Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 5 april 2017, nr. WJZ/17041293, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met het mogelijk maken van een verhoging van de fosfaatgebruiksnorm en stikstofgebruiksnorm bij het treffen van de equivalente maatregelen gewasopbrengstafhankelijke gebruiksnormen en rijenbemesting in mais

De Staatssecretaris van Economische Zaken, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;

Gelet op artikel 10, eerste lid, 11, vijfde lid, 39, tweede lid, en 40, tweede lid, van de Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, eerste lid, door een puntkomma, worden in artikel 1, eerste lid, vier definities alfabetisch ingevoegd, luidende:

centrale zandgronden:

zandgronden gelegen in de provincies Overijssel, Gelderland of Utrecht;

noordelijke zandgronden:

zandgronden gelegen in de provincies Friesland, Groningen of Drenthe;

westelijke zandgronden:

zandgronden gelegen in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Flevoland of Zeeland;

zuidelijke zandgronden:

zandgronden gelegen in de provincies Limburg of Noord-Brabant.

B

De aanhef van artikel 28a, eerste lid, komt te luiden:

De hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, wordt voor onderstaande gewassen vermeerderd met de hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor zover de teelt van deze gewassen op kleigrond plaatsvindt:

C

Na artikel 28b worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 28c

  • 1. De hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, wordt vermeerderd met de in bijlage A, tabel 1a, vermelde hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond indien een bedrijf de in bijlage A, tabel 1a, gemiddelde gewasopbrengst heeft van het totale areaal van een gewas als bedoeld in tabel 1a, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren.

  • 2. De landbouwer die gebruik maakt van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm, bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft, voor zover het de gewassen genoemd in artikel 28a, eerste lid, betreft, de afnemers, bedoeld in het derde lid, gemachtigd om desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheden van het desbetreffende gewas te verstrekken aan de minister;

    • b. beschikt, voor zover het de andere gewassen dan die genoemd in artikel 28a, eerste lid, betreft, over schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat het gewas aan een afnemer is geleverd en waaruit blijkt wat de gewasopbrengst is die aan een afnemer is geleverd. Onder schriftelijk bewijs wordt in ieder geval facturen en afleverbewijzen van de gewassen en historische financiële informatie verstaan;

    • c. beschikt, voor zover het andere gewassen dan die genoemd in artikel 28a, eerste lid, betreft, over een samenstellingsverklaring van een accountant waaruit blijkt dat de gewasopbrengst die aan een afnemer zou zijn geleverd in overeenstemming is met het door de landbouwer verstrekte schriftelijk bewijs, bedoeld in onderdeel b;

    • d. stelt de minister uiterlijk op 1 juni van het kalenderjaar ervan in kennis dat het desbetreffende bedrijf gebruik maakt van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm;

    • e. bewaart als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit, gegevens waaruit ter zake van elk van de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren blijkt:

      • 1°. welke gewassen en rassen op het bedrijf werden geteeld;

      • 2°. het aantal hectaren grond dat met de desbetreffende gewassen en rassen was beteeld;

      • 3°. de hoogte van de gewasopbrengst;

      • 4°. welke mestsoorten zijn gebruikt op het bedrijf; en

      • 5°. de afnemers van de desbetreffende gewassen;

    • f. gebruikt op het bedrijf:

      • 1°. voor zover het zuidelijke zandgronden en lössgronden betreft, maximaal 75 kilogram stikstof per hectare per jaar in de vorm van drijfmest en waarbij geldt dat de overige bemesting met stikstof uitsluitend plaats vindt door het gebruik van kunstmest;

      • 2°. voor zover het kleigrond, noordelijke, westelijk en centrale zandgronden of veengrond betreft, maximaal 100 kilogram stikstof per hectare per jaar in de vorm van drijfmest en waarbij geldt dat de overige bemesting met stikstof uitsluitend plaatsvindt door het gebruik van kunstmest;

    • g. bemest op het bedrijf na 1 juli de percelen met de gewassen, bedoeld in bijlage A, bijlage 1a, niet met drijfmest;

    • h. verleent medewerking aan de monitoring door de minister van de milieueffecten van de toegestane vermeerdering van de hoeveelheid fosfaat op grond van het eerste lid.

  • 3. Voor de bepaling van de gewasopbrengst, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend in aanmerking genomen de hoeveelheid die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks is afgeleverd aan afnemers.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, wordt de gewasopbrengst:

    • a. in 2017 bepaald aan de hand van het voorafgaande jaar;

    • b. in 2018 bepaald aan de hand van de twee voorafgaande jaren.

  • 5. Het vierde lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 28d

  • 1. De hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, wordt vermeerderd met:

    • a. 10 kilogram stikstof per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op noordelijke, westelijke en centrale zandgronden;

    • b. 25 kilogram stikstof per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op zuidelijke zandgronden of lössgrond, indien op deze gronden mais gezaaid is of wordt op een afstand van maximaal 12 centimeter van de plekken waar met behulp van apparatuur meststoffen zijn gebruikt.

  • 2. De landbouwer die gebruik maakt van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm, bedoeld in het eerste lid:

    • a. kan het feitelijke gebruik van de apparatuur waarmee de meststoffen zijn gebruikt aantonen met behulp van een factuur die in ieder geval de volgende gegevens bevat:

      • 1°. het gebruikte type apparatuur;

      • 2°. het kenmerk van de specifieke apparatuur;

      • 3°. de datum en het tijdstip van het gebruik van de apparatuur;

      • 5°. het perceel waarop de apparatuur gebruikt is;

      • 6°. het gebruikte type meststof en de hoeveelheid gebruikte mest.

    • b. kan, indien de landbouwer eigenaar van de apparatuur is, het feitelijke gebruik van de apparatuur waarmee de meststoffen zijn gebruikt en de datum en het perceel waarop deze apparatuur is gebruikt, aantonen met behulp van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, en het bewijs van eigendom van de apparatuur;

    • c. bewaart de gegevens bedoeld in onderdelen a en b;

    • d. stelt de minister uiterlijk op 1 juni van het kalenderjaar ervan in kennis dat het desbetreffende bedrijf gebruik maakt van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm;

    • e. verleent medewerking aan de monitoring door de minister van de milieueffecten van de toegestane vermeerdering van de hoeveelheid stikstof op grond van het eerste lid.

Artikel 28e

Een landbouwer die een verhoging van een stikstofgebruiksnorm toepast als bedoeld in:

  • a. artikel 28a, eerste lid, of 28c, eerste lid, kan niet tevens een verhoging van de stikstofgebruiksnorm toepassen, bedoeld in artikel 28d, eerste lid;

  • b. artikel 28a, eerste lid, kan niet tevens een verhoging van de stikstofgebruiksnorm toepassen, bedoeld in artikel 28c, eerste lid.

D

Na artikel 33 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 33a

  • 1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 29a, tweede lid, onderdeel b, wordt vermeerderd met de hieronder vermelde hoeveelheid fosfaat per hectare bouwland per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond:

    • a. voor zover het suikerbieten betreft, 5 kilogram fosfaat per hectare per jaar, indien de gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal suikerbieten dat op het desbetreffende bedrijf werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 85 ton per hectare per jaar bedroeg;

    • b. voor zover het consumptieaardappelrassen betreft, 5 kilogram fosfaat per hectare per jaar, indien de gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal consumptieaardappelrassen dat op het desbetreffende bedrijf werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 65 ton per hectare per jaar bedroeg;

    • c. voor zover het pootaardappelen betreft, 5 kilogram fosfaat per hectare per jaar, indien de gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal pootaardappelen dat op het desbetreffende bedrijf werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 45 ton per hectare per jaar bedroeg;

    • d. voor zover het zaaiui betreft, 5 kilogram fosfaat per hectare per jaar, indien de gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal zaaiui dat op het desbetreffende bedrijf werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 75 ton per hectare per jaar bedroeg;

    • e. voor zover het mais betreft, 5 kilogram fosfaat per jaar, indien de gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal mais dat op het desbetreffende bedrijf werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 60 ton per hectare per jaar bedroeg.

  • 2. De landbouwer die gebruik maakt van de verhoging van de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft, voor zover het suikerbieten en de in bijlage A, tabel 5, genoemde consumptieaardappelrassen betreft, de afnemers, bedoeld in het derde lid, gemachtigd om desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheden van het desbetreffende gewas te verstrekken aan de minister;

    • b. beschikt, voor zover het pootaardappelen, zaaiui, mais en andere consumptieaardappelrassen dan de in bijlage A, tabel 5, genoemde consumptieaardappelrassen betreft, over schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat het gewas aan een afnemer is geleverd en waaruit blijkt wat de gewasopbrengst is die aan een afnemer is geleverd. Onder schriftelijk bewijs wordt in ieder geval facturen en afleverbewijzen van de gewassen en historische financiële informatie verstaan;

    • c. beschikt, voor zover het pootaardappelen, zaaiui, mais en andere consumptieaardappelrassen dan de in bijlage A, tabel 5, genoemde consumptieaardappelrassen betreft, over een samenstellingsverklaring van een accountant waaruit blijkt dat de gewasopbrengst die aan een afnemer zou zijn geleverd in overeenstemming is met het door de landbouwer verstrekte schriftelijk bewijs, bedoeld in onderdeel b;

    • d. stelt de minister uiterlijk op 1 juni van het kalenderjaar ervan in kennis dat het desbetreffende bedrijf gebruik maakt van de verhoging van de fosfaatgebruiksnorm;

    • e. bewaart als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit, gegevens waaruit ter zake van elk van de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren blijkt:

      • 1°. welke gewassen en rassen op het bedrijf werden geteeld;

      • 2°. het aantal hectaren grond dat met de desbetreffende gewassen en rassen was beteeld;

      • 3°. de hoogte van de gewasopbrengst;

      • 4°. welke mestsoorten zijn gebruikt op het bedrijf; en

      • 5°. de afnemers van de desbetreffende gewassen;

    • f. bereikt de verhoging van de gebruiksnorm door het gebruik van kunstmest, compost, champost, schuimaarde of vaste mest van graasdieren. Het gebruik van deze meststoffen blijkt uit de administratie van de landbouwer;

    • g. verleent medewerking aan de monitoring door de minister van de milieueffecten van de toegestane vermeerdering van de hoeveelheid fosfaat op grond van het eerste lid.

  • 3. Voor de bepaling van de gewasopbrengst, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend in aanmerking genomen de hoeveelheid die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks is afgeleverd aan afnemers.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, wordt de gewasopbrengst:

    • a. in 2017 bepaald aan de hand van het voorafgaande jaar;

    • b. in 2018 bepaald aan de hand van de twee voorafgaande jaren.

  • 5. Het vierde lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2019.

E

Na artikel 124a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 124a

  • 1. De landbouwer betaalt ten behoeve van ’s Rijks kas € 195 ter compensatie van de jaarlijkse kosten die samenhangen met het monitoren door de minister van de milieueffecten van deelname aan één of meerdere maatregelen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het besluit en de artikelen 28c, 28d en 33a.

  • 2. De kennisgeving, bedoeld in artikel 21aa, tweede lid, onderdeel d, van het besluit en de artikelen 28c, tweede lid, onderdeel d, 28d, tweede lid, onderdeel d, en 33a, tweede lid, onderdeel d, wordt geregistreerd nadat het bedrag, bedoeld in het eerste lid is voldaan. Bij de kennisgeving stelt de landbouwer door middel van het afgeven van een machtiging tot betaling de minister in staat dit bedrag te innen.

F

Bijlage A wordt gewijzigd als volgt:

1. Het opschrift van Bijlage A komt te luiden:

BIJLAGE A. STIKSTOFGEBRUIKSNORMEN BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 28 TOT EN MET 28C

2. In tabel 1 komen de noten 1 tot en met 4 te vervallen.

G

In Bijlage A, wordt na tabel 1 een tabel ingevoegd, luidende:

Tabel 1a toegestane verhoging stikstofgebruiksnormen per gewas als bedoeld in artikel 28c, eerste lid

Gewas, bedoeld in Bijlage A, tabel 1

Gemiddelde gewasopbrengst van het totale areaal van het gewas in de drie voorafgaande jaren

Toegestane verhoging stikstofgebruiksnorm in kilogram stikstof per hectare per jaar opkleigrond, noordelijke, westelijke, centrale en zuidelijke zandgronden, lössgrond en veengrond

Suikerbieten

55 tot 65

8

65 tot 75

23

75 tot 85

38

85 of meer

45

Consumptieaardappelrassen hoge norm (zie tabel 2)

Consumptieaardappelrassen lage norm (zie tabel 2)

Consumptieaardappelrassen vroeg

Consumptieaardappelrassen overig

50 tot 55

7

55 tot 60

21

60 tot 65

36

65 of meer

42

Wintertarwe

9 tot 10

9

10 tot 11

27

11 of meer

35

Zomertarwe

8 tot 9

15

9 tot 10

20

10 of meer

30

Wintergerst

9 tot 10

15

10 tot 11

20

11 of meer

30

Zomergerst

7 tot 8

6

8 tot 9

18

9 of meer

23

Pootaardappelrassen hoge norm (zie tabel 3)

Pootaardappelrassen lage norm (zie tabel 3)

Pootaardappelen, uitgroeiteelt

Pootaardappelrassen, overig

35 tot 40

7

40 tot 45

20

45 tot 51

34

51 of meer

40

Zetmeelaardappelen

45 of meer

8

Bloemkool

26 tot 31

5

31 tot 36

17

36 of meer

23

Broccoli

10 tot 12

4

12 tot 14

12

14 of meer

16

Slasoorten, 1e teelt

41 tot 50

6

50 tot 60

18

60 of meer

25

Prei

35 tot 40

6

40 tot 45

20

45 of meer

27

Spinazie, 1e teelt

25 tot 30

7

30 tot 35

16

35 of meer

31

Andijvie, 1e teelt

42,5 tot 47,5

15

47,5 tot 52,5

27

52,5 of meer

32

Winterpeen/waspeen

85 tot 95

5

95 tot 105

15

105 of meer

25

Zaaiui

55 tot 65

9

65 tot 75

29

75 of meer

38

Mais, bedrijven met en zonder derogatie

40 tot 50

19

50 tot 60

56

60 of meer

75

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 april 2017

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Met de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) wordt een verhoging van de fosfaatgebruiksnorm en stikstofgebruiksnorm mogelijk gemaakt indien een landbouwer ervoor kiest één van de volgende zogenaamde ‘equivalente maatregelen’ op bouwland te treffen: ‘gewasopbrengstafhankelijke gebruiksnormen’ en ‘hogere stikstofgebruiksnorm bij rijenbemesting in mais op zand en lössgronden’.

De mogelijkheid voor het invoeren van equivalente maatregelen is opgenomen in het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn1 (2014–2017). Daar is ook de motivering voor de invoering van dergelijke maatregelen opgenomen:

‘De maatregelen in dit 5e AP bouwen voort op het maatregelenpakket dat eerder, in het 3e en 4e AP, is ingezet. Er zijn echter grenzen aan de milieuresultaten die nog kunnen worden geboekt met het bestaande, generieke maatregelenpakket. Deze generieke maatregelen doen niet altijd recht aan specifieke omstandigheden op bedrijfsniveau of aan de zeer diverse regionale omstandigheden van bodem- en watersystemen en de belasting van milieu vanuit andere bronnen, zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties en industrie. De situatie komt op het punt dat het onverkort opleggen van generieke maatregelen aan het landbouwbedrijfsleven als geheel te weinig winst in termen van milieukwaliteit oplevert in verhouding tot de last voor het bedrijfsleven. Daarnaast roept het verder aanscherpen van generieke maatregelen een gevoel van onrechtvaardigheid op bij ondernemers die in termen van milieukwaliteit goed presteren en toch beperkt worden in de ruimte die nodig is om hun bedrijfsvoering te optimaliseren.

Om die reden zal de periode van het 5e AP door Nederland worden benut om, samen met het landbouwbedrijfsleven en onderzoeksinstituten, te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om meer op het bedrijf toegesneden maatregelen te treffen. Doel daarbij is het realiseren van synergie tussen milieuwinst en bedrijfsresultaat. Uitgangspunt is dat de maatregelen in hun effect wetenschappelijk onderbouwd moeten zijn en tenminste equivalent aan het effect van de generieke maatregelen. En een adequate borging van bedrijfsspecifieke maatregelen is hierbij een essentiële voorwaarde. Tevens moet maatwerk niet resulteren in een onaanvaardbare toename van de regeldruk bij het bedrijfsleven en de uitvoerings- en handhavingslast bij de overheid.’ (p. 4)

Naar aanleiding van de mogelijkheid die het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn biedt, hebben LTO Nederland en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV) voorgesteld de gebruiksnormen te verhogen indien de drie hierboven genoemde equivalente maatregelen worden getroffen. Op basis van de geleverde onderbouwing2 voor de equivalentie van deze maatregelen in het kader van het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn, is besloten een verhoging van de fosfaatgebruiksnorm en stikstofgebruiksnorm onder voorwaarden mogelijk te maken indien een van deze maatregelen getroffen worden. Deze wijziging van de Uitvoeringsregeling strekt daartoe. Met de equivalente maatregelen worden landbouwers gestimuleerd hun landbouwpraktijken te verbeteren met minimaal hetzelfde milieuresultaat. Ook dragen de equivalente maatregelen bij aan innovatie in de landbouw. Door toepassing van innovatieve managementpraktijken en technieken die bewezen effectief zijn wordt het verminderen van nutriëntverliezen beloond.

Het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid equivalente maatregelen in te stellen. In het kader van het zesde Nederlandse actieprogramma zal worden bezien of deze maatregelen en de daarbij behorende kosten voor monitoring een vervolg zullen krijgen, al dan niet in aangepaste vorm.

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de aard van de genoemde equivalente maatregelen en de voorwaarden waaronder deze kunnen leiden tot een verhoging van de fosfaatgebruiksnorm of stikstofgebruiksnorm (paragraaf 2), de verwachte milieueffecten van deze maatregelen (paragraaf 3) en de effecten voor bedrijfsleven en de overheid (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt ingegaan op de zienswijzen die zijn voortgekomen uit de ter inzage legging conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Beschrijving van de equivalente maatregelen

2.1. Gewasopbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen (artikel 28c)

Het is gebleken dat de opbrengsten van een aantal landbouwgewassen in de laatste tien jaren is gestegen. Hiermee is echter geen rekening gehouden in de analyse en berekeningen die zijn uitgevoerd voor de gebruiksnormen van de gewassen in het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn. Het effect hiervan is dat voor een aantal gewassen bij bovengemiddeld hoge gewasopbrengsten de gebruiksnormen strenger zijn dan noodzakelijk om het doel van de Nitraatrichtlijn van maximaal 50 milligram nitraat per liter in het water, te behalen. De gebruiksnormen beïnvloeden de opbrengsten in die situaties onnodig negatief. Daarom wordt het voor landbouwers met langjarig bovengemiddeld hoge gewasopbrengsten mogelijk gemaakt om – beperkt – meer meststoffen te gebruiken. Deze wijziging bouwt voort op de reeds bestaande voorziening in artikel 28a van de Uitvoeringsregeling voor suikerbieten, bepaalde consumptieaardappelenrassen, wintertarwe, zomertarwe, wintergerst en zomergerst op kleigrond.

Voor suikerbieten, bepaalde consumptieaardappelrassen, wintertarwe, zomertarwe, wintergerst, zomergerst, bepaalde pootaardappelrassen, zetmeelaardappelen, bloemkool, broccoli, slasoorten (1e teelt), prei, andijvie (1e teelt), spinazie, winterpeen/waspeen, zaaiui en mais wordt in artikel 28c een additionele stikstofgift toegestaan vergeleken met de normen opgenomen in bijlage A, tabel 1, van de Uitvoeringsregeling. Voorwaarde is dat een landbouwer kan aantonen dat hij de afgelopen drie jaren bovengemiddelde gewasopbrengsten voor de betreffende gewassen heeft gerealiseerd op zijn bedrijf. Tabel 1a geeft aan bij welke gemiddelde gewasopbrengst (in tonnen per hectare) over de afgelopen drie jaren welke additionele stikstofgift toegestaan is. Naarmate de gemiddelde opbrengsten van de afgelopen drie jaren hoger waren, is de toegestane additionele gift hoger. Om te garanderen dat er een positief milieueffect zal zijn van toepassing van deze voorziening, is een korting van 10 procent toegepast op de door Wageningen UR (hierna: WUR) berekende verhoging van de stikstofgebruiksnorm per inkomensklasse die equivalent zou zijn aan de huidige generieke stikstofgebruiksnormen.3

De voorwaarden om gebruik te maken van deze voorziening zijn enerzijds bedoeld om te borgen dat alleen landbouwers gebruik kunnen maken die kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk hogere opbrengsten gerealiseerd hebben en anderzijds om te verzekeren dat de regeling geen negatieve milieueffecten heeft ten opzichte van het generieke beleid zoals dat ook vastgelegd is in het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn. De verhoging van de stikstofgebruiksnorm is alleen van toepassing indien ook aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • Voor zover het gewassen betreft die ook in artikel 28a, eerste lid, genoemd staan geldt dat de landbouwer verplicht is de afnemers te machtigen om informatie over de levering ter controle aan de minister te verstrekken (tweede lid, onderdeel a). Hiermee wordt bewerkstelligd dat voor de gewassen die ook onder artikel 28a, eerste lid, vallen, de voorwaarden in zoverre gelijk zijn.

  • Voor zover het gaat om gewassen die niet in artikel 28a, eerste lid, genoemd staan beschikt de ondernemer over schriftelijk bewijs (facturen, afleverbewijzen) waaruit blijkt dat het gewas aan een afnemer is geleverd en waaruit blijkt wat de gewasopbrengst is die aan de afnemer is geleverd (tweede lid, onderdeel b). Deze bewijsstukken zijn geaccordeerd door de afnemer. Ook dient een samenstellingsverklaring van een accountant beschikbaar te zijn als bewijs dat de beschikbare gegevens met betrekking tot de gewasopbrengsten (tweede lid, onderdeel c) inderdaad gerealiseerd zijn. Uit dit schriftelijk bewijs is op te maken wat de gewasopbrengst was op het bedrijf. De definitie van gewasopbrengst is gegeven in artikel 103d van de Uitvoeringsregeling. Gewasopbrengsten die niet afgezet worden buiten het eigen bedrijf en waarvoor dus geen bewijs van levering aan een afnemer beschikbaar is, mogen niet worden meegeteld (derde lid) omdat borging van de juistheid van de opgegeven gewasopbrengst in dit kader niet goed mogelijk is.

  • Landbouwers die gebruik willen maken van deze maatregel dienen hun bedrijf jaarlijks uiterlijk op 1 juni de minister (via RVO.nl) hiervan in kennis te stellen (onderdeel d). Voor het doen van een beroep op de mogelijkheden die deze regeling biedt, wordt in het vijfde lid een overgangsregime ingesteld: in 2017 kunnen landbouwers gebruik maken van deze regeling als ze bovengemiddelde opbrengst kunnen aantonen in 2016.

  • Om controle ook enkele jaren na het bemestingsjaar nog mogelijk te maken, dienen alle relevante gegevens ten aanzien van geteelde gewassen en rassen, aantal hectaren grond dat met de desbetreffende gewassen en rassen was beteeld, de hoogte van de gewasopbrengst, de afnemers van de desbetreffende gewassen en gebruikte mestsoorten bewaard te worden door de deelnemende landbouwer (tweede lid, onderdeel f). Op grond van artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is de landbouwer verplicht de administratie en de daarop betrekking hebbende bewijsstukken gedurende vijf jaren na afloop van het desbetreffende kalenderjaar door de landbouwer op het bedrijf te bewaren.

  • In het jaar dat de additionele gebruiksnorm voor stikstof van toepassing is, geldt op het bedrijf het volgende maximum voor de bemesting met drijfmest: maximaal 75 kilogram stikstof per hectare per jaar op zuidelijke zandgronden en lössgronden en maximaal 100 kilogram stikstof per hectare per jaar op de overige grondsoorten. De overige stikstofbemesting vindt uitsluitend plaats door het gebruik van kunstmest (tweede lid, onderdeel f). Verder is bemesting van alle percelen met de betreffende gewassen met drijfmest na 1 juli is verboden op het bedrijf (tweede lid, onderdeel g). Met deze beide onderdelen wordt bewerkstelligt dat de omstandigheden voor de opname van stikstof uit meststoffen worden verbeterd door het gebruik van meststoffen met veel organisch gebonden stikstof te beperken en door het tijdstip van bemesting beter te laten aansluiten bij de periode van opname van meststoffen door het gewas. Hiermee nemen de stikstofverliezen naar het milieu af in vergelijking met de gangbare praktijk. Deze twee voorwaarden dragen bij aan de equivalentie van deze maatregel.

  • Tenslotte is de landbouwer verplicht medewerking te verlenen aan de monitoring van de milieueffecten van de toegestane vermeerdering van de hoeveelheid fosfaat op grond van het eerste lid. Op die manier kan worden nagegaan of de maatregel in de praktijk daadwerkelijk niet zal leiden tot extra stikstof in het milieu.

2.2. Gewasopbrengstafhankelijke fosfaatgebruiksnormen op landbouwgrond met fosfaattoestand ‘laag’ (artikel 33a)

Zoals in voorgaande paragraaf is aangegeven, zijn in de afgelopen jaren de opbrengsten van veel gewassen in de landbouw gestegen. Dit leidt ook tot een gemiddeld hogere onttrekking van fosfaat. In geval van zeer hoge gewasopbrengsten en bijbehorende hoge fosfaatonttrekkingen kan dit ertoe leiden dat op bouwland met fosfaattoestand ‘laag’ meer fosfaat wordt onttrokken dan op grond van de fosfaatgebruiksnorm mag worden aangewend. Dat is landbouwkundig ongewenst. Daling van de fosfaattoestand van landbouwgrond naar klasse ‘laag’ betekent dat de landbouwgrond voor de teelt van (de meeste) landbouwgewassen te weinig fosfaat bevat, terwijl het juist wenselijk is dat de fosfaattoestand voor bouwland met die fosfaattoestand stijgt tot fosfaattoestand ‘neutraal’. Door een additionele fosfaatgift mogelijk te maken voor landbouwers die kunnen aantonen bovengemiddelde gewasopbrengsten te hebben, kan dit worden voorkomen. Om deze reden wordt voor situaties waarin bewezen hoge gewasopbrengsten worden gerealiseerd voor de suikerbieten, consumptieaardappelrassen, pootaardappelen, zaaiui en mais een verhoging van de generieke gebruiksnorm van 5 kilogram per hectare per jaar toegestaan.

De voorwaarden die voor gebruikmaking van deze hogere gebruiksnorm gelden, zijn grotendeels gelijk aan de voorwaarden die gelden voor opbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen. De voorwaarde aangaande het gebruik van drijfmest (artikel 28c, tweede lid, onderdeel f) is voor fosfaatbemesting echter weinig relevant aangezien de precieze mestsoort niet relevant is voor eventuele milieuverliezen van fosfaat. Deze voorwaarde is daarom hier niet opgenomen.

Toegevoegd is de voorwaarde dat extra bemesting voor fosfaat alleen is toegestaan indien de landbouwer gebruik maakt van bemesting met kunstmest, compost, champost, schuimaarde of vaste mest van graasdieren (tweede lid, onderdeel f). Het gebruik van deze meststoffen moet blijken uit de administratie van de landbouwer door gebruik van de mestcodes of opmerkingscodes. Met deze voorwaarde wordt gestimuleerd dat alleen meststoffen worden gebruikt die ook een bodemverbeterend effect hebben.

2.3. Rijenbemesting in mais op zand- en lössgronden (artikel 28d)

Bemesting van een gewas zodanig dat de meststof op een geschikt tijdstip dichtbij de wortels van het gewas wordt gedeponeerd – precisiebemesting – leidt tot een betere beschikbaarheid van nutriënten voor het gewas en opname door het gewas van een groter deel van de beschikbare nutriënten in de mest. Dit resulteert in hogere opbrengsten, maar ook in afname van de verliezen van nutriënten naar het milieu, aangezien meer nutriënten door het gewas worden opgenomen.

Door WUR is op basis van het WOG2.0 model berekend4 dat bij toepassing van rijenbemestingstechniek op mais voor de totale mestgift (kunstmest en dierlijke mest) op alle maispercelen op een landbouwbedrijf, de stikstofgift kan worden verhoogd tot 37 kilogram per hectare per jaar. Een dergelijke verhoging is in de berekeningen van WUR echter alleen verantwoord bij een hoge verwachte effectiviteit. Omdat deze situatie zich niet in alle praktijkomstandigheden zal voordoen, is de verhoging van de toegestane gift bepaald op 25 kilogram per hectare per jaar. Met deze hoogte van de toegestane additionele gift is een gelijk of zelfs iets beter milieuresultaat te verwachten als bereikt zou worden met onverkorte uitvoering van het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn. Een dergelijke verhoging is echter alleen zinvol en vanuit milieuoogpunt te verantwoorden als de gebruiksnorm dermate strikt is dat de extra toegediende stikstof ook daadwerkelijk door de plant benut zal worden. Dit is alleen het geval bij de gebruiksnormen op zandgronden en lössgronden. Omdat de gebruiksnorm in het noordelijke westelijke en centrale zandgebied bijna 30 kilogram hoger ligt dan in het zuidelijke zand- en lössgebied, wordt de additionele stikstofgift in die gebieden beperkt tot 10 kilogram per hectare per jaar.

Onder rijenbemesting wordt verstaan het gebruiken van de meststof (zie artikel 1 van het Besluit gebruik meststoffen: het op of in de bodem brengen) vlak naast de plantenrij. Van belang is dat de meststof zodanig wordt geplaatst dat deze enerzijds dichtbij de wortels van de planten komt te liggen en de jonge planten er al snel over kunnen beschikken, maar dat anderzijds geen schade aan het gewas optreedt. De afstand tussen plant en bemesting mag maximaal 12 cm bedragen.

Om te borgen dat alleen landbouwers die ook daadwerkelijk rijenbemesting toepassen gebruik maken van deze voorziening, bevat deze wijziging van de Uitvoeringsregeling in het tweede lid voorwaarden ten aanzien van de te verzamelen en bewaren gegevens aangaande de toepassing van rijenbemesting.

De feitelijke toepassing van rijenbemesting dient per perceel door de landbouwer te kunnen worden aangetoond (tweede lid, onderdeel a) met behulp van een factuur die informatie bevat over het gebruikte type apparatuur, het kenmerk van de specifieke apparatuur, datum en tijdstip van gebruik van de apparatuur, het perceel waarop de apparatuur gebruikt is, het gebruikte type meststof en de hoeveelheid gebruikte mest.5

Indien de landbouwer eigenaar van de apparatuur is, kan deze het feitelijke gebruik van de apparatuur waarmee de meststoffen zijn gebruikt en de datum en het perceel waarop deze apparatuur is gebruikt, aantonen met behulp van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, en het bewijs van eigendom van de apparatuur. In de situatie dat de landbouwer eigendom is van de rijenbemestingsapparatuur is vanzelfsprekend geen factuur van een loonwerker als bewijs nodig.

In alle gevallen dienen alle genoemde gegevens ten aanzien van het feitelijke gebruik van de apparatuur waarmee de meststoffen zijn gebruikt beschikbaar te zijn op het bedrijf van de landbouwer. Deze dienen voor controledoelen bewaard te worden door de landbouwer (tweede lid, onderdeel c). Op grond van artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is de landbouwer verplicht de administratie en de daarop betrekking hebbende bewijsstukken gedurende vijf jaren na afloop van het desbetreffende kalenderjaar door de landbouwer op het bedrijf te bewaren.

Landbouwers die gebruik willen maken van deze maatregel dienen jaarlijks uiterlijk op 1 juni de minister (via RVO.nl) hiervan in kennis te stellen (tweede lid, onderdeel d).

2.4. Combineren van maatregelen (artikel 28e)

Om te voorkomen dat op individuele percelen de bemesting zodanig wordt opgehoogd dat er alsnog negatieve milieueffecten zouden kunnen optreden, is vastgelegd dat het niet toegestaan is om de regeling opgenomen in artikel 28a, eerste lid, en de equivalente maatregel ‘gewasopbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen’ (artikel 28c, eerste lid) te combineren met de equivalente maatregel ‘rijenbemesting in mais op zand- en lössgronden’ (artikel 28d, eerste lid). Ook is geregeld dat niet tegelijkertijd gebruik kan worden gemaakt van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm op grond van artikel 28a, eerste lid, en artikel 28c, eerste lid. Dit zou immers betekenen dat voor hetzelfde gewas twee keer gebruik zou kunnen worden gemaakt van een verhoging van de gebruiksnorm vanwege bovengemiddelde opbrengsten. Dit zou resulteren in een dubbeltelling.

3. Milieueffecten

3.1. Algemeen

Uitgangspunt voor de equivalente maatregelen is dat deze niet mogen leiden tot een vermindering van de milieukwaliteit ten opzichte van de generieke maatregelen als vastgelegd in het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn.

Zoals in paragraaf 1 is aangegeven, is de normstelling in de hiervoor beschreven equivalente maatregelen gebaseerd op de resultaten van doorrekening van de betreffende maatregelen met het modelinstrumentarium dat ook gebruikt is voor de doorrekening van de maatregelen in het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten behoeve van de voorgenomen equivalente maatregel ‘hogere gebruiksnorm bij hogere gewasopbrengsten’ zijn aanvullende berekeningen uitgevoerd die van belang zijn voor de precieze invulling en de wetenschappelijke onderbouwing van deze maatregel6.

Deze berekeningen hebben uitgewezen bij welke invulling van de voorgestelde equivalente maatregelen deze maatregelen geen negatief effect hebben op de nitraatgehalten in het grondwater. Om te garanderen dat dat deze equivalente maatregelen ook een positief effect hebben op het milieu ten opzichte van de generieke maatregelen uit het vijfde Nederlandse actieprogramma Nitraatrichtlijn, is voor elk van de equivalente maatregelen de additionele hoeveelheid stikstof die gebruikt mag worden op een iets lager niveau bepaald zodanig dat de grotere efficiency van het gebruik van meststoffen ten goede komt aan de landbouwopbrengsten, maar deels ook aan de (grond)waterkwaliteit. Hiermee wordt ook bewerkstelligd dat het positieve milieueffect van bedrijven die een specifieke equivalente maatregel nu al toepassen uit eigen beweging, niet geheel teniet wordt gedaan door alsnog een hogere gebruiksnorm toe te kennen.

De gasvormige verliezen door vervanging van dierlijke mest door KAS, chilisalpeter, kalksalpeter, stikstofmagnesium of mineralenconcentraat zijn beperkter dan bij het gebruik van dierlijke mest. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat de ammoniakverliezen die optreden bij mineralenconcentraat niet hoger zijn dan deze verliezen bij andere kunstmestsoorten.7

De maatregel ‘opbrengstafhankelijke fosfaatgebruiksnormen op landbouwgrond met fosfaattoestand laag’ kan gebruikt worden op een areaal van maximaal ongeveer 125.000 hectare bouwland, ongeveer 15% van het areaal bouwland in Nederland (gegevens RVO.nl over het jaar 2014). Omdat de hogere gebruiksnormen alleen mogen worden toegepast bij langjarig bovengemiddeld zeer hoge gewasopbrengsten op bouwland met fosfaatklasse laag, zal het daadwerkelijke aantal hectares waar deze maatregel naar verwachting gebruikt gaat worden aanzienlijk lager zijn dan het genoemde areaal. De milieurisico’s worden als klein ingeschat; niet alleen omdat de groep landbouwers die kan voldoen aan de voorwaarde naar verwachting klein is, maar ook omdat het percelen betreft die extensief zijn beheerd of die het fosfaat in grote hoeveelheden kunnen binden (de zogenaamde fosfaatfixerende gronden)8. De maatregel draagt bij aan de instandhouding en verbetering van de bodemvruchtbaarheid juist op gronden waar deze in het geding komt door de lage fosfaattoestand in combinatie met de hoge fosfaatonttrekking. Een hogere bodemvruchtbaarheid kan bijdragen aan de verbetering van de bodemkwaliteit.

3.2. Monitoring

Monitoring van de milieueffecten van deze maatregelen zal plaatsvinden via het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). Via het LMM wordt in Nederland de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater op landbouwbedrijven gevolgd om zo de effecten van de verandering in de bedrijfsvoering van deze bedrijven op de waterkwaliteit in beeld te krijgen. Op de effecten van de maatregel gewasopbrengstafhankelijk gebruiksnormen zal aanvullend worden toegezien door bemonstering van de waterkwaliteit te laten plaatsvinden op een representatieve steekproef van bedrijven in de drie regio’s die de maatregel toepassen, door het meten van stikstoftotaal, fosfaattotaal en nitraat. De bedrijven uit de steekproef zullen tijdens verschillende periodes in het jaar worden bemonsterd, afhankelijk van de bodemsoort. De waterkwaliteit van deze maatregelen zal vergeleken worden met de waterkwaliteit van LMM-bedrijven die niet van de maatregel gebruik maken. Met deze vergelijking kan een indicatie gegeven worden van de effecten van de maatregel.

Ook zullen de effecten van de friet-biet-graan regeling voor de periode 2012-2016 én de effecten van de equivalente maatregelen geanalyseerd worden via het Bedrijven- Informatienet (BIN). Het BIN representeert via een panel bijna de gehele land- en tuinbouw in Nederland. Voor de periode 2012-2016 heeft een deel van deze bedrijven de opbrengstafhankelijke norm voor friet-biet-graan regeling gehanteerd, een voorloper van de equivalente maatregel neergelegd in artikel 28a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De effecten van die regeling worden geanalyseerd voor een groep deelnemende bedrijven én op een controlegroep van akkerbouwbedrijven op kleigrond ten aanzien van de stikstof- en nitraatbodemoverschotten. Voor akkerbouwbedrijven op zandgrond zal eind 2018 een analyse worden uitgevoerd naar de stikstof- en nitraatbodemoverschotten over 2017 bij deelnemende en niet-deelnemende bedrijven aan de equivalente maatregel.

De equivalente maatregel rijenbemesting in mais zal vooral door melkveebedrijven toegepast gaan worden. Binnen het LMM zal een aanvullende analyse plaatsvinden om de effecten van deze maatregel te kunnen beschrijven.

4. Gevolgen voor bedrijfsleven en overheid

4.1 Regeldruk

De met deze wijziging van de Uitvoeringsregeling in te voeren mogelijkheden om uit te gaan van een verhoogde gebruiksnorm bij het treffen van een equivalente maatregel zijn gebaseerd op vrijwilligheid. Daarbij is er pas sprake van regeldruk als een agrarische ondernemer besluit gebruik te maken van één van de equivalente maatregelen. Landbouwers bepalen zelf of ze van de gecreëerde mogelijkheden gebruik willen maken of niet. Omdat aan deze afweging een bedrijfseconomische afweging ten grondslag zal liggen met betrekking tot de vraag of gebruik maken van de geboden mogelijkheid per saldo rendabel zal zijn, mag ten algemene verondersteld worden dat de uiteindelijke regeldruk neutraal is of vermindert. De verwachte opbrengsten door hogere gewasopbrengsten zullen naar verwachting in veruit de meeste gevallen de administratieve lasten9 en de nalevingskosten10 van een equivalente maatregel overtreffen.

Overzicht van regeldrukeffecten:

Effect

Bedrag

Administratieve lasten

€ 552.000

Nalevingskosten

€ 1.213.000

Uitvoeringslasten overheid eenmalig

€ 50.000

Uitvoeringslasten overheid jaarlijks

€ 20.000

4.1.1. Administratieve lasten
Opbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen

Naar schatting zullen 5.300 ondernemers van deze mogelijkheid gebruik maken. De administratieve lasten bestaan eruit dat ondernemers zich moeten melden bij RVO.nl, bewijs moeten archiveren, monitoringskosten betalen en meewerken aan monitoring. Het totaal aan administratieve lasten bedraagt ongeveer € 272.500 voor alle ondernemers samen.

Opbrengstafhankelijke fosfaatgebruiksnormen bij grond met fosfaattoestand laag

Naar schatting zullen 1.300 ondernemers van deze mogelijkheid gebruik maken. De administratieve lasten bestaan eruit dat ondernemers zich moeten melden bij RVO.nl, bewijs moeten archiveren, monitoringskosten betalen en meewerken aan monitoringHet totaal aan administratieve lasten bedraagt ongeveer € 47.500 voor alle ondernemers samen.

Rijenbemesting in mais op zand- en lössgronden

Naar schatting zullen 11.000 ondernemers van deze mogelijkheid gebruik maken. De administratieve lasten bestaan eruit dat ondernemers zich moeten melden bij RVO.nl, bewijs moeten archiveren, monitoringskosten betalen en meewerken aan monitoring. Het totaal aan administratieve lasten bedraagt ongeveer € 323.000 voor alle ondernemers samen.

4.1.2. Nalevingskosten

Er komen positieve bedrijfseffecten uit deze voorzieningen voort, in verband met verdere opbrengstverhoging. Naar verwachting zullen alleen die ondernemers een equivalente maatregel treffen voor wie het bedrijfseffect per saldo positief is.

Met de introductie van de verhoging van de fosfaatgebruiksnorm en stikstofgebruiksnorm bij het treffen van een equivalente maatregel wordt boeren ruimte geboden om extra te kunnen bemesten in situaties waarin hogere opbrengsten als gevolg van de toegepaste maatregel dat vanuit milieuoogpunt rechtvaardigen. Deze regeling is aan te merken als nationale regelgeving, die echter vrijwillig en begunstigend van aard is. Omwille van de borging van de handhaafbaarheid van de mestregelgeving is het noodzakelijk dat er een accountantsverklaring wordt opgesteld of dat er een machtiging wordt afgegeven aan de afnemer van bepaalde gewassen om gegevens te verstrekken aan RVO.nl. Daarmee is beredeneerd gekozen voor de niet meest lastenarme variant om de kans op misbruik te minimaliseren.

De kosten voor de monitoring worden doorberekend aan alle deelnemers van de maatregelen uit zowel dit besluit als de bijbehorende regeling. Gezien het moment van het invoeren van dit besluit en bijbehorende regeling in het seizoen, en het feit dat in het kader van het 6e AP zal worden bezien of en in welke vorm de maatregelen, inclusief de monitoring, een vervolg krijgen, is de deelname geschat op 2.000 bedrijven. De kosten van de monitoring worden gelijkelijk verdeeld over de deelnemende bedrijven en bedragen per deelnemend bedrijf € 195,–.

Opbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen

Naar schatting zullen 5.100 ondernemers een samenstellingsverklaring moeten laten opstellen. Het totaal aan nalevingslasten bedraagt ongeveer € 1.183.000 voor alle ondernemers samen. De ondernemers die alleen een machtiging moeten afgeven hebben dit al gedaan in het kader van het bepaalde in artikel 28a van de Uitvoeringsregeling. Hieruit vloeien daarom geen extra nalevingslasten voort.

Opbrengstafhankelijke fosfaatgebruiksnormen bij grond met fosfaattoestand laag

De ondernemers die een samenstellingsverklaring moeten laten opstellen moeten dit grotendeels ook laten doen voor de opbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnorm. De ondernemers die een machtiging moeten afgeven hebben dit al gedaan in het kader van de regeling neergelegd in artikel 28a van de Uitvoeringsregeling. Hieruit vloeien daarom geen extra nalevingslasten voort. Naar schatting zullen 130 ondernemers niet meedoen aan de opbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnorm of de regeling van artikel 28a, maar wel aan de opbrengstafhankelijke fosfaatgebruiksnorm en daarom een samenstellingsverklaring moeten laten opstellen. Het totaal aan nalevingslasten hierdoor bedraagt ongeveer € 30.000 voor alle ondernemers samen.

4.2. Uitvoering en handhaving

Deze maatregelen brengen naar verwachting eenmalige uitvoeringslasten met zich mee: € 40.000 (RVO) en € 10.000 (NVWA). De jaarlijkse handhavingslasten zullen ongeveer € 20.000 per jaar bedragen.

5. Zienswijzen

Van het ontwerp van deze regeling is overeenkomstig artikel 43, eerste lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet kennis gegeven in de Staatscourant (Stcrt. 2016, 17173) waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Ook is het ontwerp gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. Op het ontwerp van deze regeling zijn binnen de gestelde termijn zes reacties ontvangen van drie particuliere bedrijven, van de Unie van Waterschappen (hierna: UvW), van de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (hierna: Vewin) en van LTO Nederland.

a. De wijziging van de uitvoeringsregeling is ontmoedigend voor ondernemers die specifieke equivalente maatregelen al vrijwillig toepassen zonder verhoging van de gebruiksnormen

Naar aanleiding van deze zienswijze van de Vewin kan worden opgemerkt dat de voorgestelde equivalente maatregelen gelden voor alle ondernemers die voldoen aan de voorwaarden, dus ook de ondernemers die een dergelijke maatregel al toepasten voor de inwerkingtreding van deze artikelen. De verwachting is echter dat de opname van deze equivalente maatregelen in de regelgeving, de toepassing ervan zal bevorderen.

b. De mate waarin de hogere benutting van meststoffen bij toepassing van de equivalente maatregelen ten goede komt aan de milieukwaliteit, specifiek bezien in relatie tot de doelen van de Kaderrichtlijn Water

In verschillende reacties wordt het te verwachten milieueffect van de voorgestelde equivalente maatregelen verschillend beoordeeld. LTO Nederland is van mening dat het te verwachten effect neutraal zal zijn omdat in de voorstellen voor de verruiming van de fosfaat- en stikstofgebruiksnormen niet de maximale ruimte wordt benut. LTO wijst ook op een verbetering van het draagvlak voor het Nederlandse mestbeleid door de equivalente maatregelen. De UvW meent dat het te verwachten milieuresultaat aantoonbaar gelijkwaardig is aan het generieke beleid. De UvW constateert echter dat de maatregelen niet leiden tot extra milieuwinst en daarmee de doelen van de Kaderrichtlijn Water niet dichterbij brengen. De Vewin geeft aan dat meststoffen in het grondwater bij tientallen grondwaterwinningen tot normoverschrijdingen in de bronnen voor drinkwater leiden. Overschrijdingen van de normen uit de Grondwaterrichtlijn en de Nitraatrichtlijn, de Drinkwaterwet en verhoogde hardheid van het grondwater zijn aantoonbaar toe te schrijven aan mestgift vanuit de landbouw. De Vewin meent dat voor beschermde gebieden rond grondwaterwinningen ten behoeve van drinkwater aanvullende beleid nodig is om de negatieve effecten terug te dringen. De Vewin vraagt om de voorliggende equivalente maatregelen met verhoging van de gebruiksnormen niet toe te staan in beschermde gebieden rond grondwaterwinningen ten behoeve van drinkwater.

In reactie op de vaststelling van LTO Nederland dat in de voorstellen voor verruiming van de stikstof- en fosfaatgebruiksnormen niet de maximale ruimte wordt benut, is het van belang voor ogen te houden dat deze maximale ruimte niet wordt benut omdat in praktijksituatie niet altijd aan alle aannames zal zijn voldaan om te garanderen dat bij maximale opvulling de milieukwaliteit niet slechter is dan bij het generieke beleid. Dit blijkt ook uit de onderbouwing als opgesteld door de WUR11. Verwacht wordt dat met de voorgestelde verhogingen van de fosfaatgebruiksnorm voor genoemde gewassen en gewasopbrengsten in deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit de milieukwaliteit niet slechter zal zijn dan bij toepassing van de geldende generieke gebruiksnormen.

In reactie op de vaststelling van UvW en Vewin dat niet alle milieukwaliteitsdoelen uit genoemde Europese richtlijnen worden gerealiseerd, is het van belang om vast te stellen dat bij de uitwerking van de equivalente maatregelen is aangesloten bij de doelstellingen van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2014-2017). Equivalente maatregelen zijn erop gericht om tenminste hetzelfde doelbereik te hebben als de maatregelen die zijn omschreven in het 5e Actieprogramma. Om na te gaan of de maatregel in de praktijk daadwerkelijk niet leidt tot extra fosfaat of stikstof in het milieu zal de maatregel waarop deze ontwerpregeling ziet gemonitord worden zoals is toegelicht onder punt 3 van deze toelichting. Ze zijn niet bedoeld om een extra bijdrage te leveren aan het doelbereik van de Nitraatrichtlijn of andere Europese richtlijnen. In de besluitvorming over de invulling van het zesde Nederlandse actie-programma Nitraatrichtlijn (2018-2021) zal bezien worden welke maatregelen nodig zijn om te voldoen aan waterkwaliteitsdoelen in het kader van onder meer de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water.

c. Het uitdrukken van de gewasopbrengst van zetmeelaardappelen in zetmeelopbrengst

LTO Nederland merkt op dat bij zetmeelaardappelen niet de versopbrengst bepalend is, maar het zetmeelgehalte van de geleverde aardappelen. LTO Nederland vraagt daarom om in het kader van artikel 28c in geval van zetmeelaardappelen de opbrengst uitgedrukt in zetmeelopbrengst leidend te laten zijn. LTO Nederland vraagt ook om daarbij extra stikstof- en fosfaatgiften toe te staan vergelijkbaar bij consumptieaardappelen.

Het voorstel om voor zetmeelaardappelen de gewasopbrengst uit te drukken in zetmeelopbrengst is niet overgenomen. De relatie tussen zetmeelgehalte en stikstofgehalte is immers niet eenduidig. In praktische zin wordt ook de geleverde versopbrengst vastgelegd zodat de voorwaarde betreffende de gewasopbrengst in artikel 28c uitvoerbaar is voor de landbouwer. Dat het zetmeelgehalte van invloed is op de prijs die de landbouwer ontvangt voor de geleverde kilogrammen zetmeelaardappelen is overigens wel relevant bij het opstellen van de samenstellingsverklaring door de accountant. Ook het voorstel om de in tabel 1a vastgelegde verhoging van de stikstofgebruiksnorm te differentiëren en ook voor fosfaat een verhoging van de gebruiksnorm toe te staan is niet overgenomen, vanwege een ontbrekende onderbouwing hiervan in termen van milieueffecten.

d. Controleerbaarheid en handhaafbaarheid

De UvW en de Vewin zetten vraagtekens bij de controleerbaarheid en handhaafbaarheid; in geval van de UvW in relatie tot de maatregelen opbrengstafhankelijke gebruiksnormen; de VEWIN specificeert haar opmerking niet. Een van de andere insprekers wijst op de kosten van accountants.

In reactie hierop en na overleg met de Vereniging van Accountants- en belastingadviesbureaus (VLB) is in de artikelen 28c, tweede lid, onderdeel c, en in 33a, tweede lid, onderdeel c, een samenstellingsverklaring van een accountant verplicht gesteld waaruit blijkt dat de gewasopbrengst die aan een afnemer zou zijn geleverd in overeenstemming is met het door de landbouwer verstrekte schriftelijke bewijs, bedoeld in artikelen 28c, tweede lid, onderdeel b, en in 33a, tweede lid, onderdeel b. De hoeveelheid van het geleverde gewas is immers medebepalend voor de betaling door de afnemer die daar tegenover staat; naarmate de hoeveelheid van het geleverde gewas groter is, zal de vergoeding die de landbouwer daarvoor van de afnemer ontvangt, uitgaande van een bepaalde prijs van het gewas per kilogram, ook hoger zijn. De vaststelling door de accountant dat de boekhouding van de landbouwer historische financiële informatie bevat die correspondeert met de door de landbouwer geclaimde gewasopbrengst van het bedrijf wordt beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat de opgegeven gewasopbrengst correct is.

Wat betreft de kosten van de inhuur van een account kan worden opgemerkt dat naar aanleiding van de reacties besloten is niet een controleverklaring maar een samenstellingsverklaring van een accountant verplicht te stellen. De kosten hiervan zijn lager dan die van een controleverklaring. Gegeven het (verwachte) voordeel van de individuele landbouwer die vrijwillig gebruik maakt van deze maatregel, wordt het als gerechtvaardigd beschouwd dat de kosten van bewijs van voldoen aan de voorwaarden gelegd worden bij de landbouwer.

e. De toegestane meststoffen om de verhoging van de gebruiksnorm in te vullen.

In één van de zienswijzen wordt voorgesteld om ook champost uit de champignonteelt toe te voegen. Dit voorstel heeft waarschijnlijk betrekking op het voorgestelde artikel 28c. In relatie tot artikel 28c wordt dit verzoek niet gehonoreerd omdat de onderbouwing van de maatregel gebaseerd is op gebruik van kunstmest; over het precieze effect van gebruik van champost in het kader van dit artikel is geen wetenschappelijke onderbouwing beschikbaar.

f. Het toestaan van stikstofbemesting door middel van zogenaamde bodemverbeteraars (compost, champost, schuimaarde en stromest) in het kader van de voorgestelde equivalente maatregel vervanging drijfmest

Deze maatregel wordt niet ingevoerd, omdat er beperkte deelname wordt verwacht. Op het gestelde in de zienswijzen wordt dan ook niet ingegaan.

g. Beschikbaarheid van rijenbemesting zonder GPS

In één inspraakreactie wordt er op gewezen dat er sinds 2001 gecombineerde maiszaaimachines bestaan die mais zaaien en tegelijkertijd aan beide zijde van het zaadje drijfmest leggen. Bij dit systeem is geen GPS nodig omdat de afstand tussen maiszaad en mest altijd hetzelfde is omdat deze afstand vast is ingesteld en in één werkgang wordt gedeponeerd. De eis om GPS op het apparaat voorhanden te hebben is bij die machines overbodig en kostenverhogend, zo meent de inspreker.

Om te garanderen dat alleen een verhoging van de gebruiksnorm wordt toegestaan indien bewezen wordt dat er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van rijenbemestingsapparatuur die de mest op maximaal 12 centimeter van het zaad is gelegd, zijn in artikel 28d een aantal voorwaarden opgenomen. Op grond van deze inspraakreactie is besloten om deze voorwaarden aan te passen zodat ook het gebruik van rijenbemestingsapparatuur mogelijk is die in één werkgang zaait en bemest met een vaste afstand tussen zaad en mest.

h. De toegestane combinaties van equivalente maatregelen en/of de daarbij behorende verhoging van de stikstofgebruiksnorm

LTO Nederland verzoekt om een combinatie van de maatregelen in artikelen 28c en 28d mogelijk te maken. Ook vraagt LTO Nederland om een grotere verhoging van de gebruiksnorm in het zuidelijke zandgebied en in het lössgebied dan de in de ontwerpregeling in artikel 28f, tweede lid, onderdeel a. opgenomen 28 kilogram stikstof per hectare per jaar.

Met het vervallen van de maatregel onder artikel 28d (de equivalente maatregel vervanging drijfmest) is een combinatie met deze maatregel niet langer mogelijk. Het tweede verzoek van LTO is niet gehonoreerd om het risico te minimaliseren dat in geval van combinatie van maatregelen de milieukwaliteit zou verslechteren ten opzichte van de situatie zonder deze gecombineerde maatregelen. Het ontbreken van een overtuigende onderbouwing dat de gecombineerde maatregelen dit risico niet zullen opleveren ondersteunt deze keuze.

i. De verhoging van de stikstofgebruiksnorm bij toepassing van rijenbemesting

Een inspreker meent dat het jammer is dat de stikstofgebruiksnorm bij toepassing van rijenbemesting verhoogd wordt tot 25 kilogram terwijl in de toelichting wordt gesproken over 37 kilogram. De inspreker pleit ervoor om ‘ondernemers nu te laten rijden zonder handrem’.

Om de reden als genoemd in de toelichting in paragraaf 2.3, namelijk dat een verhoging van 37 kilogram alleen verantwoord is bij een hoge verwachte effectiviteit die zich niet in alle praktijkomstandigheden zal voordoen, wordt deze wens niet gehonoreerd. Wel honoreren zou immers ertoe kunnen leiden dat de milieukwaliteit in een aantal gevallen niet gelijk blijft maar verslechtert. Daarmee zou deze maatregel geen equivalent milieuresultaat opleveren. In de tekst van paragraaf 2.3 is verduidelijkt dat ook de aannames over de verwachte effectiviteit zijn terug te vinden.

j. De termijn van invoering van equivalente maatregelen middels deze wijziging van de Uitvoeringsregeling

LTO Nederland meent dat invoering van de equivalente maatregelen, waarop deze wijziging van de Uitvoeringsregeling ziet, te lang op zich heeft laten wachten. In reactie hierop wordt opgemerkt dat het noodzakelijk is de equivalente maatregelen gedegen te onderbouwen om te garanderen dat deze maatregelen niet leiden tot een slechtere milieukwaliteit dan het generieke beleid. Daarbij komt dat bezien moest worden op welke wijze de regels uitvoerbaar en handhaafbaar zijn en dat de ontwerp-regeling genotificeerd moet worden (zie paragraaf 6) om uiteindelijk te komen tot zorgvuldige en houdbare regelgeving.

6. Notificatie

Deze regeling bevat technisch voorschriften in de zin van richtlijn nr. 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU L241/1).

De ontwerpregeling is op 7 juli 2016 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van die richtlijn (notificatienummer 2016/339/NL). Op 10 oktober 2016 heeft de Commissie van de Europese Unie een uitvoerig gemotiveerde mening uitgebracht waardoor de standstilltermijn die samenhangt met de notificatieprocedure is verlopen op 9 januari 2017. Naar aanleiding van de uitvoerig gemotiveerde mening is voorgesteld de milieueffecten te monitoren zoals in paragraaf 3 is toegelicht.

II. ARTIKELEN

Artikel I, onderdelen C, D en F

Artikel 28c, eerste lid, en bijlage A, tabel 1a

Artikel 28c, eerste lid, ziet op het treffen van de equivalente maatregel ‘gewasopbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen’. Bij de bepaling welke verhoging van de gebruiksnorm is toegestaan zijn de normen opgenomen in Bijlage A, tabel 1, leidend. Deze normen kunnen verhoogd worden met de normen opgenomen in tabel 1a. In de kolom met de aanduiding van de gewassen is aansluiting gezocht bij de gewassen opgenomen in tabel 1. Dit betekent bijvoorbeeld bij de bloemkool dat de ‘bloemkool waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)’ niet onder de werking van artikel 28c valt. Hetzelfde geldt voor ‘slasoorten, volgteelt’, ‘spinazie, volgteelt’ en ‘andijvie, volgteelt’.

Artikel 28c, tweede lid, onderdeel a en 33a, tweede lid, onderdeel a

De artikelen 28c, tweede lid, onderdeel a, en 33a, tweede lid, onderdeel a, verplichten de landbouwer de afnemers, bedoeld in het derde lid, te machtigen om desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheiden van het gewas te verstrekken aan de minister. Gekozen is voor een machtiging omdat de landbouwer op grond van artikel 28a voor deze gewassen ook verplicht is de afnemers te machtigen. Aldus wordt aansluiting gezocht bij de systematiek van bestaande regelgeving. Overigens is typerend voor deze gewassen dat de gewasopbrengsten door slechts enkele tientallen veelal grote afnemers worden afgenomen (in geval van suikerbieten is er bijvoorbeeld in Nederland nog maar één afnemer).

Voor de gewassen opgenomen in onderdeel b in beide artikelen bestaat er op grond van bestaande regelgeving geen verplichting om de afnemers te machtigen. Aangezien bij deze gewassen sprake is van een in potentie grote en diverse groep afnemers, is de weg van het opvragen van gewasopbrengsten bij afnemers moeilijk begaanbaar en is gekozen voor een andere oplossing: de landbouwer dient te beschikken over schriftelijk bewijs (in ieder geval facturen, afleverbewijzen en historische financiële informatie) waaruit blijkt dat het gewas aan een afnemer is geleverd en waaruit blijkt wat de gewasopbrengst is die aan de afnemer is geleverd. Deze bewijsstukken zijn geaccordeerd door de afnemer. Ook dient er een samenstellingsverklaring van een accountant beschikbaar te zijn (tweede lid, onderdeel c).

Artikel 28c, tweede lid, onderdeel c, en artikel 33a, tweede lid, onderdeel c

In deze onderdelen wordt een samenstellingsverklaring van een accountant vereist. In de praktijk zal het hier gaan om een samenstellingsverklaring conform de standaarden voor deze verklaringen van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). De laatste versie van deze standaard is versie 4410 van 1 januari 2016.

Een samenstellingsverklaring is een accountantsverklaring die kan worden afgegeven door een accountant bij een door hem uitgevoerde samenstelling van een overzicht met historische financiële informatie zoals een jaarrekening, of een ander overzicht. De ondernemer (hier: de landbouwer) is verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van de aan het overzicht ten grondslag liggende gegevens, de accountant stelt deze samen en rapporteert daarover door middel van zijn samenstellingsverklaring.

Het doel van deze verklaring van de accountant is het leveren van aanvullend bewijs dat de gewasopbrengst die aan een afnemer zou zijn geleverd correspondeert met het door de landbouwer verstrekte schriftelijk bewijs, bedoeld in onderdeel b (dat wil zeggen: in ieder geval correspondeert met de overlegde facturen, afleverbewijzen en historische financiële informatie). De financiële vergoeding die ontvangen is voor het aan een afnemer geleverde hoeveelheid van het betreffende gewas moet terug te vinden zijn in de financiële verslaggeving van het bedrijf van de landbouwer. De vaststelling door de accountant dat in de financiële administratie van de landbouwer inkomsten te vinden zijn die corresponderen met de door de landbouwer geclaimde gewasopbrengst van het bedrijf is in het kader van dit besluit nodig om te concluderen dat de door de landbouwer opgegeven gewasopbrengst ook daadwerkelijk gerealiseerd is. In meer detail rapporteert de accountant over de volgende onderwerpen en geeft daarover een samenstellingsverklaring af:

  • de totale gewasopbrengst van de gewassen op het bedrijf in de relevante voorgaande jaren op het bedrijf waarvoor de landbouwer gebruik wil maken van deze voorziening, aan de hand van in de administratie aanwezige facturen, afleverbewijzen of andere bewijsstukken afkomstig van dan wel geaccordeerd door de afnemer(s);

  • de ontvangsten voor aan afnemers geleverde hoeveelheden van het betreffende gewas in datzelfde jaar op het bedrijf, blijkend uit facturen en bankafschriften of andere bewijsstukken in de administratie waaruit blijkt dat betalingen voor levering van bepaalde gewassen hebben plaatsgevonden. De gebruikte financiële gegevens dienen overeen te komen met de gegevens die gebruikt zijn voor de financiële jaarverslaggeving van het bedrijf van de landbouwer;

  • de (overeengekomen) prijs per gewichtseenheid van het betreffende gewas blijkend uit de factuur en conform reguliere marktprijzen voor het betreffende gewas;

  • in geval er in de administratie bewijzen te vinden zijn dat in het betreffende jaar levering van het betreffende gewas aan de landbouwer heeft plaatsgevonden en dat het niet gaat om een gewasopbrengst van de landbouwer, dan dient hiervan in de verklaring van de accountant ook melding gemaakt te worden.

Artikel 124a

Op grond van artikel 124a zullen de kosten van de monitoring worden doorberekend naar de landbouwers die gebruik willen maken van één van de mogelijkheden die deze regeling biedt om onder voorwaarden af te wijken van de stikstof- of fosfaatgebruiksnormen. Bij het opstellen van dit artikel zijn de uitgangspunten in acht genomen van het Rapport Maat houden van de interdepartementale werkgroep Herziening Maat houden en de brief van de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische zaken van 7 mei 2014 (Kamerstukken II 2013/2014, 24 036, nr. 407).

Bij monitoring gaat het om toezicht op de naleving. De groep individuele landbouwers die van de mogelijkheid gebruik willen maken een equivalente maatregel te treffen hebben profijt van de monitoring omdat door de monitoring het mogelijk is vast te stellen of de maatregelen daadwerkelijk equivalent zijn. De Europese Commissie heeft in het kader van de notificatieprocedure bovendien op de noodzakelijkheid van een dergelijke monitoring gewezen. Alleen op die manier is in de ogen van de Europese Commissie te verifiëren of in de praktijk de maatregelen inderdaad niet leiden tot de bijkomende uitspoeling van nutriënten, kan worden gecontroleerd dat de milieueffecten daadwerkelijk equivalent zijn aan de generieke gebruiksnormen en aldus geen strijd opleveren met de Kaderrichtlijn water en de Nitraatrichtlijn.

Artikel II

Zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling is gewenst om de gelegenheid te bieden aan landbouwers die voldoen aan de voorwaarden van deze regeling, gebruik te kunnen laten maken van deze regeling. Met het oog hierop is afgeweken van het beleid ten aanzien van de vaste verandermomenten zoals dat is neergelegd in het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309); uitzonderingsgrond 1 (‘gelet op de doelgroep of de jaarindeling, het voorkomen van aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen’) is hier van toepassing.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
2

Schroder, J.J., J.J. de Haan en J.R. van der Schoot, ‘Meststofgebruiksruimte in relatie tot opbrengstniveaus, mestsoort en rijenbemesting, verkenning van equivalente maatregelen met het WOG 2.0 rekenmodel’, rapportnr. PPO nr. 638, WUR (PRI/PPO), februari 2015. Zie: http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/486608;

Schroder, J.J., C.H.G. Daatselaar, T.J. de Koeijer &J.J. de Haan, ‘Opbrengstafhankelijke N-gebruiksnormen’, notitie WUR PRI, business unit Agrosysteemkunde, Wageningen, November 2015.

X Noot
3

Schroder, J.J. e.a., November 2015.

X Noot
4

Schroder, J.J. e.a., Februari 2015.

X Noot
5

Opgemerkt wordt dat dit soort gegevens ook gevraagd wordt in het kader van private kwaliteitscertificaten zoals bijvoorbeeld het Voedselkwaliteitscertificaat ‘Voedselkwaliteit Loonwerk, onderdeel bemesting’ (zie www.vkl.nl).

X Noot
6

Schroder, J.J. e.a., November 2015.

X Noot
7

Velthof, G.L., ‘Mineral concentrate from processed manure as fertiliser’, Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research centre), Alterra report 2650, 2015.

X Noot
8

Schoumans, O.F., J. Willems & G. van Duinhoven, ‘30 vragen en antwoorden over fosfaat in relatie tot landbouw en milieu’, Wageningen, Alterra, 2008.

X Noot
9

Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit regelgeving van de overheid.

X Noot
10

Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke eisen uit regelgeving.

X Noot
11

Zie voetnoot 2.

Naar boven