandeel van het mkb in (de resultaten van) het project.

  • De marktgerichtheid van het project. De focus dient te liggen op demonstratie en opschaling van innovatieve technologie (Technology Readiness Levels

(TRL) 5-8(9), waarbij een beperkt deel TRL 3-4 is toegestaan), waardoor binnen afzienbare termijn na projectrealisatie nieuwe productieve investeringen mogen worden verwacht.

b. De mate van sociaaleconomische integraliteit van het voorstel

Dit criterium is alleen van toepassing voor strategische productieve investeringen zoals bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, onderdeel a. Bij het beoordelen van dit criterium wordt gekeken of het project een integrale sociaaleconomische aanpak heeft. Hierbij wordt gelet op:

  • De combinatie van de investering met scholingstrajecten waarin gerelateerde kennis en vaardigheden worden opgedaan en de kwaliteit van het opleidingsplan voor (huidige en toekomstige) werknemers;

  • De kwaliteit van het strategisch Human Resource-beleid waarbij gekeken wordt naar (1) de analyse van de benodigde kennis en vaardigheden van medewerkers in de toekomst (2) inzicht in de kennis en vaardigheden van bestaande medewerkers en (3) maatregelen om het huidige personeel te ontwikkelen en duurzaam inzetbaar te houden en maatregelen om nieuw personeel te werven en op te leiden;

  • De mate waarin de investering wordt gecombineerd met social return en de ontwikkeling van leerecosystemen in de regio;

  • De aansluiting van technologische innovaties op sociale innovaties.

c. Mate van innovatie

Dit criterium is alleen van toepassing voor een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact. Hierbij wordt gelet op:

  • De mate waarin sprake is van een vernieuwende integrale aanpak met het oog op specifieke uitdagingen die gepaard gaan met het realiseren van nieuwe waardeketens in de circulaire economie. Bijvoorbeeld gelijktijdige ontwikkeling van nieuwe ontwerpprincipes, technologie, markt in combinatie met sociale innovatie (maatschappelijke acceptatie);

  • Hoe vernieuwend het resultaat van het project is. Gaat het om iets nieuws of een nieuwe toepassing van iets bestaands? Hoe verschilt de innovatie van al bestaande producten/diensten?

  • Hoe de innovatie zich verhoudt tot (inter-)nationale ontwikkelingen;

  • De mate waarin er sprake is van een cross-overs tussen bedrijven uit diverse sectoren;

  • Zijn er relevante kennispartners betrokken;

  • De wijze en mate van kennisdeling van de projectresultaten door de partners binnen het project met relevante partijen uit het regionale ecosysteem.

d. Het economisch of financieel toekomstperspectief

Bij dit criterium gaat het enerzijds om de haalbaarheid van de uitvoering van de projectactiviteiten binnen de projectperiode en anderzijds om de perspectieven na de projectperiode.

Bij strategische productieve investeringsprojecten wordt gelet op:

  • De kwaliteit van de businesscase. Er is een businesscase in enge zin nodig. Daaronder wordt verstaan een kwantitatief onderbouwd beeld van de verwachte opbrengsten en kosten na marktintroductie, alsmede een analyse van die markt en de concurrentie’;

  • De werkgelegenheid die (op termijn) door het project wordt gegenereerd;

  • Wat de (commerciële) risico’s en externe factoren zijn bij de uitvoering van het project en hoe haalbaar de realisatie is. Wat is de aanpak om deze risico’s te mitigeren;

  • De mate waarin de organisatie(s) beschikken over de competenties om het project tot een succes te maken.

Bij een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact wordt gelet op:

  • De verwachte economische en maatschappelijke opbrengsten. Deze dienen duidelijk onderbouwd te worden. In ieder geval kwalitatief, en waar mogelijk ook kwantitatief. Welke markten en marktaandeel kunnen naar verwachting worden behaald? Hoe, en in welke mate, kan het project leiden tot nieuwe bedrijven en nieuwe bedrijfsactiviteiten?

  • De werkgelegenheid die (op termijn) door het project wordt gegenereerd.

  • Wat zijn de (commerciële) risico’s en de externe factoren bij de uitvoering van het project en hoe haalbaar is de realisatie;

  • De mate waarin de organisatie(s) beschikken over de competenties om het project tot een succes te maken;

  • Welke stappen er moeten worden doorlopen na afloop van het project tot aan de marktintroductie en hoe deze fase wordt bekostigd;

  • Hoe omgegaan wordt met het intellectuele eigendom van de projectresultaten en welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten.

e. Kwaliteit van het project

Bij strategische productieve investeringsprojecten wordt gelet op:

  • De kwaliteit van de aanvrager en het projectplan;

  • De planning van het project. Is deze realistisch en haalbaar en is er ruimte voor flexibiliteit/bijsturing;

  • Zijn de risico’s die spelen bij de uitvoering van het project inzichtelijk gemaakt en wat betekenen deze risico’s voor de haalbaarheid van het project. Worden de risico’s goed gemitigeerd;

  • Is er sprake van een duidelijke projectopzet en logische werkpakketten (en bijbehorende kosten);

  • De logica en kwaliteit van de planning.

Bij een strategisch project gericht op het op- en uitbouwen van een kennisintensieve industriële waardecirkel (circulaire waardeketen) met noordelijke impact wordt gelet op:

  • De kwaliteit van de aanvrager en het projectplan;

  • De additionaliteit van het project;

  • De planning van het project. Is deze realistisch en haalbaar en is er ruimte voor flexibiliteit/bijsturing;

  • Zijn de risico’s die spelen bij de uitvoering van het project inzichtelijk gemaakt en wat betekenen deze risico’s voor de haalbaarheid van het project. Worden de risico’s goed gemitigeerd;

  • Is er sprake van een duidelijke projectopzet en logische werkpakketten (en bijbehorende kosten). Is de bijbehorende inzet van de consortiumleden logisch en proportioneel. Is de keuze van activiteiten om het probleem aan te pakken en de doelen van het project te realiseren helder en met argumentatie en bewijskracht onderbouwd. En de logica en kwaliteit van de planning in relatie tot voorgaande;

  • De samenstelling en kwaliteit van het consortium in relatie tot de projectdoelen. Hierbij wordt ook het track-record en de slagkracht van het consortium betrokken. Blijft men bij haar kerncompetenties.

f. De bijdrage aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact

De eerste stap in de beoordeling op duurzaamheid is bedoeld om te kijken of een project voldoet aan de basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op (het zogeheten do no significant harm principe (DNSH) uit de CPR) één van onderstaande aspecten:

  • Efficiënt en circulair gebruik van hulpbronnen;

  • Verhogen van de biodiversiteit, klimaatadaptie en mitigatie;

  • Duurzaam watergebruik en beheer;

  • Tegengaan van vervuiling van het milieu;

  • Verbetering van de luchtkwaliteit en herstelvermogen voor rampen, risicopreventie en beheer.

Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.

Bij het beoordelen van dit criterium wordt in de tweede stap vervolgens een kwalitatief en kwantitatief oordeel gegeven over de mate waarin er binnen het project sprake is van duurzame ontwikkeling. Hierbij dient duurzame ontwikkeling geïnterpreteerd te worden in overeenstemming met de definitie in het Brundtland Rapport: Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de behoeften van toekomstige generaties, zowel hier als in andere delen van de wereld, in gevaar te brengen.

Er wordt gelet op:

  • De manier waarop en de mate het project erin slaagt economische en maatschappelijke doelstellingen met elkaar te verbinden en synergie weet te bewerkstelligen;

  • In hoeverre het project een bredere maatschappelijke impact heeft op de regio;

  • De mate waarin er investeringen worden gedaan in de opleiding en ontwikkeling van mensen bij de betrokken projectpartners als gevolg van/gerelateerd aan de projectactiviteiten;

  • De manier waarop en de mate waarin in brede(re) zin wordt bijgedragen aan duurzame ontwikkeling. Hierbij gaat het om ecologische duurzaamheid (o.a. efficiënt gebruik van hulpbronnen, reductie van bijdrage aan CO2- en overige broeikasgassen, energiebesparing en/of), sociale duurzaamheid (o.a. gendergelijkheid, non-discriminatie en inzet mensen met beperkingen of afstand tot de arbeidsmarkt) en economische duurzaamheid (o.a. bevordering kennis).

In artikel 1.25, onderdelen k en l, van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 is bepaald dat de uitslag van de inhoudelijke beoordeling door de Deskundigencommissie negatief is, wanneer:

  • het project in totaal minder dan 70 punten scoort; of

  • het project op een of meer van de gehanteerde criteria minder dan de helft van het maximumaantal punten op dat criterium scoort.

Artikel 2.8.12. Voorschot

Indien aan een project een subsidie is toegekend zonder ontbindende/opschortende voorwaarden, kan vooruitlopend op het starten van het project worden verzocht om een voorschot van 10 procent van de verleende subsidie. Dit kan ook als bij projecten met ontbindende/opschortende voorwaarden, aan alle ontbindende/opschortende voorwaarden is voldaan.

Het vierde lid geeft aan dat bevoorschotting plaatsvindt op basis van een verzoek dat tegelijkertijd met het indienen van een voortgangsrapportage wordt gedaan. Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald. De Minister van SZW kan bij de berekening van het voorschot oordelen dat kosten niet subsidiabel zijn of dat het onduidelijk is of kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Deze kosten zullen dan in mindering worden gebracht en op basis van de kosten die overblijven, wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald. Deze kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het toegestane subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat deze kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie.

Artikel 2.8.14. Staatssteun

Het is van belang om op basis van de projectbeschrijving per activiteit duidelijk aan te geven of sprake is van staatssteun, onder welke steuncategorie(ën) het project valt en of ook aan de bijbehorende bepalingen van de Algemene groepsvrijstellingsverordening is voldaan.

Er kan ten aanzien van staatssteun in het algemeen sprake van zijn drie situaties: geen staatssteun (geen economische activiteiten), geoorloofde staatssteun of ongeoorloofde staatssteun. In de eerste twee gevallen is subsidieverlening toegestaan. Om staatssteun geoorloofd te laten zijn dienen de projectactiviteiten binnen een vrijstellingskader te vallen.

Dat betekent dat steun kan worden verleend wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer de steun past binnen geldende staatssteunregels. Voor deze subsidietitel geldt dat het moet passen binnen de artikelen genoemd in artikel 1.4 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. De meest toepasselijke artikelen van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening zijn in dit verband de artikelen 13, 14, 17, 25, 26, 27, 28, 29, 31, 36 en 37, 38, 41, 47 en/of 56. Eveneens kunnen bepaalde kosten op grond van de de-minimisverordening worden toegekend, maar dit is enkel mogelijk als de betreffende projectactiviteiten niet vallen binnen de categorieën steun zoals bedoeld en gedefinieerd in de Algemene groepsvrijstellingsverordening én de betreffende activiteiten onlosmakelijk verbonden zijn met het project en haar doelstellingen.

Ingeval subsidie wordt gevraagd onder de bepalingen van de artikelen 13 en 14 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, kan volgens deze verordening geen subsidie wordt verstrekt aan ondernemingen voor het uitvoeren van investeringen op het gebied van:

  • de ijzer- en staalindustrie;

  • de kolenindustrie;

  • de scheepsbouw;

  • de synthetische vezelindustrie;

  • de vervoerssector en de daarmee verband houdende infrastructuur;

  • de energieproductie, -distributie en -infrastructuur.

Titel 2.9 Steun aan arbeidsmarkttransitie 2.0
Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de voor deze titel relevante begrippen, in aanvulling op de begrippen uit artikel 1.1 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027.

Artikel 2.9.2. Doel subsidie

De doelstellingen van het TJTP komen onder deze titel tot uiting in projecten die bijdragen aan een actieve regionale dienstverlening, dynamiek en leercultuur waarin doorlopend om-, bij- en herscholing plaatsvindt van werkenden, werkzoekenden en onbenut potentieel in de arbeidsmarkt om de banen in de vier transities adequaat te bemensen. De overgang naar nieuwe vormen van duurzame energie en andere transities zoals digitalisering, zorgt voor voortdurende veranderingen in technologie, benodigde kennis en benodigde vaardigheden. De projecten die met deze titel worden gesteund, moeten de ontwikkeling van dienstverlening en leercultuur versnellen door totstandkoming van de benodigde activiteiten en arrangementen die bijdragen aan de toekomstbestendigheid van de beroepsbevolking.

Artikel 2.9.4. Subsidiabele activiteiten

Dit artikel geeft meer duiding aan de aard en inhoud van projecten, waar met deze titel op wordt gedoeld. Deze omschrijving komt voort uit de duiding in het TJTP. Dit schrijft dat spoor 3 acties omvat die gericht zijn op het versterken van het menselijk kapitaal, ondersteunend aan spoor 1 en 2.

Artikel 2.9.5. Subsidieplafond

De beschikbare middelen voor deze titel bedragen in totaal € 10.000.000,–.

Artikel 2.9.6. Aanvraagperiode

De regeling wordt op 9 oktober 2023 opengesteld. De openstellingstermijn zal tot en met 31 maart 2024 lopen.

Artikel 2.9.7. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt in beginsel 50 procent van de subsidiabele kosten. Wanneer een aanvrager een lager percentage vraagt in zijn aanvraag, wordt maximaal het gevraagde percentage aan subsidie verleend.

Artikel 2.9.8. Subsidiabele kosten

Dit artikel staat alle kostensoorten toe die in artikel 1.11 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 zijn vermeld. Onder deze titel zijn geen nadere beperkingen aan de orde.

Ook biedt deze titel ruimte voor voorbereidingskosten, binnen de voorwaarden opgenomen in artikel 1.11, derde lid, van de Subsidieregeling JTF 2021–2027. Onderdeel d bepaalt de eerst mogelijke datum waarop kosten voor subsidie in aanmerking kunnen komen op 22 maart 2022, overeenkomstig artikel 63, achtste lid, van de Verordening (EU) 2021/1060 en het Goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie op het programma JTF Nederland 2021–2027 met kenmerk C(2022) 8956 final, d.d. 30 november 2022. Onderdeel e verwijst naar het vereiste van het zogenaamde ‘stimulerend effect’ in artikel 6 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betekent dat wanneer een project geoorloofde staatssteun op grond van één of meerdere grondslagen uit deze verordening bevat, er géén voorbereidingskosten voor subsidie in aanmerking kunnen komen.

Nadere bepalingen ten aanzien van de kostensoorten uit artikel 1.11 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 zijn uitgewerkt in de artikelen 1.12 tot en met 1.15 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027. Meer duiding van de toepassing en berekeningen wordt door de Beheerautoriteit gegeven in een ‘Handboek JTF’, op te vragen bij de intermediaire instantie.

Artikel 2.9.9. Starttermijn en looptijd

Als startdatum voor subsidiabiliteit van de kosten en activiteiten geldt de datum dat een complete aanvraag is ingediend. Wanneer de aanvrager in de aanvraag een andere startdatum invult die eerder is dan de datum dat een complete aanvraag is ingediend, beoordeelt de intermediaire instantie of die eerdere datum als startdatum voor subsidiabiliteit kan worden verleend. Wanneer de aanvrager in de aanvraag een andere startdatum invult die later is dan de datum dat een complete aanvraag is ingediend, legt de intermediaire instantie die latere datum als startdatum voor subsidiabiliteit vast in de verleningsbeschikking.

Van zowel Europese regels ten aanzien van voortgang in het programma (en daarmee in de projecten) als vanuit urgentie in de regio, is het noodzakelijk dat projecten daadwerkelijk op korte termijn na subsidieverlening worden uitgevoerd. Bij vergunningsplichtige projecten betekent dit dat de benodigde vergunningen ten tijde van de aanvraag idealiter al zijn verkregen. Omdat dit niet in alle situaties reëel kan worden geëist, bestaat de mogelijkheid om de benodigde vergunningen binnen vijf maanden na subsidieverlening nog te verkrijgen. De verleningsbeschikking zal hiervoor een opschortende voorwaarde bevatten. Dit betekent dat wanneer de vergunningen niet uiterlijk binnen vijf maanden na verlening van de subsidiezijn verkregen, er géén recht op subsidie tot stand is gekomen. Indien aanvrager verzoekt om een langere termijn dan vijf maanden, biedt het vierde lid hiertoe de mogelijkheid.

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Een project duurt in beginsel maximaal drie jaar (36 maanden). Indien gedurende de projectperiode blijkt dat door onvoorziene omstandigheden een project toch enkele maanden langer de tijd nodig heeft om volledig te worden afgerond, dan kan een verzoek tot verlenging van de projectperiode worden ingediend.

Artikel 2.9.10. Afwijzingsgronden

In aanvulling op de algemene weigeringsgronden opgenomen in artikel 1.25 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 bepaalt dit artikel welke projecten zeker niet toelaatbaar zijn onder deze titel.

Onderdeel a gaat in op het werkingsgebied van deze titel. Dit is primair de provincie Groningen en de gemeente Emmen. Secundair kunnen consortia gevormd worden met partijen buiten dit gebied, wanneer aanvragers overtuigend aantonen dat de resultaten van het project ten goede komen aan het werkingsgebied. Bijvoorbeeld curriculumontwikkeling door opleiders buiten het gebied met effect voor het werkingsgebied wanneer onderzoeken of objectieve bronnen en kengetallen aantonen dat met name bedrijven, werknemers, werkzoekenden uit het werkingsgebied er gebruik van maken.

Samenwerkingsverbanden kunnen bestaan uit enkel private partijen, uit enkel publieke partijen en uit zowel private als publieke partijen.

Ten aanzien van de zekerheid van financiering om tot daadwerkelijke uitvoering over te gaan, borgt onderdeel c het belang van dekkende financiering. Dit betekent in beginsel dat van cofinancieringen – anders dan de eigen bijdrage(n) en gevraagde JTF-subsidie – bindende toezeggingen moeten worden overlegd.

Deze titel begeeft zich op het terrein van opleiding, om- en bijscholing. In Nederland zijn onderwijsinstellingen onderworpen aan financieringsregels van (met name) het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, met veelal afbakening naar financiering van wettelijke taken versus overige activiteiten. De verantwoordelijkheid tot zuivere scheiding van activiteiten en geldstomen berust bij de aanvrager(s). Hierdoor zullen met name derde leerweg opleidingstrajecten eventueel subsidiabel zijn. Onderdeel d vereist een verklaring dienaangaande door de aanvrager. Daarmee ligt nadrukkelijk vast dat de verantwoordelijkheid tot naleving van dergelijke financieringsregels bij de aanvrager zelf berust.

Ten aanzien van de zekerheid van het verkrijgen van vergunningen om tot daadwerkelijke uitvoering over te gaan, is onderdeel e opgenomen. Wanneer een aanvraag positief wordt beoordeeld maar op het moment van verleningsbeschikking zijn de benodigde vergunningen nog niet verkregen, kan de subsidie onder opschortende voorwaarde worden toegekend. Aan deze opschortende voorwaarde wordt dan in de subsidieverleningsbeschikking een termijn verbonden. Deze termijn is in beginsel vijf maanden. Oftewel, wanneer binnen deze termijn na afgifte van de verleningsbeschikking deze opschortende voorwaarde niet is vervuld, vervalt de subsidie. Bij het niet vervullen van een opschortende voorwaarde komt de verleningsbeschikking nooit formeel tot stand. Dit betekent dat er géén enkel recht op subsidie tot stand is gekomen. De aanvraag wordt dan alsnog worden afgewezen.

Artikel 2.9.11. Beoordelingscriteria

De beoordeling vindt in drie stappen plaats:

  • 1. beoordeling op volledigheid en ontvankelijkheid door de intermediaire instantie;

  • 2. inhoudelijke beoordeling door de Deskundigencommissie;

  • 3. beoordeling op financieel-technische subsidie-aspecten door de intermediaire instantie.

De beoordeling sluit aan op vier van de zes criteria die in artikel 1.20 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 zijn voorgeschreven. Met het oog op de doelstelling, de inhoud en het karakter van deze titel is de weging van de vier criteria als volgt bepaald:

A. voor de mate waarin het project bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF Nederland 2021–2027: 45 punten;

B. voor de mate waarin het project sociaaleconomisch integraal is: 25 punten;

C. voor de kwaliteit van het projectplan: 15 punten;

D. voor de mate waarin het project bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact: 15 punten.

A. Mate van bijdrage aan de doelstellingen van het Programma JTF Nederland 2021–2027

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een oordeel gegeven over de passendheid van de aanvraag in het Operationeel Programma JTF 2021–2027 en meer specifiek de bijdrage aan de doelstellingen (incl. bijbehorende output- en resultaatindicatoren) waar de titel op inzet. Onderdeel daarvan is de beoordeling in hoeverre het project daadwerkelijk bijdraagt aan het opvangen van mogelijk negatieve effecten van de klimaattransitie in de regio. Bovenliggend kader voor het programma zijn de TJTP’s en de RIS3 2021–2027.

Hierbij wordt met name gelet op:

  • 1. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan het versterken van de leercultuur bij ondernemingen of aan het versterken van de leercultuur bij leden van de beroepsbevolking en dus een impuls geven aan het versterken van de vaardigheden van de beroepsbevolking als geheel;

  • 2. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan de toekomstbestendigheid van ondernemingen;

  • 3. de mate waarin het project leidt tot nieuwe instroom en zij-instroom in beroepen in de transities en tot de versterking van de mobiliteit en matching van werkenden en werkzoekenden;

  • 4. de kwantitatieve bijdrage, value for money principe, aan de indicatoren van het JTF-programma, en de kwaliteit van de onderbouwing;

  • 5. de mate waarin het project nieuwe randvoorwaarden (zoals nieuwe methodieken, nieuwe kennis, nieuwe opleidingstypen) vervult of schept voor het versnellen van de transitie(s) uit de RIS3 2021–2027 en daarmee een aantrekkelijk vestigingsklimaat creëert voor de regio.

B. Mate van sociaaleconomische integraliteit

Bij het beoordelen van dit criterium wordt beoordeeld of het project een integrale sociaaleconomische aanpak heeft. Hierbij kan gedacht worden aan de aansluiting van technologische innovaties op sociale innovaties, projecten waarbij de innovatie/investering gepaard gaat met scholingstrajecten waarin gerelateerde kennis en vaardigheden worden opgedaan, productieve investeringen in combinatie met strategisch HR-beleid en scholing, economische investeringen combineren met social return en ontwikkelde leerecosystemen.

Hierbij wordt met name gelet op:

  • 1. de mate waarin het aanbod additioneel is aan het Noordelijke leeraanbod en arbeidsmarktinfrastructuur, bijvoorbeeld de mate waarin curricula, competenties of voorzieningen worden toegevoegd aan het bestaande ecosysteem. Hierbij kan sprake zijn van vernieuwing, verbreding of verbetering van het bestaande ecosysteem;

  • 2. de mate waarin de activiteiten beschikbaar en toegankelijk zijn voor brede groepen van de beroepsbevolking (werkenden en werkzoekenden, ‘onbenut potentieel’, jongeren, ouderen, etc.);

  • 3. de mate waarin het project regionaal is verankerd, onder andere door uitvoering met inzet van regionale partijen, leveranciers, adviseurs, e.d. of in bestendige verbindingen tussen de ‘drie O’s’ (ondernemingen, onderwijs, overheid) in de regio;

  • 4. de mate waarin voor een samenwerkingsverband de samenwerking in de toekomst wordt geborgd en de resultaten van het project van blijvende aard zijn;

  • 4. de mate waarin de (inhoudelijke) vraag (kennis, competenties) van de arbeidsmarkt en/of private- of publieke werkgevers leidend is in de uitvoering van het project.

C. Mate van kwaliteit van het projectplan

Bij het criterium kwaliteit van het projectplan wordt gekeken naar de kwaliteit van de aanvrager en het projectplan. De planning en organisatie van het project, beschikbare team en samenstelling van het consortium zijn beoordelingsaspecten bij dit criterium. Daarnaast kan worden gekeken naar de keuze van activiteiten om het probleem aan te pakken, en met welke argumentatie en bewijskracht die keuzes zijn onderbouwd.

Hierbij wordt met name gelet op:

  • 1. de mate waarin het projectplan een concreet en onderbouwd antwoord geeft op alle onderwerpen van het format. Deze onderbouwing betreft de argumentatie (zoals bewijslast, evidence-based aanpakken en ondersteunend (wetenschappelijk) onderzoek) waarom gekozen wordt voor een bepaalde aanpak;

  • 2. de haalbaarheid van de realisatie van het project in relatie tot de risico’s. Zoals de planning, vergunningsprocedures en inhuur van externe partijen;

  • 3. de mate van concreetheid ten aanzien van skills-ontwikkeling, loonbaanpaden, arrangementen of toegankelijkheid voor de doelgroepen;

  • 4. de kwaliteit van een eventueel samenwerkingsverband naar complementariteit, rol- en taakverdeling, vorm en omvang van commitment;

  • 5. de mate waarin en de reden waarom de aanvrager bereid is een eigen bijdrage in dit project te stoppen, waarbij deze bereidheid wordt gekoppeld aan de risico’s en perspectieven van de projectresultaten.

D. Mate van bijdrage aan duurzame ontwikkeling en maatschappelijke-sociale impact

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een kwalitatief en kwantitatief oordeel gegeven over in hoeverre het project een bredere maatschappelijke impact heeft.

Hierbij wordt met name gelet op:

  • 1. de mate waarin in een project bijdraagt aan de beginselen van gendergelijkheid en non-discriminatie in brede zin;

  • 2. de mate waarin een project aandacht besteedt aan disseminatie van de projectresultaten;

  • 3. de mate waarin een project oog heeft voor de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van betrokken werknemers;

  • 4. De mate waarin een project aandacht besteedt aan sociaal ondernemerschap.

In artikel 1.25, onderdelen k en l, van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 is bepaald dat de uitslag van de inhoudelijke beoordeling door de Deskundigencommissie negatief is, wanneer:

  • het project in totaal minder dan 70 punten scoort; of

  • het project op een of meer van de gehanteerde criteria minder dan de helft van het maximum aantal punten op dat criterium scoort.

Artikel 2.9.12. Voorschot

Dit artikel bepaalt in welke mate en wanneer bevoorschotting of uitbetaling van subsidie plaatsvindt. Geen voorschotten worden verleend wanneer de beschikking opschortende of ontbindende voorwaarden bevat en deze voorwaarden nog niet zijn vervuld.

Artikel 2.9.14 Staatssteun

Een belangrijke voorwaarde bij dit artikel is dat wanneer op grond van staatssteunbeperkingen (zoals de Algemene groepsvrijstellingsverordening of de de-minimisverordening) een lager maximumpercentage aan subsidie geldt, het geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. Er kan ten aanzien van staatssteun in het algemeen sprake van zijn drie situaties: geen staatssteun (geen economische activiteiten), geoorloofde staatssteun of ongeoorloofde staatssteun. Steun kan worden verleend wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer de steun past binnen geldende staatssteunregels. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Op basis van deze berekening wordt vervolgens het subsidiepercentage en subsidiebedrag voor het project als geheel bepaald.

De steunanalyse of er sprake is van staatssteun in de aanvraag, en indien dat zo is welke grondslag tot geoorloofde staatssteun van toepassing is, is een verplicht onderdeel van het aanvraagformulier. De steunanalyse dient dus door de aanvrager te worden aangeleverd. Het verdient aanbeveling deze te laten opstellen door een deskundige in dit specifieke rechtsgebied. De steunanalyse wordt door de intermediaire instantie beoordeeld als onderdeel van de financieel-technische toets (zie de toelichting op artikel 2.9.11 van deze regeling).

Artikel I, onderdeel B (titel 6.4)

Dit onderdeel introduceert een nieuwe titel 6.4. Deze titel omvat een veegplan, totaal van de drie titels 6.1 tot en met 6.3. De inhoud van de activiteiten is gelijk aan de titels 6.1 tot en met 6.3, waarvoor de aanvraagtijdvakken gesloten zijn.

De artikelen uit deze titel worden hierna waar nodig toegelicht.

Titel 6.4. Subsidietitel voor steun onder spoor 1, 2 en 3 uit het Territoriaal Just Transition Plan voor de regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost
Artikel 6.4.2. Doel subsidie

Het artikel gaat over de inhoudelijke afbakening van de subsidietitel. Het JTF kent specifieke sporen, de titel ziet op alle drie de sporen binnen het TJTP voor de regio Zeeuws-Vlaanderen/ Vlissingen-Oost.

Projecten binnen het eerste spoor dragen bij aan de vernieuwing en versterking van de regionale economie. Het doel van dit spoor binnen Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost is om innovatie ten behoeve van de ontwikkeling van een circulair en biobased chemiecluster aan te jagen.

Projecten binnen het tweede spoor worden gekenmerkt door investeringen technologie, systemen, en infrastructuur. Het doel van dit spoor binnen Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost is om de benodigde hardware (infrastructuur) voor de transitie naar een circulair en biobased chemiecluster te ontwikkelen en realiseren.

Projecten binnen het derde spoor zijn gericht op een wendbare en weerbare beroepsbevolking. Het doel van dit spoor binnen Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost is de implementatie van een circulaire human capital agenda.

Artikel 6.4.3. Doelgroep

Alle organisaties betrokken bij de transitieopgave in de regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost behoren tot de doelgroep. Bedrijven of organisaties van of gericht op bedrijven, inclusief ketens met toeleveranciers, producenten, logistiek en afnemers als ook kennisinstellingen, opleidingsinstituten en overheden.

Naast het MKB en kennisinstellingen ondersteunt het JTF in Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost in specifieke gevallen ook grote ondernemingen. Het gaat hier soms om productieve investeringen en soms om andersoortige projecten (niet-productief) zoals innovatieprojecten (pre-commercieel), algemene infraprojecten of projecten waarin grootbedrijf geen JTF-bijdrage ontvangt.

Artikel 6.4.4. Subsidiabele activiteiten

Er kan subsidie worden aangevraagd voor de uitvoering van innovatieve projecten (gericht op de opschaling van nieuwe technologieën en/of het toepassen van bestaande technologieën in een nieuwe context) en voor de voorbereiding hiervan (bijvoorbeeld in de vorm van een industrieel onderzoek of haalbaarheidsstudie). De subsidies richten zich op brede implementatie van innovaties, het creëren van draagvlak voor innovaties en het wegnemen van belemmeringen voor opschaling. Het doel is om met innovaties een slimme, circulaire, veilige, gezonde en CO₂-neutrale toekomst dichterbij brengen. De innovatieprojecten moeten zich richten op demonstratie en opschaling van innovaties die bijdragen aan een duurzame en schone chemische industrie en economie.

Voorts kan er subsidie worden aangevraagd voor uitvoering van gerede projecten gericht op de aanleg van infrastructuur en systemen als randvoorwaarde voor het opvangen van de gevolgen van de transitie. Het gaat om investeringen voor een duurzame maak- en procesindustrie, om investeringen in hernieuwbare energie en de bevordering van de circulaire economie ten behoeve van de groene chemie.

Ook kan er subsidie worden aangevraagd voor projecten die leiden tot een wendbare en weerbare beroepsbevolking. Hierbij kan gedacht worden aan leven lang ontwikkelen door middel van een kennis- en expertisecentra en programma’s voor het vergroten van de (digitale) vaardigheden waar de klimaattransitie om vraagt of aan duurzame en inclusieve inzetbaarheid. Ook kan het gaan om baanbegeleiding van werkzoekenden die hun baan verliezen in de fossiele industrie, met specifieke aandacht voor langdurig werklozen en mensen met afstand tot de arbeidsmarkt of aan acties om het imago van de techniek als werkgever te verbeteren, en om niet-werkenden en werkzoekenden te begeleiden naar een baan in de techniek waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan de verbreding van de basis van techniek.

Kosten komen niet in aanmerking voor subsidie als het maatregelen betreffen ten behoeve van installaties voor fossiele brand- en grondstoffen en of digitale innovaties gericht op fossiele brand- en grondstoffen installaties.

Eerste lid

Ter verduidelijking worden per onderdeel voorbeelden gegeven van mogelijke subsidiabele activiteiten.

Onderdeel a

Voorbeelden van productieve investeringen:

  • Elektrificatie van productieprocessen in de groene chemie door pilots, proefinstallaties en proeffabrieken;

  • Inzet van gerecyclede en biobased grondstoffen in de vorm van experimenten en (eerste) opschalingen daarvan;

  • Benutten van groene waterstof voor chemische productieprocessen;

  • Digitalisering in de transitie naar een circulaire en biobased chemie.

Onderdeel b

Voorbeeld van investeringen in onderzoek, innovatie en digitalisering:

  • Triple helix onderzoeksprojecten gericht op hogere TRL-niveaus voor vergroening van de chemie.

Onderdeel c

Voorbeelden van investeringen in het gebruik van technologie:

  • Investeringen in de aanleg van het regionale netwerk voor groene waterstof en verbindingen met andere regio’s, als belangrijke schakel in de vergroening van de chemie;

  • Investeringen in lokale elektrificatie t.b.v. innovatieve oplossingen die lokaal netcongestie tegengaan (als transitie-gevolg) en elektrificatie mogelijk maken (bv. innovatieve energieopslag, lokale uitwisseling, flexibiliteitsopties);

  • Investeringen in lokale elektrificatie naar specifieke bedrijven(clusters);

  • Uitwisseling van warmte via warmtenetten, voor zover hierbij sprake is van warmte uit hernieuwbare bronnen;

  • Technologieoverdracht en samenwerking tussen ondernemingen, onderzoekscentra en instellingen voor hoger onderwijs, pilots en proefopstellingen voor slimme energiesystemen en voor milieuvriendelijke productieprocessen.

Onderdeel d

Voorbeelden van bij- en omscholing van werknemers en werkzoekenden:

  • Het ondersteunen van arbeidsmobiliteit van werkenden in de (chemische) industrie;

  • Om- en bijscholing van werknemers om de grote veranderingen in productieprocessen en randvoorwaarden daarvoor te kunnen bijhouden;

  • Steun voor de ontwikkeling van digitale vaardigheden, om zo te kunnen voldoen aan de veranderende eisen die de klimaattransitie stelt;

  • Ondersteuning voor de aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen gerelateerd aan de transitiebeweging;

  • Maatregelen om toenemende krapte op de arbeidsmarkt als gevolg van de klimaattransitie tegen te gaan, onder meer door inzet op het aantrekken en faciliteren van werknemers en talent van buiten Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost. Gezien de status als grensregio gebeurt dit in nationaal én grensoverschrijdend/internationaal verband;

  • Het creëren van samenwerkingsverbanden om arbeidsmarktuitdagingen in collectief verband op te lossen.

Onderdeel e

Voorbeelden van begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan:

  • Maatregelen voor betere toegang tot de arbeidsmarkt;

  • Steun voor de ontwikkeling van digitale vaardigheden.

Er is bij dit onderdeel nadrukkelijk ruimte voor projecten die bv. werklozen of mensen met afstand tot de arbeidsmarkt begeleiden of werkfit maken naar werk in de techniek of industrie, en voor projecten die inzetten op begeleiding van ‘werk naar werk’.

Onderdeel f

Voorbeelden van andere activiteiten op het gebied van onderwijs en sociale inclusie:

  • Maatregelen voor de modernisering en versterking van de onderwijs- en arbeidsmarktinstellingen. Daarbij is er o.a. ruimte voor het door-ontwikkelen van instellingen;

  • Aanpassen van opleidingen t.b.v. een leven lang leren voor werkenden/werkzoekenden (veranderende behoefte aan skills);

  • Het ontwikkelen van doorlopende leerlijnen met onderwijs- en kennisinstellingen o.a. gericht op beroepen voor de koolstofarme economie.

Er is bij dit onderdeel nadrukkelijk ruimte voor projecten die bv. werklozen of mensen met afstand tot de arbeidsmarkt begeleiden of werkfit maken naar werk in de techniek of industrie, en voor projecten die inzetten op begeleiding van ‘werk naar werk’.

Onderdeel g

Bij dit onderdeel wordt op actieniveau de link gelegd met de activiteiten voor om- en bijscholing onder e en f.

Tweede lid

Voor het op de juiste manier gebruiken van de investeringen van spoor 1 en 2 (onderdelen a tot en met c) is behoefte aan scholing en training van de arbeidsmarkt. Dit lid biedt de mogelijkheid tot investeringen in die scholing en training mits deze in combinatie is met de investeringen van spoor 1 of 2.

Derde lid

Het werkingsgebied bestaat uit het COROP-gebied Zeeuws-Vlaanderen (NL341), plus de gemeenten Vlissingen en Borsele, die de havens met industriegebieden omsluiten. Dit gebied wordt aangeduid als Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost (ZV-VO).

Daarnaast dienen projectresultaten van het project vooral ten goede te komen aan de JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost. Wanneer de activiteiten in deze regio worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in de JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in belangrijke mate in de JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager(s) in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

Artikel 6.4.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling

De verdeling van het beschikbare budget vindt plaats op volgorde van ontvangst: ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Op de dag dat het plafond wordt overschreden wordt er geloot, zoals in artikel 1.18, derde lid, is aangegeven. De subsidietitel wordt gesloten zodra de sluitingsdatum is bereikt of als het beschikbare budget volledig is beschikt.

Wanneer een aanvraag binnen deze periode onvoldoende punten scoort voor een positief advies door de Deskundigencommissie en wordt afgewezen, staat de mogelijkheid tot herindiening van een verbeterde aanvraag open zolang het plafond nog niet is bereikt.

De openstelling is beperkt tot één openstellingsperiode met één budget en een aanvullend budget voor projecten die gericht zijn op spoor 3 (wendbare en weerbare beroepsbevolking). Als eerdere openstellingen van de artikelen 6.1.5, 6.2.5 en 6.3.5. tijdens de openstellingen van die titels, niet volledig zijn benut, mogen deze worden toegevoegd aan de openstelling van het nieuw gepubliceerde artikel 6.4.5, eerste en tweede lid. Bij het publiceren van titel 6.4 is dit nog niet bekend. Om die reden zijn het vierde, vijfde en zesde lid ingevoegd.

Artikel 6.4.6. Aanvraagperiode

De aanvraag kan online via het webportal worden ingediend. Hierbij geldt dat er pas sprake is van een ‘aanvraag’, wanneer er conform alle formats en (digitale) procedures een volledige aanvraag is ingediend, dus een aanvraag waarin alle aspecten en vragen aanwezig en zinvol zijn gevuld en waarbij alle voorgeschreven bijlagen zijn gevoegd.

Artikel 6.4.7. Hoogte van de subsidie

De subsidie is maximaal 50 procent van de subsidiabele kosten. Wanneer een aanvrager een lager percentage vraagt in zijn aanvraag, wordt maximaal het gevraagde percentage aan subsidie verleend.

Er kan nooit meer worden verstrekt dan het (resterende) subsidieplafond toelaat. Het in het tweede lid genoemde maximale bedrag aan subsidie is hoger dan het initieel open te stellen subsidieplafond. Er is met het maximale bedrag rekening gehouden met de mogelijkheid dat het plafond wordt aangevuld met resterende budgetten uit andere openstellingen.

Artikel 6.4.9. Starttermijn en looptijd

Als startdatum voor subsidiabiliteit van de kosten en activiteiten geldt de datum dat een complete aanvraag is ingediend. De periode waarbinnen benodigde vergunningen na subsidieverlening alsnog verkregen moeten zijn, is verlengd tot twaalf maanden. Als looptijd is de einddatum voor uitvoering voor aanvragen in deze openstelling gesteld op uiterlijk 31 december 2026. Dit is eerder dan de einddatum van het JTF programma, maar noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de eisen van het programma voor realisatie van de uitgaven. In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden. Het moment waarop de beschikking wordt afgegeven is afhankelijk van het moment waarop de aanvraag wordt ingediend en beoordeeld kan worden door de Deskundigencommissie.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Indien gedurende de projectperiode blijkt dat door onvoorziene omstandigheden een project toch enkele maanden langer de tijd nodig heeft om volledig te worden afgerond, dan kan een verzoek tot verlenging van de projectperiode worden ingediend.

Artikel 6.4.10. Beoordelingscriteria

De beoordeling vindt in drie stappen plaats:

  • a. beoordeling op volledigheid en ontvankelijkheid door de intermediaire instantie;

  • b. inhoudelijke beoordeling door de Deskundigencommissie;

  • c. beoordeling op financieel-technische subsidie-aspecten door de intermediaire instantie.

De inhoudelijke beoordeling voor aanvragen vindt plaats aan de hand van de volgende criteria:

A. Bijdrage aan doelstellingen van het Programma

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een oordeel gegeven over de passendheid van de aanvraag in het Operationeel Programma JTF 2021–2027 en meer specifiek de bijdrage aan de doelstellingen (inclusief bijbehorende output- en resultaatindicatoren) waar de openstelling op inzet. Bovenliggend kader voor het programma zijn de TJTP’s.

B. Mate van sociaaleconomische integraliteit

Bij het beoordelen van dit criterium wordt beoordeeld of het project een integrale sociaaleconomische aanpak heeft. Hierbij kan gedacht worden aan de aansluiting van technologische innovaties op sociale innovaties, projecten waarbij de innovatie/investering gepaard gaat met (bij)scholingstrajecten waarin gerelateerde kennis en vaardigheden worden opgedaan, productieve investeringen in combinatie met strategisch HR-beleid en scholing, economische investeringen combineren met social return en ontwikkelde leerecosystemen.

C. Mate van (sociale) innovativiteit

Bij het beoordelen van dit criterium wordt beoordeeld of een project een voldoende een innovatief karakter heeft. Waar het gaat om subsidietitels gericht op product-, proces-, diensteninnovaties weegt met name mee hoe de beoogde resultaten zich verhouden tot de huidige stand van de ontwikkeling en de mate van kennisinbreng en uitwisseling. Waar het ander type voorstellen betreft kan het relevant zijn om te beoordelen in welke mate de gekozen aanpak vernieuwend is voor de regio.

D. Economisch of financieel toekomstperspectief

Voor projecten gericht op het naar de markt brengen van een product of dienst is een businesscase in enge zin nodig. Daaronder wordt verstaan een kwantitatief onderbouwd beeld van de verwachte opbrengsten en kosten na marktintroductie, alsmede een analyse van die markt en de concurrentie. Waar het gaat om aanvragen gericht op productieve investeringen zijn het creëren en behouden van werkgelegenheid en het versterken van het verdienvermogen en daarmee het economisch en financieel perspectief voor de aanvrager van belang. Voor projecten die een meer maatschappelijke bijdrage leveren is het van belang om de kosten in relatie te brengen met de maatschappelijke opbrengsten. Voor projecten binnen het arbeidsmarktspoor is het toekomstperspectief op werk, of ander of beter werk, het beoordelingsaspect.

E. Kwaliteit van de aanvraag

Bij het criterium kwaliteit van het project wordt gekeken naar de kwaliteit van de aanvrager en de kwaliteit van het projectplan en de begroting. De planning en organisatie van het project, beschikbare team en samenstelling van het consortium zijn beoordelingsaspecten bij dit criterium. Daarnaast kan worden gekeken naar de keuze van activiteiten om het probleem aan te pakken, en met welke argumentatie en bewijskracht die keuzes zijn onderbouwd. Tevens wordt gekeken naar de uitvoeringsgereedheid.

F. Duurzame ontwikkeling en maatschappelijke impact

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een kwalitatief en kwantitatief oordeel gegeven over de mate waarin er binnen het project sprake is van duurzame ontwikkeling en in hoeverre het project een bredere maatschappelijke impact heeft. Meer specifiek kan worden beoordeeld in welke mate het project inspeelt op de transities uit de regionale innovatiestrategieën (RIS3 2021–2027). Hierbij worden de mate waarin positief wordt bijgedragen aan efficiënt en circulair gebruik van hulpbronnen; verhogen van de biodiversiteit, klimaatadaptie en mitigatie; duurzaam watergebruik en beheer; tegengaan van vervuiling van het milieu; en verbetering van de luchtkwaliteit en herstelvermogen voor rampen, risicopreventie en beheer meegenomen. Ook zal er getoetst worden in hoeverre het project positief bijdraagt aan de beginselen gendergelijkheid en non-discriminatie in brede zin.

Artikel 6.4.11. Voorschot

Subsidieontvangers kunnen op basis van gerealiseerde projectactiviteiten voorschotten aanvragen. Een dergelijk voorschot bedraagt in beginsel het verleende percentage subsidie in de gemaakte en betaalde projectkosten. Maximaal worden dergelijke voorschotten uitbetaald tot 80 procent van het verleende subsidiebedrag. Bij subsidievaststelling wordt het verschil tussen de uitbetaalde voorschotten en het vastgestelde subsidiebedrag uitbetaald dan wel teruggevorderd.

Artikel I, onderdeel C (artikel 9.2.5.2)

Met de toevoeging van artikel 9.2.5.2 wordt EZK-cofinanciering beschikbaar gesteld voor titel 6.4. Deze cofinanciering is alleen beschikbaar voor activiteiten die vallen in spoor 1 uit het Territoriaal Just Transition Plan voor de regio Zeeuws-Vlaanderen/Vlissingen-Oost.

Artikel II

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling. Voor verdere toelichting zie het algemene deel van deze toelichting.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

Naar boven