TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
De wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken
en investeringsaftrek) (Staatsblad 2021, 92) (verder te noemen: de Wet) introduceert een systeem dat ziet op het verwijderen,
dan wel hergebruiken van mijnbouwwerken, waaronder de bijbehorende infrastructuur,
die niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor ze zijn opgericht of aangelegd. Mijnbouwwerken
moeten worden verwijderd, tenzij ze (deels) hergebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld
in het kader van de energietransitie.
Het nieuwe wettelijk systeem ziet op onder andere een verplichting tot het melden
van het buiten werking stellen van een mijnbouwwerk, een mogelijkheid tot het verlenen
van een tijdelijk ontheffing van de verwijderingsverplichting en het voorleggen van
een plan van aanpak voor het permanent verlaten van een locatie op land en zee, en
is nader uitgewerkt in het Mijnbouwbesluit zoals gewijzigd bij Besluit van 11 november
2021 tot wijziging van het Mijnbouwbesluit (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken
(Staatsblad 2021, 573), (verder te noemen: het Besluit). In deze wijziging is ook opgenomen aan de hand
van welke criteria afgewogen wordt of een pijpleiding op zee schoon en veilig wordt
achtergelaten of moet worden verwijderd. Om de Wet in werking te laten treden is een
uitwerking nodig in de Mijnbouwregeling ten aanzien van het sluitstuk van het nieuwe
systeem; het rapport over de verwijdering. Daarnaast is nog een uitwerking benodigd
van de afwegingscriteria ten aanzien van de pijpleidingen op zee. Deze wijziging van
de Mijnbouwregeling ziet op beide uitwerkingen. In de Mijnbouwregeling zijn in bijlage
15 voorts de bedragen opgenomen ten behoeve van het stellen van retributies. Aan deze
bijlage worden bedragen voor het stellen van retributies voor de 4 nieuwe procedures
toegevoegd. Daarnaast wordt in een indexatie van het geheel aan bestaande retributies
voorzien.
2. Hoofdlijnen van uitwerking wettelijk systeem
– Ter beschikking gesteld middel
De aanpassing van paragraaf 1.2 van de Mijnbouwregeling zorgt ervoor dat voor het
indienen van een melding buiten werking stellen, het aanvragen van een ontheffing
en het indienen van een verwijderingsplan of rapport over verwijdering ter instemming,
gebruik moet worden gemaakt van een door de Minister vastgesteld middel. In de Wet
en het Besluit zijn indieningsvereisten en weigeringsgrondslagen opgenomen. Om de
uitvoering van die wet- en regelgeving zo efficiënt mogelijk te laten verlopen voor
aanvrager, vergunningverlener en adviseurs, worden standaardformulieren vorm gegeven
waarmee een aanvraag of melding moet worden gedaan. Voor het opmaken van de standaarden
is afstemming gezocht met de sector, vergunningverlening en adviseurs. De verplicht
te gebruiken formulieren worden geplaatst op de website www.mijnbouwvergunningen.nl. De regeling ziet er verder op dat deze formulieren elektronisch kunnen worden ingediend.
Tot slot moeten formulieren volledig worden ingevuld bij indiening. Een niet volledig
ingevuld formulier kan tot gevolg hebben dat een melding niet is ingediend of dat
de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.
– Uitwerking criteria pijpleidingen offshore
In artikel 103 van het Besluit zijn, ter uitwerking van artikel 45, eerste lid, van
de Wet, vier criteria opgenomen aan de hand waarvan de Minister een afweging maakt
of een kabel of pijpleiding op zee, al dan niet gedeeltelijk, alsnog moet worden verwijderd.
Pijpleidingen worden in beginsel schoon en veilig achtergelaten op zee, zoals uiteen
gezet in de toelichting op artikel 45 van de Wet (p. 24) in de memorie van toelichting
op de Wet (Kamerstuk 35 462, nr. 3). Als de pijpleiding (of een gedeelte hiervan) zich echter bijvoorbeeld in een gebied
bevindt waar zandwinning plaatsvindt, dan kan deze pijpleiding ander gebruik hinderen.
De beheerder van de pijpleiding dient een buiten werking melding in conform artikel
1.6a.2, eerste lid, van de regeling. In deze melding is alle informatie opgenomen
die de Minister van Economische Zaken en Klimaat (verder te noemen: de Minister) nodig
heeft om een afweging te kunnen maken of de pijpleiding schoon en veilig kan worden
achtergelaten of toch verwijderd dient te worden conform artikel 1.6a.2, tweede lid.
In dat laatste geval zal de Minister verwijdering voorschrijven, waarvoor een verwijderingsplan
ter instemming moet worden voorgelegd.
De afweging vindt plaats aan de hand van de vier criteria: doelmatig gebruik van de
ruimte, de gevolgen voor het milieu, de veiligheid op zee en de doelmatigheid van
de kosten. Deze criteria worden in artikel 1.6a.2 uitgewerkt, in lijn met Annex 1
uit de Beleidsnota Noordzee 2016-2021. De criteria sluiten voorts aan bij de opvolger
van deze Beleidsnota, het Programma Noordzee, waarvan vaststelling wordt verwacht
in 2022.
De beheerder dient de melding in via een door de Minister vastgesteld middel. In dit
formulier is een uitwerking opgenomen van het afwegingskader dat is afgestemd met
Rijkswaterstaat.
– Uitwerking Rapport over verwijdering
Het sluitstuk van het systeem dat ziet op hergebruik en verwijderen is het rapport
over verwijdering. Als de verwijdering is voltooid, is een houder van een vergunning
krachtens artikel 44c van de Wet verplicht om hierover een rapport in te dienen. Artikel
44c, eerste en tweede lid, van de Wet regelt de verplichting dat de vergunninghouder
het verwijderingsplan overeenkomstig de instemming en daaraan verbonden voorschriften
uitvoert en rapporteert over de uitvoering van de verwijdering. De vergunninghouder
kan de Minister verzoeken om een instemming met het rapport.
Het rapport over de verwijdering bevat het geheel aan bewijsvoering dat veilig en
verantwoord is opgeruimd conform het verwijderingsplan. Op twee onderdelen van de
bewijsvoering wordt in de regeling specifiek ingegaan. Zo bestaat een deel bijvoorbeeld
uit beeldmateriaal, waaruit blijkt dat de verwijdering goed is uitgevoerd en dat de
bodem bijvoorbeeld vrij is van schroot. Hierbij is waar mogelijk aangesloten bij de
bestaande toezichtspraktijk. Materiaal kan bestaan uit foto-, videomateriaal of sonarbeelden.
Daarnaast moet worden aangetoond dat eventuele bodemvervuiling is gesaneerd conform
de Wet Bodembescherming, of dat de bodemkwaliteit weer teruggebracht is naar het moment
dat met de mijnbouwactiviteiten werd gestart. Als er geen procedure in het kader van
de Wet bodembescherming is benodigd en er geen nulsituatie is vastgelegd van de bodem
bij de start van de activiteiten, wordt teruggegrepen op de bodemkwaliteit in de nabije
omgeving. Benadrukt wordt dat het mogelijk is om voor een gedeeltelijke verwijdering
een verwijderingsplan voor dat deel in te dienen. Bijbehorend kan ook om instemming
op een rapport over verwijdering van een gedeeltelijk verwijderingsplan worden verzocht.
In die gevallen ziet de bewijsverplichting slechts op de onderdelen waar de instemming
met het gedeeltelijke verwijderingsplan betrekking op heeft. Dit laat onverlet dat
voor het overige deel van de locatie nog een verwijderingsplan en een rapport over
de verwijdering is benodigd. De regelgeving ziet slechts op de mogelijkheid van een
fasering, bijvoorbeeld in het belang van mogelijk hergebruik.
Tot slot wordt aangesloten bij de Wet basisregistratie ondergrond. De 4e tranche, waarbij mijnbouwactiviteiten worden opgenomen in deze registratie, treedt
naar verwachting 01-07-2022 in werking. Voor zogenoemde mijnbouwconstructies is in
deze regelgeving de verplichting opgenomen om het boortraject (well trajectory) te registreren. Bij zoutwinning geldt een aanvullende verplichting om de maximale
horizontale holruimte-contour vast te leggen. Indien registratie nog niet heeft plaatsgevonden,
dient het materiaal voor registratie alsnog aangeleverd te worden. Deze informatie
wordt digitaal beschikbaar gesteld, conform de gestelde eisen in de Wet basisregistratie
ondergrond.
3. Regeldruk
Algemeen
In deze regeling is de verplichting opgenomen om van een door de Minister vastgesteld
middel gebruik te maken bij het starten van een van de vier procedures, dit betekent
in de praktijk dat er gebruik moet worden gemaakt van standaardformulieren. Daarnaast
is er een indexering van de retributies opgenomen. Deze kosten zijn niet direct gerelateerd
aan een informatiebehoefte van de overheid of aan inhoudelijke verplichtingen en vallen
niet onder de definitie van regeldrukkosten. De regeling veroorzaakt derhalve geen
extra regeldrukkosten dan kosten voor kennisname van de regeling.
In onderdeel F van deze regeling wordt uitwerking gegeven aan de wijze waarop de zogenoemde
buiten werking melding moet worden gedaan en de wijze waarop een aanvraag tot instemming
met het verwijderingsplan of het rapport over verwijdering wordt ingediend bij de
Minister. De standaardformulieren, zie ook paragraaf 2.2. van de toelichting op deze
regeling, zijn in afstemming met de sector gemaakt en zorgen voor een efficiënte werkwijze
voor alle betrokken partijen. Voor de aanvrager is direct helder op welke wijze de
aanvraag moet worden vormgegeven, waarbij zo dicht mogelijk bij de praktijksituatie
is aangesloten waar mogelijk. De vergunningverlener en adviseur krijgen de stukken
eenduidig aangeleverd, dit komt de behandeling ten goede. In onderdeel F worden ook
de indieningsvereisten van de melding van het buiten werking zijn van pijpleidingen
op zee uitgewerkt en de indieningsvereisten voor het rapport over de verwijdering.
De regeldruk van deze vier procedures zijn in de wijziging van de Wet en het Besluit
al uiteengezet. Zie hiervoor paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting bij de Wet
en paragraaf 4.3 van de nota van toelichting bij het Besluit over de uiteenzetting
welke nalevingskosten en administratieve lasten bij deze vier procedures worden verwacht.
Kennisnamekosten
Aan kennisneming van onderhavige regeling, door degenen voor wie deze relevant is,
zijn kosten verbonden. Dit zal naar verwachting circa 0,5 uur vergen. Bij een uurtarief
van € 54,– is de administratieve last van kennisneming € 27,–. Naar schatting gaat
het om 17 operators en 7 gasnetbeheerders, waardoor de administratieve lasten uitkomen
op € 648,–.
4. Retributies
Algemeen
Onderhavige regeling stelt in onderdeel J, van bijlage 15 behorende bij artikel 12.2
van de Mijnbouwregeling, de hoogte van de vergoedingen vast voor het op aanvraag verlenen,
wijzigen of intrekken van een instemming met een verwijderingsplan, instemming op
een rapport over verwijdering en een ontheffing van de verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken,
zoals geregeld in artikel 133 van de wet.
Indexering
In deze regeling stelt de Minister voor de eerste maal na publicatie van de tarieven
in december 2017, de geïndexeerde tarieven vast van de vergoedingen verschuldigd door
een exploitant van een productie-installatie, een eigenaar van een niet-productie-installatie,
een eigenaar van een pijpleiding en een netbeheerder als bedoeld in artikel 1 van
de Gaswet, indien van toepassing in afwijking van artikel 2.9a van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, voor het door de Minister op aanvraag verlenen, wijzigen
of intrekken van een vergunning, ontheffing, instemming, maatwerkvoorschrift of toestemming;
adviseren over of instemmen met activiteiten inzake een mijnbouwwerk, het beoordelen
van een melding of het beoordelen van gegevens en bescheiden die zijn verstrekt voor
een activiteit inzake een mijnbouwwerk; de door de inspecteur-generaal uit te voeren
taken als bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdelen a tot en met g, in de onderdelen
B, C en D van bijlage 15.
De tarieven zijn berekend aan de hand van het indexcijfer der lonen, zoals dat gold
op 31 december van het voorafgaande jaar. De tarieven zijn na publicatie van de Regeling
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 4 december 2017, nr. WJZ/17009215,
tot wijziging van de Mijnbouwregeling (retributies) (Stcrt. 2017, 70222) niet geïndexeerd. Om de industrie tegemoet te komen is besloten om in onderhavige
regeling een indexering van de tarieven vast te stellen op basis van de laatste twee
jaar in plaats van de laatste 4 jaar. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is het
nodig dat de mijnbouwondernemingen zo spoedig mogelijk na 1 januari van een nieuw
jaar zekerheid krijgen over de tarieven die dat jaar betaald moeten worden. Daarom
is het niet mogelijk deze tarieven reeds aan het einde van het voorafgaande jaar te
berekenen zoals dat bij jaarlijks veranderende tarieven gebruikelijk is.
De toegepaste indexcijfers, aan de hand waarvan de tarieven over 2022 zijn berekend,
zijn door het Centraal Bureau voor de Statistiek bekendgemaakt in de Statistisch Bulletins,
76e jaargang, no.1, januari 2020 en 77e jaargang, no. 1, januari 2021 en zijn te raadplegen
op http://www.cbs.nl. De percentages waarmee de tarieven over 2018 zijn verhoogd, is gelijk aan het op
één tiende van een procent afgeronde procentuele verschil tussen het indexcijfer der
lonen per 31 december 2018 (112,6) en het indexcijfer der lonen per 31 december 2019
(115,7), dus 2,8% en vervolgens het op één tiende van een procent afgeronde procentuele
verschil tussen het indexcijfer der lonen per 31 december 2019 (115,7) en het indexcijfer
der lonen per 31 december 2020 (118,9), dus 2,8%. In het belang van de administratieve
eenvoud zijn de tarieven over 2022 afgerond op hele euro's. Na indexatie valt onderdeel
D, tabel 2, onder c van Bijlage 15 van de regeling, het wijzigen van een opsporingsvergunning
of winningsvergunning als bedoeld in artikelen 18, 19, 20 en 143, achtste lid, van
de wet in naastgelegen categorie J, van tabel 1, onderdeel D van Bijlage 15 van de
regeling.
5. Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
Op 24 november 2021 heeft het college haar advies uitgebracht. Het dictum van het
advies luidt: «De regeling vaststellen nadat met het adviespunt rekening is gehouden».
Het college heeft de gevolgen voor de regeldruk aan de hand van het volgende toetsingskader
beoordeeld: 1. Nuloptie (nut en noodzaak): is er een taak voor de overheid en is wetgeving
het meest aangewezen instrument? 2. Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?
3. Is gekozen voor een uitvoeringswijze die werkbaar is voor de doelgroepen die de
wetgeving moeten naleven? 4. Zijn de gevolgen voor de regeldruk volledig en juist
in beeld gebracht?
Het college heeft geen opmerkingen bij de nut en noodzaak van de voorgestelde wijziging
van de regeling, evenmin ten aanzien van een minder belastend alternatief of de werkbaarheid
voor de doelgroepen die de regeling moeten naleven. Ten aanzien van de regeldruk adviseert
het college de passage over retributies separaat van de regeldrukparagraaf op te nemen
in de toelichting, aangezien retributies buiten de definitie van regeldruk vallen.
In de toelichting is overeenkomstig het advies gehandeld; paragraaf 3 ziet op de regeldruk
en paragraaf 4 op de retributies.
6. Internetconsultatie
De internetconsultatie is opengesteld in de periode van 9 november 2020 tot en met
22 november 2021. In totaal zijn 3 reacties ontvangen, van Netbeheer Nederland, Gasunie
Transport Services B.V. en Nogepa.
Netbeheer Nederland gaf in haar reactie op de internetconsultatie aan in beginsel
positief te staan tegenover de indexatie van de geldende retributie-tarieven en de
bekendmaking hiervan zo spoedig mogelijk na 1 januari 2022. Daarnaast werd het verzoek
gedaan te voorzien in een wettelijke basis op grond waarvan de netbeheerders de bij
hun in rekening gebrachte kosten volledig kunnen doorberekenen. Bij de evaluatie van
het retributiestelsel zal dit verzoek worden beoordeeld.
In de reactie van Gasunie Transport Services B.V. (GTS) werd de consultatiereactie
van Netbeheer Nederland aangaande de indexering van de geldende retributie-tarieven
ondersteund. GTS benoemde tevens dat er geen blijk is van het meewegen van de naar
voren gebrachte bezwaren in een lopende gerechtelijke procedure. Aangezien er weliswaar
door de Rechtbank uitspraak in de zaak is gedaan, maar hoger beroep nog open staat,
kan bij het opstellen van deze wijzigingsregeling nog geen gevolg worden gegeven aan
een eventuele noodzakelijke aanpassing van het retributiestelsel.
De leden van Nogepa maakten in eerste instantie bezwaar tegen de verplichting om de
bodemkwaliteit terug te brengen naar de nulsituatie van de bodem, of indien de nulsituatie
niet beschikbaar is, een bodemkwaliteit die vergelijkbaar is met die van de omliggende
percelen. Nogepa was in de veronderstelling dat dit een verdergaande verplichting
zou behelzen. Indien met (potentieel) bodembedreigende stoffen wordt gewerkt, wordt
voorafgaand aan het oprichten van een inrichting, een zogenoemd nulsituatie bodemonderzoek
vereist, krachtens de Wet Milieubeheer. Deze verplichting is uitgewerkt in milieuvergunningverlening.
Daarnaast is in de Wet bodembescherming onder andere een zorgplichtartikel opgenomen.
Aanvullend was in het Mijnbouwbesluit tot 2021 een verplichting opgenomen tot het
indienen van een sluitingsplan bij het permanent verlaten van een mijnbouwlocatie.
In dit sluitingsplan moest eveneens worden opgenomen welke maatregelen werden toegepast
om het terrein van de locatie zoveel mogelijk in oorspronkelijke staat terug te brengen.
De bepalingen omtrent de bodemkwaliteit in artikel 1.6c.1 zijn een uitwerking van
de bestaande (toezichts-)praktijk en bevatten geen verdergaande verplichting. Na deze
toelichting hebben de leden van Nogepa geen verdere bezwaren ten aanzien van dit punt.
De leden van Nogepa maakten daarnaast bezwaar tegen de verhoging van de geldende retributie-tarieven,
waarbij wordt aangevoerd dat het vaste bedragen betreffen en een indexatieclausule
niet is opgenomen. Daarbij wordt aangevoerd dat er in geval van indexatie dient te
worden aangetoond dat de kosten die EZK en SodM maken hoger zijn geworden, waarbij
voldaan dient te worden aan de uitgangspunten van het rapport ‘Maat houden 2014’.
De indieners verzochten een onderbouwing te ontvangen dat de werkelijke kosten omhoog
zijn gegaan, met hoeveel, en voor welke categorieën.
Een in de regelgeving opgenomen indexeringsclausule voor het wijzigen van de geldende
retributietarieven is niet nodig aangezien de Minister voor de handelingen, genoemd
in artikel 133, eerste lid, van de Mijnbouwwet een vergoeding mag vaststellen op basis
van de werkelijke kosten.
In onderhavige regeling heeft de Minister ervoor gekozen om de bedragen die met ingang
van 2022 gaan gelden vast te stellen middels indexatie, zoals uitgebreid toegelicht
in paragraaf 4. Alle in bijlage 15 van de Mijnbouwregeling genoemde bedragen betreffen
voornamelijk personeelskosten die in de afgelopen vier jaar zijn gestegen. Om de industrie
tegemoet te komen is besloten om in onderhavige regeling een indexering van de tarieven
vast te stellen op basis van de laatste twee jaar in plaats van de laatste vier jaar.
De leden van Nogepa maakten tenslotte bezwaar tegen de hoogte van de vier nieuwe retributietarieven,
omdat hen onduidelijk is hoe de hoogte van de (werkelijke) kosten is bepaald. Het
betreft de hoogte van de retributie voor (bb) de instemming met en wijziging van de
instemming met een verwijderingsplan mijnbouwwerk, kabels en pijpleidingen, (mm) beoordelen
van een melding buiten werking stellen, (nn) verlenen van ontheffing en wijziging
van de ontheffing van overleggen verwijderingsplan alsmede (oo) besluit tot instemming
op rapport over de verwijdering mijnbouwwerk, kabels, pijpleidingen.
Evenals de overige in bijlage 15 opgenomen tarieven, bestaan deze vier nieuwe tarieven
grotendeels uit personeelskosten van EZK en SodM. Na consultatie heeft een herberekening
plaats gevonden, zijn drie van de vier tarieven in categorie verlaagd en sluiten beter
aan bij de retributietarieven van bestaande activiteiten.
7. Uitvoerings- en handhavingstoets
Het ontwerp voor de wijziging van de Mijnbouwregeling is na verwerking van het advies
van de ATR en de reacties uit de internetconsultatie voor een uitvoerings- en handhavingstoets
voorgelegd aan het Staatstoezicht op de Mijnen en aan het cluster Mijnbouw vergunningverlening
van het directoraat-generaal Klimaat en Energie, directie Warmte en Ondergrond van
het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
7.1 Staatstoezicht op de Mijnen
Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft op 7 december 2021 de uitkomsten van de uitvoerings-
en handhavingstoets (UHT) aangeboden. De toezichthouder komt tot de conclusie dat
het voorstel voor wijziging van het Mijnbouwregeling uitvoerbaar en handhaafbaar is,
mits het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019 niet wordt gewijzigd. Voor
de uitvoering van de regeling is aanpassing van dit besluit, dat onder andere ziet
op mandatering van taken aan de toezichthouder, niet nodig.
De toezichthouder heeft verder enkele suggesties voor een praktische uitvoering, zoals
het evalueren en harmoniseren van indieningsformulieren. Daarnaast wordt verzocht
om het maken van werkafspraken omtrent advisering over buiten werking zijnde pijpleidingen
op zee, aangezien de uitwerking van afwegingscriteria open normen bevatten. SodM geeft
verder aan de indieningsformulieren een geschikt instrument te vinden om normen in
op te nemen.
De indieningsformulieren zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving
gemaakt, op basis van gesprekken met vergunningverlening, adviseurs en mijnbouwmaatschappijen.
Een van de motiveringen om te kiezen voor het verplicht stellen van indieningsformulieren,
is dat deze formulieren eenvoudiger passend aan de praktijk zijn te maken dan statische
regelgeving. De formulieren zijn voorts zoveel mogelijk in samenspraak met de verschillende
sectoren en adviseurs gemaakt, om het werken voor alle partijen zo efficiënt mogelijk
te maken. In de indieningsformulieren is om die reden maatwerk opgenomen met het oog
op aansluiting bij specifieke kenmerken van sectoren. Voorts is in de diverse overleggen
aangekondigd dat er waarde wordt gehecht aan het zo passend mogelijk maken van de
indieningsformulieren en dat een evaluatie van de formulieren in het komende jaar
(2022) wordt verwacht, als de nieuwe regelgeving enige tijd van kracht is. Op die
manier kunnen aandachtspunten die in de praktijk worden ontdekt, direct worden verwerkt
in de formulieren. Bij deze evaluatie wordt SodM vanzelfsprekend wederom betrokken.
Met betrekking tot de advisering rond het buiten werking stellen van pijpleidingen
kan worden benadrukt dat de uitwerking van de afwegingscriteria volledig in lijn is
met het afwegingskader in Annex I van de Beleidsnota Noordzee. Dit afwegingskader
dat met Rijkswaterstaat is afgestemd is uitgewerkt in de indieningsvereisten en daardoor
in lijn met het vigerend beleid. Het belang van duidelijke normen wordt herkend, in
dit geval worden de open normen nader ingekaderd door het afwegingskader, waar het
indieningsformulier een uitvloeisel van is. Voor het maken van werkafspraken omtrent
de advisering van pijpleidingen wordt contact gelegd met SodM.
7.2 Cluster Mijnbouw vergunningverlening
Op 7 december 2021 is de uitvoerings- en handhavingstoets van het cluster Mijnbouw
vergunningverlening ontvangen, van het directoraat-generaal Klimaat en Energie, directie
Warmte en Ondergrond van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het cluster
stelt dat het voorstel tot de wijziging van de Mijnbouwregeling uitvoerbaar is en
heeft geen verdere opmerkingen bij het voorstel.
8. Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking per 1 januari 2022. Deze regeling is na 1 november 2021
in de Staatscourant gepubliceerd. Van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten
(Kamerstukken II 2009/10, 29515, nr. 309) is dus afgeweken. Vanwege het feit dat de sectoren over de voorgenomen wijzigingen
zijn geconsulteerd en het belang van de regeling groot is voor het in werking kunnen
treden van de Wet en het Besluit per 1 januari 2022 wordt afgeweken van de minimale
publicatietermijn van twee maanden.
II Artikelen
In artikel I, onderdelen A, B, D, E, G en H wordt de titel van een paragraaf aangepast
aan de (gewijzigde) inhoud van de paragraaf.
In artikel I, onderdeel C, wordt een aangepast artikel 1.2.1. opgenomen, waarin algemene
bepalingen staan over het indienen van meldingen en aanvragen om vergunningen, ontheffingen,
instemmingen of andere besluiten. In artikel I, onderdeel F, zijn de paragrafen 1.6a,
1.6b en 1.6c opgenomen die deze bepalingen nader uitwerken voor de melding buiten
werking stellen, de aanvraag instemming verwijderingsplan, aanvraag ontheffing verwijderingsplan
en de aanvraag instemming rapport over verwijdering.
Met artikel I, onderdeel I, vervalt artikel 7.3. Hierin was geregeld dat de verwijdering
van een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie aan de inspecteur-generaal
moest worden gemeld. Dit is vervangen door de melding buiten werking stellen in artikel
44, eerste lid, van de Wet.
Artikel I, onderdeel J, wijzigt de retributietarieven die met ingang van 2018 in de
regeling zijn opgenomen. Het betreft retributies die op grond van artikel 133 van
de wet zijn vastgesteld voor de kosten van de beschreven activiteiten. Voor een toelichting
hierop wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze toelichting.
In artikel II is de inwerkingtredingsbepaling van deze regeling opgenomen.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok