BIJLAGE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL H
BIJLAGE L BIJ DE ARTIKELEN 27B EN 103A VAN DE UITVOERINGSREGELING MESTSTOFFENWET
Sectie 1 bepaling bemonsteringspunten
Indien voor de bemonstering van een perceel, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van
het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde
aselecte steekproefmethode, dienen de volgende stappen te worden uitgevoerd.
Gestratificeerde aselecte steekproefmethode
Gebruik de digitale vastlegging van de vormbepalende hoekpunten, omvang en vorm van
het perceel wanneer deze bekend is bij RVO, of markeer de vormbepalende hoekpunten
en leg met een Global Navigation Satellite System (GNSS) de omvang en vorm van het
perceel vast. Controleer en verifieer de GNSS data met een kaart gebaseerd op TOP10NL
van de Basisregistratie Topografie, of een zo recent mogelijke doch uiterlijk 2 jaar
oude luchtfoto met een resolutie van ten hoogste 25cm. De afwijking van het GNSS bedraagt
niet meer dan 5 meter. De bemestingsvrije zones worden bij deze bepaling niet meegenomen.
Indien het perceel verdeeld is onder twee of meer gebruikers, wordt alleen het deel
van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd.
Bepaal de grootte van het perceel. Het perceel wordt met een computer volstrekt willekeurig
onderverdeeld in blokken (stratificatie). De blokken zijn dan van gelijke grootte,
zo compact mogelijk samengesteld en de bemonsteringspunten zo goed mogelijk verdeeld
over het perceel. Het aantal blokken is dan gelijk aan het aantal bemonsteringspunten.
Het aantal bemonsteringspunten neemt toe met de oppervlakte van het perceel overeenkomstig
tabel 1. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag.
De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering
van het desbetreffende perceel vindt ten minste twee maanden na bekalking plaats.
Oppervlakte bemonsteringseenheid
|
Grasland
|
Bouwland
|
1–5 ha
|
25
|
25
|
5–10 ha
|
29
|
28
|
10–20 ha
|
33
|
32
|
Tabel 1 Het aantal noodzakelijke bemonsterpunten gerelateerd aan de bemonsteringseensheid
als het areaal van een perceel landbouwgrond.
Een bemonsteringseenheid heeft een areaal van ten hoogste 20 hectare. Indien het areaal
meer dan 20 hectare bedraagt, wordt het te bemonsteren perceel landbouwgrond opgesplitst
in twee of meer bemonsteringseenheden. Selecteer per blok volledig aselect, met behulp
van het software programma één bemonsteringspunt. Lokaliseer deze punten met GNSS.
Indien een gelokaliseerd bemonsteringspunt buiten het perceel valt, bemonster dan
het meest dichtbij gelegen punt binnen het perceel. Volg hierna de instructies omschreven
in sectie 2
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de gestratificeerde aselecte steekproefmethode,
wordt gebruik gemaakt van een eigen protocol (zie ook sectie 3) dat voor de bemonstering
gebaseerd dient te zijn op de W-methode, zig-zag-methode of kruislingse bemonstering.
In het geval van de toepassing van een eigen protocol wordt uit een perceel dan wel
een perceelsdeel met een maximale omvang van vijf hectare één representatief mengmonster
samengesteld. Aan elkaar grenzende percelen kunnen worden samengevoegd tot een totale
omvang van ten hoogste vijf hectare, waarbij de omvang van de individuele percelen
die worden samengevoegd niet groter is dan 2,5 hectare.
Indien een perceel groter is dan 5 hectare dienen er twee of meer representatieve
mengmonsters samengesteld te worden ter vaststelling van de fosfaattoestand van dat
perceel. De fosfaattoestand wordt dan bepaald door het gewogen gemiddelde te berekenen
van de analyseresultaten van de individuele mengmonsters.
Stel met Global Navigation Satellite System (GNSS) de omvang en vorm van dit perceel
dan wel perceelsdeel vast. Bij niet rechthoekige percelen dan wel perceelsdelen worden
zoveel extra punten meegenomen dat de contouren ervan vastgelegd zijn. De afwijking
van de GNSS mag niet groter zijn dan 5 meter. De teeltvrije zones op grond van artikel
3:79 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de bemestingsvrije zone, bedoeld
in artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen, zoals dit luidt na de inwerkingtreding
van artikel I, onderdeel E, van het Besluit van 29 december 2020 tot wijziging van
het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn
en tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet teneinde een grondslag
op te nemen voor het uitsluitend verstrekken van gegevens via de elektronische weg
(Stb 2021, nr. 2) worden bij deze bepaling buiten beschouwing gelaten. Indien het perceel dan wel
perceeldeel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het
perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd. Het mengmonster
wordt samengesteld uit een minimum van 40 deelmonsters die gestoken worden uit het
gehele perceel dan wel perceeldeel. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd
van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk
voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering van het betreffende perceel vindt minimaal
twee maanden na bekalking plaats.
Sectie 2 uitvoering bemonstering en bruikbaarheidstermijn grondmonster
Deze sectie beschrijft de rest van het protocol voor zowel de gestratificeerde aselecte
steekproefmethode als voor de overige methoden:
Selecteer een geschikte boor om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken
boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt gebruikt. Grondresten van
een ander perceel dienen afwezig te zijn.
Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op grasland en tot
25 centimeter diepte op bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig
met grond gevuld te zijn. Mijd bij bemonstering meststofresten.
Trek de boor met grond uit de bodem en breng de grond over in een stevige plastic
zak of papieren zak met polyethyleen bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle
bemonsteringspunten en breng dit samen in een zak. De booromvang is dusdanig groot
dat de massa van het mengmonster ten minste 0,5 kilogram bedraagt. Op alle bemonsteringspunten
wordt een gelijke hoeveelheid grond verzameld.
Het grondmonster is binnen drie dagen na de dag van monstername gedroogd. Indien het
drogen van het mengmonster binnen de genoemde termijn niet mogelijk is, wordt het
grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5°C ± 3°C in het donker
bewaard. Het monster mag ten hoogste drie maanden worden bewaard. Indien het monster
niet binnen deze drie maanden geanalyseerd wordt, dient een nieuw (meng)monster genomen
te worden. Een monster kan slechts eenmalig geanalyseerd worden ten behoeve van een
geldig analyserapport als bedoeld te komen in artikel 103a van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet. Voor een geldige nieuwe analyse dienen nieuwe monsters volgens dit
protocol te worden gestoken.
Sectie 3 geaccrediteerde organisaties
Monsterneming (sectie 1 en 2) geschiedt door een organisatie die voor sectie 1 en
2 van deze bijlage is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Voorbehandeling
van het monster en analyse van zowel P-AL als P-CaCl2 geschiedt door een organisatie
die is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie voor de normen, genoemd in tabel
a.
In afwijking van de voorgaande zin, en eerste alinea van dit protocol, kan een organisatie
tot en met 1 juli 2022 zonder accreditatie de monstername, voorbehandeling en analyse
verrichten, indien deze organisatie aantoonbaar vóór 1 juli 2021 de accreditatie voor
dit protocol en de in tabel a genoemde normen heeft aangevraagd.
Parameter
|
Verrichting
|
Norm
|
P-AL en P-CaCl2
|
Voorbehandeling
|
NEN 5709:2006 of NEN-EN 16179
|
P-AL
|
Extractie en meting
|
NEN 5793
|
P-CaCl2
|
Voorbehandeling
|
NEN 5704
|
P-CaCL2
|
Meting
|
NEN-EN-ISO 6878 of
NEN-ISO 15923-1 of
NEN-EN-ISO 17294-2 of
NEN-EN-ISO 15681-1 of
NEN-EN-ISO 15681-2
|
TOELICHTING
1. Algemeen
1.1. Doel en aanleiding
Met de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm)
worden per 1 januari 2021 maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn
2018-2021 (Bijlage bij Kamerstukken II, 33 037, nr. 250, hierna: zesde actieprogramma) geïmplementeerd. Onderhavige regeling loopt samen
met de wijziging van de Urm in verband met maatregelen uit het zesde actieprogramma
die zijn vastgesteld in artikel II van de regeling van de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit van 19 december 2019 (Stcrt 2019, 70977, hierna: wijzigingsregeling 2019). In dit verband worden enkele verbeteringen aangebracht
voor het overgangsrecht dat ten aanzien van de implementatie van het zesde actieprogramma
per 1 januari 2020 is vastgesteld. Tot slot wordt een correctie doorgevoerd in verband
met de geldigheid van een melding inzake de fosfaattoestand van de bodem evenals de
geldigheid van bemonstering die voor 1 januari 2021 is gedaan.
In het zesde actieprogramma zijn de maatregelen beschreven die Nederland gedurende
de looptijd van het zesde actieprogramma neemt om onder andere de nitraatuitspoeling
uit landbouwgrond naar het grond- en oppervlaktewater in Nederland te verminderen.
Het betreft voorschriften over de wijze van aanwenden van meststoffen om gewassen
van nutriënten te voorzien, alsmede over handelingen op of in de bodem die kunnen
leiden tot veranderingen in de uit- of afspoeling van nutriënten.
De maatregelen uit het zesde actieprogramma die met onderhavige wijziging genomen
worden betreffen een herziening van het protocol voor monstername voor bepaling van
de fosfaattoestand van de bodem, en een verlaging op de stikstofgebruiksnorm van 65
kg per hectare per jaar na het scheuren van grasland voor consumptie- en fabrieksaardappelen
op alle zand- en lössgronden. Deze laatste maatregel dient als alternatieve invulling
van de eerder aangekondigde maatregel waarbij vanggewassen na de teelt van consumptie-
en fabrieksaardappelen op zuidelijk zand- en löss verplicht zouden worden.
Verder wordt hiermee een verlaging van de stikstofgebruiksnorm van 65 kg per hectare
per jaar voor maïs na het scheuren van grasland op zand en löss geregeld. Deze verlaging
gold al sinds 2019 voor bedrijven die deelnemen aan derogatie van de Nitraatrichtlijn.
Daarnaast vervalt hiermee de equivalente maatregel ‘rijenbemesting maïs’.
2. Beschrijving van de maatregelen
2.1 Korting op de stikstofgebruiksnorm van 65 kg N na het scheuren van grasland, voor
consumptie- en fabrieksaardappelen en maïs op alle zand- en lössgronden
In het zesde actieprogramma is ten aanzien van de teelt van consumptie- en fabrieksaardappelen
op zuidelijke zand- en lössgronden aangekondigd dat het vanaf 1 januari 2021 verplicht
wordt om uiterlijk 31 oktober een vanggewas in te zaaien. Vanuit de sector is naar
voren gebracht dat dit tot praktische problemen kan leiden, zoals het vergroten van
aardappelopslag en het daarmee gepaard gaande middelengebruik, risico van verhoging
van aaltjesdruk en het late tijdstip van aardappeloogst.
Aan het parlement is daarop meegedeeld dat de uitvoering van een dergelijke maatregel
in de aangekondigde vorm op dit moment niet wenselijk is (Kamerstukken II, 2019/20,
33 037, nr. 368). In plaats daarvan is – in artikel I, onderdeel C – geregeld dat de stikstofgebruiksnorm
voor maïs en voor consumptie- en fabrieksaardappelen die geteeld worden op voormalig
grasland op zand- en lössgrond dat gescheurd is, wordt verlaagd met 65 kg stikstof
per hectare. De verplichting ervan is noodzakelijk om de benodigde verbetering van
de waterkwaliteit te realiseren.
De verlaging van de stikstofgebruiksnorm voor maïs na het scheuren van grasland op
zand- en lössgrond wordt milieukundig onderbouwd doordat in de periode na vernietiging
van grasland veel stikstof vrijkomt die grotendeels beschikbaar is voor het volgende
gewas.
De verlaging van 65 kilogram stikstof per hectare per jaar geldt niet voor gras dat
dat in het voorafgaande kalenderjaar is ingezaaid als vanggewas na maïs. Dit gewas
neemt niet genoeg stikstof op uit de bodem om deze verlaging te kunnen ondervangen.
Indien hiervan sprake is wordt ook vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel
4b van het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) en is het niet nodig een representatief
grondmonster te nemen, zoals bedoeld in dat artikel.
De verlaging van 65 kilogram stikstof per hectare per jaar geldt eveneens niet voor
gras dat als niet-vlinderbloemige groenbemester is ingezaaid. Deze groenbemester heeft
onvoldoende lang de tijd om tot ontwikkeling te komen en om een korting te kunnen
rechtvaardigen.
De gevolgen van deze maatregel voor de individuele landbouwer zijn beperkt. Van een
landbouwer mag op grond van goede landbouwpraktijken namelijk worden verwacht dat
hij voor het eind van de uitrijdperiode alert is op schade die zich op zijn percelen
kan voordoen en op de weersverwachting voor de langere termijn, om zo rekening te
kunnen houden met een mogelijk lagere stikstofgebruiksnorm als gevolg van het scheuren
van grasland door omstandigheden later in het seizoen. Daarbij zal de landbouwer slechts
een beperkt aantal percelen grasland scheuren. De verlaging van de stikstofgebruiksnorm
voor deze percelen kan worden verdeeld over het totale bedrijfsareaal en ook kan worden
verrekend met eventuele stikstofkunstmest die nog tot 16 september kan worden toegepast.
Voor derogatiebedrijven is deze voorwaarde reeds ingevoerd voor wat betreft maïsteelt.
Omdat de maatregel als gevolg van deze wijzigingsregeling generiek wordt opgenomen
in artikel 28f van de Urm, kan de voor de derogatiebedrijven specifieke bepaling komen
te vervallen. Zie daartoe artikel I, onderdeel A (vervallen van artikel 25d van de
Urm).
2.2 Vervallen equivalente maatregel ‘rijenbemesting maïs’.
In het zesde actieprogramma is aan de Europese Commissie meegedeeld dat dat de equivalente
maatregel ‘rijenbemesting maïs’ vervalt bij invoering van de verplichte maatregel
rijenbemesting in maïs op zand- en lössgronden. Zie daartoe artikel I, onderdeel A
(vervallen van artikel 28d).
2.3.1 Herziening van het protocol voor monstername voor bepaling van de fosfaattoestand
van de bodem.
Sinds 1 januari 2020 is ter implementatie van het zesde actieprogramma de huidige
klasse-indeling van de fosfaattoestand van de bodem van kracht. Daarbij geldt dat
de klasse ‘arm’ anders dan tot die datum geen subklasse meer is van de klasse ‘laag’.
In 2020 was het nog noodzakelijk dat om een perceel met de fosfaattoestand van de
bodem ‘arm’ geclassificeerd te krijgen een landbouwer twee afzonderlijke meldingen
op grond van twee verschillende analyserapporten diende te verrichten.
Op grond van onderhavige wijziging van de Urm komt de aanvullende melding ten behoeve
van de fosfaatklasse arm te vervallen (zie artikel I, onderdeel E).
Ook vindt een aanpassing plaats van het protocol voor monstername voor bepaling van
de fosfaattoestand van de bodem (zie artikel I, onderdeel G en H). Tot 1 januari 2021
is de fosfaattoestand gebaseerd op één indicator, voor grasland P-AL en voor bouwland
Pw). Per 1 januari 2021 is de gecombineerde indicator (P-CaCl2/P-AL) van toepassing
voor zowel grasland als bouwland. Een verandering van de beoordeling van de fosfaattoestand
van één parameter naar twee parameters heeft mogelijk invloed op de herhaalbaarheid
en reproduceerbaarheid waarmee de fosfaattoestand kan worden bepaald, en dus op het
bemonsteringsprotocol. Om deze reden is een nog niet gepubliceerd onderzoek uitgevoerd
door Wageningen Environmental Research naar de herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid
van het vinden van verschillende combinaties van P-CaCl2 en P-Al. Omdat er na herbemonstering
bleek dat er te weinig percelen voldeden aan de van tevoren vastgestelde combinaties,
konden geen uitspraken gedaan worden over of het bemonsteringsprotocol zou moeten
verschillen per combinatie. Het voorlopige rapport beveelt aan voor elke combinatie
van P-CaCl2 en P-Al de gestratificeerde aselecte steekproefmethode te gebruiken, omdat
deze beter gestoeld is in theoretische onderbouwing. Echter, omdat het onderzoek geen
statistisch significant verschil laat zien in herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid
van de in de uitvoeringspraktijk veel gebruikte W-methode en de gestratificeerde aselecte
steekproefmethode, kan volgens dit protocol ook de W-methode, of andere in-huismethode
voor elke fosfaatklasse worden toegepast.
Tot 1 januari 2021 is de methode voor het nemen van grondmonsters ter bepaling van
de P-AL voor grasland en Pw voor bouwland geregeld in bijlage C en L van de Urm. De
bijlage L wordt op grond van onderhavige regeling vervangen door de bijlage bij deze
regeling en bijlage C vervalt. Omdat er nu geen verschil meer is tussen het protocol
van monstername voor de fosfaattoestand ‘arm’ en de overige klassen kan worden volstaan
met één protocol. Om accreditatie van de organisaties door de Raad voor Accreditatie
beter mogelijk te maken wordt op grond van onderhavige regeling per1 januari 2021
voor de analysemethode voor de P-CaCl2 en P-AL-waarden verwezen naar de toepasselijke
algemeen geldende NEN-normen. De organisaties dienen de werkzaamheden, beschreven
in de normen genoemd in bijlage L zoals deze per 1 januari 2021 luidt dan ook uit
te voeren onder accreditatie door de Raad voor Accreditatie. Om de technische ontwikkeling
niet te beperken, kunnen organisaties ook een alternatieve methode van onderzoek verrichten
die naar het oordeel van de Raad voor Accreditatie gelijkwaardig is aan in bijlage
genoemde normen.
Verder zijn er enkele kleine wijzigingen in het protocol van bijlage L aangebracht.
Per 1 januari 2021 dienen monsters bewaard te worden bij een lagere temperatuur en
dienen monsters op bouwland iets dieper genomen te worden. Dit is opgenomen in het
protocol om eenzelfde foutmarge te kunnen garanderen als de foutenmarge dat is vastgesteld
in het onderzoek waarop dit protocol is gebaseerd.
Correctie van een omissie
In artikel 32, eerste lid, zoals dit tot de inwerkingtreding van onderhavige regeling
luidde, was geregeld dat de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen die op een perceel
van toepassing was gebruikt mocht worden gedurende vier jaren vanaf het kalenderjaar
waarin de melding over de fosfaattoestand is gedaan. Dit was juist voor wat betreft
de meldingen in verband met de fosfaatklasse ‘arm’ in 2020, maar niet correct voor
wat betreft de melding van de andere fosfaatklassen van percelen. Desbetreffende meldingen
worden namelijk op grond van artikel 103b, tweede lid, van de Urm jaarlijks gedaan
bij de gecombineerde opgave op basis van een geldig analyserapport. Het analyserapport
is geldig gedurende vier jaren vanaf de datum van monstername. De wijziging van artikel
I, onderdeel D, eerste lid, brengt artikel 32, eerste lid, hiermee in overeenstemming.
Als gevolg van de genoemde onjuistheid, was ook het overgangsrecht dat in artikel
32, vierde lid, zoals het luidde tot de inwerkingtreding van onderhavige regeling
niet kloppend. Desbetreffend lid komt door artikel I, onderdeel D, tweede lid, van
deze regeling te vervallen. De vervangende bepaling is opgenomen in het nieuwe artikel
33.
Overgangsrecht
Tot de inwerkingtreding van onderhavige regeling voorziet artikel 33 in de regels
voor de melding van percelen met de fosfaattoestand met klasse ‘arm’. Deze melding
die aanvullend op de jaarlijkse melding van de fosfaatklassen van percelen moet worden
gedaan, vervalt als gevolg van artikel I, onderdeel E, van onderhavige regeling. Door
dat onderdeel voorziet artikel 33 in enige bepalingen met overgangsrecht in verband
met de implementatie van het zesde actieprogramma.
In artikel 33, eerste lid, van de Urm zoals dit als gevolg van onderhavig regeling
komt te luiden, is de hoofdregel van het overgangsrecht opgenomen. Deze bepaling vervangt
de bepaling in artikel 32, vierde lid, zoals het luidt tot de inwerkingtreding van
onderhavige regeling en dat op grond van artikel I, onderdeel D, komt te vervallen.
Omdat landbouwers jaarlijks de fosfaattoestand van percelen doorgeven op basis van
een analyserapport dat vier jaar geldig is, zullen landbouwers vanaf het komende jaar
meldingen doen op basis van een analyserapport dat niet in overeenstemming is met
de regeling zoals deze per 1 januari 2021 van kracht is. Derhalve wordt in het eerste
lid van artikel 33 geregeld dat op percelen waarvoor een melding is gedaan op grond
van een analyserapport dat voor 1 januari 2021 is opgesteld het recht met betrekking
tot de fosfaattoestand en de fosfaatgebruiksnormen van toepassing is, zoals dat gold
tot en met 31 december 2020.
In artikel 33, tweede lid, van de Urm is een voorziening opgenomen om de relatief
grote effecten van de invoering van de gecombineerde indicator voor een groep landbouwers
te mitigeren. De invoering ervan is toegezegd aan de Tweede Kamer (zie hiervoor: Kamerstukken
II, 2020/21, 33 037, nr. 381). Op grond van de bepaling wordt de geldigheid van analyseverslagen waarbij de monstername
tussen 15 mei 2016 en 15 mei 2017 heeft plaatsgevonden met een jaar verlengd. Voor
landbouwers die de gegevens over fosfaattoestand van de bodem melden op basis van
deze analyserapporten zijn de fosfaatgebruiksnormen die tot 1 januari 2021 van kracht
waren van toepassing.
In artikel 33, derde lid, van de Urm is overgangsrecht opgenomen voor de percelen
met een fosfaattoestand arm waarvoor de landbouwer, conform het recht zoals het geldt
tot en met 31 december 2020 zowel een melding op grond van artikel 33, eerste lid,
van de Urm als een melding op grond van 103b, tweede lid, van de Urm heeft gedaan.
Omdat bij deze regeling de melding op grond van artikel 33, eerste lid, van de Urm
komt te vervallen, maar deze melding wel gedurende vier kalenderjaren geldig is, voorziet
het huidige artikel 33, derde lid, erin dat de fosfaatgebruiksnorm die geldt ten aanzien
van percelen met de kwalificatie ‘arm’ van toepassing blijft tot het verstrijken van
de termijn van vier kalenderjaren of totdat een melding is gedaan op basis van een
nieuw analyserapport.
In artikel 33, vierde lid, van de Urm is een voorziening opgenomen voor de percelen
waarvoor landbouwers in 2020 bij de gecombineerde jaaropgave een melding hebben gedaan
waaruit volgens het toepasselijke PAL-getal of Pw-getal het perceel gekwalificeerd
zou kunnen worden als ‘arm’, maar waarvoor geen melding is gedaan op grond van artikel
33, eerste lid, van de Urm (oud). Door de wijziging van het kwalificatiestelsel van
de fosfaattoestand in de bodem per 1 januari 2020, is de fosfaatklasse ‘arm’ geen
subklasse meer van de fosfaatklasse ‘laag’.
Daardoor kan op basis van het recht dat tot en met 31 december 2020 geldt de fosfaattoestand
van de genoemde percelen niet vanzelf als ‘laag’ aangemerkt worden. Artikel 33, vierde
lid, verzekert dat de fosfaattoestand van deze percelen wel als ‘laag’ wordt aangemerkt,
totdat een melding wordt gedaan op grond van het recht dat geldt per 1 januari 2021.
Tot slot wordt in artikel 33, vijfde lid, van de Urm een afwijking van het in artikel
33, eerste lid, voorziene overgangsrecht opgenomen. Volgens het eerste lid zijn op
meldingen over de fosfaattoestand van percelen op basis van een analyserapport dat
is gedateerd voor 1 januari 2021 de normen in verband met de fosfaattoestand van de
bodem en de fosfaatgebruiksnormen van toepassing die tot en met 31 december 2020 gelden.
De uitzondering daarop is ingevolge het vierde lid van toepassing op analyserapporten
die zijn gedateerd voor 1 januari 2021 en die percelen hebben geanalyseerd overeenkomstig
het recht dat in 2020 van kracht was, maar tevens – vooruitlopend op de invoering
van de gecombineerde indicator per 1 januari 2021 – de fosfaattoestand met toepassing
van de gecombineerde indicator hebben gekwalificeerd. De landbouwers die met gebruikmaking
van een dergelijk analyserapport de fosfaattoestand van percelen melden, hebben bij
deze melding de keuze om de fosfaattoestand overeenkomstig de huidige indicator of
overeenkomstig de gecombineerde indicator te melden. Als ze kiezen voor het eerste
kiezen ze ervoor op deze percelen het recht zoals het gold tot en met 31 december
2020 van toepassing te laten zijn. Als ze kiezen voor het tweede, betekent dat een
keuze voor het recht zoals het geldt per 1 januari 2021.
3. Gevolgen voor bedrijfsleven en overheid
3.1 Bedrijfseffecten
3.1.1 Regeldruk
Verlaging op de stikstofgebruiksnorm van 65 kg N na het scheuren van grasland, voor consumptie- en fabrieksaardappelen en maïs op alle zand- en lössgronden
De verlaging op de stikstofgebruiksnorm als gevolg van aanpassing van de voorschriften
over het scheuren van grasland, kan betekenen dat ondernemers meer kosten moeten maken
voor de afzet van dierlijke mest of minder kunstmest kunnen toepassen.
De gegevens van de gecombineerde opgave 2020 geven aan dat in 2019 3.000 landbouwers
consumptie- of fabrieksaardappelen of maïs op zand- en lössgronden hebben geteeld
na de teelt van grasland. Voor het inlezen op de aanpassingen in de verlaging op de
stikstofgebruiksnorm en de toepassing in het bemestingsplan is een inschatting gemaakt
dat een landbouwer hier 15 minuten aan besteed à € 37,– per uur. Dit houdt een totale
administratieve last in van € 27.750,–.
Uit diezelfde gecombineerde opgave is af te leiden dat 500 landbouwbedrijven zelf
mest produceren en niet grondgebonden zijn. Dat betekent dat de betreffende landbouwers
meer dierlijke mest zullen moeten afzetten. Een inschatting is gemaakt dat een landbouwer
gemiddeld een half uur inzet dient te plegen voor het organiseren van de afzet van
mest en het (begeleiden) van het transport van dierlijke mest à € 37,– per uur. Dit
houdt een totale administratieve last in van € 9.250,–.
Opgeteld betreft het een ingeschat totaal van € 37.000,– aan aanvullende administratieve
lasten.
Daarbij vervalt het voorschrift om via een grondmonster te laten bepalen hoeveel stikstof
aanvullend op wat in de bodem zit, zou moeten worden gegeven. Uitgaande van een tarief
voor monstername van €50,– en een afname van circa een kwartier dat nodig is om de
monstername aan te vragen betreft de lastenverlichting van €177.750,–
Daar tegenover staat dat landbouwers minder kunstmest hoeven aan te schaffen. De omvang
hiervan is niet te berekenen.
Vervallen equivalente maatregel ‘rijenbemesting maïs’.
Op het moment dat een landbouwer besluit deel te nemen aan de equivalente maatregel
‘rijenbemesting maïs op zand- en lössgronden’ is er sprake van regeldruk. Bij de invoering
van deze equivalente maatregel in 2017 is een administratieve lastentoename van€ 29,–
per ondernemer berekend (Stcrt. 2017, nr. 20255). Uitgaande van het aantal van 8 deelnemers in 2020, bij RVO aangemeld, betekent
dit een administratieve lastenafname van€ 235,–.
Herziening van het protocol voor monstername voor bepaling van de fosfaattoestand
van de bodem
Dit betekent dat landbouwers die eerder op basis van een bemonsteringsanalyse met
uitkomst fosfaattoestand ‘laag’ in aanmerking wilden komen voor de fosfaattoestand
‘arm’ niet langer twee analyses hoeven in te dienen bij RVO. Deze regeldruk maakt
deel uit van de regeldruk bij de Gecombineerde Opgave. Op basis van de meldingen bij
de Gecombineerde Opgave over de afgelopen drie jaren (2018 tot en met 2020) is af
te leiden dat gemiddeld 733 landbouwers de fosfaattoestand ‘arm’ van hun perceel door
hebben gegeven aan RVO. Ingeschat wordt dat zij gemiddeld 5 minuten à€ 37,– per uur
nodig hebben om deze gegevens in te vullen. Dit betekent een administratieve last
van € 2.250,–.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat er landbouwers zijn die de fosfaattoestand ‘arm’
niet doorgeven. Het is niet bekend wat de omvang van de groep is die de fosfaattoestand
niet doorgeeft. Wanneer de fosfaattoestand niet wordt doorgegeven geldt voor deze
percelen de fosfaatgebruiksnorm behorende bij fosfaattoestand ‘hoog’.
ATR
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft ten aanzien van de ontwerpregeling
besloten geen formeel advies uit te brengen omdat de gevolgen voor de regeldruk niet
substantieel zijn en in voldoende mate beschreven worden in de toelichting. Naar aanleiding
van de regeldrukgevolgen over het vervallen van de aanvullende melding ten behoeve
van de fosfaatklasse ‘arm’ stelt de ATR voor een inschatting aan te geven van het
aantal meldingen per jaar dat nu niet meer behoeft te worden gedaan en het aantal
bedrijven. De paragraaf is hierop aangevuld.
3.1.2 Overige bedrijfseffecten
De verlaging op de stikstofgebruiksnorm na het scheuren van grasland, voor consumptie-
en fabrieksaardappelen en maïs op alle zand- en lössgronden kan betekenen dat ondernemers
meer kosten moeten maken voor de afzet van dierlijke mest of minder kunstmest kunnen
toepassen.
Het vervallen van de equivalente maatregel ‘rijenbemesting’ kan voor deelnemers leiden
tot hogere kosten voor mestafzet omdat zij wat minder plaatsingsruimte hebben of tot
mogelijke opbrengst vermindering nu zij minder mogen bemesten. Het aantal deelnemers
aan deze equivalente maatregel is echter zeer klein.
Het aanpassen van het protocol voor monstername van de bodem ter bepaling van de fosfaattoestand
zal inhouden dat het voor uitvoerende partijen simpeler wordt de monstername voor
de fosfaattoestand ‘arm’ uit te voeren. Naar verwachting zal monstername goedkoper
worden, in lijn met de kosten die nu gelden voor monstername voor de overige fosfaattoestanden.
3.2 Uitvoering en handhaving
Verlaging van de stikstofgebruiksnorm van 65 kg N na het scheuren van grasland, voor
consumptie- en fabrieksaardappelen en maïs op alle zand- en lössgronden
In de uitvoering zal bij het bepalen van de voor op zand- of lössgrond gelegen percelen
geldende stikstofgebruiksnormen rekening moeten worden gehouden met de voorafgaande
teelt in het geval deze gras was.
Deze systematiek is reeds in de uitvoering opgezet voor derogatiebedrijven. De extra
lasten voor uitvoering en handhaving zijn dan ook beperkt.
De handhaving op deze korting zal plaatsvinden via de reguliere integrale bedrijfscontroles
van RVO en NVWA op de stikstofgebruiksnormen.
Vervallen equivalente maatregel ‘rijenbemesting maïs’.
Er zal niet langer gehandhaafd hoeven worden op de equivalente maatregel ‘rijenbemesting’.
Eerder aangegeven dat het pakket aan EQVM naar verwachting eenmalige uitvoeringslasten
met zich meebrengen: € 40.000 (RVO) en € 10.000 (NVWA). De jaarlijkse handhavingslasten
zullen ongeveer € 20.000 per jaar bedragen.
RVO geeft in de handhavings- en uitvoeringstoets aan dat de wijzigingen een noodzaken
tot een aantal aanpassingen in de ICT-systemen. Zo moet de rekenmodule en de werkinstructie
die de NVWA en RVO gebruiken voor het berekenen van de gebruiksnormen aangepast worden.
Voor al de hier doorgevoerde wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
zal RVO communicatie oppakken door middel van het actualiseren van informatie op de
website. Het klantcontactcentrum zal medewerkers opleiden om vragen rondom dit onderwerp
te kunnen beantwoorden.
De NVWA geeft in de handhavings- en uitvoeringstoets aan dat de regeling uitvoerbaar
en handhaafbaar is en past binnen de reeds afgesproken jaarplanning. Wel geeft zij
enkele suggesties voor aanpassing die de handhaafbaarheid verbeteren. Zo is de restrictie
dat zoals het nu in ontwerpregelgeving is opgenomen dat de vernietiging van de graszode
in de periode van 1 februari tot en met 10 mei moet hebben plaats gevonden lastig
te controleren. Hiertoe doet de NVWA de suggestie om het artikel zodanig te formuleren
dat de vernietiging niet hoeft plaats te vinden in die genoemde periode. Dit heeft
geleid tot aanpassing van de regeling op dit punt.
De NVWA geeft als punt van aandacht dat in het herziene protocol er duidelijk onderscheid
gemaakt wordt tussen het bemonsteren van een perceel grasland of een perceel bouwland.
Het gaat dan op de ‘diepte’ van de bemonstering die voor bouwland op 25 cm en op grasland
op 10 cm wordt gesteld. Als dit betekent dat er opnieuw moet worden bemonsterd als
een perceel bouwland overgaat naar grasland ontstaat er een probleem in de uitvoering
en daarmee ook in de handhaving. Voorgesteld wordt om duidelijk aan te geven of een
analyseverslag van een perceel bouwland ook gebruikt mag worden als het perceel omgezet
wordt naar grasland. Analyserapporten blijven evenwel voor een perceel geldig gedurende
de in artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bedoelde duur. Er is
geen bepaling die de geldigheid van een analyserapport uitsluit in het geval dit perceel
wordt omgezet van grasland naar bouwland of andersom.
Verder geeft de NVWA aan dat verduidelijkt moet worden dat als een perceel groter
is dan 20 hectare of het aantal monsterpunten bij een gestratificeerde steekproef
dan gelijk blijft of dat maximale perceelgrootte 20 ha is. Dit is verduidelijkt in
bijlage L bij de Urm.
4. Milieueffecten
De generieke verlaging van 65kg per hectare per jaar op de stikstofgebruiksnorm voor
maïs en consumptie-en fabrieksaardappelen na het scheuren van grasland zal naar verwachting
een significant milieueffect hebben. Deze maatregel beoogt overmatige bemesting van
deze gewassen tegen te gaan, door deze beter af te stemmen op stikstof dat vrijkomt
uit de verterende graszode.
5. Consultatie
De ontwerpregeling is ter internetconsultatie aangeboden in de periode van 11 december
2020 tot en met 8 januari 2021. Er zijn 14 reacties ontvangen tijdens de consultaties.
De ontwerpregeling is als gevolg hiervan op enkele onderdelen gewijzigd.
Een deel van de reacties die tijdens de consultaties is ingebracht ziet niet op de
inhoud van de wijzigingsregeling en kon daarom niet betrokken bij de verwerking van
de consultatiereacties.
Enkele respondenten uitten de wens om bij toepassing van het in bijlage L beschreven
protocol een luchtfoto of andere gedetailleerde kaart te gebruiken naast de in de
conceptregeling genoemde TOP10-vectorkaart. Deze reactie is aanleiding geweest het
mogelijk te maken dat van een luchtfoto gebruik mag worden gemaakt wanneer deze niet
ouder is dan 2 jaar en een resolutie heeft van ten hoogste 25 cm. Deze kaarten zijn
gratis te bemachtigen op www.beeldmateriaal.nl. Daarnaast is omdat de TOP10-vectorkaart niet langer bestaat, de verwijzing ernaar
vervangen door: TOP10NL.
Een respondent verzocht om het voorschrift om GPS te gebruiken uit te breiden tot
het gebruik van een Global Navigation Satellite Systems (GNSS). Dit maakt het mogelijk
bijvoorbeeld naast het Amerikaanse GPS ook het Russische GLONASS en het Europese Galileo
te gebruiken. Moderne plaatsbepalingssystemen kunnen van verscheidene GNSS-en gebruik
maken. Positiebepaling met GNSS kan daarnaast sterk verbeterd worden indien er gebruik
wordt gemaakt van RTK (Real-Time Kinematic). Het verzoek van de respondent is aanleiding
geweest de bijlage bij de regeling overeenkomstig aan te passen.
Een respondent heeft aangegeven dat de afwijking van AGPS, zoals deze in de geconsulteerde
conceptregeling in bijlage L werd voorgeschreven, niet overal mogelijk te handhaven
is vanwege het gebrek aan bijvoorbeeld wifi-signaal. Deze reactie is aanleiding geweest
om de bijlage L bij de Urm aan te passen. De maximale afwijking is gesteld op 5 meter.
Enkele respondenten gaven aan dat niet duidelijk uit bijlage L bij de Urm bleek hoeveel
monsters genomen moeten worden op percelen groter dan 20 hectare. Dit is aanleiding
geweest in Bijlage L bij de Urm te verduidelijken dat, omwille van de toenemende onzekerheid
op grotere percelen, het maximaal te bemonsteren areaal 20 hectare bedraagt. Daarboven
dient het perceel voor bemonstering te worden opgesplitst in meerdere delen van gelijke
grootte.
Verscheidende respondenten gaven aan dat het in bijlage L bij de Urm genoemde softwareprogramma
dat diende om het perceel gestratificeerd aselect op te delen niet meer beschikbaar
is. Deze reacties zijn aanleiding geweest het voorschrift om dit met een computer
te doen te veralgemeniseren waardoor een organisatie zelf de software kan ontwikkelen
om het perceel op te delen op de voorgeschreven wijze.
Enkele respondenten gaven aan dat de in tabel 2 van de bijlage bij de regeling genoemde
term ‘voorbehandeling’ en de daarbij genoemde analysenormen niet duidelijk waren.
Voor P-CaCl2 werden twee normen genoemd, waaruit gekozen kan worden. De eerste, NEN
5704, betreft de extractie met 0,01 M CaCl2, terwijl de tweede, NEN-EN 16179, gaat
over voorbehandeling in de zin van homogeniseren en drogen. Tabel 2 in bijlage L bij
de Urm is naar aanleiding hiervan aangepast.
Verscheidene respondenten merkten op dat de overgangsregeling voor organisaties om
de juiste accreditaties te behalen kort is. De opmerking is aanleiding geweest de
bijlage bij de regeling aan te passen. De termijn is verlengd tot 1 juli 2022, en
de uiterste termijn waarbinnen deze organisaties een als complete aanvraag bij de
Raad voor Accreditatie ingediend dienen te hebben, is gesteld op 1 juli 2021.
Een respondent gaf aan dat niet duidelijk is of organisaties ook alleen monsterneming
mogen uitvoeren. Onduidelijk is of dergelijke organisaties zelf accreditatie moeten
behalen, of dat zij alleen mogen werken voor een laboratorium onder de in artikel
103c van de Urm genoemde voorwaarden. Ook was volgens de respondent niet duidelijk
of het voor het laboratorium dan noodzakelijk is accreditatie te behalen voor monsterneming,
ook als zij dat in de praktijk niet zelf uitvoeren, maar uitbesteden aan een monsternemende
organisatie. De reactie is aanleiding geweest de bijlage bij de regeling aan te passen.
In de bijlage bij de regeling is verduidelijkt dat organisaties ook alleen monsterneming
mogen uitvoeren. Het laboratorium dat geaccrediteerd is voor voorbehandeling en meting
van P-AL en P-CaCl2 hoeft daarnaast niet ook geaccrediteerd te zijn voor monstername.
Een respondent stelde dat de onttrekking van fosfaat door gewassen in het bouwplan,
inclusief de onvermijdelijke verliesnormen, groter is dan de gebruiksnormen. Zowel
op perceel- als gebiedsniveau kan dit evenwel de bedoeling zijn. Als de hoeveelheid
fosfaat in de bodem hoger is dan de jaarlijkse onttrekking door het gewas inclusief
verliesnormen, dan dient de fosfaatgebruiksnorm lager te zijn. Hiermee wordt gestreefd
naar fosfaatevenwichtsbemesting. Deze respondent stelde ook dat het jaarlijks fosfaattekort
in het zuidwestelijk kleigebied oploopt tot circa 20kg.
Deze reactie is geen aanleiding geweest tot aanpassing van de regeling. Het stelsel
van fosfaatgebruiksnormen is gericht op evenwichtsbemesting op perceelniveau. Als
de fosfaattoestand van de bodem daalt, zorgt het stelsel er echter ook voor dat men
op termijn weer een hogere fosfaatgebruiksnorm kan worden toegepast. Als gevolg van
onttrekking kan de fosfaattoestand van de bodem namelijk in een andere klassen waardoor
een hogere fosfaatgebruiksnorm mag worden toegepast.
Een respondent geeft aan dat een aanvulling op de gebruiksnorm voor fosfaat en stikstof
noodzakelijk is voor de aanvoer van organische stof. Deze reactie is geen aanleiding
geweest tot een wijzing van de regeling. Het huidige stelsel voorziet reeds in de
aanvoer van organische stof. Wanneer een perceel in de klasse Hoog valt, mag meer
fosfaat worden aangevoerd via een aantal in deze regeling vastgelegde organische stofrijke
meststoffen. Ook kan meer fosfaat worden aangevoerd via de zogenaamde ‘fosfaatvrije
voet’, waarbij 50% van het fosfaat in compost niet meetelt voor de gebruiksnorm tot
een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof.
Door een respondent is aangegeven dat in het huidige artikel 29a een onjuiste uitdrukkingswijze
van P-CaCl2 staat. Deze reactie heeft geleid tot aanpassing van de formulering in
de regeling.
Een respondent gaf aan dat het onduidelijk is hoe 0,5 moet worden afgerond, zoals
mogelijk wordt gemaakt door artikel 30. De reactie is geen aanleiding geweest tot
aanpassing van de regeling omdat nu hierover niets nader is geregeld, de gebruikelijke
worden toegepast afrondingsregels. Dit wil zeggen dat wanneer bij het af te ronden
getal het cijfer onmiddellijk na de komma een 0, 1, 2, 3 of 4 is, wordt naar beneden
afgerond en in de andere gevallen wordt naar boven afgerond.
Een respondent geeft aan dat in de uitvoeringspraktijk vaak gebruik wordt gemaakt
van het perceelregistratiesysteem van RVO. Hierin tekenen landbouwers zelf hun percelen
in voor het vastleggen van het te bemonsteren perceel zoals dit in bijlage L bij de
UrM wordt bedoeld. Deze reactie is aanleiding geweest de regeling aan te passen. In
het protocol in desbetreffende bijlage is nu toegevoegd dat, naast het vastleggen
van de perceelkenmerken met GPS, ook gebruikt gemaakt kan worden van de reeds bij
RVO ingetekende percelen.
Een respondent vroeg of ‘Controle en verificatie van de GPS’ hetzelfde betekent als
‘vergelijk de ligging van perceel met de digitale informatie’. De vraag is geen aanleiding
geweest om de regeling aan te passen, want dit is het geval.
Een respondent vraagt naar de termijn van 2 maanden die gehanteerd moet worden na
bekalking voor uitvoering van het protocol in bijlage L, omdat in de uitvoeringspraktijk
6 weken wordt gehanteerd. De vraag is geen aanleiding geweest om de regeling aan te
passen. Deze termijn van 2 maanden komt voort uit eerdere bevindingen dat het Pw-getal
beïnvloed wordt door de pH van de bodem, welke op zijn beurt weer wordt beïnvloed
door de bekalking. Na 2 maanden zou dit effect dusdanig verminderd moeten zijn dat
het verwaarloosbaar zou moeten zijn1.
Een van de respondenten gaf aan dat een laboratorium altijd de mogelijkheid moet hebben
tot heranalyse, conform NEN 17025. De opmerking is aanleiding geweest tot aanpassing
van de bijlage bij de regeling. Verduidelijkt is dat een heranalyse van een grondmonster
niet gebruikt kan worden voor het analyserapport, maar uiteraard in het laboratorium
zelf wel opnieuw geanalyseerd kan worden.
Enkele respondenten gaven aan dat in het protocol in bijlage L van de Urm niet altijd
duidelijk is of een organisatie geaccrediteerd moet zijn voor de verrichtingen in
het protocol. Dit is aanleiding geweest tot wijziging van de bijlage bij de regeling.
De passage hierover is verduidelijkt.
Een respondent gaf aan dat het niet de voorkeur heeft dat organisaties geaccrediteerd
moeten zijn voor de werkzaamheden beschreven in bijlage L. De argumentatie daarvoor
is dat het laboratorium en de monsternemer verplicht zijn om alles te wegen en te
onderbouwen. Deze reactie heeft niet geleid tot een aanpassing van de regeling. Accreditatie
zorgt er namelijk voor dat de foutmarges binnen en tussen laboratoria kleiner wordt.
Hierdoor wordt er uiteindelijk waarheidsgetrouwer bemest.
Een respondent heeft aangegeven dat het niet aan de RvA is om te beoordelen of een
gelijkwaardige methode in overeenstemming is met de regelgeving in bijlage L van de
Urm. Op dit moment zijn er in de regelgeving geen eisen gesteld aan de gelijkwaardigheid.
In dat geval is deze beoordeling aan het Ministerie van LNV. Dit is aanleiding geweest
bijlage L van de Urm op dit punt aan te passen.
Een respondent heeft aangegeven dat een grasgroenbemester bij eenmalig oogsten en
aansluitend onderwerken onder de definitie van ‘grasland’ valt waardoor een korting
op de stikstofgebruiksnorm niet opgelegd zou moeten worden. Gras bedoeld als zijnde
een niet-vlinderbloemige groenbemester groeit niet lang genoeg om na vernietiging
genoeg stikstof te leveren om de korting van 65 kg N te ondervangen. De reactie is
mede aanleiding geweest tot aanpassing van de regeling. Dit gras welke gedeeltelijk
gebruikt kan worden voor de voederwinning en daarmee dan gezien wordt als grasland
als gedefinieerd in de Meststoffenwet, is daarom uitgezonderd voor deze korting. Hiertoe
is in artikel 28f, tweede lid, van de Urm een onderdeel b toegevoegd.
Enkele respondenten hebben zorgen geuit over de mogelijke gevolgen van de invoering
van de gecombineerde indicator 1 januari 2021 die tot grote veranderingen op regionaal-
en bedrijfsniveau zou leiden. Hierbij is voorgesteld een wijziging in de fosfaatklassenindeling
door te voeren zodat op micro en macroniveau de fosfaatplaatsingsruimte gelijkt blijft.
De reactie is mede aanleiding geweest tot aanpassing van het overgangsrecht van de
regeling
In een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2020/21, 33 037, nr. 381) is ook al aangegeven dat de invoering van de gecombineerde indicator samenhangt
met een aantal andere wijzigingen in het stelsel van fosfaatgebruiksnormen die gedurende
de looptijd van het zesde actieprogramma zijn ingevoerd waaronder de wijziging van
de klassenindeling van de fosfaattoestand per 1 januari 2020. In het zesde actieprogramma
is aangegeven dat de individuele gevallen de fosfaatplaatsingsruimte kan afnemen.
Deze ruimte kan ook toenemen als gevolg van de invoering van de gecombineerde indicator.
Om te voorzien in een meer geleidelijke transitie naar het nieuwe systeem van fosfaatindicatoren
en -klassen behouden de analyserapporten de looptijd van vier jaar na datum van monstername.
Ook wordt de geldigheid van analyseverslagen, waarbij de datum van monstername uitgangspunt
is en die in 2020 zouden verlopen, met een jaar verlengd. Hierop blijven de fosfaatgebruiksnormen
van 2020 van toepassing.
Een respondent stelt dat een melding als bedoeld in artikel 103b, tweede lid, op basis
van een analyserapport opgesteld voor 1 januari 2021 en waaruit blijkt dat de indicator
voor de fosfaattoestand van grasland een PAL-getal van minder dan 16 of de indicator
voor de fosfaattoestand van bouwland een Pw-getal van minder dan 25 heeft de toepassing
van de fosfaatgebruiksnorm ‘arm’ in plaats van ‘laag’ zou moeten gelden. Deze opmerking
is geen aanleiding geweest tot de aanpassing van de regeling. De opmerking geeft namelijk
blijk van een misverstand. Om in aanmerking te komen voor de fosfaattoestand ‘arm’
was namelijk tot de inwerkingtreding van deze regeling een aanvullende melding op
basis van een separate analyse van de bodem nodig volgens het protocol van bijlage
C bij de UrM, zoals deze luidde tot de inwerkintreding van onderhavige regeling.
Eén van de respondenten geeft aan dat de bodemanalyse voor een perceel moet gelden
en niet voor de aanvrager zodat ongeacht de grondgebruiker de analyse geldig is. Deze
reactie is geen aanleiding geweest tot aanpassingen in de regeling omdat de UrM thans
al voorziet in de mogelijkheid om een analyserapport behorende bij een bepaald perceel
over te dragen aan een nieuwe gebruiker van het perceel. Het is aan een nieuwe gebruiker
om na te gaan of er analyses zijn behorend bij het desbetreffende perceel.
Een respondent geeft aan dat bij het uitvoeren van het protocol in bijlage L aan elkaar
grenzende percelen tot een totale omvang van ten hoogste vijf hectare met elkaar verbonden
te mogen laten zijn via een kavel pad of watergang. De opmerking is geen aanleiding
geweest tot aanpassing van de regeling omdat de regeling dit niet belet.
Een respondent geeft aan dat de korting van de stikstofgebruiksnorm met 65 kg voor
maïs na het scheuren van grasland op zand- of lössgronden dient te worden beperkt
tot het zuidelijk zand- en lössgebied. De opmerking is geen aanleiding geweest In
een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2020/21, 33 037, nr. 368) is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de maatregelen uit het zesde actieprogramma
als gevolg van het niet verplichten van rijenbemesting in maïs. Dit heeft tot een
pakket aan maatregelen geleid om een milieuvoordeel te kunnen realiseren.
6. Europees recht
Onderhavige regeling bevat geen technische voorschriften in de zin van richtlijn nr.
2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende
de diensten van de informatiemaatschappij. Wel zijn de wijzigingen in verband met
de monstername en het laboratoriumonderzoek door organisaties ten behoeve van de rapportage
van de fosfaattoestand van de bodem aan te merken als noodzakelijke en evenredige
voorschriften die op grond van de Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376)
moeten worden gemeld aan de Europese Commissie.
7. Inwerkingtreding
Onderhavige regeling treedt in werking op dag na de bekendmaking ervan in de Staatscourant
en werkt terug tot en met 1 januari 2021. Dit wijkt weliswaar af van de vaste verandermomenten,
maar dit is niettemin in overeenstemming met desbetreffend kabinetsbeleid omdat onderhavige
regeling de implementatie van het zesde actieprogramma onder de Nitraatrichtlijn betreft,
hetgeen op grond van het Europese recht is verplicht.
De regeling heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021. Dit is noodzakelijk
in verband met de implementatie van het zesde actieprogramma en omdat de fosfaatgebruiksnormen
per kalenderjaar gelden. De terugwerkende kracht heeft geen nadelige gevolgen voor
de landbouwers, aangezien het mestuitrijdseizoen nog niet is begonnen. Over de terugwerkende
kracht van de regeling is bovendien reeds vanaf de internetconsultatie van de ontwerpregeling
gecommuniceerd. De terugwerkende kracht geldt niet voor de bepalingen die betrekking
hebben op de aanpassing van het protocol voor de monstername voor het onderzoek naar
de fosfaattoestand, omdat organisaties die de monstername verrichten in de periode
tussen 1 januari 2021 en de inwerkingtreding van onderhavige regeling in staat moeten
zijn geweest om dergelijke monsters te nemen volgens het toentertijd geldende recht.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten