TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Het kabinet streeft ernaar om in 2030 ten opzichte van 1990 een reductie
van broeikasgasemissie op Nederlands grondgebied van ten minste 55 procent te
bereiken. Dit is afgesproken in de klimaat- en energieparagraaf van het
Coalitieakkoord van december 2021.
Met deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie
van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas, de productie
van hernieuwbare warmte en andere technieken ter vermindering van broeikasgas
ingevuld voor de openstelling in 2022. In de systematiek van de regeling zijn
de kernkenmerken overgenomen van de voorgaande Regeling aanwijzing categorieën
duurzame energieproductie en klimaattransitie 2021. Daarnaast is in de regeling
voorzien in uitbreiding met subsidiemogelijkheden voor een aantal nieuwe
technieken die emissies van koolstofdioxide reduceren.
2. Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
Deze regeling is gebaseerd op het Besluit stimulering duurzame
energieproductie en klimaattransitie (hierna: Besluit SDEK). Deze regeling
wordt ook wel de SDE++ genoemd. De SDE++ richt zich op de grootschalige uitrol
van technieken die enerzijds hernieuwbare energie produceren en die anderszins
de uitstoot van broeikasgas verminderen. De voornaamste kenmerken zijn:
-
– één subsidieplafond per openstelling;
-
– een gefaseerde openstelling waarin projecten met lagere subsidiebehoefte
per vermeden ton broeikasgas (de subsidie-intensiteit) eerder zullen aanvragen,
en
-
– een basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie de
maximale integrale kostprijs bepaalt waarvoor de subsidie wordt verleend.
In deze openstellingsronde van de SDE++, waartoe deze regeling strekt,
wordt een verplichtingenbudget van € 13 miljard beschikbaar gesteld voor de
vermindering van de uitstoot van broeikasgas.
Ingevolge het Besluit SDEK dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend
met een elektronisch formulier dat door de Minister voor Klimaat en Energie
(hierna: minister) beschikbaar wordt gesteld. Voor meer informatie over en
ondersteuning bij de aanvraagprocedure kunnen aanvragers terecht op de website
van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
2.1. Gefaseerde openstelling
In de artikelen met een oneven getal vanaf artikel 11 tot en met artikel 89
worden de technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare energie en
vermindering van broeikasgas aangewezen waarvoor subsidie kan worden
aangevraagd. Deze categorieën productie-installaties en de eisen die eraan
worden gesteld, worden toegelicht in paragraaf 5 van deze toelichting. Een
aanvrager kan alleen aanspraak maken op subsidie indien de aanvraag voldoet aan
alle van toepassing zijnde eisen. Om deze reden worden aanvragen conform het
Besluit SDEK niet alleen getoetst op volledigheid maar ook op financiële en
technische haalbaarheid.
Het subsidieplafond voor 2022 bedraagt € 13 miljard (artikel 2, eerste
lid). Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit SDEK kan per
categorie productie-installaties een maximale productie vastgesteld worden voor
de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare
warmte (productieplafond) of een maximale vermindering van broeikasgas: alleen
tot dat maximum is subsidie mogelijk.
Plafond CCS
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de stimulering van opvang en
opslag van broeikasgas, ook wel carbon capture and storage (hierna: CCS)
genoemd, wordt beperkt. Zo wordt voorkomen dat er onvoldoende middelen
overblijven om andere technieken te stimuleren. In het Coalitieakkoord is
afgesproken om de ruimte voor de afvang en opslag van koolstofdioxide te
vergroten om de doelstellingen bovenop het klimaatakkoord te realiseren
vergroten. Vanwege de omvang van het CO2-reductiepotentieel van deze
techniek en om op relatief korte termijn en kosteneffectieve wijze
CO2 te reduceren, wordt het plafond voor CCS in de industrie voor de
SDE++-regeling, met ingang van de SDE++ 2022 ronde met 1,5 Mton verhoogd. De
beperking die wordt vastgesteld bedraagt 8,7 Mton uitstootreductie in 2030 voor
de industrie en 3 Mton voor de elektriciteitssector. Deze getallen zijn
gecorrigeerd voor eerder uitgegeven beschikkingen. In artikel 3, eerste lid,
wordt de maximale vermindering zodende vastgesteld op 93 miljoen
respectievelijk 45 miljoen ton koolstofdioxide over de looptijd van de
beschikking. Deze getallen zijn weergegeven in kg broeikasgas en de
hoeveelheden zijn vermenigvuldigd met vijftien, omdat beschikkingen voor CCS
voor een periode van vijftien jaar worden uitgegeven. In eerdere
openstellingsrondes afgegeven beschikkingen in de SDE++ zijn in mindering
gebracht op het originele plafond, waardoor het plafond in deze ronde lager is.
De scheiding tussen de twee plafonds is gemaakt op basis van de codes van de
Standaard Bedrijfsindeling (SBI) en is verduidelijkt voor het geval dat er een
aanvraag wordt gedaan die onder beide plafonds zou kunnen vallen, ook als dit
een warmtekrachtkoppelingsinstallatie (hierna: WKK) betreft.
Plafond hernieuwbare brandstof
Voor de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen is een
productieplafond ingesteld in artikel 3, derde lid. In het Klimaatakkoord is
afgesproken dat er € 200 miljoen beschikbaar is voor de stimulering van
geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor transport. Het opnemen van deze
maximum hoeveelheid kasuitgaven in de regeling is niet rechtstreeks mogelijk,
omdat deze afhangt van de ontwikkeling van het correctiebedrag, dat jaarlijks
fluctueert.
Op basis van de voorlopige correctiebedragen 2022 is de verwachting dat de
inkomsten uit hernieuwbare brandstofeenheden de onrendabele top volledig zullen
compenseren. Dat zou betekenen dat er geen SDE++ bijdrage geleverd hoeft te
worden en er geen kasuitgaven zijn. De lange termijn ontwikkeling van de prijs
van hernieuwbare brandstofeenheden is echter onzeker. Daarom wordt er rekening
gehouden met een eventuele kasuitgave van ten hoogste 20% van het verschil
tussen het basisbedrag en de basisprijs. In onderhavige regeling wordt
7.100.000.000 kWh aan productie opengesteld, hetgeen bij een aanname van 20%
van het verschil tussen het basisbedrag en de basisprijs overeenkomt met circa
100 miljoen euro aan verwachte kasuitgaven. Ook als dit wordt overschreden
blijft er dus ook nog budget beschikbaar voor de komende
openstellingsrondes.
Plafond hernieuwbare elektriciteit
In deze regeling is in artikel 3, vierde lid een plafond voor hernieuwbare
elektriciteit. Het plafond voor 2022 in deze regeling is gebaseerd op een
maximale productie van 33,5 TWh. Op basis van dit plafond kan er voor maximaal
37.500.000.000 kWh over de gehele looptijd aan aanvragen worden beschikt.
Wanneer het plafond is bereikt, dan worden de overige aanvragen afgewezen. Het
doel van het plafond is om te waarborgen dat ook andere opties in de regeling
voldoende aan bod komen.
Hoeveel TWh er reeds wordt verwacht wordt periodiek geüpdatet op de website
van RVO. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
-
• Alleen wind op land en zon-PV projecten (> 15kW) met een
SDE+(+)-beschikking worden meegenomen. Projecten die (nog) geen
SDE+(+)-beschikking hebben ontvangen worden niet meegenomen.
-
• Alleen projecten die binnen de SDE-regelingen in 2030 nog subsidiabel
kunnen zijn worden meegenomen. In praktijk betekent dit dat projecten met een
ingebruikname jaar vanaf 2015 worden meegenomen (een subsidiabele looptijd van
15 jaar en eventueel één bankingjaar).
-
• Voor projecten die al gerealiseerd zijn wordt uitgegaan van de beschikte
productie per jaar als productie voor 2030.
-
• Voor wind op land projecten die nog niet zijn gerealiseerd wordt uitgegaan
van een realisatiepercentage van 98%. De beschikte productie maal het
realisatiepercentage wordt het uitgangspunt voor de productie in 2030.
-
• Voor zon-PV projecten die nog niet zijn gerealiseerd wordt uitgegaan van
een realisatiepercentage van 60%. De beschikte productie maal het
realisatiepercentage wordt het uitgangspunt voor de productie in 2030.
Gefaseerde openstelling
In deze regeling wordt de subsidie verleend op volgorde van ontvangst van
de aanvragen. Op grond van het Besluit SDEK worden in de onderhavige regeling
verschillende aanvraagperioden (fases) opengesteld. Er zijn vijf fasen tussen
28 juni 2022, 9:00 uur, en 6 oktober 2022, 17:00 uur, waarbij stapsgewijs de
maximale intensiteit van de aan te vragen subsidie wordt verhoogd. In artikel
91 van deze regeling zijn per fase de periodes waarbinnen de aanvragen moeten
worden ingediend en het fasebedrag dat voor de respectievelijke fases van
toepassing is, vastgesteld.
De in artikel 91, eerste lid, onderdeel b, vastgestelde fasebedragen van
65, 75, 105, 165 en 300 euro per 1.000 kg verminderde broeikasgassen gelden
voor alle productiecategorieën. Bij de vaststelling van deze bedragen is
evenwel geen rekening gehouden met factoren die relevant zijn voor de
onderlinge vergelijking en mededinging van de verschillende categorieën
productie-installaties bij de aanvraag. Daartoe moet ten eerste een
omrekenfactor toegepast worden. Voor productie-installaties voor de productie
van duurzame energie is de omrekenfactor de formule ‘Fasebedrag in euro/kWh = Fasebedrag (euro/1.000 kg CO2) x
emissiefactor (kg CO2/kWh)/1.000 + langetermijnbroeikasgasbedrag
(euro/kWh)’.
In verband met de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers tegen welke
fasebedrag per fase ingediend kan worden, worden in deze regeling geen
omrekenfactoren vastgesteld, die de aanvrager zelf zou moeten toepassen. In
plaats daarvan is in artikel 91, tweede lid, per categorie
productie-installatie en per fase het fasebedrag vastgesteld waarbij al
rekening is gehouden met de omrekenfactoren. Hiertoe bieden de artikelen 10,
derde lid, 27, derde lid, 43a, derde lid, en 55e, derde lid, van het Besluit
SDEK een grondslag. Van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase afwijken
door voor hun projecten subsidie aan te aanvragen tegen lagere bedragen dan de
hierboven genoemde fasebedragen, in eenheden afgerond op vier decimalen. In
paragraaf 3 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende
relevante bedragen in deze regeling.
Hoewel het aanvragen van subsidie vanaf de eerste dag van de
openstellingsperiode mogelijk is tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het
stapsgewijze verhogen van het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat
het voor aanvragers van subsidie voor projecten met een lagere subsidiebehoefte
eerder opportuun is om een aanvraag in te dienen. Aanvragers worden zo
geprikkeld om projecten voor een lager basisbedrag in te dienen en daarmee meer
kans te maken op toekenning van de subsidie. Om overstimulering te voorkomen
wordt het fasebedrag per categorie niet hoger vastgesteld dan het basisbedrag
dat geldt voor de desbetreffende categorie.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van ontvangst behandeld, waarbij
aanvragen die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te
zijn ontvangen. Indien het subsidieplafond, het productieplafond voor de
productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbaar
gas, of de maximale vermindering van broeikasgassen op een bepaalde dag wordt
overschreden, worden de projecten ten behoeve van de beoordeling gerangschikt.
Op grond van het Besluit SDEK is het mogelijk om in dit geval subsidieaanvragen
te vergelijken op basis van maximale subsidie-intensiteit of op basis van
verwachte subsidie-intensiteit. In deze openstellingsronde wordt vergeleken op
verwachte subsidie-intensiteit. Dit heeft als gevolg dat projecten met een
lagere subsidiebehoefte met voorrang worden behandeld. Deze aanvragen hebben
derhalve een grotere kans op een positieve subsidiebeschikking, waarmee de
kosteneffectiviteit van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond
wordt overschreden tussen twee projecten met een identieke
subsidie-intensiteit, afgerond op drie decimalen, wordt tussen projecten met
hetzelfde basisbedrag geloot.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
Op grond van het Besluit SDEK en onderhavige regeling wordt ten hoogste de
onrendabele top van de investeringen en de exploitatie van
productie-installaties voor de vermindering van broeikasgas gesubsidieerd.
Productie-installaties voor hernieuwbare energie vallen hier ook onder omdat
hiermee de inzet van fossiele energie wordt verminderd. De subsidie geeft een
vergoeding voor de onrendabele top, het verschil tussen het basisbedrag (in
gemiddelde kostprijs inclusief een redelijk rendement) en de correcties (de
gemiddelde marktprijs van het geproduceerde product).
Voor de correcties worden voor zowel hernieuwbare energie als voor de
vermindering van broeikasgas bij deze regeling basisprijzen vastgesteld,
basisenergieprijs en basisbroeikasbedrag genoemd. Op deze bedragen wordt in
paragraaf 7 nader ingegaan.
In deze regeling is in verband met de onderlinge vergelijking en de
onderlinge mededinging per categorie productie-installaties een basisbedrag
vastgelegd. Daarbij is gebruik gemaakt van het Eindadvies basisbedragen SDE++
2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL).1
Voor het jaarlijkse advies worden belanghebbende partijen uitgebreid
geconsulteerd en vindt er een onafhankelijke externe review door een
onderzoeksinstituut uit het buitenland plaats. De uitgebrachte adviezen worden
beschikbaar gesteld via de website van RVO en de website van PBL.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel
mogelijk gangbare en marktrijpe technologieën voor de productie van
hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbaar gas en
broeikasgasreducerende technieken in aanmerking komen voor subsidie. Voor
projecten voor windenergie op zee wordt de SDE++ niet opengesteld. Gebleken is
dat projecten voor windenergie op zee inmiddels geen subsidie meer behoeven om
gerealiseerd te worden.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van PBL een
hoger basisbedrag kennen dan de maximum subsidie-intensiteit van 300 euro per
ton koolstofdioxide zijn de maximale basisbedragen vastgesteld op het
fasebedrag dat geldt per productie-installatie.
4. Algemeen
4.1. Maximum aantal vollasturen
In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de desbetreffende
projectaanvraag een maximumproductie per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan
worden verstrekt. Voor de berekening van deze maximumproductie wordt in de
artikelen 93 tot en met 96 van deze regeling per categorie
productie-installaties een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in
beginsel het aantal vollasturen overgenomen dat PBL heeft gehanteerd bij het
advies ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per categorie
productie-installaties. Voor windenergieprojecten wordt het maximum aantal
vollasturen per project bepaald aan de hand van het windrapport en de netto
P50-waarde vollasturen.
In het Eindadvies basisbedragen SDE++ 2022 is door het PBL geraamd wat het
aantal vollasturen is waarbij een elektrische boiler of een installatie voor de
productie van waterstof door elektrolyse met een directe aansluiting op het
elektriciteitsnet elektriciteit gebruikt met een emissiefactor van 0
kgCO2/kWh. Het peiljaar hierbij is 2033. Om die reden is er in
artikel 96 een beperking opgenomen voor de daadwerkelijke subsidiabele
productie van maximaal 4.300 resp. 4.200 vollasturen per jaar. In het
Eindadvies basisbedragen SDE++ 2022 is opgenomen bij hoeveel uur de installatie
kan produceren op basis van elektriciteit zonder gemiddeld meer CO2
uit te stoten dan het alternatief. Dit heeft ertoe geleid dat er naast een
aantal vollasturen ook een (hoger) maximale uren feitelijke productie in de
regeling is opgenomen. Ook in het geval gebruik wordt gemaakt van banking van
onderproductie (zie paragraaf 4.3) mag het maximaal aantal feitelijke
productie-uren niet overschreden worden. Dit maximum is 7.000 uur voor
elektroboilers en 5.000 uur voor waterstof door elektrolyse met een directe
aansluiting op het elektriciteitsnet. In de Algemene uitvoeringsregeling
stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: algemene
uitvoeringsregeling) wordt opgenomen hoe hierover gerapporteerd dient te
worden. Hiermee wordt geborgd dat er netto altijd sprake is van reductie van
koolstofdioxide.
4.2. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van
hernieuwbare elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het
warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen van een installatie. Om
producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen warmte en
elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking op
basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal
vollasturen een gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en
warmte gewogen naar de warmte/kracht-verhouding van de referentie-installatie
die als uitgangspunt is genomen voor de berekening van het basisbedrag. Een
dergelijke weging naar warmte/kracht-verhouding wordt ook toegepast bij het
bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte al in de SDE+, de voorganger van de
SDE++, opgenomen. Anders dan bij elektriciteit en gas het geval is, is de
marktprijs van warmte afhankelijk van de lokale situatie en schaalgrootte van
de installatie. Er worden daarom verschillende correctiebedragen gehanteerd
afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de installatie. De
correctiebedragen zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs
(inclusief de energiebelasting en de opslag duurzame energie) en het
omzettingsrendement van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties wordt een
andere berekeningswijze gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting van
aardgas in een WKK.
4.3. Banking
In artikel 7 van deze regeling worden categorieën productie-installaties
aangewezen die in aanmerking komen voor banking. Er zijn twee vormen van
banking:
-
1. forward banking: wanneer er minder geproduceerd wordt dan de maximaal
subsidiabele jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar
worden meegenomen om daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te
halen. Het is ook mogelijk om de gemiste productie in een extra jaar aan het
einde van de subsidieperiode in te halen;
-
2. backward banking: wanneer er meer geproduceerd wordt dan de maximaal
subsidiabele jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar
een volgend jaar om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie
productie-installaties een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar
verschillen.
In deze openstellingsronde worden alle categorieën productie-installaties
aangewezen voor forward banking en backward banking. Het maximumpercentage voor
het meenemen van het productieoverschot naar een volgend jaar is voor backward
banking vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie. Dit om te
waarborgen dat de installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft
draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als
neutraal meegenomen in het bankingsaldo. Op het moment dat het
productieoverschot wordt benut, wordt een splitsing gemaakt op basis van de
verhouding netlevering/niet-netlevering. Daarbij wordt uitgegaan van de
verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
4.4. Garanties van oorsprong en eigen gebruik
CertiQ is door de minister gemandateerd voor de uitvoering van de Regeling
garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong (hierna: GVO-regeling)
voor wat betreft elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit en warmte. CertiQ geeft
garanties van oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering van
elektriciteit. Op grond van beide certificaten kan subsidie worden verstrekt
voor hernieuwbare elektriciteit. Voor zon-PV geldt daarbij voor de invoeding
van elektriciteit in het elektriciteitsnet een andere basiselektriciteitsprijs
en (voorlopig) correctiebedrag dan voor elektriciteit die niet in het
elektriciteitsnet wordt ingevoed. Voor warmte wordt geen onderscheid gemaakt
tussen eigen gebruik en netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de minister gemandateerd voor uitvoering van de
GVO-regeling voor wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie
verstrekt over de netlevering. Vertogas is ook beoogd als uitvoerende partij
voor de uitvoering van de GVO-regeling voor wat betreft waterstof.
4.5. Duurzaamheids- en emissiereductiecriteria biomassa
Voor alle vloeibare biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie
gelden de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van richtlijn
(EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter
bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L
328) de richtlijn hernieuwbare energie (hierna: REDII richtlijn). Voor de
biomassa die wordt vergist voor warmte en gecombineerde opwekking gelden de
genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch
ingangsvermogen van 2 MW. Voor de vaste biomassa, niet zijnde houtpellets, die
wordt gebruikt voor thermische conversie, gelden de genoemde criteria alleen
voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20
MW. Voor de biomassa die wordt ingezet voor de productie van hernieuwbaar gas
gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal
thermisch uitgangsvermogen van de gasopwaardeerinstallatie van 2 MW. Hierbij
worden de vermogensgrenzen van de REDII gehanteerd.
Voor compostering is geen voorwaarde gesteld aangezien er van wordt
uitgegaan dat installaties nooit boven de vermogensdrempel van 20 MW zullen
uitkomen.
De voorwaarden voor het aantonen dat aan genoemde criteria wordt voldaan,
zijn opgenomen in de algemene uitvoeringsregeling. Voor het aantonen zal
gebruik moeten worden gemaakt van conformiteitsbeoordelingsverklaringen op
grond van door de Europese Commissie voor de REDII erkende
certificeringsschema’s. Voor zover subsidie wordt verstrekt voor de inzet van
uitsluitend mest of slib biedt de nationale regelgeving afdoende waarborg voor
de eenduidigheid van de herkomst zodat, in plaats van de genoemde
certificering, mag worden volstaan met verificatie op grond van het op te
stellen protocol.
Voor de vaste biomassa in de vorm van houtpellets die gebruikt wordt voor
thermische conversie, geldt dat aan het gebruik nationale duurzaamheideisen
zijn gesteld. Om het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door
certificatie en verificatie mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE++ in
aanmerking te komen, is een sluitend systeem van toetsing, accreditatie en
toezicht ingericht.
De duurzaamheidseisen zijn opgenomen in de Regeling
conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen onder het
Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen
(hierna: Besluit conformiteitsbeoordeling). Het doel van het Besluit
conformiteitsbeoordeling is te waarborgen dat geen subsidie wordt verstrekt aan
energiecentrales die vaste biomassa toepassen die niet duurzaam is. De vaste
biomassa moet duurzaam geproduceerd zijn, hetgeen met
conformiteitsbeoordelingsverklaringen moet worden aangetoond. Deze
conformiteitsbeoordelingsverklaringen komen voort uit het private systeem van
certificatie en verificatie. Ingevolge het Besluit conformiteitsbeoordeling is
aan dit private systeem een publiekrechtelijk systeem van erkenning van
conformiteitsbeoordelingsinstanties en goedkeuring van certificatie-schema’s
toegevoegd. Tevens voorziet het Besluit conformiteitsbeoordeling in regels voor
het toezicht op de naleving en handhaving van dit publiekrechtelijke
systeem.
4.6. Eisen aan warmtepomp
Warmtepompen kunnen (bron)warmte opwaarderen naar warmte op een hogere,
bruikbare temperatuur. Hierdoor wordt een netto temperatuurlift gecreëerd,
waarvan de efficiëntie wordt uitgedrukt in de ‘Coefficient of Performance’
(hierna: COP). De COP is een verhouding tussen de hoeveelheid geleverde
thermische energie ten opzichte van de hoeveelheid (thermische of elektrische)
energie die nodig is voor aandrijving van de warmtepomp. In de regeling zijn
verschillende categorieën opgenomen waarbij de warmtepomp binnen de
systeemgrens van de categorie past en de warmtepomp vervolgens ook is
meegenomen in de berekening van de basisbedragen. Aan de warmtepompen worden
per categorie deels aanvullende eisen gesteld, bijvoorbeeld door een minimale
of maximale COP-waarde. Het doel hiervan is tweeledig: enerzijds wordt op deze
manier geborgd dat er daadwerkelijk de beoogde CO2-reductie
plaatsvindt, anderzijds zorgt dit ervoor dat overstimulering wordt
voorkomen.
5. Categorieën
5.1 Hernieuwbare elektriciteit
5.1.1. Waterkracht en osmose
De SDE++ is ook opengesteld voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten met
de inzet van waterkracht inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales
en osmose (energieopwekking uit verschil in zoutconcentraties in water). De
kosten voor de technieken voor elektriciteit uit water komen, nog boven de
maximale subsidie-intensiteit van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide uit.
Om die reden kunnen deze projecten indienen voor de maximale subsidiebehoefte
van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide.
5.1.2. Windenergie op land, op primaire waterkeringen en in het meer
De SDE++ staat open voor projecten voor wind op land, wind op primaire
waterkeringen en wind in het meer. Er is een aparte categorie voor turbines met
een hoogtebeperking van 150 meter tiphoogte onder de voorwaarde dat deze
ontstaan door objectief vast te stellen beperkingen bij of krachtens landelijke
regelgeving in verband met de aanwezigheid van een luchthaven en de goede
werking van de apparatuur voor luchtverkeersinformatie, -navigatie of
-begeleiding, alsmede de vliegveiligheid. Daarnaast wordt expliciet een
grootverbruikersaansluiting verlangd, zodat een overlap met de
Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (hierna: ISDE) wordt
uitgesloten.
5.1.2.1 Winddifferentiatie op basis van windsnelheid per gemeente
Het maximumbedrag waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is afhankelijk
van de gemeente waarin het project wordt gerealiseerd. De windsnelheden per
gemeenten zijn opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling. Hierin zijn zes
categorieën windsnelheden te onderscheiden. Deze onderscheiding is gebaseerd op
de windkaart van het KNMI. Voor de gemeente Rotterdam is in verband met de
uitgestrektheid van deze gemeenten een verdere onderverdeling op wijk- of
buurtniveau gemaakt.
5.1.2.2 Wind op waterkering
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten
met zich meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en
netaansluiting. Voor de SDE+ is sinds het voorjaar van 2018 de omschrijving
voor ‘Wind op primaire waterkering’ aangepast aan de nieuwe definities in de
’Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017’. Tevens vallen sinds het
voorjaar van 2018 windmolens die geplaatst worden in het waterstaatswerk of de
beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het waterstaatswerk of
de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder deze
categorie.
Er wordt rekening gehouden met waterkeringen met de harde of zachte
zeewering van de Tweede Maasvlakte zoals bedoeld in bijlage 1 van de concessie
van het Havenbedrijf Rotterdam. Gebleken is dat de meerkosten van windturbines
op deze locatie deze toevoeging rechtvaardigt.
5.1.2.3 Wind in meer
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de
waterkant opgenomen. Dit vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er
daadwerkelijk sprake is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het
water die een hoger basisbedrag ten opzichte van de reguliere categorieën voor
windenergie op land rechtvaardigen. Turbines die dicht bij de waterkant worden
geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee in deze categorie rekening wordt
gehouden. Die projecten kunnen worden ingediend in de categorie windenergie op
land.
5.1.3 Fotovoltaïsche zonnepanelen
De SDE++ staat open voor verschillende categorieën zon-PV projecten met een
totaal nominaal piekvermogen van minimaal 15 kWp:
-
– waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht;
-
– veldsystemen;
-
– drijvende systemen;
-
– veldsystemen met zonvolgsystemen.
-
– drijvende systemen met zonvolgsystemen.
De verschillende categorieën zijn opgedeeld naar vermogen. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen projecten met een totaal nominaal vermogen van
minimaal 15 kWp en kleiner dan 1 MWp en gelijk aan of groter dan 1 MWp. Voor
veldsystemen (fotovoltaïsche zonnepanelen op land en zonvolgende fotovoltaïsche
zonnepanelen op land) zijn in 2022 voor het eerst een aparte categorieën voor
projecten met een totaal nominaal vermogen gelijk aan of groter dan 15 MWp.
Deze differentiatie maakt het mogelijk om meer passende basisbedragen te
hanteren.
In 2022 geldt voor het eerst voor alle projecten met een totaal nominaal
piekvermogen gelijk aan of groter dan 1 MWp dat zij een additioneel
gecontracteerd teruglevermogen van maximaal 50% van het piekvermogen van de
zonnepanelen mogen hebben. Door deze wijziging kunnen er bij dezelfde
netcapaciteit meer hernieuwbare energieprojecten gerealiseerd worden. Projecten
worden voor het beperkte verlies aan opbrengst gecompenseerd door een lager
aantal vollasturen en een hoger basisbedrag. De eis geldt niet voor de
categorieën voor zonvolgende PV-systemen omdat deze beter gebruik maken van de
beschikbare netcapaciteit. Netto leidt deze maatregel tot een stijging van de
potentieel te realiseren hernieuwbare elektriciteit uit zonnepanelen. Als er al
een bestaande aansluiting is, dan kan niet meer dan 50% van het
terugleververmogen worden toegevoegd.
In deze regeling is expliciet opgenomen dat onder gebouw tevens kan worden
verstaan een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen
weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen. Dit is niet bedoeld voor een
overkapping met een ander oogmerk, bijvoorbeeld een overkapping die niet
toegankelijk is voor voertuigen. Hiermee wordt beoogd een impuls te geven aan
deze maatschappelijk gewenste toepassing.
Daarnaast zijn er aparte categorieën voor zonvolgende systemen in systemen
die niet gebouwgebonden zijn. Dit zijn systemen waarin panelen automatisch
meedraaien met de stand van de zon. Het voordeel hiervan is dat een hogere
energieproductie kan worden geboekt. Zonvolgende systemen hebben hogere
investeringskosten dan standaardsystemen, maar kennen eveneens een hoger aantal
vollasturen die voor subsidie in aanmerking komen, waardoor de basisbedragen en
correctiebedragen hetzelfde zijn. Op basis van het advies van PBL wordt dit
aantal vollasturen vastgesteld op 1.045 voor zonvolgsystemen op land en op
1.190 voor zonvolgsystemen op water.
Uit het advies van PBL blijkt dat zon-op-water-systemen kleiner dan 1 MWp
een hoger basisbedrag hebben dan zon-op-dak-systemen kleiner dan 1 MWp. Vanwege
de voorkeursvolgorde van zon-PV (waarin zon-op-dak systemen boven zon-op-water
systemen staan), wordt het basisbedrag voor zon-op-water kleiner dan 1 MWp op
hetzelfde niveau als zon-op-daksystemen kleiner dan 1 MWp gemaximeerd.
In navolging van het Coalitieakkoord wordt voor zonnepanelen ingezet op
multifunctioneel ruimtegebruik, voortbouwend op de uitgangspunten van de
voorkeursvolgorde voor zon-PV. Hiervoor wordt in het voorjaar van 2022 een
meerjarenaanpak zon uitgewerkt, waaronder verdere stimulering van zon-op-dak en
de verdere uitwerking van de afspraken uit het Coalitieakkoord over
zon-op-land.
Voor alle zon-PV categorieën wordt een onderscheid gemaakt tussen de
elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit
die zelf wordt gebruikt, op basis van de garanties van oorsprong als uitgegeven
door CertiQ. Voor beide zaken wordt een apart correctiebedrag en een aparte
basiselektriciteitsprijs vastgesteld. Indien projecten een deel van de
opgewekte energie zelf gebruiken treedt er namelijk een voordeel op in de vorm
van vermeden energiebelasting en opslag duurzame energie en klimaattransitie en
transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot deel van de opgewekte
energie zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet wordt
gevoed.
De SDE++ staat niet open voor kleingebruikers met zonnepanelen, omdat deze
installaties in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen die meer
toegespitst zijn op een kleinere schaal.
5.2 Hernieuwbaar gas
5.2.1 Vergassing
De categorie vergassing binnen de SDE++ is gericht op het produceren van
biosyngas en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de
berekening van het basisbedrag houdt PBL ook rekening met de (aanzienlijke)
kosten voor methanisering. In de onderhavige regeling is de categorie
biomassavergassing voor hernieuwbare gasproductie opgenomen. Vergassers op
B-hout hebben een lagere kostprijs, vandaar dat onderscheid wordt gemaakt
tussen vergassers die wel of geen B-hout toepassen. Het is ook mogelijk om
biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk voor de
productie van chemische (half)producten. Voor deze categorie is geen passend
subsidiebedrag of emissiefactor bepaald en is daarom niet subsidiabel. De
categorie van vergassing voor productie van warmte en/of elektriciteit wordt
niet separaat opengesteld aangezien deze projecten een aanvraag kunnen indienen
binnen de verschillende categorieën voor thermische conversie.
5.2.2 Vergisting
Vergisting van biomassa is een manier om restproducten om te zetten in
energie; dit kan zowel in hernieuwbaar gas en hernieuwbare warmte als in een
combinatie van elektriciteit en warmte in een WKK. De categorieën vergisting
die bij deze regeling voor subsidie in aanmerking komen zijn: allesvergisting,
monomestvergisting ≤ 400 kW, monomestvergisting ≥ 400 kW, verbeterde
slibgisting bij rioolwaterzuiveringen en bestaande slibgisting bij
rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering).
Daarnaast worden acht categorieën voor verlengde levensduur opgenomen voor
projecten die onder de SDE voor subsidie in aanmerking kwamen en waarvoor het
einde van hun subsidieperiode nadert. Door operationele kosten hebben deze
projecten in de regel nog een resterende onrendabele top. Conform het PBL
Advies 2022 gaat het om twee groepen projecten: allesvergisting en
monomestvergisting ≤ 400 kW. Voor elk van deze groepen wordt een categorie
opengesteld voor warmte, hernieuwbaar gas, en WKK en ombouw van
warmtekrachtkoppeling naar hernieuwbaar gas. Op basis van marktinteresse heeft
PBL deze laatste mogelijkheid toegevoegd voor projecten die hun installatie om
willen bouwen en hierdoor meerkosten moeten maken voor de aanschaf van een
opwaardeerinstallatie. Projecten kunnen een aanvraag indienen als de huidige
subsidiebeschikking binnen drie jaar afloopt. Op deze manier hebben deze
installaties de mogelijkheid om tijdig zekerheid te krijgen over de
toekomst.
Bij allesvergisting en bij monomestvergisting kan subsidie worden verkregen
voor de productie van warmte, hernieuwbaar gas of warmte en elektriciteit
(WKK). Als voorwaarde voor vergistingsinstallaties geldt dat de vergister nieuw
is en geen gebruikte materialen omvat. Voor de verbeterde slibgisting bij
rioolwaterzuiveringen kan alleen subsidie worden verkregen voor de productie
van warmte, warmte en elektriciteit (WKK) of de productie van gas als de
biogasproductie met meer dan 25% toeneemt of als de gasopwaardering-installatie
nieuw is. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot groen gas
dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.2.2.1 Allesvergisting
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie
afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties en de
categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven
dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3
aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er
twijfel bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden
gekomen.
5.2.2.2 Monomestvergisting ≤ 400 kW
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van
dierlijke mest niet toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen. Het
maximale opgesteld vermogen voor kleinschalige monomestvergisting bedraagt 400
kW, waarmee naar verwachting alle projecten op boerderijschaal de mogelijkheid
hebben om een aanvraag in te dienen. Bij het bepalen van de emissiefactor voor
de omrekening naar vermeden koolstofdioxide wordt er voor de categorieën
monomestvergisting rekening mee gehouden dat ook methaanemissies uit mest
worden voorkomen.
5.2.2.3 Monomestvergisting > 400 kW
Voor projecten groter dan 400 kW is een aparte categorie opengesteld, omdat
schaalvoordelen leiden tot lagere basisbedragen. Ook voor grootschalige
vergisting van uitsluitend dierlijke mest geldt dat het niet is toegestaan om
co-producten aan de mest toe te voegen.
Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden
koolstofdioxide wordt voor de categorieën monomestvergisting ermee rekening
gehouden dat ook methaanemissies uit mest worden voorkomen.
5.2.2.4 Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij
rioolwaterwaterzuiveringen (hierna: RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren.
RWZI’s zijn zeer verschillend qua grootte en type installatie en hebben
verschillende manieren voor het combineren van slibstromen van andere locaties
en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib. Daarnaast hebben
waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve
technieken. In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniekneutrale
categorie opengesteld voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib.
Projecten moeten bij de aanvraag aantonen dat ze de bestaande biogasproductie
met minimaal 25% kunnen verhogen. De installatiedelen die verantwoordelijk zijn
voor de meerproductie van biogas moeten nieuw zijn.
5.2.2.5 Bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe
gasopwaardering)
Slibgisting bij RWZI’s is in 2019 uitgebreid met een categorie bestaande
slibgisting. Dit zijn slibgistingsinstallaties zonder meerproductie. Dit
betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot aardgaskwaliteit dat
ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.3 Hernieuwbare warmte
5.3.1 Biomassa
De term ‘biomassa’ refereert aan vele verschillende soorten natuurlijke
stoffen die voor verschillende doelen worden ingezet, zoals de volgende
toepassingen:
-
– mest en resten uit de voedingsmiddelenindustrie kunnen worden vergist om
biogas te maken;
-
– plantaardige oliën en (dierlijke) vetten kunnen worden verbrand;
-
– hout kan zowel worden vergast als verbrand voor energieproductie.
Al deze vormen van duurzame energieproductie worden gestimuleerd via de
SDE++. Vergisting is in paragraaf 5.2.2 reeds besproken bij hernieuwbaar
gas.
Biomassa levert op de korte termijn een belangrijke bijdrage aan de
energietransitie. Tegelijkertijd wordt biomassa als een transitiebrandstof
gezien en vraagt de inzet van biomassa op langere termijn mogelijk om een
prioritering vanwege de beperkte beschikbaarheid ervan.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen
van schaarse, lokale biomassa gaan stijgen. Het is onwenselijk om via de SDE++
regeling te compenseren voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat met ingang
van 2015 is besloten om voor de vaststelling van de basisbedragen de
biomassaprijzen zoals berekend voor 2014 te hanteren waarbij deze prijzen uit
2014 nog voor de standaard inflatie worden gecorrigeerd.
In lijn met het Coalitieakkoord werkt het kabinet aan de afbouw van het
gebruik van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige energiedoeleinden,
rekening houdend met de kosteneffectiviteit. Het kabinet presenteert nog voor
de openstelling van deze regeling een afbouwpad voor de subsidieafgifte aan
lagetemperatuurwarmteprojecten met houtige biogrondstoffen te presenteren voor
de openstelling in deze regeling. Met een afbouwpad wil het kabinet recht doen
aan de maatschappelijke en politieke zorgen rondom de inzet van biogrondstoffen
voor laagwaardige energiedoeleinden, de noodzaak om biogrondstoffen zo
hoogwaardig mogelijk in te zetten, alsmede het belang om de verduurzaming in de
gebouwde omgeving en glastuinbouw snel en tegen redelijke kosten van de grond
te krijgen. Zolang het afbouwpad nog niet is vastgesteld, blijft de 100 °C
temperatuurseis voorlopig gehandhaafd.
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de
warmtevoorziening. Zoals uiteengezet in de kamerbrief van december 2019
(Kamerstukken II 2019/2020,
30 196, nr.
694) zijn er allerlei nieuwe ontwikkelingen om de warmtevoorziening te
verduurzamen. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteits- en
gasprojecten, waarvoor aansluiting op de uitgebreide en wijdvertakte
netinfrastructuur in de regel goed mogelijk is, zijn er bij hernieuwbare
warmteprojecten grote verschillen in de kostenstructuur. Deze worden
veroorzaakt door verschillen in onder meer de lokale vraag, het aantal
vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. De basisbedragen in
de SDE++ gaan uit van één referentieaantal aan vollasturen binnen één
categorie. Consequentie hiervan is dat projecten met een lager aantal
vollasturen een mogelijk nadeel ondervinden. Om een groter potentieel aan
warmteprojecten te ontsluiten is er daarom sinds 2018 een zogenoemde
warmtestaffel voor de categorie ‘ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5
MWth’.
Categorieën voor thermische conversie van
biomassa
Vanaf 2019 zijn de categorieën voor thermische conversie van biomassa
uitgebreid zodat ook de geproduceerde elektriciteit subsidiabel is voor
hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit mag met een bestaande
stoomturbinegenerator worden opgewekt. Dit betekent dat geen aparte categorieën
voor warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling eenvoudig
en efficiënt blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën
wordt voor het basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag
uitgegaan van de bedragen die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
In de kamerbrief van 9 juni 2021 over de Uitvoering van de motie Van Esch
c.s. ten aanzien van houtige biogrondstoffen (Kamerstuk 2020/21,
30 175, nr.
372) is aangegeven dat bepaalde SDE++-categorieën, niet worden
opengesteld voor lagetemperatuurtoepassingen van houtige biogrondstoffen.
Daarom is voor deze categorieën een temperatuureis van 100 °C opgenomen in de
regeling, als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa. Uitgangspunt daarbij
is dat een project gericht is op hogetemperatuurwarmte en het merendeel van de
warmte wordt ingezet op deze hogere temperatuur.
Het gaat hierbij om de categorieën:
-
– kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth tot 5 MWth)
-
– grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
– grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
-
– ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
-
– verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth tot
5 MWth);
-
– verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth.
In deze regeling wordt ook een categorie opengesteld voor de productie van
duurzame warmte uit compostering. Door bij het composteren warmte terug te
winnen kan deze worden ingezet in de tuinbouw of gebouwde omgeving. In 2022 is
het voor het eerst toegestaan om ook andere stromen dan champost te
composteren. De voorwaarde van 100% champost bleek te beperkend, omdat er in de
aard van de productie altijd toevoeging van andere biomassastromen nodig
is.
In de SDE bestonden categorieën voor de verbranding van biomassa
(reststromen) voor de opwekking van elektriciteit en warmte. Door de hoge
operationele kosten hebben deze projecten na afloop van de subsidieperiode in
de regel nog een resterende onrendabele top, terwijl continuering van deze
installaties kosteneffectiever is dan de bouw van een nieuwe installatie.
Daarom wordt voor deze installaties een verlengde levensduurcategorie
opengesteld voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de
subsidiebeschikking binnen drie jaar afloopt. Bij de bepaling van het
subsidiebedrag wordt er vanuit gegaan dat deze installaties in de toekomst
enkel nog warmte produceren, maar ook de geproduceerde elektriciteit is
subsidiabel voor hetzelfde basisbedrag. Voor deze categorie wordt in 2022 voor
het eerst ook een categorie voor installaties met een totaal nominaal vermogen
van gelijk aan of groter dan 0,5 MWth en kleiner dan 5 MWth opengesteld.
Om te voorkomen dat via deze regeling biomassa ingezet zou kunnen worden in
kolencentrales is een bovengrens van 100 MW elektrisch opgenomen voor de
gecombineerde categorieën van thermische conversie en elektriciteit: ketel op
vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth), en directe inzet van houtpellets voor
industriële toepassingen ≥ 5 MWth. Bij deze categorieën geldt namelijk geen
verplichting dat de installatie zelf nieuw moet zijn.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om
een subsidieaanvraag in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds
eerder subsidie is verleend. Het blijkt dat er installaties zijn die door
gewijzigde omstandigheden meer vollasturen kunnen draaien dan voorheen mogelijk
bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit type installatie nagenoeg geen
rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel leidt dit niet tot
overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking volledig benut
moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
In de regeling is de categorie warmteketel op B-hout opgenomen. Deze
categorie sluit goed aan op de bestaande categorieën voor biomassa binnen de
SDE++. De geproduceerde warmte is hoogwaardig en B-hout is een goedkope en
laagwaardige brandstof omdat er weinig mogelijkheden voor recycling of andere
toepassing dan verbranding bestaan. De categorie wordt ook opengesteld voor
andere laagwaardige biomassastromen dan enkel B-hout. Dit is in lijn met de
categorie vergassing van B-hout waar dit al mogelijk is. Hiermee is het
mogelijk om andere laagwaardige biomassastromen om te zetten in hernieuwbare
warmte (en gassen), zonder dat er verdringing van hoogwaardige biomassa
ontstaat. De biomassa moet, indien deze vloeibaar is, voldoen aan de
duurzaamheidseisen voor vloeibare biomassa. Om de mogelijke impact van de
SDE+-subsidie op de beschikbaarheid van B-hout en andere laagwaardige
biomassastromen voor andere toepassingen te beperken is gerekend met een prijs
van € 0 per ton.
Vloeibare biomassa moet voldoen aan de duurzaamheidseisen voor vloeibare
biomassa uit de richtlijn hernieuwbare energie. Voor de categorieën vaste
biomassa waarvoor duurzaamheidscriteria gelden wordt met ingang van 1 januari
2020 alleen subsidie verstrekt als een conformiteitsverklaring wordt overlegt
waaruit blijkt dat aan de duurzaamheidsvereisten is voldaan.
De categorie ‘ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MW’ is in 2019
als aparte categorie toegevoegd. Deze openstelling draagt bij aan de
vermindering van de vraag naar Gronings aardgas en de verduurzaming van de
warmtevraag.
In de categorie ‘directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële
toepassingen voor warmte en gecombineerde opwekking’ wordt gestimuleerd dat
industriële warmtetoepassingen worden verduurzaamd zoals toepassingen met
houtpelletbranders in ovens, fornuizen en ombouw van ketels. Indien bij deze
toepassingen warmte vrijkomt en tevens elektriciteit kan worden geproduceerd,
is deze ook subsidiabel.
5.3.2 Zonthermische systemen
De categorie zonthermie is gesplitst in twee categorieën, namelijk (1)
groter dan 140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) gelijk aan of groter dan 1 MW.
Door de diversiteit van projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de
systeemgrootte van projecten, om op deze manier recht te doen aan de
verschillende kostenstructuren. De categorie voor zonthermie is zodanig
aangepast dat warmte uit zonvolgende concentrerende collectoren hiervoor ook
kan indienen.
PVT-systemen zijn systemen die zowel elektriciteit als warmte
produceren.
In de praktijk zijn het meestal zon-PV-systemen met hierachter een
zonthermische module. In de regeling is een categorie voor PVT-panelen met een
warmtepomp opgenomen. Deze wordt toegelicht bij de andere technieken ter
vermindering van broeikasgassen. Een aanvraag voor subsidie voor PVT-systemen
kan uitsluitend in de nieuwe categorie of anders in de categorie zon-PV. In
voorgaande openstellingen onder het Besluit SDE kon dit type systemen een
aanvraag indienen voor zowel zon-PV als zonthermie. De basisbedragen voor
zon-PV en zonthermie zijn echter niet bepaald met een PVT-systeem in
gedachte.
Zonthermie is voor kleinverbruikers sinds 2016 ook gestimuleerd met de
ISDE. Voor zonthermie met een totaal thermisch vermogen gelijk aan of groter
dan 140 kW blijft indiening in de SDE++ een mogelijkheid. Bij de bepaling van
het maximale vermogen van een zonthermische installatie wordt aangesloten bij
de internationaal geaccepteerde omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen
door het Internationaal Energie Agentschap voor het monitoren van opgesteld
zonthermisch vermogen. Hieruit volgt een maximaal vermogen van 0,7 kW per
m2 apertuuroppervlak of het aangestraalde oppervlakte van de
spiegels of lenzen voor het concentreren van zonlicht. Dit betekent dat de
ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak van 200
m2. Hierdoor sluit de SDE++ regeling aan op de module ISDE, die zich
juist uitsluitend richt op projecten bij een kleiner apertuuroppervlak.
5.3.3 Geothermie
Sinds 2021 is de afbakening voor ondiepe geothermie op basis van het advies
van PBL aangepast naar een diepte van 500 meter tot een diepte van 1.500 meter.
Als minimale diepte voor ondiepe geothermie wordt een grens van 500 meter
gehanteerd, omdat dit eenduidig aansluit bij de vergunningverlening op basis
van de Mijnbouwwet en het onderscheid met warmtekoudeopslag voldoende helder
blijft. Ultradiepe geothermie blijft gedefinieerd als het winnen van warmte
dieper dan 4.000 meter.
Door de toename van grotere vermogens in projecten waarbij de investeringen
niet proportioneel toenemen, heeft PBL een opdeling op basis van
projectvermogen voor diepe geothermie (ten minstens 1.500 meter en minder dan
4.000 meter) geadviseerd. Op basis van het advies van PBL wordt er in 2022 een
extra vermogensgrens toegevoegd. Er wordt nu een onderscheid gemaakt tussen
kleinere projecten dan 12 MWth, projecten van ten minste 12 MWth en kleiner dan
20 MWth en projecten van ten minstens 20 MWth. De bestaande categorie voor
uitbreiding van een bestaande put blijft ongewijzigd.
In 2022 worden er twee nieuwe categorieën voor diepe geothermie in de
gebouwde omgeving opengesteld. De eerste categorie (middenlast) en is voor
5.000 vollasturen en bedoelt ter verduurzaming van bijvoorbeeld warmtenetten of
ter transitie naar gasloze woonwijken en utiliteitsgebouwen. Daarnaast is er
een categorie basislast voor een hogetemperatuurwarmtenet inclusief warmtepomp.
Hiervoor geldt dat alle geproduceerde warmte wordt toegepast in een
verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten
minste 90 °C in het stookseizoen en de warmte wordt aangewend voor de
verwarming van gebouwde omgeving.
Voor geothermie gelden twee verschillende realisatietermijnen. De diverse
categorieën geothermie projecten specifiek voor de gebouwde omgeving zijn
complexer en hiervoor geldt vanaf 2022 een realisatietermijn van zes jaar. De
overige categorieën zijn minder complex en hiervoor wordt een realisatietermijn
van vijf jaar gehanteerd.
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen geothermie voor
hernieuwbare warmte en geothermie voor koolstofdioxide-arme warmte. Het
onderscheid tussen deze twee hoofdstukken is dat er bij koolstofdioxide-arme
warmte gebruik wordt gemaakt van een warmtepomp en deze warmtepomp ook
onderdeel is van de productie-installatie zoals die in de SDE++ is
gedefinieerd. Voor de gemeten warmte na de warmtepomp kunnen op dit moment nog
geen garanties van oorsprong worden verstrekt, waardoor deze categorie niet als
hernieuwbare warmte kan worden gezien. De productie dient te worden gemeten en
gecommuniceerd aan RVO op de manier zoals omschreven in de algemene
uitvoeringsregeling. Voor de categorie geothermie voor hernieuwbare warmte
geldt dat de productie wel door middel van garanties van oorsprong dient te
worden onderbouwd.
Projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE++-categorieën
beschikt op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende
productie. Ten behoeve van een betrouwbare inschatting van de energieproductie
wordt sinds 2014 een geologisch rapport ter onderbouwing van de budgetclaim
gevraagd. Het model hiervoor staat op de website van RVO.
5.4 Andere technieken ter vermindering van broeikasgas
5.4.1 Aquathermie
Aquathermie is een techniek met potentie voor brede toepassing met name in
de gebouwde omgeving. Bij thermische energie uit oppervlaktewater (hierna: TEO)
wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken uit het oppervlaktewater.
Bij thermische energie uit afvalwater (hierna: TEA) wordt warmte middels een
warmtewisselaar onttrokken uit het gezuiverde afvalwater van een
afvalwaterzuivering. Projecten voor thermische energie uit drinkwater kunnen
onder de noemer TEA indienen. Projecten voor thermische energie uit zeewater
kunnen onder de noemer TEO indienen.
In 2022 wordt er ook een categorie opengesteld voor TEO zonder warmteopslag
op basis van advies van PBL. Het is gebleken dat niet alle projecten die in de
markt worden ontwikkeld een warmteopslag nodig hebben.
In 2022 is voor het eerst onder TEO de levering van koude niet langer
uitgesloten. PBL heeft in haar advies namelijk rekening gehouden met een
beperkte koudelevering. Koudelevering verbetert de business case voor
TEO-projecten en deze aanname leidt daarom tot aangepaste subsidiebedragen. De
levering van koude hoeft niet separaat bemeterd te worden. De hoogte van de
subsidie is uiteindelijk alleen afhankelijk van de warmteproductie van de
TEO-installatie. Bij TEA bij de levering van koude nog steeds uitgesloten.
Omdat aquathermie nu nog beperkt wordt toegepast en de toepassingen en
kosten sterk uiteen kunnen lopen, worden aan deze categorie aanvullende eisen
gesteld, zoals dat de geproduceerde warmte geleverd moet worden aan de gebouwde
omgeving, de gebruikte warmtepomp een minimum rendement (COP) moet hebben. De
aquathermie-categorieën voor gebouwde omgeving zich richt op de toepassing van
warmtelevering met één of meer grootschalige collectieve warmtepompen en niet
op systemen met individuele warmtepompen in woningen.
5.4.2 Daglichtkas
De daglichtkas voor de glastuinbouw is een zonvolgend thermisch systeem
voor het oogsten van warmte uit zonlicht. Er wordt gebruikgemaakt van (bijna)
het gehele kasdek voor het invangen van de warmte, waarin lenzen (geplaatst in
dubbelglas) zorgen voor het focussen van de zonlichtbundel op een vrijhangende
zonvolgende warmtecollector. De daglichtkas is gunstig voor gebruik in de
sierteelt, waar direct zonlicht vermeden dient te worden. Daarbij zijn een
aantal waarborgen opgenomen om tot een passende stimulering te komen:
-
– Het systeem bevat zowel een seizoensopslag van warmte als een warmtepomp
met een minimale COP-waarde van 5,0;
-
– De seizoensopslag wordt niet gebruikt om koude te leveren;
-
– Het opgestelde vermogen van het zonthermie systeem bedraagt minimaal vier
keer het vermogen van de warmtepomp.
5.4.3 Fotovoltaïsch-thermische panelen met warmtepomp
Fotovoltaïsch-thermische panelen kunnen worden gebruikt voor zonthermie en
de productie van stroom. Zij worden meestal gemonteerd op schuine of platte
daken en leveren elektriciteit en warmte. PBL heeft een categorie geadviseerd
voor een systeem met warmtepomp. Zo’n systeem kan worden gebruikt voor het
regenereren van een grondbron of het (voor)verwarmen van water voor een
zwembad, warm tapwater of ruimteverwarming. Ook kan het worden ingezet als bron
voor een warmtepomp. Deze categorie geldt alleen voor fotovoltaïsch-thermische
panelen; reguliere onafgedekte zonnewarmtecollectoren worden uitgesloten van de
regeling omdat hiervoor geen passend basisbedrag is bepaald. De categorie kent
daarnaast een minimale eisen aan de oppervlakte en de efficiëntie van de
warmtepomp om zo goed mogelijk aan te sluiten bij het advies van PBL. Als
gebruik wordt gemaakt van deze categorie is het niet meer mogelijk om ook nog
een aanvraag in te dienen voor een PV-systeem.
5.4.3 Elektrische boiler
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en
kunnen worden ingezet als alternatief voor ketels of WKK die warmte produceren
door verbranding van aardgas, olie of restgassen. Deze categorie in de SDE++
richt zich op de inzet van elektrische boilers als flexibele capaciteit,
waarbij deze worden gebruikt als er voldoende aanbod van hernieuwbare
elektriciteit is. In het advies van PBL wordt uitgegaan van 4.300 vollasturen.
Dit is gebaseerd op de beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030.
Elektrische boilers mogen maximaal 7.000 productie-uren draaien. Hiermee wordt
geborgd dat er in alle jaren voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar
is om netto broeikasgasreductie te bereiken.
Elektrische boilers kennen verschillende toepassingsgebieden. De categorie
staat open voor productie-installaties met een nominaal thermisch vermogen van
tenminste 5 MWth waarbij de geproduceerde warmte wordt toegepast in een
verwarmingssytemen met aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste
100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem. Op deze manier is een
bredere inzet dan in alleen de industrie mogelijk, maar wel zijn er wel
waarborgen omtrent de efficiëntie van de toepassing.
5.4.4 Industriële warmtepomp
Voor de industriële warmtepompen richt deze regeling zich op de toepassing
van elektrisch gedreven grootschalige warmtepompen voor het opwaarderen van
warmte. De warmte die uit de warmtepomp komt dient op de eigen productielocatie
gebruikt te worden voor eigen processen. Warmtepompen gebruiken energie om
lagetemperatuurwarmte (bronwarmte) op te waarderen naar warmte met een hogere
temperatuur. Hierdoor wordt een temperatuurlift gecreëerd die ervoor zorgt dat
de warmte, die anders weggekoeld of geloosd zou worden, nuttig kan worden
ingezet. Tuinbouw wordt niet als een industriële toepassing gezien.
De algemene functie van de warmtepompcyclus is om de (verdampings)warmte
van de warmtebron op een nuttig temperatuurniveau terug te winnen. Warmtepompen
kunnen hierbij worden verdeeld in open en gesloten systemen. Open systemen
maken direct gebruik van de in het productieproces vrijkomende warmte (vaak
waterdamp; ook mechanische damp-recompressie is hiervan een voorbeeld). In een
gesloten systeem wordt gebruikgemaakt van een tussenmedium om de warmte op te
waarderen. De SDE++ staat open voor zowel open als gesloten systemen. De
warmtepompen moeten een COP-waarde van minstens 2,3 hebben. Dit sluit aan bij
de minimale COP-waarde die wordt gebruikt voor warmtepompen in de fiscale
aftrekregeling Energie-investeringsaftrek. Voor een open warmtepomp geldt een
maximale COP-waarde van 12,0 om overstimulering te voorkomen.
Tot nu toe kende de SDE++ alleen een categorie voor een industriële
warmtepomp met 8.000 vollasturen. Met de nieuwe categorie voor 3.000
vollasturen worden installaties die minder uren draaien, en dus niet uitkunnen
bij 8.000 vollasturen, gefaciliteerd. Deze categorie kent een hoger
basisbedrag, om overstimulering te voorkomen is het aantal productie-uren per
jaar daarom gemaximeerd op 4.000.
5.4.5 Restwarmtebenutting
Industrieën, datacenters en andere bedrijven kunnen een overschot aan
warmte hebben. Wanneer deze warmte in de huidige situatie niet nuttig wordt
gebruikt in het eigen bedrijfsproces en wordt gekoeld en geloosd, dan spreken
we van restwarmte. Deze restwarmte kan soms wel nuttig worden gebruikt voor de
verwarming van woningen, de glastuinbouw of andere externe bedrijfsmatige
processen met een warmtevraag. De levering van warmte naar deze eindgebruikers
gebeurt ofwel via een directe levering van de warmteproducent (met een
warmtebron) naar de eindgebruiker(s) ofwel via een distributienetwerk of
warmtenet (indirecte levering).
Er kunnen verschillende actoren betrokken zijn bij de levering van
restwarmte. Zo kan er in de regel onderscheid gemaakt worden tussen een partij
die de restwarmte beschikbaar heeft, een partij die de restwarmte transporteert
en een partij die de warmte verhandelt. De SDE++ richt zich op mogelijke
subsidie voor de uitkoppeling van restwarmte bij een warmtebron inclusief de
voorzieningen die nodig zijn om de restwarmte bij de afnemer (bedrijf of
stadsverwarmingsnet) af te leveren. Het distributienet is daarbij geen
onderdeel van de SDE++. De partij die de restwarmte beschikbaar heeft is de
partij die de subsidieaanvraag doet.
De kosten van restwarmteprojecten verschillen sterk. Dit hangt voornamelijk
af van de restwarmtetemperatuur aan de bronzijde, de afstand tussen producent
en afnemer en het gevraagde temperatuurniveau aan de ontvangende zijde. De
SDE++ wordt daarbij enkel opengesteld voor categorieën waar een onrendabele top
is. Dit betekent dat de SDE++ open staat voor projecten die gebruik maken van
een warmtepompsysteem en projecten zonder warmtepompsysteem.
PBL heeft in 2022 zowel voor projecten met of zonder een warmtepompsysteem
in haar advies een staffel opgenomen van vier subcategorieën over de verhouding
tracélengte transportleiding en het thermisch outputvermogen na de
warmteoverdracht. Een staffel sluit beter aan bij de van verschillende soorten
projecten.
5.4.6 Waterstofproductie door elektrolyse
In de SDE++ 2022 worden twee categorieën voor de productie van waterstof
door elektrolyse opengesteld. Net als in eerdere jaren is er een categorie voor
waterstofproductie door elektrolyse met een aansluiting op het
elektriciteitsnet. In aanvulling daarop is er nu ook een categorie voor
installaties met een directe aansluiting op een productie-installatie voor
windenergie of met fotovoltaïsche panelen. Voor deze nieuwe categorie met een
directe aansluiting geldt dat er geen subsidie mag zijn verstrekt voor de
hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt. Aanvragen komen in aanmerking
voor een maximaal subsidiebedrag dat bepaald wordt door het maximum in de
regeling van € 300 per ton CO2.
Voor de categorie met aansluiting op een elektriciteitsnet wordt in het
advies van PBL uitgegaan van 4.200 vollasturen. Deze installaties mogen
maximaal 5.000 productie-uren draaien. Hiermee wordt geborgd dat er in alle
jaren voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar is om netto
broeikasgasreductie te bereiken Een hoger aantal vollasturen zou leiden tot een
netto uitstoot van broeikasgas. Voor de productie van blauwe waterstof (waarbij
de CO2 wordt afgevangen bij de productie van waterstof uit aardgas)
kan de afvang en opslag van CO2 via de categorie CCS meedingen in de
SDE++.
Een productie-installatie voor waterstof wordt geacht alleen ingezet te
worden als er een overschot is aan hernieuwbare elektriciteit. Op de overige
momenten moet het stroomverbruik minimaal zijn om broeikasgasemissies te
voorkomen. Vandaar dat aan de installatie de eis wordt gesteld dat deze in
staat is om slechts 1% elektriciteit te gebruiken ten opzichte van het vermogen
van de installatie als deze gereed staat voor gebruik.
Door het hanteren van een ondergrens van 500 kW vermogen wordt voorkomen
dat kleine installaties waar de SDE++ niet voor bedoeld is aanspraak maken op
SDE++. Met een ondergrens van 500 kW wordt wel rekening gehouden met
kleinschaligere installaties die lokaal waterstof opwekken en toepassen
waarvoor de SDE++ wel een passend instrument is. Hierbij kan gedacht worden aan
elektrolysers die gebruik maken van groene stroom of installaties die geschikt
zijn voor toepassing in de gebouwde omgeving.
Voor hernieuwbaar gas in de SDE+ is vanaf 1 januari 2015 gekozen om voor de
omrekening van Nm3 naar kWh uit te gaan van de bovenste verbrandingswaarde van
Gronings aardgas. Dit sluit beter aan bij de gasmarkt waarin aardgas wordt
verhandeld in MWh op bovenste verbrandingswaarde en ook bij de garanties van
oorsprong van hernieuwbaar gas die worden uitgedrukt in MWh op bovenste
verbrandingswaarde. De omrekening van kWh naar MWh is eenvoudig door deze te
vermenigvuldigen met een factor 1.000. Er zijn verschillende studies gedaan
naar het certificeren van groene waterstof met garanties van oorsprong. Het
advies van PBL gaat uit van de eenheid kilogram waterstof. Anticiperend op een
toekomst dat er certificaten zullen komen voor waterstof die dezelfde eenheid
hebben als garanties van oorsprong voor hernieuwbaar gas, zijn het basisbedrag
en het correctiebedrag voor waterstof in onderhavige regeling omgerekend naar
kWh waterstof.
5.4.7 Geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor wegvervoer en
binnenvaart
Op basis van het advies van PBL worden er een aantal categorieën
opengesteld voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor wegvervoer en
binnenvaart. Hiermee wordt invulling gegeven aan een belangrijke doelstelling
uit het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken op een duurzame manier 27 PJ
extra hernieuwbare brandstoffen te realiseren.
Aangezien de inzet van hernieuwbare brandstoffen inkomsten oplevert via
Hernieuwbare Brandstofeenheden (hierna: HBE’s), zal de waarde van deze HBE’s
jaarlijks worden ingeschat en achteraf via een correctie in mindering worden
gebracht op het basisbedrag om tot het subsidiebedrag te komen. Daarnaast is er
een maximum aan subsidiabele productie van geavanceerde biobrandstoffen
opgenomen in de regeling om aan te sluiten bij de afspraken uit het
Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken dat er € 200 miljoen beschikbaar is voor
de stimulering van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor transport. Bij
het vaststellen van het productieplafond voor deze regeling zal een deel van
het beschikbare budget beschikbaar worden gehouden voor toekomstige
openstellingsrondes.
Er worden vijf specifieke categorieën opengesteld:
-
1. bio-ethanol uit lignocellulosehoudende biomassa;
-
2. bio-methanol uit lignocellulosehoudende biomassa (deze categorie is
nieuw);
-
3. bio-LNG uit monomestvergisting;
-
4. bio-LNG uit allesvergisting;
-
5. diesel- en benzinevervangers uit lignocellulosehoudende biomassa.
Dit zijn brandstoffen op basis van grondstoffen die worden genoemd in
Bijlage IX deel A van de REDII richtlijn en passen binnen de criteria die door
de overheid in het duurzaamheidskader gesteld zijn. Lignocellulosehounde
biomassa betreft uitsluitend vaste grondstoffen bedoeld onder O, met
uitzondering van zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en
tallolie, en Q van Bijlage IX deel A van de RED II richtlijn.
De brandstoffen moeten voldoen aan de wet- en regelgeving voor energie en
vervoer. Daaronder valt de borging van de duurzaamheid conform de REDII
richtlijn. Voor de categoriedefinitie van bio-LNG uit monomestvergisting en
allesvergisting wordt verder vanwege uniformiteit aangesloten bij de definities
zoals deze gelden voor productie van elektriciteit, warmte en groen gas binnen
onderhavige regeling.
Daarnaast wordt bij drie van de categorieën, namelijk bio-ethanol,
bio-methanol en diesel- en benzinevervangers, houtachtige biomassa gebruikt om
deze brandstoffen te produceren. Onder de bestaande categorieën voor biomassa
is een aparte categorie voor ketels op B-hout, vanwege de lage prijs van dit
type houtachtige biomassa waardoor minder stimulering nodig is. Dit prijseffect
geldt ook voor de twee genoemde categorieën voor biobrandstoffen. Om
overstimulering te voorkomen, is daarom een eis opgenomen dat tot maximaal 50%
B-hout gebruikt bijgemengd mag worden. Hiermee wordt bovendien een
prijsopdrijvend voorkomen in de B-hout markt, zoals dat ook beoogd is bij
bestaande categorieën voor vergassing en verbranding van biomassa.
5.4.8 Hybride glasoven
Nederland telt ongeveer 10–15 ovens waar gesmolten glas wordt geproduceerd,
dat verder wordt verwerkt tot voornamelijk verpakkingsglas voor voedsel en
dranken. Voor de productie van de benodigde warmte wordt hoofdzakelijk aardgas
gebruikt. Een alternatief voor de conventionele ovens zijn hybride glasovens,
waarbij de verhitting voornamelijk elektrisch plaatsvindt, in combinatie met de
verbranding van een gas. Dit levert reductie van CO2 op en deze
techniek wordt daarom in 2022 voor het eerst opengesteld. Om te borgen dat de
productie-installatie aansluit bij het advies van PBL wordt de eis gesteld dat
het elektrisch vermogen van de hybride glasoven ten minste 80% bedraagt van het
nominaal thermisch vermogen van de hybride glasoven.
5.4.9 CCS
In 2022 kan voor verschillende categorieën van CCS subsidie worden
aangevraagd. CCS is de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide en kent
verschillende mogelijke toepassingen in zowel de industrie als de
elektriciteitsproductie. Het permanent opslaan van koolstofdioxide levert een
bijdrage aan de reductie van CO2 in Nederland en daarmee aan de
verschillende klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050. Op verschillende
locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per
transportleiding (gasvormig) of per schip of as (vloeibaar) getransporteerd en
daarna onder de grond worden opgeslagen. Er is sprake van variatie in het type
productie-installaties, doordat er sprake kan zijn van zowel nieuwe als
bestaande installaties. Ook kan de afvanginstallatie (bij pre-combustion de
gasreinigingsinstallatie) nieuw of bestaand zijn en de afvang van
CO2 zowel plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en
post-combustion). Partiële oxidatie (of POX) valt onder pre-combustion.
Tenslotte is er onderscheid gemaakt tussen producenten die wél of niet onder
het Europese systeem van emissiehandel vallen (wél en niet-ETS-bedrijven). In
2022 komt er ook voor het eerst het afvangen van CO2, die bij
productie van waterstof uit industriële restgassen overblijft voor subsidie in
aanmerking.
Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend en
de variatie in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen.
CCS wordt in de regel opengesteld voor 8.000 vollasturen. Voor al bestaande
installaties voor de afvang van koolstofdioxide wordt echter ook een categorie
voor 4.000 vollasturen opengesteld, zodat het mogelijk is om, aanvullend op de
bestaande levering van CO2 aan derden uit de betreffende
installatie, koolstofdioxide op te slaan. De CO2 moet worden
opgeslagen door een Nederlandse vergunninghouder als bedoeld in artikel 16.5
van de Wet milieubeheer. Opslag in een andere EU ETS-lidstaat is nog niet
mogelijk, omdat Nederland nog geen bilateraal verdrag inzake de opslag van
CO2 heeft afgesloten en de internationale meetketen nog niet is
ingericht. Dit zal voor nieuwe aanvragen mogelijk worden als dit wel het geval
is. In sommige gevallen kan een installatie voor zowel de afvang en opslag van
CO2 als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen
en ontvangen, dat staat hieronder beschreven.
5.4.10 CO2-afvang en gebruik glastuinbouw
Het gebruik van CO2 (in relatie hiertoe wordt ook wel de term
CCU gebruikt: CO2 Capture and Utilisation) in de glastuinbouw voor
extra plantbemesting is een reeds toegepaste techniek. Die CO2 kan
zelf geproduceerd worden met (gas)gestookte installaties (ketel of WKK), of
ingekocht worden bij derden. CCU levert een bijdrage aan de reductie van
CO2 in Nederland doordat de productie van fossiele CO2
wordt vermeden en draagt daarmee bij aan de verschillende klimaatdoelstellingen
voor 2030 en 2050.
Op verschillende locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen,
gecomprimeerd, per bestaande of nieuwe transportleiding (gasvormig) of per
schip of as (vloeibaar) getransporteerd en worden gebruikt in de glastuinbouw.
Er is sprake van variatie in het type productie-installaties, doordat er sprake
kan zijn van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de
afvanginstallatie nieuw of bestaand zijn en de afvang van CO2 zowel
plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en post combustion) en
bij specifieke installaties als afvalverbrandingsinstallaties of
biomassaketels. Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek
verschillend en de variatie in categorieën is bedoeld om voor passende
stimulering te zorgen. CCU wordt in de regeling opengesteld voor 4.000
vollasturen, dit komt overeen met de vraag naar CO2 (in de zomer) in
de glastuinbouw.
In sommige gevallen kan een installatie voor zowel de afvang en opslag van
CO2 als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen
en ontvangen. In dat geval kunnen enkele specifieke categorieën worden
gecombineerd door voor beide categorieën een aanvraag in te dienen. PBL heeft
in haar advies aangegeven welke varianten van CCS kunnen worden gecombineerd
met welke varianten van CCU, hetgeen is overgenomen in de regeling.
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt een
subsidiebeschikking verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee
weken na het afgeven van de subsidiebeschikking een ondertekende
uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt overlegd. Een model van deze
overeenkomst is als bijlage 1 bij deze regeling gevoegd. Voor CCS en
CCU-projecten is er geen ondergrens en geldt deze eis voor alle nieuwe
installaties.
Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking
een bankgarantie die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat
wordt overgelegd. In de uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot
het realiseren van het project binnen de in de onderhavige regeling
vastgestelde maximale termijn, op straffe van een boete van maximaal 2 procent
van het beschikte bedrag. Deze regel is ingesteld om te voorkomen dat projecten
een groot deel van het beschikbare budget kunnen reserveren, zonder dat deze
tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou de uitvoeringsovereenkomst
een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie juist bemoeilijken. De
opschortende voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is niet van toepassing
op grootschalige, onder de Rijkscoördinatieregeling vallende
windenergieprojecten.
Indien voor dezelfde productie-installatie een volgende beschikking wordt
aangevraagd terwijl de productie ten behoeve van de eerdere beschikking nog
niet is gestart, geldt dat een uitvoeringsovereenkomst nodig is als de optelsom
van de beschikkingen groter is dan € 400 miljoen. Daarmee wordt geborgd dat
grote projecten die gefaseerd opstarten tot uitvoering komen.
7. Vaststelling basisenergieprijzen en basisbroeikasbedragen
Voor de vaststelling van de hoogte van het jaarlijkse subsidiebedrag zijn
naast de basisbedragen ook de jaarlijks vast te stellen correcties en de
basisenergieprijzen of basisbroeikasgasbedragen van belang. De
basisenergieprijs of het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen de laagste
waarde van de desbetreffende correctie waarmee zal worden gecorrigeerd. Dit is
de grens tot waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld met
subsidie tot het basisbedrag. Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote
budgettaire reserveringen zijn vereist. Dit zou ten koste gaan van het aantal
positieve beschikkingen dat kan worden afgegeven op basis van het beschikbare
budget. De basisenergieprijs en het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen
een risico voor de producent. Indien de daadwerkelijke energieprijs of de
EU-ETS-prijs lager is dan de basisprijs, zal het subsidiebedrag immers niet
langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per geproduceerde eenheid
volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie opgenomen ter compensatie
van het risico dat een producent loopt als gevolg van de basisprijs of het
basisbroeikasgasbedrag.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op tweederde van de voor de op
lange termijn verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie
relevant is. De langetermijnprijs is het gemiddelde van de verwachte
energieprijzen over vijftien jaar volgens modelberekeningen van PBL die zijn
opgenomen in het PBL-Eindadvies basisbedragen SDE++ 2022. Hierbij wordt
rekening gehouden met technologiespecifieke elementen die de markwaarde van de
energie beïnvloeden. Dit geldt in het bijzonder voor profiel- en onbalanskosten
voor windenergie en zon-PV. Voor warmte en gecombineerde opwekking wordt de
basisenergieprijs afgeleid van de langetermijngasprijs. Hierbij wordt tevens
onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte van de installaties, omdat de
energiebelasting een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
wordt één basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het
gewogen gemiddelde van de langetermijnelektriciteitsprijs en de lange termijn
warmteprijs. De langetermijnprijzen worden gewogen naar de warmte/kracht
verhouding die als referentie is gebruikt in het advies van PBL voor de
berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van het subsidiabele
aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele
elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
Het basisbroeikasgasbedrag voor installaties met opslag van koolstofdioxide
is vastgesteld op tweederde van de voor de op lange termijn verwachte primaire
productprijs of ETS-prijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De
op lange termijn verwachte ETS-prijs is het gemiddelde van de verwachte
ETS-prijs over 15 jaar volgens modelberekeningen van PBL opgenomen in het
Eindadvies basisbedragen SDE++ 2022 van PBL. Het basisbroeikasgasbedrag voor
koolstofdioxide reducerende technieken die warmte leveren wordt analoog aan
hernieuwbare warmte vastgesteld. Het basisbroeikasgasbedrag voor productie van
waterstof wordt afgeleid van de langetermijngasprijs.
8. Vaststelling correcties voor bevoorschotting
In de artikelen 93 tot en met 96 van deze regeling worden voor alle
opengestelde categorieën de voorlopige correcties ten behoeve van de
bevoorschotting voor 2022 vastgesteld. Deze regeling geeft daarmee invulling
aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde lid, en 47, vijfde lid, en 55i,
vierde lid, van het Besluit SDEK.
De jaarlijks vast te stellen correcties zijn van belang voor de berekening
van de jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën
productie-installaties. Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van
de subsidiehoogte en het gebruik van correctiebedragen hierbij wordt verwezen
naar de nota van toelichting bij het Besluit houdende wijziging van het Besluit
stimulering duurzame energieproductie van 16 januari 2007, paragraaf 2.5
(Stb. 2007, nr.
410) en van 18 november 2011, paragraaf 2.2.1 (Stb. 2011 548). De
definitieve correcties worden na afloop van ieder kalenderjaar
vastgesteld.
De correcties worden voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de
openstellingrondes van de SDE++ in 2022 ten behoeve van de bevoorschotting. De
voorlopige correctiebedragen voor 2022 worden berekend op grond van de
marktprijzen van 1 september 2021 tot en met 31 augustus 2022. Een overzicht
van de berekeningswijzen van de correcties is te vinden op de websites van
RVO.nl en PBL.
9. Datum van ingebruikname
In de artikelen met een even getal tussen artikel 12 en artikel 86 van de
onderhavige regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer
een productie-installatie uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is
uitgedrukt in een aantal maanden of een aantal jaren na inwerkingtreding van de
beschikking. In de meeste gevallen is de datum van afgifte van de beschikking
de datum van inwerkingtreding van de beschikking. Indien de beschikking niet in
werking treedt op het moment van afgifte van de beschikking, dan staat dit
expliciet in de beschikking vermeld. Indien hierover niets vermeld is, is de
datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
10. Regeldruk
In 2020 is in de toelichting van het Besluit SDEK, waarop onderhavige
regeling is gebaseerd, zeer uitgebreid ingegaan op de administratieve lasten
van de SDE++ (Stb.
2020, 340). Deze regeling ziet op de mogelijkheid om subsidie aan te
vragen in 2022 en de regeldruk moet daarom in samenhang worden gezien met de
parallelle wijziging van de algemene uitvoeringsregeling.
Op grond van deze regeling zullen er subsidieaanvragen worden ingediend
voor in complexiteit en investeringsbedrag zeer uiteenlopende projecten. Het
bepalen van de administratieve lasten verbonden aan deze regeling is alleen
mogelijk door van in omvang gemiddelde projecten uit te gaan. Relevant daarbij
is dat het openstellingsbudget fors hoger is dan in eerdere jaren.
Kenmerkend is dat er voor een lange periode subsidie (veelal voor 15 jaar)
wordt verleend. Een producent doet eenmaal een subsidieaanvraag en ontvangt
vervolgens voor vele jaren subsidie. De administratieve lasten bestaan uit
eenmalige kosten die gemaakt worden voor het indienen van een subsidieaanvraag
en uit jaarlijkse kosten gedurende de subsidieperiode. De administratieve
lasten zullen zich daarom concentreren in het jaar van aanvraag van de
subsidie.
De kosten voor het indienen voor een subsidieaanvraag bestaan uit het
invullen van een digitaal aanvraagformulier en het verzamelen van de benodigde
verplichte bijlagen, zoals verleende vergunningen en een haalbaarheidsstudie.
De bijlagen zelf zijn vaak niet alleen benodigd voor het indienen van de
subsidieaanvraag, maar behoren ook bij de projectvoorbereiding zelf en zijn
noodzakelijk om een project te kunnen realiseren. Ook een haalbaarheidsstudie
is gangbaar bij een goede voorbereiding van een project. In die zin is er voor
de haalbaarheidsstudie vooral sprake van meerkosten voor het nagaan of alle
verplichte onderdelen van de haalbaarheidsstudie, aanwezig zijn. Om dit te
vergemakkelijken biedt RVO een standaard format aan. In 2022 wordt er een
rapport over de dakconstructie bij zon-op-dak verplicht gesteld. Bij deze
techniek is het aantal uur dat nodig is voor een aanvraag verhoogd van 10 naar
14 uur.
RVO stuurt jaarlijks een onderbouwde berekening over voorschot en
bijstelling. In de lastenberekening is tijd opgenomen voor partijen om hiervan
kennis te nemen.
Op basis van de aanvragen die in de vorige openstellingsronde zijn
ingediend, zijn de verwachte administratieve lasten van deze openstellingsronde
als opgenomen in onderstaande tabel. Hierbij wordt uitgegaan van een uurtarief
van 60 euro, waarbij bij de aanvraag eenmalig tien tot veertien uur tijd nodig
is en er voor de jaarlijkse verplichtingen vier uur per jaar (of twee uur bij
aanvragen voor zon-pv) nodig zijn.
Categorie
|
aantal aanvragen
|
Gemiddelde uitval projecten
|
Goedgekeurde aanvragen
|
EENMALIG
|
PER JAAR
|
JAARLIJKS TOTAAL
|
Hernieuwbare elektriciteit
|
3.045
|
20%
|
80%
|
7.662.000
|
296.640
|
4.449.600
|
Hernieuwbaar gas
|
15
|
20%
|
80%
|
159.000
|
2.880
|
34.560
|
Hernieuwbare warmte
|
20
|
20%
|
80%
|
212.000
|
3.840
|
48.960
|
CO2-arme warmte
|
75
|
20%
|
80%
|
796.200
|
14.400
|
216.000
|
CO2-arme productie
|
45
|
20%
|
80%
|
484.200
|
8.640
|
123.840
|
Totaal van projecten
|
3.200
|
|
|
9.273.400
|
326.400
|
4.827.960
|
Gezien het beschikbare subsidiebudget van € 13.000.000.000,– wordt
opengesteld, gaat het om 0,11% van het subsidiebudget. Dit percentage regeldruk
is lager dan de vorige openstelling van de SDE++ in 2020 in verband met het
hogere openstellingsbudget (toen was dit 0,27% bij een openstellingsbudget van
€ 5.000.000.000,–).
Overigens is windenergie op zee buiten beschouwing gelaten in de berekening
van de regeldruk, omdat er op dit moment alleen subsidieloze tenders worden
opengesteld.
De regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor
burgers, omdat zij naar verwachting geen projecten met subsidie krachtens het
Besluit SDEK zullen uitvoeren.
Onderhavige regeling is aan het adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
voorgelegd. ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat de regeling geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
11. Technische voorschriften
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter
voldoening aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees
Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure
op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten
van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het gaat hier
om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of
financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van
de richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.
12. Staatssteun
De subsidies die krachtens het Besluit SDEK en op grond van deze regeling
worden verleend, worden door de Europese Commissie als staatssteun verenigbaar
geacht met de interne markt. Dit blijkt uit de goedkeuringsnotificatie van de
SDE++ van 15 december 2021 (State Aid SA.100461 (2021/N) – The Netherlands
Broadening of the SDE++ scheme). Enkele nieuwe categorieën uit deze regeling
zijn niet expliciet opgenomen in deze goedkeuringsnotificatie. Het gaat hierbij
om de hybride glasoven, CCS bij de productie van waterstof uit restgassen (het
afvangen van CO2 die bij productie van waterstof uit
industriële
restgassen overblijft) en twee categorieën geavanceerde hernieuwbare
brandstoffen. Hiervoor is nog separaat goedkeuring van de Europese Commissie
nodig. De daarvoor noodzakelijke procedure is nog niet afgerond. De goedkeuring
van de Europese Commissie is beoogd voor de inwerkingtreding van deze regeling.
Artikel 4 van het Besluit SDEK voorziet in de gevolgen voor de
subsidieverlening indien de goedkeuring van de Europese Commissie dan nog niet
is verleend. Dat betekent onder andere dat de beschikking tot subsidieverlening
dan kan worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat goedkeuring van de
Europese Commissie dan wordt verkregen en kan worden gewijzigd ter verkrijging
van de goedkeuring van de Europese Commissie.
13. Vaste verandermomenten
Deze regeling treedt in werking op 1 juni 2022. Dat is niet in lijn met het
kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten. Ook wordt afgeweken van de
termijn van twee maanden tussen publicatiedatum en tijdstip van
inwerkingtreding. Deze afwijkingen zijn nodig omdat de eerste fase van
openstelling reeds op 28 juni 2022 is voorzien, wat belangrijk is voor het
halen van de doelstelling omtrent de reductie van CO2, en omdat
vanwege de benodigde voorbereiding en afstemming voor deze regeling eerdere
publicatie niet mogelijk was.
De Minister voor Klimaat en Energie,
R.A.A. Jetten