Besluit van 29 december 2020 tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet teneinde een grondslag op te nemen voor het uitsluitend verstrekken van gegevens via de elektronische weg

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 november 2020, nr. WJZ / 20286338, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 15, eerste lid, en 65 van de Wet bodembescherming, artikel I, onderdeel A, van de Wet van 29 mei 2017 houdende additionele regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Wet grondgebonden groei melkveehouderij) (Stb. 2017, 228) en artikel 34, tweede lid, van de Meststoffenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 december 2020, nr. W11.20.0434/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van december 2020, nr. WJZ/20322090, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gebruik meststoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4 worden onder vernummering van het zesde lid tot twaalfde lid, zes leden ingevoegd, luidende:

  • 6. De landbouwer meldt de voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt op het perceel gelegen op zandgrond of lössgrond, uiterlijk op 15 februari aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met gebruikmaking van een door die minister beschikbaar gesteld middel.

  • 7. De landbouwer meldt een wijziging ten aanzien van de voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt op het perceel gelegen op zandgrond of lössgrond, uiterlijk op 14 maart aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met gebruikmaking van een door die minister beschikbaar gesteld middel.

  • 8. De in het zesde en zevende lid bedoelde melding bevat:

    • a. naam en adres van de gebruiker van het desbetreffende perceel; en

    • b. een kadastrale of topografische aanduiding van het desbetreffende perceel alsmede een opgave van de oppervlakte ervan.

  • 9. Onverminderd het derde lid is het verboden in de periode van 16 februari tot en met 14 maart drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib te gebruiken op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, indien een voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt op het perceel is gemeld overeenkomstig het zesde lid.

  • 10. Het is verboden maïs te telen op een perceel gelegen op zandgrond of lössgrond dat niet uiterlijk op 15 februari is aangemeld met gebruikmaking van een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikbaar gesteld middel.

  • 11. Het zesde tot en met tiende lid zijn niet van toepassing voor de teelt van maïs overeenkomstig de biologische productiemethode en de teelt van suikermaïs onder folie.

B

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

Het is verboden dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, herwonnen fosfaten, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken anders dan door een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding over het perceel waarop de meststoffen worden gebruikt, dan wel een zo precies mogelijke plaatsing op het perceel.

C

Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt in artikel 7 een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan in overeenstemming met Onze Minister, op aanvraag en gehoord de Technische commissie bodem, ten behoeve van onderzoek ontheffing verlenen van een in artikel 8a of artikel 8b gestelde verplichting, op basis van een ingediend onderzoeksplan.

D

In artikel 8, derde lid, wordt «Artikel 7, tweede lid» vervangen door «Artikel 7, derde lid».

E

Na artikel 8a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8b

  • 1. Indien een perceel bouwland gelegen op klei- of lössgrond dat grenst aan een watergang wordt gebruikt voor een ruggenteelt gaat dit gepaard met één of meer van onderstaande maatregelen:

    • a. er zijn drempels tussen de ruggen van minimaal 5 centimeter hoog, op gelijke afstand van ten hoogste 2 meter van elkaar over het gehele perceel aangebracht, uitgezonderd de tijdelijke situatie dat de afwezigheid van drempels wordt gerechtvaardigd door dreigende gewasschade vanwege extreme weersomstandigheden;

    • b. er zijn greppels aangebracht die in niet-extreme weersomstandigheden het water tegenhouden van het gehele perceel en bij deze omstandigheden niet op een watergang afwateren; of

    • c. langs de watergang grenzend aan het desbetreffende perceel is een onbeteelde en onbemeste zone aangelegd van minimaal 3 meter breed.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een perceel bouwland gelegen op klei- of lössgrond dat grenst aan een watergang wordt gebruikt voor een ruggenteelt waarbij geteeld wordt overeenkomstig de biologische productiemethode.

F

In artikel 9 wordt «als bedoeld in artikel 4b, derde lid», vervangen door «dat representatieve grondmonsters als bedoeld in artikel 4b, vierde lid, analyseert».

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 35, tweede lid, wordt toegevoegd «Verstrekking geschiedt uitsluitend langs elektronische weg.».

B

Aan artikel 40, tweede lid, wordt toegevoegd «Verstrekking geschiedt uitsluitend langs elektronische weg.».

C

Hoofdstuk Xa vervalt.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 29 december 2020

Willem-Alexander

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer

Uitgegeven de zesde januari 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

Dit besluit wijzigt het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UbM). De onderhavige wijzigingen van het Bgm zullen per 1 januari 2022 ook in het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) worden opgenomen als naar verwachting de Omgevingswet (hierna Ow) in werking treedt.

In het Bgm zijn voorschriften gegeven voor het gebruik van meststoffen, de zogenaamde gebruiksvoorschriften. Samen met het stelsel van gebruiksnormen, productierechten en mestverwerking (opgenomen in de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving) strekken de gebruiksvoorschriften tot implementatie van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375; hierna Nitraatrichtlijn).

In het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018-2021 (Bijlage bij Kamerstukken II, 33 037, nr. 250) (hierna: zesde actieprogramma) zijn de maatregelen beschreven die Nederland gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma zal nemen om onder andere de nitraatuitspoeling uit landbouwgrond naar het grond- en oppervlaktewater in Nederland te verminderen. Het betreft voorschriften over de wijze van aanwenden van meststoffen om gewassen van nutriënten te voorzien, alsmede over handelingen op of in de bodem die kunnen leiden tot veranderingen in de uit- of afspoeling van nutriënten. Een deel van de maatregelen uit het zesde actieprogramma die per 1 januari 2021 ingaan, maakt deel uit van dit besluit, het andere deel wordt bij ministeriële regeling geregeld. Daarnaast vinden verduidelijkingen en wetstechnische correcties plaats.

2. Wijzigingen

De wijzigingen worden hierna beschreven.

2.1 Aanpassing uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan teelt van maïs op zand- en lössgronden

In het zesde actieprogramma is aangekondigd dat per 1 januari 2021 enkele maatregelen worden doorgevoerd rondom de teelt van maïs op zand- en lössgronden waarbij het principe van precisiebemesting uitgangspunt is: de juiste mest wordt op de juiste plaats, op de juiste manier, op het juiste tijdstip en in de juiste hoeveelheid toegediend om zo precies mogelijk te voorzien in de behoefte van gewas en bodem en daarmee emissies zoveel mogelijk te beperken.

Uit eerder wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat het toepassen van rijenbemesting in maïs, een vorm van precisiebemesting, goed aansluit bij dit principe en tot een vermindering van nitraatuitspoeling leidt1. Uit recent onderzoek2 en praktijkervaringen van agrariërs komt echter naar voren dat rijenbemesting onder minder optimale omstandigheden tot verdichting van de bodem kan leiden en daardoor kan leiden tot minder opname van stikstof door het gewas met een grotere kans op nitraatuitspoeling naar het grondwater als gevolg.

Om op een andere manier invulling te geven aan precisiebemesting, wordt de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs op zand- en lössgronden aangepast. Op deze manier wordt het juiste tijdstip van toepassing gegarandeerd. Op bouwland, waarop dus geen gras als hoofdteelt staat, gelegen op zand- en lössgronden wijzigt de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs dan ook van 15 februari tot en met 15 september naar 15 maart tot en met 15 september. De kans dat nitraat en fosfaat uit- of afspoelen door neerslag neemt daarmee af, omdat de periode tussen bemesting en opname door het gewas korter is. Dit voor een periode van twee jaar. In het licht van de voorbereiding van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en de uitwerking van de contouren van het nieuwe mestbeleid wordt bezien of deze maatregel aanpassing behoeft.

Om handhaving mogelijk te maken, dient de landbouwer de voorgenomen teelt van maïs uiterlijk 15 februari te melden bij RVO.nl en daarbij de naam en het adres van de gebruiker van het desbetreffende perceel aan te geven. Ook dient hij via een kadastrale of topografische aanduiding aan te geven welk perceel het betreft en wat de oppervlakte van het perceel is waarop de maïs geteeld zal gaan worden. Indien drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt uitgereden op dit gemelde perceel voorafgaand aan 15 maart, is de landbouwer in overtreding. Ook zal de landbouwer in overtreding zijn, wanneer blijkt dat maïs geteeld wordt op een perceel dat niet gemeld is. Omdat in de praktijk soms later dan 15 februari duidelijk wordt op welke percelen maïsteelt plaats zal vinden, is het mogelijk om de reeds gedane melding uiterlijk op 14 maart te wijzigen. Als de melding gewijzigd wordt is het telen van maïs als hoofdteelt op het desbetreffende perceel voor dat jaar niet meer toegestaan. Het is in dat geval wel mogelijk om het perceel voor 15 maart te bemesten met drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib.

Deze aanpassing van de uitrijdperiode op bouwland geldt alleen voor drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib. Belangrijke eigenschap van vaste dierlijke mest en steekvast zuiveringsslib is namelijk dat een groot deel van de stikstof in organische gebonden vorm aanwezig is en daardoor pas na langere tijd voor opname van het gewas beschikbaar komt. Ten slotte is voorzien in een uitzondering op de meldingsplicht en het verbod om in de periode van 16 februari tot en met 14 maart drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib te gebruiken op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond voor de teelt van maïs overeenkomstig de biologische productiemethode en de teelt van suikermaïs onder folie. Deze teelten zijn niet verenigbaar met een bemesting na 14 maart.

2.2 Wijziging artikel 6

Precisiebemestingstechnieken maken het mogelijk om binnen een perceel met een variabele bodemgesteldheid de meststof niet gelijkmatig, maar plaats-specifiek te bemesten. Zo kan de bemesting op het perceel optimaal worden toegesneden op verschillen in bodemgesteldheid binnen het perceel. Agrariërs die gebruikmaken van dergelijke technieken moeten kunnen laten zien dat de meststof niet gelijkmatig maar, rekening houdend met de verschillen in bodemgesteldheid en gewas, wordt toegediend. Anders blijft de verplichting gelden voor het zo gelijkmatig mogelijk verspreiden van de dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, herwonnen fosfaten, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen. De onderhavige wijziging van dit besluit maakt precisiebemesting binnen een perceel mogelijk en stimuleert het efficiënt gebruik van meststoffen. Deze maatregel volgt niet uit het zesde actieprogramma.

2.3 Verbreding reikwijdte ontheffing

Aan de reikwijdte van artikel 7 wordt artikel 8a toegevoegd waardoor wordt voorzien in de mogelijkheid voor Onze Minister ontheffing te verlenen in het kader van onderzoek in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ten behoeve van de verplichting tot het telen van een aangewezen vanggewas of hoofdteelt na de teelt van maïs. Tevens wordt artikel 8b toegevoegd waardoor wordt voorzien in de mogelijkheid voor Onze Minister ontheffing te verlenen in het kader van onderzoek in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat te behoeve van de maatregelen ter voorkoming van afspoeling in de ruggenteelt. Hiermee kan ook op deze onderwerpen onderzoek gedaan worden dat tot nieuwe inzichten en verdere beleidsontwikkeling kan leiden.

2.4 Voorkomen afspoeling ruggenteelten op klei- en lössgrond

In geval van neerslag kan oppervlakkige afspoeling van percelen plaatsvinden naar nabijgelegen watergangen. Het wordt voor landbouwers met ruggenteelten op klei- of lössgrond in beginsel verplicht deze afspoeling te bemoeilijken en te voorkomen door middel van waarneembare hindernissen en maatregelen zoals aangekondigd in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Als een bodem een goede kwaliteit heeft, met een losse bodemstructuur en voldoende organische stof, zal in de meeste gevallen de afspoeling zeer beperkt zijn bij normale weersomstandigheden. Van een dergelijke bodemsituatie is echter niet op alle percelen sprake. De afspoeling van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater is een probleem dat aan het behalen van de voor de kwaliteit van het oppervlaktewater gestelde doelen in de weg staat. Het invoeren van deze maatregel borgt het tegengaan van afspoeling van nutriënten naar het oppervlaktewater, draagt tevens bij aan een efficiëntere benutting van water en meststoffen door het gewas en gaat bodemerosie en afspoeling van gewasbeschermingsmiddelen tegen. Deze maatregel geldt voor alle teelten waarbij het gewas in opgehoogde stroken aarde wordt geteeld, waarbij te denken valt aan aardappels, asperges, wortels, witlof, bollen en dergelijke. Er is een drietal te treffen maatregelen in artikel 8b opgenomen waardoor de landbouwer de mogelijkheid heeft om te kiezen voor de meest optimale aanpak op de desbetreffende percelen. Hierbij kunnen één of meer van deze maatregelen worden toegepast.

Een eerste mogelijkheid is het aanleggen van drempeltjes tussen de ruggen op regelmatige afstand, waarmee afstroming tussen de ruggen wordt voorkomen. Tijdens of na het ruggen maken worden mechanisch kleine drempeltjes gemaakt van 5-10 cm hoog op een onderlinge afstand van 40 cm tot 2 meter. Daarin wordt water opgevangen en vastgehouden zodat het water de tijd krijgt om te infiltreren. Deze drempeltjes worden aangelegd bij het aanleggen van de ruggen en zullen in de loop van het groeiseizoen kleiner worden. Zodra het gewas gesloten is, zijn deze drempeltjes niet meer nodig.

Ten tweede kunnen er afwaterende greppels of infiltratiesleuven worden aangelegd die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang. Hiervoor kunnen greppels (30 – 50 cm breed en 30 – 40 cm diep) worden ingezet parallel aan de watergang of juist loodrecht op de watergang, die bij normale omstandigheden niet afwateren op de watergang. Ook kunnen smalle en diepe infiltratiesleuven (10-15 cm smalle en 70-90 cm diepe sleuven) worden toegepast parallel aan de watergang of als ringsleuf om het perceel heen. Eventueel kunnen de greppels of sleuven via een overloopbuis die alleen bij extreme neerslag overstroomt, naar de watergang worden geleid.

De derde mogelijke maatregel bestaat uit het parallel aan de watergang aanleggen van een onbeteelde en onbemeste zone van minimaal 3 meter breed, die gedurende het groeiseizoen begroeid raakt en hiermee afstroming vermindert en gronddeeltjes invangt. Deze onbeteelde zone mag niet gebruikt worden voor de akkerbouwmatige teelt op het perceel, wel is de teelt van kruidenrijk grasland, bloemenstroken en/of bankerplanten toegestaan. Een op deze manier ingevulde onbeteelde en onbemeste zone draagt tevens bij aan de biodiversiteit.

Deze maatregelen dienen altijd zichtbaar te zijn op het perceel. Anders is een maatregel immers niet functioneel en kan hij bovendien niet waargenomen worden bij inspectie. Bij extreme weersomstandigheden kan een zorg zijn dat door de aanleg van drempeltjes het regenwater te lang blijft staan, waardoor bijvoorbeeld waterrot kan optreden in aardappelen. Dat is niet wenselijk, en daarom zal de landbouwer deze maatregel mogen opheffen wanneer gewasschade dreigt. Daarna zullen de drempeltjes ook weer zo snel mogelijk opnieuw moeten worden aangelegd.

2.5 Verduidelijkingen en wetstechnische correcties
2.5.1 Grondslag voor het elektronisch indienen AGL/AGI

Door middel van de toevoegingen bij de artikelen 35, tweede lid, en 40, tweede lid, van het UbM wordt opgenomen dat de verstrekking van gegevens uitsluitend elektronisch kan geschieden.

2.5.2 Vervallen verklaring Hoofdstuk Xa. Verantwoorde groei melkveehouderij van het UbM

De bepaling over verantwoorde groei melkveehouderij in het UbM (Hoofdstuk Xa) worden voor de duidelijkheid geschrapt, aangezien de bepalingen per 1 januari 2018 zijn opgenomen in de Meststoffenwet zelf (artikel 21) en bij die wijziging van de Meststoffenwet de grondslag voor regeling bij algemene maatregel van bestuur is vervallen. De genoemde wijzigingswet betreft de Wet van 29 mei 2017, houdende additionele regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Wet grondgebonden groei melkveehouderij) (Stb. 2017, 228).

3. Effecten bedrijfsleven en overheid

3.1 Bedrijfseffecten
3.1.1 Regeldruk

De aanpassing in de uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs leidt tot een toename van de regeldruk als gevolg van de melding die landbouwers uiterlijk 15 februari aan de minister moeten doen indien zij maïs gaan telen. Aan de berekening ligt de gecombineerde opgave van 2019 ten grondslag van landbouwers die in die jaren maïs hebben geteeld op zand- en lössgronden. Voor de melding wordt gerekend met 2,5 minuut aanmelden op Mijn RVO, een kwartier voor het verzamelen van gegevens en 1,2 minuut voor het doorvoeren van het perceelnummer. Daarbij wordt gerekend met een tarief per persoon per uur van € 37 overeenkomstig de standaard die voor kostenberekening van landbouwers wordt toegepast. Daarmee komt de totale regeldruk op € 249.428. De reacties in de consultatie zijn aanleiding geweest in het ontwerpbesluit de melding van een perceel te kunnen intrekken, omdat het na 15 februari voorkomt dat percelen worden geruild. Het is niet mogelijk in te schatten hoeveel percelen dit betreft, daarom kan de regeldruk van de wijziging van de melding niet worden berekend.

Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft geen aanleiding gezien een formeel advies uit te brengen over voorliggend ontwerpbesluit.

3.1.2 Overige bedrijfseffecten

Voor een landbouwer kan de aanpassing van de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs leiden tot mogelijke aanvullende afzetkosten voor mest. De omvang van deze kosten is niet te duiden omdat dit per bedrijf kan verschillen.

De aanleg van drempeltjes of andere waarneembare maatregelen tussen en rondom ruggenteelten op klei- of lössgrond brengt kosten met zich mee voor de landbouwer die deze werkzaamheden (laat) uitvoeren. Een landbouwer zal de afweging moeten maken of hij de werkzaamheden zelf uitvoert of hiervoor een loonwerker inschakelt. Bij deze afweging zal hij onder andere de omvang van zijn percelen waarop waarneembare hindernissen dienen worden te geplaatst en de kosten betrekken. In het geval dat een landbouwer deze werkzaamheden laat uitvoeren zal een loonwerker reeds beschikken over de noodzakelijke landbouwmachines. In het Limburgse heuvelland, gelegen op lössgrond, wordt deze maatregel van het aanleggen van drempels tussen de ruggen reeds toegepast. Een nadere specificatie van de kosten is niet te duiden, omdat deze per bedrijf zal verschillen door de omvang van het perceel dan wel door de mate waarin een perceel aan een watergang grenst. Als voorbeeld wordt; de aanleg van greppels genomen op een perceel ter grootte van 100 meter aan de ene zijde en 200 meter aan de andere zijde. Het aanleggen van greppels op dit perceel zal van een landbouwer of een loonwerker, die doorgaans beschikken over een greppelfrees, een uur tijd vergen. Grofweg worden de kosten hierbij ingeschat op € 150 – € 200. Daarnaast wordt de mogelijkheid geboden om een teeltvrije zone aan te leggen. In het geval dat er voor deze maatregel gekozen wordt zullen er geen kosten gemaakt hoeven te worden voor de aanleg van drempels of andere waarneembare maatregelen. Landbouwers hebben voldoende tijd om voor de aanvang van een eventuele ruggenteelt in 2021 deze werkzaamheden uit te (laten) voeren. Dat deze maatregel in 2021 inwerking zou treden volgt uit het zesde actieprogramma dat eind 2017 is gepubliceerd. Op de uitvoering van deze maatregel had reeds op enige wijze geanticipeerd kunnen worden.

3.2 Uitvoerings- en handhavingslasten

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft de wijziging van het Bgm op verschillende punten getoetst op de wijzigingen zoals deze nu voor consultatie voorgelegd wordt. RVO verwacht dat de implementatie van deze wijziging de nodige impact op de uitvoering en de sector heeft. Er moeten onder andere aanpassingen doorgevoerd worden in de ICT-systemen van RVO (zoals aanpassing van de verschillende registers) en de wijzigingen moeten gecommuniceerd worden.

Verschuiven uitrijdperiode bij de teelt van maïs

De sector heeft in reactie aangegeven geen moeite te hebben met het verschuiven van de uitrijdperiode omdat deze al aansluit bij de praktijk. Waar wel weerstand tegen is, is het doen van een melding. De relaties weten in januari vaak nog niet op welke percelen de maïs geteeld gaat worden, er is dus een groot risico dat de meldingen te laat gedaan worden en er veel mutaties op de melding zullen komen. De noodzaak hiervan zal RVO goed moeten uitleggen in verschillende communicatiemiddelen.

Naast dat de uitrijdperiode verschuift moeten relaties bij RVO voor 15 februari een melding doen waar ze aangeven op welke percelen maïs geteeld zal gaan worden. Dit valt in dezelfde periode als een aantal andere verplichtingen die landbouwers hebben voor 1 februari, waaronder bijvoorbeeld het indienen van de Aanvullende Gegevens Meststoffen. Hierover wordt in deze periode ook veel gebeld en de belasting op het klantcontactcentrum en de ICT zal hierdoor toenemen.

Om veelvuldig telefoonverkeer te voorkomen zal RVO een communicatieplan opstellen waarbij de relaties op verschillende manieren uitleg wordt gegeven over de wijziging. Het klantcontactcentrum zal telefoonagents opleiden om vragen rondom dit onderwerp te kunnen beantwoorden.

Om te voorzien in de mogelijkheid tot het doen van een melding en de mogelijkheid om deze te kunnen wijzigen zal een nieuw aanmeldformulier ontwikkeld worden met een bijbehorend register.

Ruggenteelt en aanleggen van buffers

Over deze wijziging zal RVO de communicatie oppakken, dit betekend dat er aandacht in de informatiebrief aan zal worden besteed en dat er informatie zal worden opgenomen op de website. Ook in dit geval zal het klantcontactcentrum telefoonagents opleiden om vragen rondom dit onderwerp te kunnen beantwoorden.

RVO voorziet met deze wijziging geen aanpassingen voor de ICT.

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geeft aan dat de handhaafbaarheid van het besluit zoals voor consultatie is voorgelegd beperkt is. Naar aanleiding van onder andere de aandachtspunten van de NVWA zijn wijzigingen in het definitieve besluit opgenomen, waardoor de handhaafbaarheid is verbeterd. Dit betreft het verbinden van verbodsbepalingen aan de meldingsplicht bij de uitrijdmaatregel voor maïs, zodat het verboden is een voor 15 februari gemeld perceel bouwland gelegen op zandgrond of lössgrond te bemesten met drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in de periode van 16 februari tot en met 14 maart. En zodat het verboden is maïs als hoofdteelt te telen op een perceel bouwland gelegen op zandgrond of lössgrond dat niet voor 15 februari van datzelfde jaar is aangemeld voor deze teelt. Hierdoor en door het opnemen van de mogelijkheid tot het wijzigen van de melding (afmelden) is het systeem sluitender en zijn er meer aangrijpingspunten voor handhaving van de maatregel.

De handhaafbaarheid van de maatregel ten aanzien van ruggenteelten is verbeterd door van deze maatregel een voorschrift behorende bij de teelt te maken in plaats van een verbodsbepaling waarin het gebruik van meststoffen werd verboden tenzij er van een of meer van de maatregelen gebruik werd gemaakt. Hierdoor hoeft er bij de handhaving niet langer mede beoordeeld te worden of het perceel recentelijk is bemest, maar dient er alleen te worden beoordeeld of één of meer van de in artikel 8b opgenomen maatregelen zichtbaar zijn op het perceel.

De NVWA geeft aan dat de verschuiving van de eerste bemestingsdatum van maïs op zand- en lössgronden naar 15 maart, en de voorschriften ter voorkoming van afspoeling van ruggenteelt op klei – en lössgronden beide een verzwaring van de handhavingslasten betekenen ten opzichte van de huidige situatie. De NVWA moet kunnen vaststellen of een perceel aangemeld is voor de teelt van maïs bij inspectie. Daarnaast moet inspectie plaatsvinden om vast te stellen of is voldaan aan één van de gestelde maatregelen ter voorkoming van afspoeling van ruggenteelten op klei- en lössgronden. De extra lasten die dit met zich meebrengt voor de NVWA zullen vallen binnen het huidige budget dat hiervoor wordt verstrekt door LNV. Ten behoeve van het zesde actieprogramma is in 2018 € 60 miljoen beschikbaar gesteld voor de financiële uitgaven voor dit programma gericht op de looptijd van 2018 tot en met 2021. Van de gehele aanvullende post is € 10,8 miljoen beschikbaar gesteld voor controle en handhaving. Hiermee is voorzien in het noodzakelijke budget voor de aanvullende lasten van de NVWA (Kamerstuk 33 037, nr. 323).

4. Milieueffecten

In deze paragraaf vindt een beschrijving van de milieueffecten van de voorliggende wijzigingen plaats.

4.1 Aanpassing uitrijdperiode op percelen voorafgaand aan teelt van maïs

Deze maatregel is erop gericht de afspoeling en uitspoeling van nutriënten in de periode voorafgaand aan de teelt van maïs te verminderen door de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib aan te passen, en aan te laten sluiten bij het eerste moment van opname van meststoffen door het gewas. Dit voorkomt dat meststoffen voortijdig afspoelen naar het oppervlaktewater of uitspoelen naar het grondwater in de relatief nattere perioden in februari en maart. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat mestaanwending begin februari kan leiden tot een lagere opname van stikstof door het gewas, omdat maïs vaak pas aan het einde van april gezaaid wordt. Daardoor wordt een deel van de opgebrachte stikstof verloren door denitrificatie en een deel door uitspoeling3.

Vanwege een afname in stikstofverlies via denitrificatie als gevolg van het aanpassen van deze uitrijdperiode, zal ook lachgasemissie in de periode voor 15 maart verminderd worden. Daar staat tegenover dat mest die wordt aangewend na 15 maart vanwege gemiddeld hogere temperaturen iets meer ammoniakemissie geeft.

4.2 Wijziging artikel 6

Een van de componenten van precisiebemesting is het toedienen van meststoffen op de juiste plaats. De huidige formulering maakt een gedifferentieerde verdeling van de aangewezen meststoffen over een perceel niet mogelijk. De wijziging dient om binnen een perceel precisiebemesting mogelijk te maken. Daarmee kan beter worden geborgd dat deze stoffen niet emitteren naar oppervlakte- en grondwater.

4.3 Voorkomen afspoeling ruggenteelten op klei – of lössgrond

De maatregelen zorgen ervoor dat nutriënten en water beter benut worden door het gewas en dat bodemdeeltjes en dat nutriënten niet afspoelen naar het oppervlaktewater. Daarnaast beperken de maatregelen bodemerosie en voorkomen ze ook de afspoeling van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater. Naar verwachting zullen de maatregelen niet leiden tot meer nitraatuitspoeling naar grondwater. Hogere gewasopbrengsten door betere beschikbaarheid van water en meststoffen zorgen voor betere stikstofefficiëntie en een lager risico op uitspoeling.

5. Consultatie

Het ontwerpbesluit is overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2020, 14946). Ook is het ontwerpbesluit van 18 mei 2020 tot en met 15 juni 2020 aangeboden voor internetconsultatie. In totaal zijn 40 reacties binnengekomen. Daarin zijn voornamelijk opmerkingen gemaakt betreffende de aanpassing van de uitrijdperiode 15 februari naar 1 april op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs op zand- en lössgronden en over de voorgestelde voorschriften ten aanzien van het voorkomen van afspoeling bij ruggenteelten op klei- of lössgrond. In een aantal reacties werd ingegaan op onderwerpen die geen deel uitmaken van onderhavige wijziging. Deze reacties zijn niet betrokken bij de verwerking van de reacties uit de consultatie, maar zullen worden betrokken in lopende beleidsprocessen. Ook reacties met betrekking tot besluitvorming die reeds is afgerond, bijvoorbeeld over keuzes die zijn gemaakt in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, zijn niet meegenomen.

Ten aanzien van de voorschriften over de aanpassing van de uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs op zand- en lössgronden zijn diverse organisaties en ondernemers in hun reactie ingegaan op de meldingsplicht ten aanzien van de voorgenomen teelt van maïs. In het belang van de handhaving is een melding noodzakelijk. In de periode tot 15 maart is de melding nodig zodat de NVWA kan vaststellen of op een aangemeld perceel maïs wordt uitgereden. In de periode na 15 maart is de melding zodat de NVWA vaststellen dat maïs wordt geteeld op een niet aangemeld perceel. Daarbij is door reactanten aangegeven dat in de periode tot 15 maart percelen vaak nog onderling worden geruild. Dit heeft onder meer te maken met de toestand van een perceel na de winterperiode. Om aan deze zorg tegemoet te komen is voorzien in de mogelijkheid een perceel af te melden indien na 15 februari op een perceel geen maïs geteeld zal worden. Bemesting vóór 15 maart is dan weer toegestaan.

Eén van de reacties in de consultatie is aanleiding geweest om de melding van 31 januari te verschuiven naar 15 februari. Hiermee sluit de meldingsdatum aan op de start van het uitrijdseizoen.

Een deel van de reacties ziet op de gevolgen die het verschuiven van de uitrijdperiode kan hebben voor de opslagcapaciteit van mest. Aan het einde van de winterperiode kan de opslagcapaciteit grotendeels benut zijn. In dat geval hebben boeren de mogelijkheid hun mest af te voeren inclusief de daarbij behorende kosten.

Ook is opgemerkt dat de aanpassing van de uitrijdperiode op bouwland gevolgen zou hebben voor het niet kunnen bemesten van tijdelijk grasland en de oogst van de eerste snede gras, waarna op het perceel vervolgens teelt van maïs zal plaatsvinden. Overeenkomstig de definitie van tijdelijk grasland in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Bgm is wanneer grasland de functie heeft van vanggewas en wordt ingezet ter vervoedering aan dieren de bemesting ervan wel toegestaan. Uit de gegevens afkomstig van de registratie bij RVO.nl kan de NVWA nagaan of er sprake is van tijdelijk grasland. Hiervoor is geen aparte melding nodig.

Verder is gevraagd naar de wetenschappelijke onderbouwing van het verleggen van de uitrijdperiode naar de datum 15 maart. In de algemene toelichting bij de wijziging van artikel 4 van het Bgm is aangegeven dat uit eerdere onderzoeken is gebleken dat mestaanwending begin februari kan leiden tot een lagere opname van stikstof door het gewas, omdat maïs vaak pas aan het einde van april gezaaid wordt. Daardoor wordt een deel van de opgebrachte stikstof verloren door denitrificatie en een deel door uitspoeling4. Ook in het Handboek Snijmais, uitgebracht door Wageningen Plant Research en Wageningen Livestock Research wordt aangegeven dat de werking van stikstof in februari en maart slechts 80% is van de werking in april5.

Meerdere consultatiereacties zagen op de eerdere aanvang van de teelt van suikermaïs onder folie, en op de teelt van maïs volgens de biologische teeltmethode. Beide teelten dienen voor 1 april bemest te worden. Om hieraan tegemoet te komen is een uitzondering opgenomen voor deze varianten van maïsteelt.

Enkele consultatiereacties zagen op de verkorte periode voor bemesten van maïspercelen voorafgaand aan het zaaien, wat de werkzaamheden van de loonwerkers betreffende maïs zal concentreren in een kortere periode. Het gebruik van technieken zoals rijenbemesting waarbij gelijktijdig gezaaid en bemest wordt, kan dit probleem deels ondervangen. Ook wordt benoemd dat de verkorte periode problemen kan geven indien het gedurende de eerste twee weken van april regent, waardoor de draagkracht van de bodem niet optimaal is. Dit is niet uit te sluiten, maar gezien de langjarige neerslagsommen6 is het risico hierop beperkt.

Ten aanzien van de maatregelen ter voorkoming van oppervlakkige afspoeling in de ruggenteelt op klei- en lössgronden geven diverse organisaties en ondernemers aan dat een goede bodemkwaliteit van groot belang is en dat in geval van een goede bodemkwaliteit deze maatregelen niet nodig zouden moeten zijn. Dit omdat de infiltratie van de grond afdoende goed is. Daarbij wordt voorgesteld een doelvoorschrift op te nemen in plaats van een middelenvoorschrift. Diverse organisaties en ondernemers zijn in hun reactie ingegaan op het toestaan van alternatieve maatregelen.

De maatregel waarbij drempels worden geplaatst tussen de ruggen wordt in met name de pootaardappelteelt en de biologische teelt als niet toepasbaar gezien. Dit omdat bij deze teelten veelvuldig tussen de ruggen doorgereden moet worden. Ook wordt aangegeven dat in het spuitspoor drempels niet verplicht zouden moeten zijn om onnodige emissie van gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen. De maatregel die strekt tot het aanleggen van een opvanggreppel evenwijdig aan een watergang wordt niet praktisch toepasbaar genoemd. Akkerbouwers kunnen een dergelijke greppel zelf niet realiseren. Bovendien kan het aanleggen van deze greppel strijdig zijn met de regelgeving vanuit de Keur van de waterschappen die ziet op een beschermingszone langs A-waterlopen. Binnen deze zone is de aanleg van infiltratiegreppels niet toegestaan. Als alternatieve maatregel is veelvuldig het instellen van een 3 meter brede onbeteelde akkerrand genoemd.

Ook is het lostrekken van de bodem in de geultjes tussen de rijen bij de aanleg van de ruggen en bij het onderhoud van het perceel als alternatief genoemd. Daarnaast zijn alternatieven genoemd voor de opvanggreppel, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van infiltratiesleuven parallel aan de watergangen om een perceel heen (10-15 cm smalle en 70-90 cm diepe sleuven), infiltratiesleuven met of zonder overloop naar de watergang en een bredere greppel loodrecht op de watergang, die daarbij is via een overloopbuis is aangesloten, eventueel met een extra buffercapaciteit in de vorm van een greppel, parallel aan de akkerrand. Naar aanleiding van deze reacties is het aantal maatregelen uitgebreid en zijn de maatregelen aangepast, waardoor er meer keuzemogelijkheden bestaan om tot maatregelen te komen die passend zijn bij het perceel. Niet alle voorgestelde opties kunnen worden meegenomen, omdat sommige opties niet voldoende handhaafbaar zijn of te weinig resultaat hebben gedurende het groeiseizoen.

Er zijn vragen gesteld over het moment waarop de drempels dienen te zijn aangelegd. Dit is verduidelijkt in de tekst van het besluit. Het aanleggen van de drempels dient gelijktijdig te gebeuren met de aanleg de ruggen of direct daarna. Tevens zijn reacties ontvangen die ertoe strekken deze maatregel ook van toepassing te laten zijn op zandgrond in aanvulling op de huidige klei- en lössgronden. Deze gebieden zijn niet voorzien in het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn en de maatregelen zullen op dit moment dan ook niet op zandgrond worden opgelegd.

6. Voorhang en nahang

Het ontwerp van een wijziging van het Bgm moet op grond van artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. Het ontwerp van onderhavige wijziging is op 31 augustus 2020 aan de Eerste en Tweede Kamer gestuurd.

De overlegging van het ontwerpbesluit aan de Tweede Kamer heeft tot heroverweging op twee onderdelen geleid (beantwoording van het schriftelijk overleg van de Tweede Kamer over het ontwerpbesluit ter wijziging van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn van 14 oktober 2020). Ten eerste is de voorgestelde eerst toegestane bemestingsdatum voor het gebruik van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond in het geval van een voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt voorafgaand aan de teelt van maïs van 1 april naar 15 maart verplaatst. Nattere periodes in februari en maart kunnen tot gevolg hebben dat niet op het juiste moment wordt bemest voorafgaand aan de inzaai van maïs. Voor de kwaliteit van de bodem is het beter om de mest op een drogere ondergrond uit te rijden. Daarbij kan een te korte bemestingsperiode er toe leiden dat de capaciteit bij loonwerkers om op het juiste moment te bemesten bij natte weersomstandigheden te beperkt is. In beginsel is deze maatregel in het Bgm opgenomen voor een periode van twee jaar. In het licht van de voorbereiding van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn 2022-2025 en de uitwerking van de contouren van het nieuwe mestbeleid wordt bezien of deze maatregel aanpassing behoeft.

Ten tweede is een perceel bouwland gelegen op klei- of lössgrond dat grenst aan een watergang alsnog uitgezonderd van de verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van afspoeling indien het perceel wordt gebruikt voor een ruggenteelt waarbij geteeld wordt overeenkomstig de biologische productiemethode. Reden hiervoor is dat in de biologische landbouw meer aandacht is voor bodemkwaliteit, mede door het toepassen van vaste mest in plaats van drijfmest. Hierdoor zal een bodem van een biologische boer, zeker op termijn, beter in staat zijn om water te laten infiltreren en zijn de risico’s op afspoeling van nutriënten kleiner.

Tevens dient de onderhavige wijziging van het Bgm, nadat deze is vastgesteld, te worden toegezonden aan de Eerste en Tweede Kamer.

7. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Voor de mogelijkheid van een gedifferentieerde inwerkingtreding wordt gekozen omdat een aantal onderdelen van dit besluit sterk samenhangen met de start van het bemestingsseizoen. Overeenkomstig het zesde actieprogramma is inwerkingtreding beoogd op 1 januari 2021.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Aan artikel 4 van het Bgm worden een zesde tot en met elfde lid toegevoegd waarin de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib wordt gewijzigd, indien op het desbetreffende perceel maïs zal worden geteeld als hoofdteelt. Voor de controle op de naleving van de uitrijdperiode is voor de landbouwer een meldingsplicht opgenomen ten aanzien van de teelt van maïs. In het achtste lid, van artikel 4 van het Bgm zijn de inhoudelijke eisen aan deze melding opgenomen.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 6 wordt een verduidelijking aangebracht om, naast de verplichting tot een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding van meststoffen over het perceel, ook de mogelijkheid te bieden van het toepassen van precisiebemesting binnen het perceel.

Artikel I, onderdeel C

In artikel 7 wordt een lid ingevoegd waarmee de mogelijkheid wordt gegeven tot het verlenen van een ontheffing van een in artikel 8a of artikel 8b opgenomen verplichting.

Artikel I, onderdeel D

In artikel 8, derde lid, wordt in verband met het toevoegen van een (nieuw) tweede lid aan artikel 7, de verwijzing naar artikel 7, tweede lid, aangepast naar artikel 7, derde lid.

Artikel I, onderdeel E

In artikel 8b, eerste lid, wordt een voorschrift opgenomen tot het toepassen van in ieder geval één van de onder a, b, c, en d genoemde maatregelen ten einde afspoeling bij normale weersomstandigheden te voorkomen.

Daarbij voorziet de maatregel van artikel 8b, eerste lid, onder a, in een uitzondering om in geval van dreigende gewasschade door extreme weersomstandigheden (extreme neerslag) in te kunnen grijpen. In een dergelijk geval kan het gewas verloren gaan als het water niet tijdig in de grond infiltreert. De landbouwer mag dan tijdelijk de aangelegde drempels doorprikken zodat het overtollige water weg kan en schade aan het gewas wordt voorkomen. Hierbij geldt een verplichting tot herstel van de eerder genomen maatregel, zodra de situatie de uitzondering niet meer rechtvaardigt.

In artikel 8b, tweede lid, wordt een uitzondering opgenomen voor ruggenteelt overeenkomstig een biologische productiemethode.

Artikel II, onderdeel A en B

Aan artikel 35, tweede lid, en artikel 40, tweede lid, van het UbM wordt een zin toegevoegd die voorschrijft dat verstrekking van gegevens als bedoeld in genoemde artikelen, uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden.

Artikel II, onderdeel C

De grondslag voor artikel 70a van het UbM (het enige artikel van hoofdstuk Xa UbM) is sinds 1 januari 2018 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet grondgebonden groei melkveehouderij. Dit betekent dat artikel 70a niet meer geldt en dat hoofdstuk Xa geen inhoud heeft. Om dit te verduidelijken wordt geregeld dat Hoofdstuk Xa. Verantwoorde groei melkveehouderij van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet vervalt.

Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Op planniveau. P. Groenendijk, G.L. Velthof, J.J. Schroder, T.J de Koeijer en H.H. Luesink, 2017.

X Noot
3

Lammers, H.W. (1984). Een berekende stikstofwerkingscoëfficiënt voor diverse dierlijke organische meststoffen. De Buffer 30(5): 169-198.

X Noot
4

Lammers, H.W. (1984). Een berekende stikstofwerkingscoëfficiënt voor diverse dierlijke organische meststoffen. De Buffer 30(5): 169-198.

Naar boven