Besluit van 11 november 2021 tot wijziging van het Mijnbouwbesluit (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat van 22 april 2021, nr. WJZ / 21102125;

Gelet op artikel 49 van de Mijnbouwwet en artikel 10a, vierde lid, van de Gaswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 23 juni 2021 nr. W18.21.0127/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat van 4 november 2021, nr. WJZ / 21209350;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel h, wordt «Kustwacht Nederland» telkens vervangen door «Kustwacht» en wordt «Onze Minister van Infrastructuur en Milieu» vervangen door «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

2. In onderdeel i wordt «informatiecentrum van de Kustwacht Nederland» vervangen door «coördinatiecentrum en maritiem informatieknooppunt ten behoeve van het doel van de Kustwacht».

B

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de aanvraag om een ontheffing of vergunning» vervangen door «een melding of een aanvraag om een vergunning, ontheffing of instemming».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als na een melding of het verlenen van een vergunning, ontheffing, of instemming wijzigingen optreden in de gegevens en bescheiden die zijn overgelegd, stelt degene die de melding heeft gedaan, respectievelijk de houder van de vergunning, ontheffing, of instemming, degene aan wie de gegevens of bescheiden zijn overgelegd, in kennis van de wijzigingen.

C

In artikel 29g, eerste lid, onderdeel 2°, onder b, wordt «artikel 44, tweede lid» vervangen door «artikel 44, vierde lid».

D

Paragraaf 5.1.4. komt te luiden:

§ 5.1.4. Regels over het buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwwerken

Artikel 39

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet is niet gehouden een melding als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet te doen in het geval het mijnbouwwerk voor een periode van maximaal een jaar buiten werking is, als gevolg van:

  • a. het uitvoeren van reparatie, onderhoud of aanpassingen van de bovengrondse installaties;

  • b. het uitvoeren van een werkprogramma als bedoeld in artikel 74, eerste lid;

  • c. het doen van onderzoek na een ongeluk of incident;

  • d. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden en effecten van de opsporing, winning of opslag;

  • e. het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden door een van buiten komende oorzaak, waaronder het tijdelijk niet beschikbaar zijn van ondersteunende installaties, pijpleidingen, kabels, personeel, materialen, grondstoffen, hulpstoffen, diensten van derden die noodzakelijk zijn voor het in werking houden van het mijnbouwwerk of het niet tijdig kunnen beschikken over de benodigde vergunningen of toestemmingen.

Artikel 40
  • 1. Een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met g, dat een gedeelte is van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, tweede lid, is een geval als bedoeld in artikel 44, vijfde lid, van de wet, voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet, tenzij:

    • a. Onze Minister voor dat mijnbouwwerk een aanvraag om een wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de wet, of een verandering van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ontvangen;

    • b. de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk:

      • 1°. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel 74, eerste lid, heeft ontvangen;

      • 2°. een rapport over een essentiële wijziging of een ontmanteling als bedoeld in de artikelen 45e en 45i van de wet heeft ontvangen.

  • 2. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over de ontvangst van een werkprogramma of een rapport als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°.

Artikel 40a
  • 1. De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet overlegt voor een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 40, eerste lid, een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de wet, tenzij:

    • a. Onze Minister voor dat mijnbouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, heeft verstrekt of

    • b. naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk met een werkprogramma of een rapport als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°, in de verwijdering van het mijnbouwwerk is voorzien.

  • 2. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 40b
  • 1. Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet in ieder geval:

    • a. de locatie van het mijnbouwwerk;

    • b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • d. in het geval van een mijnbouwwerk voor zoutwinning welke maatregelen zijn genomen om de holruimte te monitoren vanuit een analyse in een systeembenadering van de risico’s van dat mijnbouwwerk;

    • e. bij een mijnbouwwerk anders dan een mijnbouwwerk voor zoutwinning, welke maatregelen noodzakelijk zijn aan de hand van de specifieke risico’s van dat mijnbouwwerk.

  • 2. Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 40c
  • 1. De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid van de wet bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de aanduiding, locatie, aard en functie van het mijnbouwwerk ten tijde van de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan;

    • b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het boorgat;

    • c. de afspraken met de eigenaar van het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en andere belanghebbenden;

    • d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het verwijderen van de bovengrondse installaties;

    • e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;

    • f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de planning van de uitvoering;

    • g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;

    • h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming ervan;

    • i. de op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de bestemming ervan;

    • j. de risico’s van een mijnbouwwerk dat is gebruikt voor de winning van zout na verwijdering van de bovengrondse installaties en het buiten gebruik stellen van het boorgat aan de hand van een analyse van deze risico’s in een systeembenadering en de bij dat mijnbouwwerk te nemen beheersmaatregelen, waaronder een beschrijving van een uit te voeren monitoring, indien:

      • 1°. die beheersmaatregelen nodig zijn in het belang van de veiligheid of het milieu en

      • 2°. deze risico’s of beheersmaatregelen niet zijn beschreven in een winningsplan als bedoeld in artikel 34, eerste lid, een opslagplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b, van de wet, of een meetplan als bedoeld in artikel 30, derde lid;

    • k. de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en de bodem van het terrein zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval het terrein of de bodem niet in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht, de toestand waarin het terrein na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten;

    • l. het beoogde gebruik van het terrein; en

    • m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.

  • 2. Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, respectievelijk de Wet bodembescherming, in het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.

  • 4. Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de instemming.

  • 5. Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan.

Artikel 40d
  • 1. Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een verwijderingsplan, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet weigeren, indien:

    • a. het verwijderingsplan onvoldoende voorziet in een beschrijving van werkzaamheden, methode en kosten van de verwijdering die nodig zijn gedurende de periode van uitvoering van het verwijderingsplan, waaronder monitoring;

    • b. het verwachte resultaat van de uitvoering van het verwijderingsplan onvoldoende is beschreven;

    • c. het mijnbouwwerk in aanmerking komt voor hergebruik;

    • d. het mijnbouwwerk niet in aanmerking komt voor het in de aanvraag beschreven gedeeltelijk hergebruik als mijnbouwwerk;

    • e. in het geval van hergebruik het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 44a, tweede lid, van de wet, voor zover het hergebruik betreft, geen verklaring van geen bedenkingen heeft gegeven;

    • f. naar het oordeel van het bevoegde gezag krachtens de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming het voorstel tot onderzoeken of saneren van de bodem niet voldoet;

    • g. de bestemming van de af te voeren materialen en afvalstoffen onduidelijk is;

    • h. de planning van de uitvoering van de verwijdering niet duidelijk is of voorziet in een onredelijk lange termijn;

    • i. de verwijdering van een mijnbouwwerk voor de winning van zout leidt tot:

      • 1°. meer bodembeweging, dan blijkt uit een beschrijving als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder f, van de wet; of

      • 2°. een andere wijze van het buiten gebruik stellen van een holruimte dan blijkt uit een beschrijving als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder f.

  • 2. Onze Minister kan een instemming ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien:

    • a. het bevoegde gezag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, tot een afwijzend oordeel komt over het geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk;

    • b. het bevoegde gezag krachtens de wet geen vergunning verstrekt voor het opsporen, winnen, of opslaan van delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk stoffen;

    • c. de houder van een vergunning de instemming voor het geheel of een gedeelte van het verwijderingsplan niet langer nodig heeft; of

    • d. de houder van een vergunning niet overeenkomstig de instemming handelt of heeft gehandeld.

Artikel 40e
  • 1. Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid, van de wet verlenen, indien het mijnbouwwerk:

    • a. nodig is voor het gebruik van een ander mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h;

    • b. doelmatiger kan worden verwijderd of hergebruikt, indien de houder van een vergunning het mijnbouwwerk tezamen met een ander mijnbouwwerk verwijdert of hergebruikt;

    • c. in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik als onderzoek is of wordt verricht naar de geschiktheid voor opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte of de opslag van stoffen;

    • d. redelijkerwijs rendabel opnieuw in gebruik genomen kan worden na:

      • 1°. verbetering van de omstandigheden op de markt voor koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen;

      • 2°. een technische innovatie voor de winning van koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen; of

    • e. in aanmerking komt voor een ander hergebruik dan het exploiteren van een mijnbouwwerk.

  • 2. Onze Minister vraagt advies over een aanvraag om ontheffing van de verplichting tot verwijderen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet voor het opnieuw in gebruik nemen:

    • a. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, voor de winning van koolwaterstoffen, aardwarmte en de opslag van CO2 aan de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de wet en

    • b. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, tevens aan de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO als bedoeld in artikel 3 van de TNO-wet.

  • 3. Onze Minister kan de ontheffing voor hergebruik van het mijnbouwwerk voor een periode van maximaal vijf jaar verlenen.

  • 4. Onze Minister kan de ontheffing telkens voor een periode van maximaal vijf jaar verlengen.

  • 5. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een ontheffing.

  • 6. Onze Minister kan, onverminderd artikel 7, derde lid, een ontheffing ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien de houder van een vergunning:

    • a. de ontheffing niet langer nodig heeft om in een hergebruik van het mijnbouwwerk te kunnen voorzien;

    • b. niet overeenkomstig de ontheffing handelt of heeft gehandeld.

Artikel 40f
  • 1. Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een rapport over de verwijdering, bedoeld in artikel 44c, derde lid, van de wet weigeren als het rapport:

    • a. onvoldoende informatie bevat;

    • b. het mijnbouwwerk niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd; of

    • c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 2. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot instemming met het rapport over de verwijdering.

E

Het opschrift van paragraaf 5.2.3. komt te luiden:

Regels over het buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwinstallaties

F

De artikelen 58 tot en met 62 worden vervangen door de volgende artikelen:

Artikel 58

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet is niet gehouden een melding als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet te doen in het geval de mijnbouwinstallatie voor een periode van maximaal een jaar buiten werking is, als gevolg van:

  • a. het uitvoeren van reparatie, onderhoud of aanpassingen van het gedeelte van de mijnbouwinstallatie boven de waterbodem;

  • b. het uitvoeren van een werkprogramma als bedoeld in artikel 74, eerste lid;

  • c. het doen van onderzoek na een ongeluk of een incident;

  • d. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden en effecten van de opsporing, winning of opslag in een gemeentelijk ingedeeld gebied;

  • e. het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden door een van buiten komende oorzaak, waaronder het tijdelijk niet beschikbaar zijn van ondersteunende installaties, pijpleidingen, kabels, personeel, materialen, grondstoffen, hulpstoffen, of diensten van derden die noodzakelijk zijn voor het in werking houden van het mijnbouwwerk of het niet tijdig kunnen beschikken over de benodigde vergunningen of toestemmingen.

Artikel 59

  • 1. Een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met g, dat verbonden is aan of onderdeel is van een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de wet is een geval als bedoeld in artikel 44, vijfde lid, van de wet, voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet, tenzij:

    • a. Onze Minister voor dat mijnbouwwerk een aanvraag om een wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de wet, of een verandering van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ontvangen;

    • b. de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk:

      • 1°. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel 74, eerste lid, heeft ontvangen;

      • 2°. een rapport over een essentiële wijziging of een ontmanteling als bedoeld in de artikelen 45e en 45i van de wet heeft ontvangen.

  • 2. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over de ontvangst van een werkprogramma of een rapport als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°.

Artikel 60

  • 1. De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet overlegt voor een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 59, eerste lid, een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de wet, tenzij:

    • a. Onze Minister voor dat mijnbouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, heeft verstrekt of

    • b. naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk met een werkprogramma of een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°, in de verwijdering van het mijnbouwwerk is voorzien.

  • 2. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 61

  • 1. Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet in ieder geval:

    • a. de locatie van de mijnbouwinstallatie;

    • b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • d. op welke wijze derden waarvan apparatuur als bedoeld in artikel 52, derde lid, op de mijnbouwinstallatie aanwezig is, zijn geïnformeerd.

  • 2. Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant.

Artikel 62

  • 1. De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de aanduiding, locatie, aard en functie van de mijnbouwinstallatie, waaronder apparatuur van derden, ten tijde van de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan;

    • b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het boorgat;

    • c. de afspraken met de eigenaar van de waterbodem en andere belanghebbenden;

    • d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het verwijderen van de mijnbouwinstallatie;

    • e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;

    • f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de planning van de uitvoering;

    • g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;

    • h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming ervan;

    • i. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de bestemming ervan;

    • j. de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van waterverontreiniging;

    • k. de maatregelen die worden genomen om de waterbodem waarop de mijnbouwinstallatie is opgericht zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval de waterbodem niet in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht, de toestand waarin de waterbodem na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten;

    • l. het beoogde gebruik van de waterbodem; en

    • m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.

  • 2. Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, respectievelijk de Wet bodembescherming, in het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.

  • 4. Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de instemming.

  • 5. Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de instemming met een verwijderingsplan.

Artikel 62a

  • 1. Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een verwijderingsplan, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet weigeren, indien:

    • a. het verwijderingsplan onvoldoende voorziet in een beschrijving van de werkzaamheden, methode en kosten van de verwijdering die nodig zijn gedurende de periode van uitvoering van het verwijderingsplan, waaronder monitoring;

    • b. het verwachte resultaat van de uitvoering van het verwijderingsplan onvoldoende is beschreven;

    • c. het mijnbouwwerk in aanmerking komt voor hergebruik;

    • d. het mijnbouwwerk niet in aanmerking komt voor een gedeeltelijk hergebruik als mijnbouwwerk;

    • e. in het geval van hergebruik het bevoegde gezag, bedoeld in artikel 44a, tweede lid, van de wet, niet heeft verklaard dat het bevoegde gezag daartegen, voor zover het hergebruik betreft, geen bedenkingen heeft;

    • f. naar het oordeel van het bevoegd gezag krachtens de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming het voorstel tot onderzoeken of saneren van de bodem niet voldoet;

    • g. de bestemming van de af te voeren materialen en afvalstoffen onduidelijk is; of

    • h. de planning van de uitvoering van de verwijdering niet duidelijk is of voorziet in een onredelijk lange termijn.

  • 2. Onze Minister kan een instemming ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien:

    • a. het bevoegde gezag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, krachtens wetten als bedoeld in die onderdelen tot een afwijzend oordeel komt over het geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk;

    • b. het bevoegde gezag krachtens de wet geen vergunning verstrekt voor het opsporen, winnen, of opslaan van delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk stoffen;

    • c. de houder van een vergunning de instemming voor het geheel of een gedeelte van het verwijderingsplan niet langer nodig heeft; of

    • d. de houder van een vergunning niet overeenkomstig de instemming handelt of heeft gehandeld.

Artikel 62b

  • 1. Onze Minister kan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid, van de wet, verlenen, indien de mijnbouwinstallatie of het mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 59, eerste lid:

    • a. nodig is voor het gebruik van een ander mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h;

    • b. doelmatiger kan worden verwijderd of hergebruikt, indien de houder van een vergunning het mijnbouwwerk tezamen met een ander mijnbouwwerk verwijdert of hergebruikt;

    • c. in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik als onderzoek is of wordt verricht naar de geschiktheid voor opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte of de opslag van stoffen;

    • d. redelijkerwijs rendabel opnieuw in gebruik genomen kan worden na:

      • 1°. verbetering van de omstandigheden op de markt voor koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen;

      • 2°. een technische innovatie voor de winning van koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen; of

    • e. in aanmerking komt voor een ander hergebruik dan het exploiteren van een mijnbouwwerk.

  • 2. Onze Minister vraagt advies over een aanvraag om ontheffing van de verplichting tot verwijderen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet voor het opnieuw in gebruik nemen:

    • a. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, voor de winning van koolwaterstoffen, aardwarmte en de opslag van CO2 aan de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de wet en

    • b. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, tevens aan de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO als bedoeld in artikel 3 van de TNO-wet.

  • 3. Onze Minister kan de ontheffing voor hergebruik van de mijnbouwinstallatie voor een periode van maximaal vijf jaar verlenen.

  • 4. Onze Minister kan de ontheffing telkens voor een periode van maximaal vijf jaar verlengen.

  • 5. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de ontheffing.

  • 6. Onze Minister kan, onverminderd artikel 7, derde lid, een ontheffing ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien de houder van een vergunning:

    • a. de ontheffing niet langer nodig heeft om in een hergebruik van het mijnbouwwerk te kunnen voorzien;

    • b. niet overeenkomstig de ontheffing handelt of heeft gehandeld.

Artikel 62c

  • 1. Onze Minister kan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een rapport over de verwijdering, bedoeld in artikel 44c, derde lid, van de wet weigeren als het rapport:

    • a. onvoldoende informatie bevat;

    • b. de mijnbouwinstallatie niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd; of

    • c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 2. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op het besluit tot instemming met het rapport over de verwijdering.

G

Het opschrift van paragraaf 5.2.4. komt te luiden:

Regels over het ontwerpen, plaatsen, buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen

H

Artikel 64 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en wordt «58» vervangen door «paragraaf 5.2.3».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als de inspecteur-generaal der mijnen voor een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel 74, eerste lid, heeft ontvangen, is artikel 44, eerste, tweede en derde lid, van de wet niet van toepassing, indien het boorgat naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen in overeenstemming met het werkprogramma buiten gebruik is gesteld. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel.

I

Artikel 66 vervalt.

J

Na artikel 72 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 72a

Het buiten gebruik stellen van een boorgat heeft tot doel om het boorgat permanent af te sluiten door zones met stromingspotentieel te isoleren.

K

Artikel 73 komt te luiden:

Artikel 73

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

  • a. beveiligingen en oefeningen in het gebruik van beveiligingen, bedoeld in artikel 70;

  • b. de inrichting van een boorgat en de beveiliging ervan, bedoeld in artikel 71;

  • c. het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel 72a.

L

Na artikel 73 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 73a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het buiten werking stellen van een boorgat, bedoeld in artikel 72.

M

Artikel 103 komt te luiden:

Artikel 103

  • 1. Onze Minister maakt bij een besluit als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de wet een afweging van belangen aan de hand van de volgende criteria:

    • a. de doelmatigheid van het gebruik van de ruimte;

    • b. de gevolgen voor het milieu;

    • c. de veiligheid op zee en land en

    • d. de doelmatigheid van de kosten.

  • 2. Onze Minister kan bij het overwegen tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de wet, over een pijpleiding op land het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder a, achterwege laten, indien het besluit een pijpleiding betreft die is aangelegd vóór de inwerkingtreding van dit artikel.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toepassing van de criteria.

N

Na artikel 103 worden artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 103a

Als een in gemeentelijk ingedeeld gebied gelegen pijpleiding op land of in oppervlaktewater buiten werking is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet is paragraaf 5.1.4, respectievelijk paragraaf 5.2.3, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beheerder:

  • a. bij een melding overeenkomstig artikel 40b, respectievelijk artikel 61, de volgende informatie overlegt:

    • 1°. de periode, waarin de pijpleiding is aangelegd;

    • 2°. de overeenkomst met de grondeigenaar;

    • 3°. de relevante feiten voor een afweging van belangen als bedoeld in artikel 103;

  • b. bij een aanvraag om instemming met een verwijderingsplan in afwijking van artikel 40c, eerste lid, aanhef, ten minste een beschrijving overlegt als bedoeld in artikel 40c, eerste lid, onder a, c, d, g, h, i, k, l en m;

  • c. bij een aanvraag om instemming met een verwijderingsplan in afwijking van artikel 62, eerste lid, aanhef, ten minste een beschrijving overlegt als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a, c, d, g tot en met m.

Artikel 103b

Als een in niet gemeentelijk ingedeeld gebied gelegen pijpleiding buiten werking is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet is paragraaf 5.2.3 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beheerder:

  • a. bij een melding overeenkomstig artikel 61 de volgende informatie overlegt:

    • 1°. de periode, waarin de pijpleiding is aangelegd;

    • 2°. de overeenkomst met de grondeigenaar;

    • 3°. de relevante feiten voor een afweging van belangen als bedoeld in artikel 103;

  • b. bij een aanvraag om instemming met een verwijderingsplan in afwijking van artikel 62, eerste lid, aanhef, ten minste een beschrijving overlegt als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a, c, d, g, tot en met m.

O

In artikel 104 vervalt het eerste lid onder vernummering van het tweede en de derde lid tot eerste en tweede lid.

P

In artikel 107 wordt «paragrafen 6.1 tot en met 6.4 respectievelijk paragraaf 6.5 van toepassing» vervangen door «paragrafen 5.1.4, 5.2.3 en 6.1 tot en met 6.5 voor pijpleidingen, respectievelijk kabels, op land, respectievelijk in oppervlaktewater van overeenkomstige toepassing».

Q

Artikel 161a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a en d wordt «Mijnbouwwet» vervangen door «wet».

2. Onderdeel b, komt te luiden:

  • b. een instemming met een winningsplan, een verwijderingsplan, of een rapport dan wel een beoordeling van een melding als bedoeld in de artikelen 34, derde lid, 44, eerste lid, 44a, eerste lid, 44c, derde lid, respectievelijk artikel 44, eerste lid, van de wet en een ontheffing als bedoeld artikel 44b, eerste lid, van de wet;.

3. In de onderdelen e en f vervalt «, van het Mijnbouwbesluit».

ARTIKEL II

In artikel 2, zesde lid, van het Besluit leveringszekerheid Gaswet, wordt «de in artikel 53 van de wet genoemde rechtspersoon» vervangen door «de op grond van artikel 10a, vijftiende lid, van de wet aangewezen rechtspersoon».

ARTIKEL III

Als de Omgevingswet in werking treedt of is getreden wordt het Mijnbouwbesluit als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 40, eerste lid, onder a, en 59, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «artikel 5.1 van de Omgevingswet».

B

In de artikelen 40c, derde lid, en 62, derde lid, wordt «de wet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, respectievelijk de Wet bodembescherming» vervangen door «de wet, de Omgevingswet, respectievelijk de Wet bodembescherming».

C

In de artikelen 40d, eerste lid, onder f, en 62a, eerste lid, onder f, wordt «de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming» vervangen door «de Omgevingswet of de Wet bodembescherming».

ARTIKEL IV

Als de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking treedt of is getreden wordt het Mijnbouwbesluit als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 40c, derde lid, en 62, derde lid, «de wet, de Omgevingswet, respectievelijk de Wet bodembescherming» vervangen door «de wet, respectievelijk de Omgevingswet».

B

In de artikelen 40d, eerste lid, onder f, en 62a, eerste lid, onder f, wordt «de Omgevingswet of de Wet bodembescherming» vervangen door «de Omgevingswet».

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop de artikelen III en IV in werking treden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 november 2021

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok

Uitgegeven de zesentwintigste november 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Doel en aanleiding

Met de inwerkingtreding van de wet van 27 januari 2021 tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Staatsblad 2021, 92) zijn de bepalingen over het verwijderen en hergebruiken van niet meer in werking zijnde mijnbouwwerken en -infrastructuur en de in dat kader te stellen financiële zekerheden verduidelijkt, geactualiseerd en aangevuld en is de investeringsaftrek verbeterd en verruimd. Daarmee is het voor de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) en andere bevoegde gezagen mogelijk gemaakt meer regie te voeren over het verwijderen, dan wel hergebruiken van mijnbouwwerken, waaronder de bijbehorende infrastructuur, die niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor ze zijn opgericht of aangelegd. Voor sommige mijnbouwwerken die nog inzetbaar zijn in het kader van de energietransitie of voor andere doeleinden is hergebruik mogelijk. Het nieuwe wettelijk systeem waarbij het buiten werking zijn van een mijnbouwwerk moet worden gemeld en tijdelijk ontheffing kan worden verleend van de verwijderingsverplichting is in het belang van een efficiënte en gestructureerde aanpak van verwijderen en hergebruiken. In deze wijziging van het Mijnbouwbesluit wordt dit nieuwe systeem verder uitgewerkt en worden tevens enkele andere verbeteringen doorgevoerd.

2. Hoofdlijnen

2.1 Het nieuwe wettelijke systeem

In het nieuwe wettelijke systeem van de artikelen 44 en 45 van de Mijnbouwwet (hierna: de wet) meldt een vergunninghouder bij de minister wanneer een mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk buiten werking is. Alleen in bepaalde gevallen waarin het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is, geldt die verplichting tot melden niet. Die gevallen zijn in de artikelen 39 en 58 van dit besluit aangewezen. De melding is de eerste procedurele stap in het traject naar verwijderen of hergebruiken. Na de melding is de volgende stap in het proces het indienen van een verwijderingsplan, dan wel het aanvragen van een ontheffing daarvan. In een aantal situaties kan de minister tijdelijk voor een bepaalde periode een ontheffing van de verwijderingsverplichting verlenen. Zo kan een vergunninghouder bijvoorbeeld een ontheffing aanvragen wanneer er zicht is op (gedeeltelijk) hergebruik van het mijnbouwwerk dat buiten werking is. De wijze van hergebruik van het mijnbouwwerk wordt niet vergund via een ontheffing. De ontheffing ziet slechts op uitstel van de plicht tot verwijderen en het indienen van een verwijderingsplan gedurende een bepaalde termijn. Voor het hergebruik als zodanig moeten de daarvoor geldende reguliere vergunningprocedures worden doorlopen.

Wanneer de vergunninghouder geen ontheffing aanvraagt, regelt de wet dat de vergunninghouder voor het buiten werking gestelde mijnbouwwerk binnen een jaar na die buiten werking stelling een verwijderingsplan indient en aan de minister om instemming met dat plan vraagt.

Het besluit beschrijft welke informatie de houder van de vergunning bij de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan overlegt. De houder van de vergunning beschrijft in het verwijderingsplan binnen welk tijdsbestek het mijnbouwwerk wordt verwijderd en hoe de mijnbouwlocatie geschikt wordt gemaakt voor ander gebruik. Als het verwijderingsplan akkoord wordt bevonden, verleent de minister de instemming. Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat mijnbouwwerken alleen bovengronds (kunnen) worden verwijderd. Een mijnbouwwerk kan ondergronds niet verwijderd worden. Te denken valt aan boorgaten en holruimten, die achterblijven na de zoutwinning. In zo’n geval is sprake van het verlaten of achterlaten van een mijnbouwwerk. In de terminologie van de wet en het Mijnbouwbesluit valt ook het verlaten of achterlaten onder het begrip verwijderen van mijnbouwwerken.

Wanneer de verwijdering van het mijnbouwwerk is voltooid, wordt de procedure afgesloten met het indienen van een rapport over het verwijderen. Hiermee kan de vergunninghouder aantonen dat het verwijderen van een (gedeelte van een) mijnbouwwerk conform de instemming met het verwijderingsplan is verlopen.

Hieronder worden de procedures in bovenstaande volgorde toegelicht.

2.2 De «buiten werking-melding».
2.2.1 Wanneer melden en in welke gevallen?

Om scherper zicht te hebben op het potentieel aan mijnbouwwerken dat in aanmerking kan komen voor hergebruik of verwijdering, is in de wet gekozen voor de verplichting tot buiten werking melding. Wanneer een (gedeelte van een) mijnbouwwerk – bestemd voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen of het opsporen van CO₂-opslagcomplexen – niet meer als zodanig in werking is, meldt de houder van de vergunning dat het mijnbouwwerk buiten werking is. Dit volgt uit de nieuwe begripsbepaling onder artikel 1, tweede lid, onder aj, van de wet. Hetzelfde geldt voor kabels en pijpleidingen. Wanneer deze buiten werking zijn gesteld, meldt de beheerder van de kabel of pijpleiding dit bij de minister.

2.2.2 Gedeeltelijk buiten werking zijn

De melding geldt expliciet ook voor het buiten werking zijn van een gedeelte van een mijnbouwwerk. Zie hiervoor artikel 44, vijfde lid, van de wet. Een mijnbouwwerk kan bestaan uit een enkele put, maar ook uit een geheel met meerdere putten of behandelingsinstallaties. De melding zorgt ervoor dat het bevoegd gezag kan monitoren of het vervolgproces rond het eventueel hergebruik of verwijderen ordentelijk verloopt.

Uiterlijk een jaar na het (gedeeltelijk) buiten werking stellen, overlegt de houder van de vergunning een verwijderingsplan. Alleen als een tijdelijke ontheffing is verleend of als de buiten werking stelling ziet op een gedeelte van een mijnbouwwerk dat wordt verwijderd volgens een andere wettelijke procedure, is een verwijderingsplan niet nodig voor het betreffende gedeelte van het mijnbouwwerk. Deze procedures zijn het indienen van een werkprogramma voor het sluiten van een put, het rapport inzake grote gevaren bij ontmanteling, bedoeld in de artikelen 45e en 45i van de wet en het indienen van een wijziging van een omgevingsvergunning of mijnbouwmilieuvergunning die ziet op de buiten werking stelling van het specifieke «bovengrondse» gedeelte van een mijnbouwwerk. Met een bovengrondse installatie wordt gedoeld op het gedeelte van het mijnbouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning of een mijnbouwmilieuvergunning nodig is (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, respectievelijk artikel 40, tweede lid, van de wet). Zo zal het uitschakelen van een deel van een gasbehandelingsinstallatie, zoals een inlaattrein, of een hemelwateropvang slechts resulteren in een veranderingsvergunning.

De houder van de vergunning is bij het buiten werking stellen van het gehele mijnbouwwerk (onder- en bovengronds) of de mijnbouwinstallatie (op zee) alsnog verplicht een verwijderingsplan te overleggen.

Gelet op de artikelen 44 en 45 van de wet volgt binnen vier weken na het buiten werking stellen van het mijnbouwwerk of de kabel of pijpleiding een melding. Het mijnbouwwerk is dan definitief uit bedrijf genomen. Wanneer er sprake is van een tijdelijke buiten werkingstelling voor een periode van maximaal een jaar, in geval van bijvoorbeeld een reparatie of onderhoud, is melden niet nodig. De gevallen waarin sprake is van een tijdelijke buiten werkingstelling worden limitatief opgesomd in de artikelen 39 en 57 van het Mijnbouwbesluit. Dit gebeurt op twee plekken, aangezien in het Mijnbouwbesluit onderscheid wordt gemaakt in mijnbouwwerken op land en mijnbouwinstallaties op of in het water. Wanneer het mijnbouwwerk meer dan een jaar tijdelijk buiten werking is, doet de houder van de vergunning alsnog een melding. Hierbij wordt opgemerkt dat de termijn voor het indienen van een verwijderingsplan start op het moment van buiten werking stellen, niet op het moment van melden. Het kan zich voordoen dat een langere periode dan een jaar nodig is voor de uitvoering van de in de genoemde artikelen aangegeven activiteiten. In dat geval zal er alsnog een melding moeten gedaan en kan een ontheffing van de verplichting tot indiening van een verwijderingsplan worden gevraagd.

Voor ieder mijnbouwwerk, ongeacht of zich dit nu op land of op water – dan wel onder water (subsea) – bevindt, moet een verwijderingsplan worden ingediend. Het onderscheid tussen mijnbouwwerken bedoeld voor opsporing of winning komt eveneens te vervallen. Beide situaties vereisen een verwijderingsplan. Tot slot moet ook voor kabels en pijpleidingen een verwijderingsplan worden ingediend.

2.2.3 Inhoud melding (maatregelen)

Uit de wet volgt reeds dat de melding de reden van buiten werking stelling moet bevatten. De wet vereist voorts dat de melding de maatregelen bevat die de houder van de vergunning in het kader van het buiten werking stellen heeft genomen om schade te voorkomen. Vooropgesteld staat dat ieder mijnbouwwerk, in werking of buiten werking, op land of op zee, te allen tijde veilig moet zijn. De eisen voor het veilig en verantwoord exploiteren van een mijnbouwlocatie, zoals vastgelegd in de regelgeving en vergunningverlening, zijn onverkort van kracht. Zo moet er veiligheidsverlichting worden gevoerd op platforms en is geregeld hoe het tijdelijk insluiten van boorgaten (in de praktijk ook wel suspenderen genoemd) veilig verloopt, hoe het boorgat veilig tijdelijk kan worden ingesloten en welke monitoringsmaatregelen van kracht zijn.

Bij zoutwinning kan door de methodiek van winning een holruimte ontstaan. In een holruimte, in de praktijk vaak caverne genoemd, kan de druk en temperatuur ondergronds fors stijgen bij een buiten werking stelling. Monitoring is dan vereist, zodat tijdig kan worden ingegrepen: zo kan druk indien nodig worden afgelaten. Wanneer er vanaf één of meerdere locaties verschillende zoutwinningsputten zijn naar verschillende nabijgelegen cavernes, dan kunnen de ondergrondse cavernes door druk invloed hebben op elkaar zonder dat zij direct met elkaar verbonden zijn. Het insluiten van een enkele winningsput moet in dat geval in het geheel van de verschillende winningsputten worden bekeken, een systeembenadering. Dat betreft ook andere situaties zoals de caverne gedurende een bepaalde periode op een veilige hoge druk houden, de pekel versneld aflaten en de caverne vullen met een vulstof. Indien de ondergrondse cavernes invloed hebben op elkaar, levert de houder van de vergunning een risicoanalyse aan die in elk geval ziet op beheersing van risico’s die ten gevolge van oplopende druk en/of temperatuur kunnen ontstaan.

2.2.4 Publicatie van de melding

Wanneer de minister over een mijnbouwwerk op land een melding ontvangt dat het mijnbouwwerk buiten werking is, zendt de minister van de melding een afschrift aan de gemeente waar het mijnbouwwerk is gelegen.

Een melding over een mijnbouwwerk op zee wordt in afschrift aan Rijkswaterstaat gezonden. Indien een mijnbouwinstallatie die buiten werking wordt gesteld, meetapparatuur van het KNMI bevat, wordt een kopie aan het KNMI gezonden. Een kopie van de melding wordt eveneens geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl, een website van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Een buiten werking melding geeft op deze manier niet alleen het bevoegd gezag, maar alle potentiële stakeholders scherper zicht op de vraag welke mijnbouwwerken in aanmerking komen voor hergebruik of verwijdering. Het is daarom van belang dat de melding een samenvatting bevat die duidelijk en begrijpelijk is.

2.3 De ontheffing
2.3.1 Aanvraag van een ontheffing

Het is van belang om voorafgaand aan onomkeerbare stappen (zoals het permanent afsluiten van voormalige gaswinningsputten) te kunnen bezien of de locatie en het mijnbouwwerk hergebruikt kan worden voor bijvoorbeeld geothermie of de ondergrondse opslag van CO2 of waterstof. Wanneer een mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk hergebruikt kan worden, kan een tijdelijke ontheffing worden verleend van de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan en de verplichting tot verwijderen van het mijnbouwwerk. Dit vloeit voort uit artikel 44b van de wet. Een ontheffing kan niet alleen worden aangevraagd voor het hergebruik van (een deel) van het mijnbouwwerk, maar ook voor een pijpleiding of kabel. Hergebruik van dit fijnmazige leidingenstelsel kan een belangrijke rol spelen in de energietransitie naar een duurzame energievoorziening.

Met hergebruik wordt ook bedoeld het opnieuw in gebruik nemen van het mijnbouwwerk voor het doel waarvoor het mijnbouwwerk destijds is opgericht. Hierbij kan worden gedacht aan een gaswinningslocatie waarbij het resterende gas redelijkerwijs slechts met de nodige moeite en daarbij horende kosten kan worden gewonnen. Het mijnbouwwerk kan dan tijdelijk, veilig worden afgesloten en buiten werking gesteld, totdat er betere omstandigheden zijn waardoor er weer economisch rendabel kan worden gewonnen.

Een locatie kan ook geheel of gedeeltelijk in stand worden gehouden om de doorvoer vanaf andere installaties mogelijk te maken. Een mijnbouwwerk kan zijn verbonden met andere mijnbouwwerken, via pijpleidingen en kabels. Het komt op de Noordzee geregeld voor dat pijpleidingen of elektriciteitskabels tussen twee mijnbouwinstallaties door of via het onderstel (in de praktijk de «jacket» genoemd) van een andere, tussengelegen, te verwijderen mijnbouwinstallatie lopen. Het laten staan van dat deel van die mijnbouwinstallatie kwalificeert dan als hergebruik waarvoor een ontheffing van de verwijderingsverplichting kan worden verleend. Zo kan het laten staan van een deel van een mijnbouwwerk ook nodig zijn om de druk in het leidingenstelsel op peil te houden, of om elektriciteit of een mijnbouwhulpstof door te gegeven. Als een dergelijk tussengelegen mijnbouwwerk niet meer in stand hoeft te worden gehouden om de bovengenoemde redenen, dan zal het uiteindelijk ook verwijderd dienen te worden.

Verder kan een ontheffing worden verleend om de verwijdering zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Als een mijnbouwwerk slechts gedeeltelijk buiten werking wordt gesteld, is het vaak efficiënter om de gehele buitenwerking stelling van het mijnbouwwerk aan te grijpen om het werk dan in één keer in zijn geheel te verwijderen. Ook in het geval van nabijgelegen mijnbouwwerken kan het vaak lonen om gegroepeerd een aantal mijnbouwwerken tegelijkertijd te verwijderen. In het Mijnbouwbesluit worden de gevallen waarin een ontheffing kan worden aangevraagd, uitgewerkt in de artikelen 40e en 62b.

2.3.2 Inhoud en toetsing ontheffing

De ontheffing ziet uitdrukkelijk niet op het vergunnen van het hergebruik zelf. Er wordt geen activiteit vergund onder een ontheffing. Wanneer de ontheffing wordt verleend, verleent de minister aan de houder van de vergunning (of beheerder van de kabel of leiding) slechts uitstel van het indienen van een verwijderingsplan en het verwijderen van het mijnbouwwerk (of kabel of pijpleiding).

De tijdelijke ontheffing is niet bedoeld om de omgevings-, of milieuvergunningen voor het hergebruik te vervangen. Voor het opslaan van bijvoorbeeld waterstof in een zoutcaverne zal een opslagvergunning, een instemming met een opslagplan, een passende omgevingsvergunning en mogelijk een herbestemming in het kader van de ruimtelijke ordening benodigd zijn.

Wanneer een ontheffing wordt verleend van de verwijderingsplicht met als doel om bijvoorbeeld meer installaties op zee in één keer kostenefficiënt af te voeren, dan worden in veel gevallen installaties voorbereid op uiteindelijke verwijdering. Houders van een vergunning ontdoen platforms van apparatuur of sluiten deze af. Zo kan bijvoorbeeld een houder van een vergunning de hemelwaterbehandeling voor het reinigen van hemelwater afkoppelen, omdat er geen activiteiten zijn waardoor verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater kunnen komen. Deze verandering van het platform wordt gezien als een aanpassing van de installatie. De regels van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn dan van toepassing, zodat in sommige gevallen naast de ontheffing een aanvraag tot wijziging van de vigerende mijnbouwmilieuvergunning of een wijziging van de omgevingsvergunning nodig is. De ontheffing gaat slechts over het uitstellen van de verplichting tot het verwijderen van het mijnbouwwerk en niet over de vraag of de werking van het mijnbouwwerk is veranderd.

Om uitstel van verwijderen te krijgen, bevat een aanvraag om ontheffing een goed onderbouwd plan. In het geval van hergebruik voor hetzelfde doel waarvoor het mijnbouwwerk is opgericht, is een onderbouwing nodig waarin aannemelijk wordt gemaakt dat toekomstige winning redelijkerwijs economisch rendabel kan zijn. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag om uitstel zal de minister altijd advies inwinnen bij TNO en EBN.

Een ontheffing wordt altijd voor een bepaalde duur verleend. Een belangrijk onderdeel van het plan is dan ook een gedetailleerde planning. De beschikking zal de daadwerkelijke termijn bevatten van de duur van de ontheffing, deze kan evenwel niet langer zijn dan 5 jaar. In gevallen waarin bijvoorbeeld een nieuwe ruimtelijke inpassing nodig is, kan deze periode te kort zijn. In dat geval kan een aansluitende verlenging van de ontheffing worden verleend. Bij een aanvraag om een verlenging is wederom een goed onderbouwd plan met gedetailleerde planning vereist. Een ontheffingsbeschikking kan voorschriften bevatten, die kunnen zien op de voortgang van het vergunningenproces of het onderzoek naar de mogelijkheden voor hergebruik. Een ontheffing kan, bijvoorbeeld wanneer deze voorschriften niet worden nagekomen, ambtshalve worden ingetrokken.

2.3.3 Publicatie van de ontheffing

Van een verleende ontheffing wordt een kennisgeving gepubliceerd, zodanig dat alle (potentiële) belanghebbenden geïnformeerd zijn. Een verleende ontheffing voor zowel land- als zeelocaties wordt, inclusief aanvraag, integraal geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl, een website van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het is daarom van belang dat de aanvraag om een ontheffing een samenvatting bevat die duidelijk en begrijpelijk is en waarbij de mijnbouwmaatschappij toelicht hoe de aankomende periode de directe omgeving wordt geïnformeerd.

2.4 Het verwijderingsplan
2.4.1. Het doel van het verwijderingsplan

Als er geen ontheffing is verleend of als er een ontheffing is verleend voor een gedeelte van een mijnbouwwerk, moet een verwijderingsplan voor (een deel van) het mijnbouwwerk worden ingediend. Dit moet binnen een jaar na het buiten werking zijn van het mijnbouwwerk zijn voorgelegd, gelet op artikel 44 van de wet. Een verwijderingsplan heeft tot doel het veilig en verantwoord verwijderen van een mijnbouwwerk, zodanig dat de voormalige locatie na verwijdering weer geschikt is voor ander gebruik.

Verwijderen van een mijnbouwwerk betekent dat de bovengrondse installatie fysiek is verwijderd. Een boorgat (na afwerking een put genoemd) waarmee toegang werd verkregen tot ondergronds gelegen delfstoffen of aardwarmte, kan niet fysiek worden verwijderd, maar wordt permanent en veilig afgesloten zodanig dat na het buiten gebruik stellen ander gebruik van de grond, bijvoorbeeld akkerbouw of woningbouw, mogelijk is. Dit geldt ook voor een holruimte die is ontstaan bij eerdere zoutwinning. Deze moet zodanig worden verlaten, dat ook hier ander gebruik van de grond mogelijk is. In sommige gevallen kan dit betekenen dat een ondiepe holruimte met het sluiten van de put kan worden afgesloten (hard insluiten). In veel andere gevallen, zeker bij de dieper gelegen holruimten of bij de holruimten die zijn ontstaan in specifieke lagen, moet veelal aanvullende actie worden ondernomen om de holruimte veilig achter te laten. Voor het afsluiten van de holruimte zijn verschillende technieken voorhanden. Zo kan een holruimte voor enige tijd op een veilige hoge druk worden gehouden totdat deze definitief wordt afgesloten. De houder van de vergunning kan een holruimte afsluiten door een zogenoemde harde afsluiting (het afsluiten van de putten), een holruimte langzaam laten dichtvloeien of vullen met een vulstof.

2.4.2 Verwijdering: een geheel van verschillende procedures

Wanneer een mijnbouwwerk actief is, zijn er verschillende vergunningen nodig onder verschillende wetten. Zo is er een omgevingsvergunning of een mijnbouwmilieuvergunning waarin de effecten op het milieu door de bovengrondse installatie worden gereguleerd. Ook is er bijvoorbeeld een instemming met een winnings- of opslagplan waarin de effecten van bodembeweging zijn beoordeeld. Wanneer een mijnbouwwerk wordt verwijderd, is daarom op de verwijdering niet alleen de wet van kracht. Zo ziet de omgevingsvergunning al tijdens de aanleg of het gebruik van het mijnbouwwerk uitdrukkelijk op aspecten van de toekomstige verwijdering. Bij de aanleg is een zogenoemde «nulsituatie van de bodem» vereist, zodanig dat bij verwijdering van de (bovengrondse) inrichting strak kan worden gemonitord of er vervuiling is ontstaan door de mijnbouwactiviteit. Ook kunnen nog restverontreinigingen zijn achtergebleven na een eventuele bodemsanering tijdens de mijnbouwactiviteit. Eventuele sanering van de grond geschiedt volgens de eisen voortvloeiend uit de Wet bodembescherming. Als andere of oudere verontreinigingen worden aangetroffen is de Wet bodembescherming eveneens van toepassing. Voor het slopen van een pand met bijvoorbeeld asbest, wordt een sloopmelding ingediend conform de milieuregelgeving. Het afvoeren van de afvalstoffen op de inrichting geschiedt volgens de regels voor het vervoeren en verwerken van afvalstoffen, om afvalstoffen veilig te kunnen vervoeren naar een erkend verwerkingspunt.

Het is evident dat van een bedrijf verwacht wordt dat het zich aan de milieuregels houdt. Vooraf duidelijkheid over de aard van de verontreinigde grond en afvalstoffen is nodig om te bezien welke maatregelen nodig zijn om tot een goede verwerking te komen. Onvoldoende is het te vermelden dat verontreinigde grond en afvalstoffen naar een erkende verwerker worden vervoerd. Als gegevens zijn overgelegd voor het verlenen van een vergunning of het doen van een melding dan wel gegevens en bescheiden zijn overlegd krachtens de Wet bodembescherming, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer voor de bodem, respectievelijk het afval, wordt dit afgestemd met het bevoegde gezag voor het toezicht op de naleving op die wetten. Afhankelijk van het wettelijk kader is dit in veel gevallen, maar niet altijd, de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de inspecteur-generaal der mijnen.

Ook in de mijnbouwregelgeving zelf zijn procedures opgenomen die zien op een gedegen verwijdering. Eerder werd al aangehaald dat een werkprogramma nodig is voor het permanent buiten gebruik stellen van boorgaten (en putten). Ook moeten voor het verwijderen van de meeste mijnbouwwerken, zowel op land als op zee, rapporten inzake grote gevaren worden ingediend.

2.4.3 Zout

Voor zoutwinning gelden krachtens de wet en het Mijnbouwbesluit specifieke bepalingen voor het winningsplan. Het winningsplan beschrijft de wijze van zoutproductie en bij de instemming worden met name de effecten van bodemdaling als gevolg van deze productie getoetst. Al voorafgaand aan de winning moet worden aangegeven welke vorm en omvang een toekomstige holruimte zal krijgen en hoe deze wordt afgesloten. Als een holruimte ontstaat, is dit altijd een direct gevolg van de methode van winning. De winning is dan ook het moment van ingrijpen. De vorm en omvang van de holruimte kunnen tijdens de winning nog worden bijgestuurd. Als de winning eenmaal voltooid is, kan er niet meer worden bijgestuurd. Om de winning te beëindigen, kan de vergunninghouder bijvoorbeeld, indien dat de beste optie is, kiezen voor het vullen van een caverne met een vulstof om de holruimte af te sluiten of deze te laten dichtvloeien. In dat geval is er nog steeds sprake van winning, omdat uit het pekelwater dat wordt gebruikt bij het laten dichtvloeien van de caverne, nog steeds zout wordt gewonnen. Ook kan de caverne voor een langere periode op een hoge, maar veilige druk worden gehouden voorafgaand aan het afsluiten van de caverne. Een caverne wordt altijd afgesloten door de put af te sluiten met pluggen. Als de put niet wordt gesloten, dan is ook de caverne niet afgesloten en blijven alle veiligheidseisen ten aanzien van mijnbouwactiviteiten van toepassing. Pas als de put daadwerkelijk is afgesloten, is er sprake van beëindiging van de zoutwinning activiteit De put kan direct na het einde van de winning worden gesloten (als dat veilig kan). Er zijn ook nog drie optionele mogelijkheden voorafgaand aan het sluiten van de put: de caverne vullen, de caverne dicht laten kruipen door zoveel mogelijk pekel af te laten of de caverne voor een langere tijd op een veilige hoge druk houden. De redenen hiervoor kunnen zijn het bereiken van een thermisch evenwicht tussen pekel en zout of wachten tot meerdere cavernes samen kunnen worden afgesloten.

De keuze in het winningsplan van de vergunninghouder voor de wijze waarop het winnen wordt beëindigd, heeft bijvoorbeeld effect op de bodemdaling; het vullen van de caverne met een andere vulstof zal tot minder bodemdaling leiden dan het laten dichtvloeien van een caverne. Deze effecten kunnen weer gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de grondwaterstand en moeten zorgvuldig worden gewogen waarbij alle relevante en deskundige partijen worden betrokken. De minister toetst de bodemdaling derhalve bij de instemming met het winningsplan en niet pas bij de instemming met het verwijderingsplan. De minister controleert of in het verwijderingsplan de eerder gekozen en getoetste methode van buiten gebruik stellen van de holruimte na beëindigen van de winning wordt gevolgd (artikel 25, eerste lid, onder f, van het Mijnbouwbesluit). Het winningsplan ziet overigens ook uitdrukkelijk op na-ijleffecten van winning en naast het winningsplan wordt bodembeweging tot 30 jaar na winning getoetst volgens een meetplan.

Het verwijderingsplan heeft niet tot doel de toetsing die in andere procedures al gedegen is vormgegeven, over te doen. Het verwijderingsplan heeft vooral tot doel regie te kunnen voeren, zowel in het kader van verwijdering als van hergebruik. Een eenmaal permanent afgesloten mijnbouwwerk kan immers niet meer of alleen tegen zeer hoge kosten worden ingezet voor de opslag van stoffen als CO2, waterstof, diesel, stikstof, perslucht of andere activiteiten. Mijnbouwwerken kunnen een essentiële rol spelen in de energietransitie. Om klimaatdoelstellingen te halen is CO2-opslag noodzakelijk. Ook bij het ontwikkelen van opslagmogelijkheden van energie spelen mijnbouwwerken een belangrijke rol.

Mijnbouwwerken, zeker locaties met een put, leggen beslag op schaarse ruimte. Zolang een put niet permanent is verwijderd, blijven milieu- en veiligheidscontouren actief rondom de locatie waardoor ander gebruik wordt geblokkeerd. Mijnbouwwerken die niet (kunnen) worden hergebruikt, moeten dan ook worden verwijderd.

2.4.4 Inhoud verwijderingsplan

Een verwijderingsplan beschrijft in elk geval de periode waarbinnen de houder van de vergunning het mijnbouwwerk verwijdert, wanneer de verwijdering wordt gestart en wanneer de verwijdering is voltooid. Dit kan niet altijd tot op de dag nauwkeurig worden aangegeven, een periodeaanduiding waarbinnen men uiterlijk start en stopt, volstaat. De planning geeft inzicht in de uit te voeren activiteiten, zoals welk tijdsbestek nodig wordt geacht voor het afsluiten van putten of binnen welke termijn de sloop van een bedrijfspand is voorzien.

Een verwijderingsplan kan zien op verschillende fasen. Het verwijderen van bovengrondse installaties, zoals een vloeistofkerende vloer, testwaterbassin of opslagunit, kan over het algemeen sneller worden uitgevoerd dan het permanent afsluiten van een put. Voor dit zogenoemd abandonneren van een put is specifieke apparatuur nodig, een boortoren of een «plug&abandon-unit». Deze apparatuur is veelal beperkt beschikbaar. Een verwijderingsplan kan worden ingediend waarbij direct een gedetailleerde planning van de verwijdering van het bovengrondse gedeelte wordt aangeleverd en een grovere planning van verwijdering van het ondergrondse mijnbouwwerk. Hier wordt evenwel bij opgemerkt dat de grovere planning waarmee wordt ingestemd, tenminste een uiterste begindatum en een uiterste einddatum moet bevatten die niet wordt overschreden. Indien de planning onvoldoende specifiek is, omdat de houder van de vergunning aanvullend onderzoek moet uitvoeren of een tender moet afwachten, wordt dit in het verwijderingsplan vermeld. Er kan dan indien gewenst een voorschrift bij de instemming van het verwijderingsplan worden opgenomen, dat op een aanvulling ziet.

Een verwijderingsplan zal eveneens zien op hergebruik van een gedeelte van het mijnbouwwerk waarvoor geen vergunning nodig is, bijvoorbeeld op land voor het achterlaten van een vergunningvrije verharding. Deze verharding kan worden hergebruikt door de landeigenaar voor andere doeleinden, bijvoorbeeld voor het stationeren van landbouwvoertuigen of het plaatsen van zonnepanelen. In dat geval verzoekt de minister om een verklaring van geen bedenkingen aan het toekomstig bevoegd gezag. De aanvrager overlegt een goed onderbouwd verwijderingsplan waaruit onomstotelijk blijkt dat de landeigenaar akkoord is en waarmee het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning kan instemmen.

Een verwijderingsplan zal niet zien op die onderdelen die onder andere regelgeving al gedegen zijn getoetst. Milieuaspecten zullen worden getoetst onder de betreffende milieuregelgeving, zoals nu de Wet algemene bepalingen omgevingswet en straks de Omgevingswet. Veel sectorale wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Wet bodembescherming en ook enkele onderdelen van de wet (waaronder de mijnbouwmilieuvergunning voor platforms op zee) gaan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet op in die wet. In het verwijderingsplan kan worden verwezen naar de te doorlopen procedures van bijvoorbeeld de Wet bodembescherming, waarna de minister een voorwaardelijke instemming met het verwijderingsplan verleent. Indien blijkt dat het bevoegd gezag voor de beschreven procedure tot het oordeel is gekomen dat niettemin de minister bevoegd is te oordelen over verwijdering van het mijnbouwwerk, overlegt de houder van de vergunning alsnog een aanvraag om instemming met het verwijderingsplan voor de gedeelten van het mijnbouwwerk waarvoor dat bevoegd gezag zich niet bevoegd acht.

Om het verwijderen van een mijnbouwwerk te kunnen combineren met hergebruik is soms een gefaseerde aanpak nodig. Het is belangrijk dat de uitvoering van de verschillende fasen van verwijderen duidelijk in het plan worden beschreven.

Uitgangspunt is dat een houder van een vergunning het ondergrondse gedeelte van een mijnbouwwerk afsluit, voordat een bovengronds gedeelte van het mijnbouwwerk voor een ander doel dan mijnbouw wordt hergebruikt.

Tot slot is het de bedoeling dat het verwijderingsplan voorziet in een planning binnen een redelijke termijn. Mocht het verwijderingsplan voorzien in een gefaseerde aanpak van een aantal jaren dan is een objectieve reden nodig om de daadwerkelijke verwijdering van de delen die in een latere fase van het verwijderingsplan worden verwijderd uit te stellen. Van uitstel komt geen afstel.

2.4.5 Publicatie van het verwijderingsplan

De minister publiceert een kennisgeving van een verleende instemming met het verwijderingsplan, zodanig dat alle (potentiële) belanghebbenden geïnformeerd zijn. De aanvraag en instemming worden integraal geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl, een website van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het is daarom van belang dat de aanvraag om een instemming met een verwijderingsplan een samenvatting bevat die duidelijk en begrijpelijk is en waarbij de houder van de vergunning toelicht hoe de aankomende periode de directe omgeving wordt geïnformeerd.

2.5 Het rapport over de verwijdering

Als de verwijdering is voltooid, is een houder van een vergunning krachtens artikel 44c van de wet verplicht om een rapport over de verwijdering in te dienen. Artikel 44c, eerste en tweede lid, van de wet regelen de verplichting dat de vergunninghouder het verwijderingsplan overeenkomstig de instemming en daaraan verbonden voorschriften uitvoert en rapporteert over de uitvoering van de verwijdering.

De vergunninghouder verzoekt de minister om een instemming met het rapport. Bij instemming van de minister is aan de verwijderingsplicht voldaan. Dit kan van belang zijn bij hergebruik of een gedeeltelijke verwijdering.

In zo’n geval gaat de verantwoordelijkheid voor het niet verwijderde gedeelte over naar de nieuwe exploitant (artikel 44c, vierde lid, van de wet). In het geval de nieuwe exploitant een vergunninghouder is krachtens de wet geldt voor de nieuwe exploitant wederom op grond van de wet de verwijderingsplicht in het geval het mijnbouwwerk buiten werking is. In het geval de nieuwe exploitant een gedeelte van het voormalige mijnbouwwerk voor een ander doel gebruikt dan als mijnbouwwerk, bijvoorbeeld als bouwwerk voor de plaatsing van electrolysers, is met het vierde lid verzekerd dat de verwijderingsplicht dan rust op die nieuwe exploitant.

Ook in het kader van ander gebruik is een rapport over de verwijdering een belangrijk slotstuk. De vergunninghouder vermeldt in het rapport over de verwijdering op welke wijze veilig en verantwoord is opgeruimd, conform het verwijderingsplan. Deze bewijsvoering bestaat bijvoorbeeld uit foto’s en scans, waaruit blijkt dat de verwijdering goed is uitgevoerd. Ook kan worden gedacht aan een kopie van besluiten van het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming, ter bewijsvoering dat onderzoek en een eventuele sanering conform de vereisten is uitgevoerd. Voorts is het voor het toekomstig bevoegd gezag belangrijk om te weten waar het voormalige ondergrondse mijnbouwwerk is gelegen. Voor ander gebruik van de locatie, bijvoorbeeld voor woningbouw, is het nodig te weten waar de voormalige put zich bevindt om heipalen voor de fundering te kunnen heien. Hierbij is dan niet direct van belang waar een put op 2–3 kilometer diepte in de ondergrond is uitgekomen, maar zijn met name de coördinaten van de putmond aan de bovengrond en, bij zoutwinning, de registratie van een vroegere holruimte van belang. Om dit te organiseren treedt naar verwachting voor mijnbouwwerken in 2022 de 4e tranche van de Basisregistratie Ondergrond in werking. De vergunninghouder overlegt de coördinaten bij het rapport na verwijderen. De gegevens worden ontsloten via www.nlog.nl.

2.6 Specifieke situaties
2.6.1 Mijnbouwinstallaties

Mijnbouwinstallaties zijn mijnbouwwerken die in oppervlaktewater staan. Voor de verwijdering van mijnbouwinstallaties gelden overeenkomstige eisen als voor mijnbouwwerken op land. Een uitzondering hierop zijn de mijnbouwinstallaties die zich geheel onder water bevinden. Voor deze installaties gold in artikel 66, tweede lid, een informatieplicht. Met de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Staatsblad 2021, 92) geldt de verplichting om aan de minister een verwijderingsplan te overleggen ook voor installaties die geheel onder oppervlaktewater zijn gelegen. Met deze verplichting zijn de regels aangescherpt, maar de vergunninghouder kan voor deze installaties volstaan met een beperkte beschrijving van het verwijderingsplan.

2.6.2 Kabels en pijpleidingen

De beheerder van kabels en pijpleidingen kan een kabel of pijpleiding schoon en veilig achterlaten, tenzij de minister verplicht tot het geheel of gedeeltelijk verwijderen daarvan. Dit besluit bevat in artikel 103 criteria om tot een afwegingskader te komen met inachtneming waarvan besloten kan worden tot het opleggen van een verwijderingsplicht die meestal een gedeelte van een pijpleiding zal betreffen. Kabels en pijpleidingen kunnen schoon en veilig worden achtergelaten binnen de criteria en het bij ministeriële regeling nader vast te stellen afwegingskader. Als een pijpleiding op basis van geldende wet- en regelgeving schoon en veilig is achtergelaten na het verstrijken van de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de wet kan de beheerder niet alsnog verplicht worden deze kabel of pijpleiding te verwijderen en daarvan de kosten te dragen.

Voor kabels en pijpleidingen in een reserveringsgebied voor zandwinning en aangewezen windenergiegebieden alsmede nieuwe kabels en pijpleidingen is het toekomstige gebruik van de ruimte mede bepalend voor de keuze tussen het schoon en veilig achterlaten dan wel het verwijderen van de pijpleidingen.

3. Verhouding tot het internationale en Europese recht

3.1 Het Ospar-verdrag

Het Ospar-verdrag (Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16 en Trb. 1993, 141) bepaalt in Annex III, artikel 5, dat buiten gebruik gestelde mijnbouwinstallaties (offshore) en pijpleidingen niet mogen worden gedumpt of geheel of gedeeltelijk ter plaatse in het zeegebied worden achtergelaten, tenzij de bevoegde autoriteit daarvoor een vergunning verleent met inachtneming van waarborgen, onder meer ten aanzien van veiligheid en milieu. Dit gebeurt overigens alleen in uitzonderlijke gevallen. Als een mijnbouwinstallatie na 1 januari 1998 in zee is opgericht, worden de andere lidstaten die het verdrag hebben gesloten, van het voornemen en de redenen om een vergunning te verlenen voor het dumpen of achterlaten van de installatie op de hoogte gesteld via de Ospar-commissie om consultatie mogelijk te maken. Artikel 44 van de wet gaat uit van het volledig verwijderen van mijnbouwwerken, waaronder dus ook mijnbouwinstallaties. Bij kabels en pijpleidingen is dat anders. Ingevolge het genoemde artikel van het Ospar-verdrag mag een offshore-pijpleiding niet geheel of gedeeltelijk ter plaatse in het zeegebied worden gedumpt, maar laat het onverlet dat een in de zeebodem gelegen pijpleiding daar wordt achtergelaten. Een beheerder van een kabel of pijpleiding kan daarom een kabel of pijpleiding schoon en veilig achterlaten, tenzij de minister besluit dat verwijdering nodig is. In de artikelen 103, 103a en 103b (artikel I, onderdelen L en M) is voorzien in een afwegingskader voor het verwijderen van kabels en pijpleidingen, waarin de verschillende relevante belangen zijn aangemerkt.

3.2 Richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178) (hierna: off shore safety richtlijn)

Deze richtlijn bevat bepalingen over de ontmanteling van mijnbouwwerken op zee. De richtlijn is geïmplementeerd in de op januari 2017 in werking getreden wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk (Stb. 2016, 552) is de off shore safety richtlijn geïmplementeerd.

Deze wetswijziging heeft de betreffende regels voor productie-installaties voor het winnen of bewerken van koolwaterstoffen geïmplementeerd in de artikelen 45e en 45i en uitgebreid naar productie-installaties op land voor het winnen of bewerken van koolwaterstoffen. De exploitant stelt een rapport inzake grote gevaren op dat door de inspecteur-generaal der mijnen wordt beoordeeld. In de artikelen 40, vierde lid, 40c, derde lid, 40d, eerste lid, 59, derde lid, 60, derde lid, 62, derde lid, 62a, eerste lid, is voorzien in de samenloop met de procedure tot het overleggen van een verwijderingsplan.

4. Nalevingskosten en administratieve lasten

4.1 Algemeen

In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstukken II 2019/20, 35 462, nr. 3, p. 12 en 13) is uiteengezet welke nalevingskosten en administratieve lasten worden verwacht. Bij de nadere uitwerking in dit besluit zijn enkele nieuwe inzichten opgedaan.

Het voorstel tot wijziging van het Mijnbouwbesluit is voorgelegd aan het Adviescollege regeldruk. De reactie op het advies is opgenomen in paragraaf 7.

4.2 Nalevingskosten

De nalevingskosten van het verwijderen van mijnbouwwerken zijn volgens de meest recente schattingen geraamd op in totaal € 6,6 miljard: € 4,5 miljard op zee (68%) en € 2,1 miljard op land (32%). Een verdere onderverdeling op zee laat zien dat ruim 2,0 miljard (46%) nodig is voor installaties, ruim € 2,0 miljard (46%) voor putten en bijna € 0,4 miljard voor pijpleidingen (8%). De artikelen 40e, eerste lid, onder b, en 62b, eerste lid, onder b, van dit besluit voorzien in de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing van de verplichting tot verwijderen wanneer een mijnbouwwerk in een cluster van mijnbouwwerken verwijderd wordt of in aanmerking komt voor hergebruik. Niet alleen op zee, maar ook op land, kan een gecoördineerde aanpak tot een kostenbesparing leiden. Het is de doelstelling van Nexstep, het samenwerkingsverband van Nogepa en EBN voor verwijdering en hergebruik van de olie- en gasinfrastructuur, te komen tot een kostenreductie van 30%.

Het volledig verwijderen van alle pijpleidingen is niet nodig en om redenen van milieu, inspanning en kosten niet wenselijk en niet doelmatig. Anderzijds moet worden voorkomen dat pijpleidingen het toekomstig gebruik van de zee, oppervlaktewateren en de waterbodem hinderen. Om die reden kan de minister de beheerder verplichten een pijpleiding te verwijderen.

Voor het schoon en veilig achterlaten, dan wel verwijderen van pijpleidingen voorziet dit besluit in een afwegingskader (Artikel I, onderdelen M en N, artikelen 103, 103a en 103b). Aan de hand van dit afwegingskader zal de minister een afweging maken of de houder van de vergunning de verplichting wordt opgelegd om tot verwijdering over te gaan. Zoals in artikel 45, vijfde lid, van de wet is vastgelegd, blijft het uitgangspunt dat een pijpleiding schoon en veilig achtergelaten kan worden. De kosten van het schoon en veilig achterlaten van kabels en pijpleidingen op land en op zee zijn te onderscheiden in de eenmalige kosten van het schoonmaken en beveiligen en de langjarige kosten voor de monitoring. Op zee ligt circa 4.000 km aan leidingen die in gebruik zijn en circa 450 km die al zijn ontmanteld (zie Nota n.a.v. het Verslag (Kamerstukken II 2020/21, 35 462, nr. 6, p. 2 en de eerder genoemde Beleidsnota Noordzee)). De in de Nota n.a.v. het Verslag genoemde kosten voor het ontmantelen van de pijpleidingen op zee zijn bijna geheel gebaseerd op schoonmaken en veilig achterlaten ervan. De kosten voor het verwijderen van pijpleidingen liggen in de orde van grootte van € 1 miljoen per kilometer. Indien alle pijpleidingen verwijderd zouden moeten worden, liggen de verwijderingskosten dus in de orde van grootte van ruim € 4 miljard. De eenmalige kosten van schoon en veilig achterlaten inclusief monitoring en een klein gedeelte verwijderen, bedragen volgens de meest recente schattingen bijna € 0,4 miljard.

4.3 Administratieve lasten

Zoals de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstukken II 2019/20, 35 462, nr. 3) verwoordt, is het niet nodig of wenselijk om een mijnbouwwerk te verwijderen als het nog geheel of gedeeltelijk kan worden hergebruikt.

Om zicht te krijgen op het aantal te verwijderen of te hergebruiken mijnbouwwerken moet de vergunninghouder voorafgaand aan de indiening van een verwijderingsplan of de aanvraag voor een ontheffing van de verwijderingsverplichting op grond van artikel 44, eerste lid, van de wet een melding doen van het geheel of gedeeltelijk buiten werking zijn van een mijnbouwwerk, behoudens in de gevallen van tijdelijk buiten werking zijn als bedoeld in artikel 39 van het Mijnbouwbesluit. Bij de melding geeft de houder van de vergunning de redenen van het buiten werking zijn van het mijnbouwwerk aan, alsmede de maatregelen die zijn of worden genomen om schade te voorkomen. Het treffen van deze maatregelen is geen nieuwe verplichting, maar vloeit voort uit al bestaande verplichtingen, zoals vastgelegd in regelgeving en vergunningvoorschriften, ten aanzien van het te allen tijde veilig en verantwoord exploiteren van een mijnbouwwerk, zowel in werking als niet (meer) in werking zijn. Het doen van een melding is op zich geen ingrijpende veelomvattende verplichting, maar moet inhoudelijk wel aan zekere kwaliteitsnormen voldoen. Uitgaande van 100 verwijderingsplannen voor mijnbouwwerken, 10 voor pijpleidingen en 20 ontheffingen komt het totaal aantal meldingen op 130. Bij een geschatte werklast van 16 uur en een uurtarief van € 54,– komt de administratieve last van het doen van een melding in totaal op € 112.320,–.

In het geval een mijnbouwwerk voor hergebruik in aanmerking komt, kan de houder van de vergunning bij de minister een aanvraag om ontheffing van de verplichting tot verwijderen indienen, bijvoorbeeld als het mijnbouwwerk gebruikt kan worden voor opslag en transport van CO2 of waterstof, winning van aardwarmte of latere winning van delfstoffen. Bij de aanvraag om een ontheffing zal de vergunninghouder het perspectief voor hergebruik en de termijn waarop dat aan de orde is, moeten aangeven en onderbouwen. Het aanvragen van een dergelijke ontheffing is vrij van vorm, maar inhoudelijk bewerkelijk, mede met het oog op mogelijke gevolgen voor de verleende en te verlenen vergunningen, de afstemming met andere ministeries en de eventueel aan de ontheffing te verbinden beperkingen en voorschriften. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, zal dit naar verwachting circa 43 uur vergen. Bij een uurtarief van € 54,– is de administratieve last van een ontheffing € 2.322,–. Naar schatting gaat het voor mijnbouwwerken op zee en land om maximaal 20 ontheffingen over een periode van tien jaar, waardoor de administratieve lasten uitkomen op € 4.644,– per jaar en € 46.440,– in totaal in 10 jaar. Naar de nieuwste inzichten zijn de aantallen besluiten naar verwachting hoger dan in de memorie van toelichting zijn verwoord.

Verder bepaalt artikel 44, derde lid, van de wet dat de houder van de vergunning aan de minister een verwijderingsplan overlegt en bepaalt 44c, tweede lid, van de wet dat een rapport over de uitvoering van de verwijdering aan de minister wordt overgelegd. Met name bij hergebruik van een deel van een mijnbouwwerk kan een aanvraag tot instemming met dit rapport verwacht worden. De administratieve lasten van de aanvragen tot instemming met het verwijderingsplan en het rapport over de verwijdering zijn geschat op hetzelfde niveau als bij de ontheffing. Bij 43 uur en een uurtarief van € 54,– is de administratieve last € 2.322,–. Het aantal rapportages ligt veel hoger, dan het aantal ontheffingen, omdat voor mijnbouwwerken op land weinig ontheffingen en veel meer verwijderingsplannen en rapportages worden verwacht. De administratieve lasten van 100 verwijderingsplannen en rapportages bedragen in 10 jaar in totaal € 232.200,–. Het verwachte aantal van 100 is een meer realistische inschatting van het aantal verwijderingsplannen en rapportages dan het in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel genoemde aantal van 20. Hierbij is ook beter rekening gehouden met gedeeltelijke verwijdering van mijnbouwwerken waarvoor ook een verwijderingsplan moet worden ingediend.

Bij deze lasten is nog geen rekening gehouden met de administratieve lasten bij het buiten werking stellen van pijpleidingen. Het gaat om meldingen waarbij wordt afgewogen of een pijpleiding wordt verwijderd of achtergelaten, zoals bedoeld in de artikelen 103, 103a en 103b en om aanvragen tot indiening van een verwijderingsplan.

De administratieve lasten van naar schatting tien aanvragen in de komende vijf jaar zijn vergelijkbaar met de aanvragen voor een instemming of een ontheffing en worden in totaal op € 23.220,– geschat.

Het aantal meldingen, aanvragen om instemming met een verwijderingsplan en aanvragen tot instemming met rapporten over de verwijdering is derhalve hoger dan bekend ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel. Inmiddels is duidelijk geworden dat het aantal aanvragen voor instemming met een verwijderingsplan vijf keer zo hoog zal zijn. De schatting in de memorie van toelichting ging uit van het aantal verwijderingsplannen tot 2030. Inmiddels is de verwachting dat het verwijderen van mijnbouwwerken op zee veel sneller zal gaan vanwege de hoge kosten van winning op zee en de relatief lage opbrengst. Op land zal het aantal verwijderingsplannen niet alleen om deze reden flink toenemen, maar ook vanwege het sluiten van het Groningenveld.

4.4 Retributies

Artikel 133 van de wet voorziet in de mogelijkheid tot het heffen van retributies voor het op aanvraag verlenen, wijzigen of intrekken van een instemming met een verwijderingsplan, instemming op een rapport over verwijdering en een ontheffing van de verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken. De hoogte van de vergoedingen wordt op basis van de Mijnbouwregeling vastgesteld. Volgens Bijlage 15, behorende bij artikel 12.2 van de Mijnbouwregeling is het bedrag voor het verlenen of wijzigen van een instemming met een sluitingsplan of een verwijderingsplan als bedoeld in de artikelen 39, tweede lid, onderscheidenlijk 60, derde lid, van het Mijnbouwbesluit het bedrag dat hoort bij categorie L, zijnde € 3.600,– per handeling. Hetzelfde geldt voor het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor het buiten gebruik stellen van een boorgat of put op grond van artikel 8.5.1.4., eerste lid, van de Mijnbouwregeling. Het Mijnbouwbesluit kende nog geen mogelijkheid om een ontheffing aan te vragen van de verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken. De daarvoor in rekening te brengen retributie valt in dezelfde categorie L.

4.5 Uitvoeringslasten voor de toezichthouder

Staatstoezicht op de mijnen voorziet geen extra lasten naast de vier formatietaak-eenheden die is uitgebracht in de Uitvoerings- en handhavingstoets. De gevolgen van een eventuele mandatering van de instemming met het rapport over de verwijdering aan de inspecteur-generaal der mijnen is, aldus het Staatstoezicht op de mijnen, hierbij buiten beschouwing gelaten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstukken II 2019/20, 35 462, nr. 3, p. 20) is opgemerkt dat de door Sodm opgemerkte stijging van kosten van het toezicht zich als zodanig voordoet, maar gezien de al bestaande wettelijke verplichtingen tot verwijdering van mijnbouwwerken zal worden besproken bij de jaarlijkse budgettering. Daarbij is het van belang dat artikel 133 van de wet en de wijziging in artikel I, onderdeel P, uitgaan van retribuering van deze kosten.

5. Internetconsultatie

De internetconsultatie is opengesteld in de periode van 13 november 2020 tot en met 13 december 2020. In totaal zijn 5 reacties ontvangen, van de provincie Drenthe, Nogepa, Frisia Zout B.V., Nedmag en een anoniem.

De provincie Drenthe merkt op dat provincies en gemeenten actief zouden moeten worden geïnformeerd over het buiten werking zijn van mijnbouwwerken en besluiten over het al dan niet verwijderen van pijpleidingen, gezien hun betrokkenheid bij de energietransitie en een duurzaam bodemgebruik. Omdat een ieder van een melding van buiten werking zijn van een mijnbouwwerk en van instemming met een verwijderingsplan op de hoogte wordt gesteld door mededeling in de Staatscourant is er geen reden om voor provincies en gemeenten een andere voorziening te treffen. Verder worden provincie en gemeente tijdig betrokken voor het verstrekken van een verklaring van geen bedenkingen voor een verwijderingsplan voor gedeeltelijke verwijdering of hergebruik van een mijnbouwwerk.

In de reacties van Frisia Zout B.V., Nedmag en een anonieme reactie werd in het bijzonder ingegaan op de specifieke situatie en omstandigheden bij het afsluiten en monitoren van de holruimten (de zoutcavernes) die zijn ontstaan bij de zoutwinning en de samenhang die er kan zijn tussen verschillende zoutcavernes, waardoor er bij het afsluiten daarvan sprake moet zijn van een systeembenadering. Naar aanleiding van deze reacties en overleg daarover met de indieners ervan zijn de artikelen 40b en 40c aangepast en is artikel 40c, eerste lid, onderdeel j, herschreven. De nota van toelichting is dienovereenkomstig aangepast. Aan het verzoek om termijnen vast te leggen waarbij van rechtswege wordt ingestemd met een ingediend verwijderingsplan, een ontheffingsaanvraag voor het indienen van een verwijderingsplan en een rapport over de verwijdering kan in het belang van veiligheid en milieu geen gehoor worden gegeven.

Nogepa gaf in haar reactie op de internetconsultatie aan de tekst en het stelsel van enkele artikelen ingewikkeld en onbegrijpelijk te vinden en niet passend in het stelsel van de wet. Hierover heeft overleg met Nogepa plaatsgevonden. Om de leesbaarheid te vergroten, is de formulering van de artikelen 40, 40a, 40c, 59, 60 en 62 aangepast. Dat betreft de melding van buiten werking zijn van een (gedeelte van een) mijnbouwwerk. In artikel 39 is de termijn voor het in bepaalde gevallen niet hoeven melden van een buiten werking zijn verhoogd van zes maanden naar een jaar. In de regel zullen de in dat artikel genoemde omstandigheden zich niet langer dan een jaar manifesteren. Mocht dat onverhoopt uitlopen tot meer dan een jaar, dan zal er alsnog een melding dienen plaats te vinden en kan er een ontheffing voor het indienen van een verwijderingsplan worden aangevraagd. Een aantal andere opmerkingen, zoals die over het mogelijk hergebruik van kabels en pijpleidingen en mijnbouwinstallaties, de duur van de ontheffing van de verwijderingsverplichting, het gedeeltelijk kunnen verwijderen van een pijpleiding, het twee keer melden van een buiten werking zijn van een pijpleiding op land alsmede enkele wetstechnische voorstellen zijn niet overgenomen, omdat hierin al is voorzien, niet passen in de wetgevingsmethodiek, respectievelijk een ander doel dienen.

6. Uitvoerings- en handhavingstoets

Het ontwerp voor de wijziging van het Mijnbouwbesluit is in de versie van de internetconsultatie voor een uitvoerings- en handhavingstoets voorgelegd aan het Staatstoezicht op de mijnen en aan het cluster mijnbouw vergunningverlening van het directoraat-generaal Klimaat en Energie, directie Warmte en Ondergrond van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

6.1 Staatstoezicht op de mijnen

Het Staatstoezicht op de mijnen heeft op 17 december 2020 na een voorafgaande mondelinge toelichting de uitkomsten van de uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) aangeboden. Sodm komt tot de conclusie dat het voorstel voor wijziging van het Mijnbouwbesluit uitvoerbaar en handhaafbaar is, indien dit wordt aangepast op de door Sodm in de UHT aangegeven punten. Zo vindt Sodm het belangrijk dat bij het sluiten van een put, niet alleen voor zout, maar ook voor de overige sectoren, altijd de effecten daarvan op het ondergrondse systeem worden meegenomen (systeembenadering). Op die manier wordt in het belang van voldoende borging van de veiligheid de complexiteit in de ondergrond en de toestand waarin de ondergrond na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten, altijd goed betrokken.

De door Sodm bepleite systeembenadering is in deze wijziging van het Mijnbouwbesluit beperkt tot de zoutwinning. Bij zoutwinning is sprake van een specifieke situatie en specifieke omstandigheden bij het buiten gebruik stellen van boorgaten en het monitoren van zoutcavernes. Tussen verschillende zoutcavernes is mogelijk sprake van samenhang. Voor andere sectoren is dit minder duidelijk, maar geldt in ieder geval, evenals voor zoutwinning, artikel 8.2.4.1, tweede lid, onderdelen o, p, r en s van de Mijnbouwregeling over het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten. In dit programma vermeldt de mijnbouwonderneming de «kritische operaties» (onderdeel o) en «de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld» (onderdeel p). Het veilig stellen van putten in de nabijheid is een belangrijk onderdeel van de systeembenadering bij zoutwinning en is met deze bepaling ook geborgd bij andere mijnbouwactiviteiten. Verder geeft de mijnbouwonderneming op basis van dit artikel aan waar zich geschikte sluitlagen bevinden (onderdeel r) en geeft hij in een gefundeerde beoordeling aan of schade door stroming tussen zones te verwachten is, indien een zone niet wordt afgesloten (onderdeel s). Ook dit zijn onderdelen van het ondergrondse systeem.

De mijnbouwonderneming die een boorgat buiten werking stelt, is verplicht binnen een jaar na de melding van het buiten werking zijn van het boorgat een verwijderingsplan in te dienen (artikel 44, vijfde lid, in samenhang met het eerste en derde lid van de wet). Bij het buiten werking stellen (suspenderen) van een boorgat is het later opnieuw in werking stellen nog mogelijk. Na het buiten gebruik stellen (abandonneren) is het boorgat niet meer bruikbaar. Artikel 40a, eerste lid, onder b, regelt dat geen verwijderingsplan behoeft te worden ingediend, indien naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk met een werkprogramma in de verwijdering van het mijnbouwwerk is voorzien. Deze werkwijze betekent niet dat geen verwijderingsplan meer nodig is. Het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van boorgaten ontslaat de mijnbouwonderneming niet van de verplichting een verwijderingsplan in te dienen voor de resterende delen van het mijnbouwwerk. Als het mijnbouwwerk geheel buiten werking is als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet is de houder van de vergunning krachtens artikel 44, derde lid, van de wet verplicht een verwijderingsplan voor het resterende gedeelte van het mijnbouwwerk te overleggen,. Ook als voor het laatste boorgat een werkprogramma is overgelegd, blijft het indienen van een verwijderingsplan voor de resterende onderdelen van het mijnbouwwerk dus nodig.

De opmerking van Sodm dat een mijnbouwonderneming door het indienen van een werkprogramma kan «voorkomen dat een buitenwerking melding moet worden ingediend en dus aandacht moet worden geschonken aan deze systeembenadering» gaat voorbij aan de verplichting tot het melden van het buiten werking zijn van het mijnbouwwerk in artikel 44, eerste lid, van de wet en houdt geen rekening met de eisen die in artikel 8.2.4.1, tweede lid, onderdelen o, p, r en s van de Mijnbouwregeling aan het werkprogramma zijn gesteld. Niettemin wordt bij de wijziging van de Mijnbouwregeling voor de invoering van de wet van 27 januari 2021 tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Staatsblad 2021, 92) met Sodm in contact getreden over welke wijzigingen van de Mijnbouwregeling mogelijk nodig zijn. Verder zal het onderwerp systeembenadering onderdeel zijn van een breder beleidstraject in het kader van de nazorg bij de beëindiging van mijnbouwactiviteiten waarbij betrokken partijen zullen worden geconsulteerd.

Een aantal opmerkingen van Sodm had betrekking op de mede met inachtneming van deze opmerkingen gewijzigde artikelen 39, 40, 40a, 40b en 40c en overeenkomstige artikelen voor mijnbouwinstallaties die nog verder zullen worden uitgewerkt in de Mijnbouwregeling. De door Sodm gesignaleerde onduidelijkheid over een veilige eindsituatie in het geval dat besloten wordt dat een pijpleiding onder oplegging van een monitoringsverplichting niet hoeft te worden verwijderd, wordt eveneens meegenomen in het nader vorm te geven nazorgbeleid. De nota van toelichting is verduidelijkt naar aanleiding van de opmerking van Sodm dat alleen bovengrondse mijnbouwwerken worden verwijderd en dat ondergrondse mijnbouwwerken, zoals boorgaten en zoutcavernes, worden afgesloten en achtergelaten. Dat deze afgesloten ondergrondse mijnbouwwerken permanente verstoringen in de ondergrond zijn die na-ijleffecten kunnen veroorzaken nadat de mijnbouwactiviteit is beëindigd, is aandachtspunt bij het genoemde nazorgbeleid.

6.2 Cluster mijnbouw vergunningverlening

Op 21 december 2020 is de Uitvoerings- en handhavingstoets van het Cluster mijnbouw vergunningverlening ontvangen. De systematiek van het wetsvoorstel en de voorgestelde wijziging van het Mijnbouwbesluit leiden ertoe dat meer regie kan worden gehouden over buiten werking gestelde mijnbouwwerken en het verwijderen of hergebruiken daarvan. Het zoveel als mogelijk uniforme kader voor mijnbouwwerken- en installaties, bedoeld voor opsporing, winning of opslag, maakt de toepassing van de regels uniformer en toegankelijker voor de uitvoering. Toch heeft het nog wel wat vragen opgeroepen over de inhoud van het verwijderingsplan en de systematiek voor het hergebruiken van een (gedeelte van) mijnbouwwerken- en installaties. Daarnaast is het niet in alle gevallen duidelijk wat het weigeren of intrekken van instemming op een verwijderingsplan voor gevolgen heeft voor een vergunninghouder. Rekening houdend met de ingebrachte opmerkingen en de nadere toelichting daarop zijn de artikelen 39 tot en met 40e en de overeenkomstige artikelen 58 tot en met 62c verbeterd en verduidelijkt.

7. Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

Op 12 januari 2021 heeft het college haar advies uitgebracht.

Het dictum van het advies luidt: «Niet vaststellen tenzij met de adviespunten rekening wordt gehouden».

Het college heeft de gevolgen voor de regeldruk aan de hand van het volgende toetsingskader beoordeeld:

  • 1. Nuloptie (nut en noodzaak): is er een taak voor de overheid en is wetgeving het meest aangewezen instrument?

  • 2. Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?

  • 3. Is gekozen voor een uitvoeringswijze die werkbaar is voor de doelgroepen die de wetgeving moeten naleven?

  • 4. Zijn de gevolgen voor de regeldruk volledig en juist in beeld gebracht?

Met de adviespunten van het college is op de volgende wijze rekening gehouden.

Het college heeft geen opmerkingen bij nut en noodzaak van de voorgestelde wijziging van het besluit (adviespunt 1).

Bij adviespunt 2.1 adviseert het college toe te lichten waarom informatie dubbel moet worden aangeleverd. De gegevens over afval worden aan de minister voor een ander doel aangeleverd (toezicht vooraf) dan aan een verwerker (controle bij ontvangst). De nota van toelichting (pagina’s 6 en 15) is op dit punt aangevuld.

Op adviespunt 3.1 is de artikelsgewijze toelichting aangevuld met de mogelijkheden voor het monitoren van een afgesloten holruimte die is gebruikt voor de zoutwinning, bijvoorbeeld met behulp van microseismiek.

Bij adviespunt 3.2 is van belang dat de termijnen in artikelen 39 en 58 voor het niet hoeven melden van het buiten werking zijn van een mijnbouwwerk na een toezegging van de minister aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gewijzigd van zes maanden naar een jaar, waarmee tevens is tegemoetgekomen aan deze opmerking van het college.

Op adviespunt 4.1 zijn de administratieve lasten van het melden van het buiten werking zijn van een gedeelte van een mijnbouwwerk (artikelen 40b en 61) alsnog in de nota van toelichting vermeld.

Het in adviespunt 4.2 geconstateerde verschil in het aanvragen vergeleken met memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstukken II 2019/20, 35 462, nr. 3) komt voort uit sinds juni 2019 nieuw verkregen inzichten. In paragraaf 4.3 van deze nota van toelichting is vermeld dat het aantal verwachte aanvragen voor instemming met een verwijderingsplan of een ontheffing in vergelijking met die memorie van toelichting is aangepast.

Anders dan adviespunt 4.3 vermeldt, is in het ontwerpbesluit een indicatie van de regeldrukgevolgen voor het schoon en veilig achterlaten van pijpleidingen, dan wel het verwijderen daarvan al in de nota van toelichting gegeven. Niettemin is de toelichting verduidelijkt en nog aangevuld met recentere gegevens, passages over retributieheffing bij de mijnbouwondernemingen en uitvoeringskosten van het Staatstoezicht op de mijnen. Voor een verdere indicatie in de vorm van scenario’s zoals het advies aangeeft, is geen aanleiding. Uitgangspunt is het schoon en veilig achterlaten van kabels en pijpleidingen.

II Artikelen

Artikel I, onderdeel A

Sinds 1 juli 2019 is bij de Regeling organisatie Kustwacht Nederland de naam en de organisatie van de Kustwacht gewijzigd. De begripsbepalingen in het Mijnbouwbesluit worden met dit onderdeel op de naams- en organisatiewijziging aangepast.

Artikel I, onderdelen B, C, D, E, F en H, subonderdeel 2

algemeen

Onderdeel B, eerste lid, regelt in algemene zin dat bij ministeriële regeling regels gesteld kunnen worden voor iedere melding die verplicht is gesteld en voor iedere bevoegdheid tot het nemen van een besluit tot instemming (wijziging artikel 7, eerste lid). In onderdeel B, tweede lid, is artikel 7, tweede lid, opnieuw vastgesteld. Voor de houder van een vergunning of een ontheffing gold al dat als na het verlenen van de vergunning of ontheffing nieuwe informatie bekend wordt, deze informatie overgelegd wordt. Dit geldt met deze wijziging ook voor de houder van een besluit tot instemming en voor degene die een melding heeft gedaan.

Onderdeel C is een technische correctie.

Met onderdeel D wordt paragraaf 5.1.4 van het Mijnbouwbesluit vervangen. Deze paragraaf bevat bepalingen over het verwijderen en hergebruiken van mijnbouwwerken op land, waaronder ook de Waddeneilanden. Regels voor mijnbouwwerken in oppervlaktewater die boven het oppervlaktewater uitsteken zijn gesteld in paragraaf 5.2.3.

De onderdelen E en F vervangen paragraaf 5.2.3 van het Mijnbouwbesluit met uitzondering van artikel 57. Met onderdeel D is het opschrift van paragraaf 5.2.3 gewijzigd en met het nieuwe opschrift van paragraaf 5.1.4 in overeenstemming gebracht. De voormalige opschriften waren niet volledig en bevatten het begrip «buiten gebruik stellen» dat slechts gaat over het permanent afsluiten van boorgaten.

Paragraaf 5.2.3 stelt regels over het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwinstallaties die boven het oppervlaktewater uitsteken (zie het huidige artikel 57). Mijnbouwinstallaties zijn mijnbouwwerken in oppervlaktewater, waaronder de Noordzee, het gemeentelijk ingedeelde gebied in de Noordzee en de Waddenzee volgens de Wet van 2 november 1990, houdende regeling provincie- en gemeentegrenzen langs de Noordzeekust van de gemeente Den Helder tot en met de gemeente Sluis en wijziging van de Financiële-Verhoudingswet 1984 (Stb. 1990, 553) en de Wet tot gemeentelijke indeling van de Waddenzee (Stb. 1985, 648). De paragrafen 5.1.4 en 5.2.3 bevatten overeenkomstige regels en worden hierna in samenhang artikelsgewijs toegelicht.

artikelen 39 en 58 (tijdelijk buiten werking)

De artikelen 39 en 58 bepalen in welke gevallen een houder van een vergunning niet verplicht is een melding als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet te doen. Het gaat om situaties waarin een mijnbouwwerk door reparaties, onderhoud, aanpassingen van de bovengrondse installaties en werkzaamheden in boorgaten (onderdelen a en b), onderzoek (onderdelen c en d) of door een van buiten de mijnbouwonderneming komende oorzaak, zoals het tijdelijk niet beschikbaar zijn van mensen, middelen, materialen, vergunningen of toestemmingen (onderdeel e) buiten werking is. Van belang daarbij is de tijdelijkheid van het niet beschikbaar zijn van de genoemde ondersteuning en een oorzaak die het buiten de risicosfeer van de mijnbouwonderneming ligt. Dit is tot uitdrukking gebracht met de bewoording «een van buiten komende oorzaak». De artikelen 39, aanhef, en 58, aanhef, geven een periode van maximaal een jaar, waarin een mijnbouwwerk om deze redenen buiten werking kan blijven zonder dat de houder van een vergunning gehouden is een melding te doen. In sommige gevallen is een langere termijn nodig. Voor die gevallen is in artikel 44b van de wet voorzien in een mogelijkheid van ontheffing voor hergebruik. Deze ontheffing kan om de vijf jaar worden verlengd. Als een deel van een mijnbouwwerk van functie verandert, maar nog steeds functioneel is voor de werking van het gehele mijnbouwwerk, kan door verlenging van de ontheffing met steeds vijf jaar in een langer uitstel van verwijdering worden voorzien, bijvoorbeeld in het geval een put in gebruik is voor monitoring van een andere put die nog voor opsporing, winning of opslag in gebruik is of monitoring van het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk.

artikelen 40, 59 en 64, tweede lid (gedeelte van een mijnbouwwerk verplichting melding)

De artikelen 40 en 59 wijzen de gevallen aan waarin de houder van de vergunning meldt dat een gedeelte van een mijnbouwwerk buiten werking is. Deze bepalingen hangen samen met artikel 2, tweede lid, van het besluit. Daarin is bepaald dat als boorgaten en werken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, fysiek met elkaar verbonden zijn, deze boorgaten en werken als één geheel worden beschouwd. Met artikel 44, vijfde lid, van de wet en artikel I, onderdelen D en F inzake de artikelen 40, eerste lid, respectievelijk 59, eerste lid, van dit besluit is geregeld dat de houder van de vergunning gehouden is te melden dat een gedeelte van een mijnbouwwerk buiten werking is. De artikelen 40, eerste lid, onderdelen a en b, en 59, eerste lid, onderdelen a en b, regelen voor mijnbouwwerken op land, respectievelijk mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken, dat de houder van de vergunning geen melding overlegt als een vergunning is aangevraagd krachtens artikel 40, tweede lid, van de wet (de mijnbouwmilieuvergunning) of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de omgevingsvergunning) voor het veranderen van het mijnbouwwerk of aan de inspecteur-generaal der mijnen een werkprogramma of een rapport inzake grote gevaren is overgelegd. Een overeenkomstige bepaling is in artikel 64, tweede lid, (onderdeel H, subonderdeel 2) opgenomen voor mijnbouwinstallaties die zich geheel onder het oppervlaktewater bevinden. Voor deze installaties geldt geen vergunningplicht of een verplichting tot het overleggen van een rapport inzake grote gevaren, maar wel het in de desbetreffende bepaling genoemde werkprogramma. Ook met dit artikel worden dubbele procedures voor het melden van het buiten werking zijn van hetzelfde object met hetzelfde oogmerk van veiligheid en bescherming van het milieu voorkomen.

Het tweede lid regelt dat de inspecteur-generaal der mijnen als onafhankelijk toezichthouder (artikel 127 van de wet) gelegitimeerd is in het overleggen van informatie over de ontvangst van aan hem toegezonden informatie.

artikelen 40a, 60 en 64, tweede lid (gedeelte van een mijnbouwwerk verplichting verwijderingsplan)

Een vergelijkbare regeling is opgenomen in de artikelen 40a, 60 en 64, tweede lid, voor de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan voor een gedeelte van een mijnbouwwerk.

De artikelen 40a, eerste lid, 60, eerste lid en 64, tweede lid, regelen dat de houder van een vergunning niet gehouden is voor het verwijderen van een gedeelte van een mijnbouwwerk een verwijderingsplan te overleggen in geval een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat is overgelegd, een omgevingsvergunning of een mijnbouwmilieuvergunning is aangevraagd of de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het rapport inzake grote gevaren. Ook in deze gevallen worden dubbele procedures voor het verwijderen van hetzelfde object met hetzelfde oogmerk van veiligheid en bescherming van het milieu voorkomen. Volgens het eerste lid, onderdeel b, bepaalt de inspecteur-generaal der mijnen of na indiening van een werkprogramma dan wel een rapport het indienen van een verwijderingsplan voor het desbetreffende gedeelte van een mijnbouwwerk achterwege kan blijven. De inspecteur-generaal informeert de minister over het oordeel (tweede lid). Als het werkprogramma of het rapport niet voldoet, zal de houder van de vergunning alsnog een verwijderingsplan indienen.

artikelen 40b en 61 (melding buiten werking mijnbouwwerk)

De artikelen 40b en 61 geven een minimum aan van de bij de melding te overleggen informatie. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld (zie eerder toegelichte onderdeel B, eerste lid, wijziging artikel 7, eerste lid).

Voor zoutwinning op land is in artikel 40b, eerste lid, onderdeel d, een specifieke bepaling opgenomen. In het winningsplan voor zout (artikel 25, eerste lid, onderdeel f, van het besluit) staat een beschrijving van de wijze waarop de holruimte na beëindiging van de winning buiten gebruik wordt gesteld. Bij de melding tot het buiten gebruik stellen van het mijnbouwwerk vermeldt de houder van de vergunning hoe het monitoren van de holruimte wordt voortgezet. Een analyse van de risico’s is nodig om de monitoring te kunnen inrichten. Daarbij kan aan verschillende technieken worden gedacht, waaronder de meting van microseismiek. Voor andere mijnbouwwerken dan mijnbouwwerken die voor zoutwinning worden gebruikt kunnen zich andere specifieke risico’s voordoen. De houder van de vergunning doet daarvan melding (onderdeel e).

Artikel 61, eerste lid, onderdeel d, bepaalt dat, als zich apparatuur van een derde, zoals het KNMI, op de mijnbouwinstallatie bevindt, de minister wordt geïnformeerd over de wijze waarop deze derde op de hoogte is gesteld van het buiten werking zijn van de mijnbouwinstallatie. Hiermee kan voorkomen worden dat, bijvoorbeeld het KNMI, zonder nader overleg, niet meer over meetstations kan beschikken.

artikelen 40c en 62 (aanvraag verwijderingsplan mijnbouwwerk)

De artikelen 40c, eerste lid, en 62, eerste lid, stellen een aantal minimumeisen aan de informatie die de houder van de vergunning bij de aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan aan de minister overlegt. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld (zie eerder toegelichte onderdeel B, eerste lid, wijziging artikel 7, eerste lid).

Met een beschrijving als bedoeld in artikel 40c, eerste lid, onderdeel a, wordt het mijnbouwwerk beschreven. Voor mijnbouwinstallaties (artikel 62, eerste lid, onderdeel a), geldt dat deze een mijnbouwwerk zijn dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater (artikel 1, onderdeel o, van de wet). Een boorgat dat fysiek met een mijnbouwwerk verbonden is, wordt beschouwd als één geheel met dat mijnbouwwerk (artikel 2, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit). Nu een mijnbouwinstallatie een mijnbouwwerk is, omvat het verwijderingsplan van een mijnbouwinstallatie ook een plan voor het buiten gebruik stellen van het boorgat.

Als een houder van een vergunning een aanvraag om instemming met een verwijderingsplan overlegt, ziet de aanvraag derhalve zowel bij mijnbouwwerken op land als mijnbouwinstallaties op zee ook op een boorgat. Het verwijderingsplan beschrijft eventuele wijzigingen in de inrichting van het boorgat (eerste lid, onderdeel b). Zo ontstaat een beeld van het boorgat aan het eind van de gebruiksperiode. Gedacht kan worden aan het overleggen van een «end-of-well report».

Verder is van belang welke afspraken met eigenaren en andere belanghebbenden, waaronder overheden, zijn gemaakt, bijvoorbeeld over het verwijderen of schoon en veilig achterlaten van kabels en pijpleidingen of het hergebruik van vloeistof dichte vloeren (onderdeel c) en de wijze waarop die kabels en pijpleidingen worden achtergelaten of verwijderd (onderdeel g). De kosten van het buiten gebruik stellen van boorgaten, het verwijderen van de bovengrondse gedeelten en het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen kunnen bij de toepassing van verschillende methoden uiteenlopen. Hoewel de methoden voor het afsluiten van boorgaten in een industriestandaard voor het buiten gebruik stellen van een boorgat zijn beschreven (zie afdeling 8.5 van de Mijnbouwregeling), zijn, afhankelijk van de concrete omstandigheden, keuzes mogelijk. Een beschrijving daarvan is nodig (onderdelen d, e en f).

Daarbij is mede van belang wat het doel is van het buiten gebruik stellen van de ondergrondse delen van het mijnbouwwerk (onderdeel e). Bijvoorbeeld in welke mate afsluitbare lagen hersteld worden door de aan te brengen afsluitingen dan wel in welke gevallen bij bepaalde delfstoffen, zoals zout, een andere wijze van afsluiten zoals het dicht kruipen van de aardlagen of het laten vollopen van een holruimte wordt gevolgd. Verder kan bij koolwaterstoffen gedacht worden aan eventuele gevolgen van frack-activiteiten in diepere aardlagen. De beschrijving omvat mede een schatting van de kosten (onderdeel d). De goedkoopste keuze is niet altijd de meest doelmatige keuze. Bovendien is het om reden van het te voeren beleid nodig zicht te houden op de financiële gevolgen van het geheel van de verwijderings- en hergebruiksoperatie van mijnbouwwerken. Om deze redenen is een schatting van de kosten van de verwijdering van belang.

Met de onderdelen h en i levert de houder van de vergunning een beschrijving van de materialen en afvalstoffen die afgevoerd moeten worden en de beoogde wijze van verwerking. Met afvalstoffen wordt bedoeld de betekenis die daar in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer aan wordt gegeven: «alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen». Uiteraard kan gedurende de uitvoering blijken dat de afvalstoffen anders verwerkt moeten worden dan verwacht. De houder van de vergunning stelt de minister daarvan op de hoogte (zie eerder toegelichte onderdeel B, tweede lid, wijziging van artikel 7, tweede lid).

Over de uitvoering van het verwijderingsplan legt de houder van de vergunning in het rapport over het verwijderen verantwoording af. Het verwijderingsplan is immers een plan om tot een verantwoorde verwijdering over te gaan. Om vooraf helderheid te krijgen over de verwerking van materialen en afvalstoffen is in sommige gevallen onderzoek nodig, zodat niet achteraf de materialen of afvalstoffen op een verkeerde manier blijken te zijn verwerkt. Na een verkeerde verwerking van materialen of afvalstoffen is een correctie vaak niet meer uitvoerbaar of heel kostbaar.

Artikel 40c, eerste lid, onderdeel j, gaat specifiek over de beschrijving van de holruimte en het systeem in de ondergrond bij zoutwinning. Het winningsplan voor zoutwinning bevat een beschrijving van de wijze waarop de holruimte na beëindiging van de winning buiten gebruik wordt gesteld (artikel 25, eerste lid, onderdeel f, van het besluit). Nu de winning wordt afgerond, is in een systeembenadering een analyse nodig van de risico’s in de nieuwe situatie, de maatregelen die nodig zijn om eventueel gesignaleerde risico’s te beperken en te beheersen en een monitoring van de cavernestabiliteit. Voor het afronden van de winning van andere delfstoffen is deze analyse in een systeembenadering wellicht niet nodig. Bij de winning van andere delfstoffen zijn doorgaans bij de winning analyses gemaakt van de mate van bodembeweging die voldoende zijn om het verdere verloop met een meetplan te kunnen monitoren. In verband met de nazorg van de winning van aardgas wordt nog nader bezien of ook daar elementen van systeembenadering nodig zijn. Vooralsnog zijn de effecten en maatregelen die in een winningsplan, opslagplan of meetplan zijn beschreven, waarmee de minister heeft ingestemd (artikelen 34 en 39 van de wet, respectievelijk artikel 30) uitgangspunt voor de besluitvorming.

Artikel 62, eerste lid, onderdeel j, vereist specifiek een beschrijving van de maatregelen om waterverontreiniging bij het verwijderen van mijnbouwinstallaties (mijnbouwwerken in oppervlaktewater) te voorkomen.

Met de artikelen 40c, onderdelen k en l en 62, onderdelen k en l, levert de houder van de vergunning een beschrijving van de objecten of materialen die achterblijven, het eventueel achterblijven van bodemverontreiniging, het beschrijven van de toestand waarin het terrein of de waterbodem (onderdeel k) naar verwachting worden achtergelaten, alsmede het beoogde hergebruik van het terrein of de waterbodem (onderdeel l).

Artikel 62, eerste lid, onderdelen e en m, bevatten een bepaling over een mijnbouwwerk in oppervlaktewater. Toch is niet het begrip «mijnbouwinstallatie» gebruikt. Een mijnbouwinstallatie is een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater. Het meer algemene begrip mijnbouwwerk gaat ook over het boorgat. Om deze reden is het begrip «mijnbouwwerk» gehanteerd.

De houder van de vergunning kan een verwijderingsplan overleggen met een fasering in werkzaamheden. Het plan vermeldt in welke periode, of bij een fasering in welke perioden, de werkzaamheden beginnen en eindigen (tweede lid). Het verwijderingsplan kan dus in fasen worden ingedeeld. Een fase kan om redenen van samenhang met hergebruik of verwijdering van andere mijnbouwwerken meerdere jaren beslaan, maar het is niet de bedoeling dat fasering tot een verkapte ontheffing van de verplichting tot verwijdering leidt. Zoals in het algemene gedeelte van de toelichting is verwoord: van uitstel komt geen afstel.

Met het derde lid wordt geregeld dat gegevens die op een andere wijze zijn verkregen of aan een ander bevoegd gezag voor een beoordeling zijn overgelegd, niet opnieuw in het verwijderingsplan beschreven hoeven te worden. In zo’n geval kan de minister besluiten om een instemming onder opschortende voorwaarde te verlenen, zoals de voorwaarde dat een bevoegd gezag een vergunning verleent, of het voorschrift tot het overleggen van informatie over het oordeel van een ander bevoegd gezag. Hiermee wordt enerzijds voorkomen dat de houder van de vergunning verplicht is dezelfde gegevens aan twee bevoegde gezagen te verstrekken en wordt anderzijds voorkomen dat informatie aan geen enkel bevoegd gezag wordt verstrekt.

De instemming wordt binnen dertien weken verleend of geweigerd (vierde lid). Het verwijderingsplan is niet alleen van belang voor de houder van de vergunning, maar ook voor andere belanghebbenden die later van de locatie gebruik gaan maken of het voormalige mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk hergebruiken en voor het bevoegde gezag krachtens andere regelgeving voor de ruimtelijke ordening, het milieu of de leefomgeving. Om die redenen is de instemming met het verwijderingsplan uitgesloten van de lex silencio positivo. De regeling van de lex silencio is daar dus niet op van toepassing (zesde lid).

artikelen 40d en 62a (instemming verwijderingsplan)

De artikelen 40d en 62a gaan over de mogelijkheden voor de minister om een instemming met een verwijderingsplan te weigeren (eerste lid), te wijzigen of in te trekken (tweede lid), indien de houder van de vergunning niet overeenkomstig de instemming kan handelen, niet naar behoren heeft gehandeld, of de instemming niet nodig heeft. Deze bepalingen zijn een aanvulling op artikel 44a, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 49, vierde en vijfde lid, van de wet.

Allereerst is van belang dat de houder van de vergunning alle onderdelen van een verwijderingsplan goed beschrijft, de verwijderingsmethoden in beeld brengt en in het geval dat gedeelten achterblijven of worden hergebruikt beschrijft hoe de verantwoordelijkheid voor de resterende gedeelten is geregeld (eerste lid, onderdelen a en b). Daarbij kan het in enkele gevallen, mede afhankelijk van het resultaat van de verwijdering, nodig zijn om in monitoring op emissies of bodembeweging te voorzien. Bij ministeriële regeling krachtens artikel 7, eerste lid, kan zo nodig in een regeling over monitoring worden voorzien (zie eerder toegelichte onderdeel B, eerste lid, wijziging artikel 7, eerste lid). Verder kunnen bij ministeriële regeling gronden tot weigering, wijziging of intrekking van een instemming nader worden uitgewerkt.

Als een aanvrager om instemming vraagt om (een gedeelte van) een mijnbouwwerk te verwijderen, kan het, met name op zee, nodig zijn dat de minister een keuze maakt uit verschillende mogelijkheden en kan wegen of en welke mijnbouwwerken het meest doelmatig hergebruikt kunnen worden (onderdeel c). De kosten van de verwijdering spelen daarbij ook een rol (onderdeel a). De minister kan het hergebruik niet afdwingen, maar heeft met de weigering wel een instrument in handen om in nauw overleg met een organisatie als Nexstep, de mijnbouwondernemingen en andere bevoegde gezagen het verwijderen van mijnbouwwerken, het hergebruik van delen van mijnbouwwerken en de kosten van de operatie te optimaliseren. Met name op land, maar ook op zee, is de minister mede afhankelijk van besluiten van andere bevoegde gezagen over het verwerken van afval, het voorkomen of saneren van water-, respectievelijk bodemverontreiniging en het toekomstige gebruik van de locatie. De minister kan instemming weigeren in het geval het verwijderingsplan onvoldoende beschrijft hoe deze activiteiten worden uitgevoerd, hoe de bevoegde gezagen voor deze activiteiten daarin zijn betrokken of in voorkomend geval geen verklaring van geen bedenkingen hebben verstrekt (artikel 40d, eerste lid, onderdelen e en f, en artikel 62a, eerste lid, onderdelen e en f). In het geval van het beëindigen van zoutwinning is de houder van de vergunning verplicht zich voor het beëindigen van de winning te houden aan hetgeen waarmee bij het winningsplan voor zoutwinning is ingestemd (artikel 40d, eerste lid, onderdeel i).

Artikel 40d, eerste lid, onderdeel h, en artikel 62a, eerste lid, onderdeel h, bepalen uitdrukkelijk dat de planning niet in een onredelijk lange termijn mag voorzien. Zoals bij toelichting op de artikelen 40c, tweede lid, en 62, tweede lid, is vermeld, is fasering van een verwijdering toe te staan, maar mag dat niet leiden tot verhoogde lasten voor de toezichthouder vanwege een voortdurend uitstel met het oog op afstel.

Het tweede lid stelt in aanvulling op artikel 44a, vierde lid, van de wet met toepassing van artikel 49, vierde lid, van de wet enkele aanvullende regels voor de gevallen waarin tot een geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken van de instemming met het verwijderingsplan kan worden overgegaan.

Onderdeel a gaat over het geval dat het bevoegde gezag voor de Waterwet, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet bodembescherming of op het continentaal plat de mijnbouwmilieuvergunning (artikel 40 van de wet) geen verklaring van geen bedenkingen overlegt, een vergunning niet verstrekt of niet akkoord is met de voorgestelde wijze van saneren van de bodem.

In onderdeel b gaat het om het geval dat het bevoegde gezag krachtens de wet geen opsporingsvergunning, winningsvergunning of opslagvergunning verstrekt. Als het beoogde hergebruik geen doorgang kan vinden, kan de minister de instemming met het verwijderingsplan intrekken en is nog niet voldaan aan de verplichting om het mijnbouwwerk te verwijderen in overeenstemming met een verwijderingsplan waarmee is ingestemd.

Onderdeel c gaat onder meer over het geval dat een houder van een vergunning een deel van een mijnbouwwerk verwijdert, ondanks dat het verwijderingsplan voorziet in een hergebruik. De minister kan in dat geval de instemming ambtshalve wijzigen of voor het gedeelte dat over het hergebruik gaat, intrekken. Hiermee wordt voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de betekenis van de instemming met hergebruik van een niet meer voor dat doel bruikbaar werk.

Als een houder van een vergunning het verwijderingsplan niet uitvoert zoals bedoeld, kan de instemming worden ingetrokken en herleeft de verplichting om een verwijderingsplan in te dienen. Deze mogelijkheid kan relevant zijn als een verwijdering van een mijnbouwwerk niet naar behoren is uitgevoerd. Het opnieuw uitvoeren van de verwijdering kan andere risico’s met zich brengen dan het oorspronkelijke plan, zodat opnieuw een afweging gemaakt moet kunnen worden. Intrekking van de instemming met het verwijderingsplan is dan nodig.

artikelen 40e en 62b (ontheffing)

De artikelen 40e en 62b geven de gronden voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing van de verplichting om het mijnbouwwerk te verwijderen. Het eerste lid, onderdelen a en b, gaan over gevallen waarin het mijnbouwwerk nog niet wordt verwijderd in verband met de aanwezigheid van een ander mijnbouwwerk. Onderdeel a gaat over het geval dat een gedeelte van het mijnbouwwerk in gebruik is voor een ander mijnbouwwerk, bijvoorbeeld in de zogenoemde light house mode. Het kan gaan om bijvoorbeeld de doorvoer van producten, het zuiveren van producten of de energievoorziening voor een andere installatie. In onderdeel b is het geval aan de orde dat een mijnbouwwerk nog niet wordt verwijderd omdat het doelmatiger is dit mijnbouwwerk tezamen met een ander mijnbouwwerk verwijderen (clusteraanpak). Het is bij dit onderdeel nadrukkelijk van belang dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet tot een ontheffing te besluiten.

De onderdelen c en d zien op het hergebruik van het mijnbouwwerk voor mijnbouwactiviteiten. Onderdeel c betreft de mogelijkheid van ontheffing met het oog op een andere mijnbouwactiviteit, zoals de permanente opslag van de stof CO₂, dat een stof is zoals andere stoffen. Onderdeel d betreft de mogelijkheid van ontheffing in het geval het mijnbouwwerk wederom in gebruik genomen kan worden voor dezelfde mijnbouwactiviteit. Onderdeel e betreft het geval dat het mijnbouwwerk wordt hergebruikt voor een andere activiteit dan mijnbouw. Bij al deze onderdelen is het van belang dat de minister een tijdelijke ontheffing kan verlenen, maar daar niet toe gehouden is. Een tijdelijke ontheffing doet immers niet af aan de verplichting tot verwijderen, maar stelt de werking van deze verplichting om objectieve redenen uit.

De minister vraagt advies over de ontheffing krachtens artikel 127 van de wet aan de inspecteur-generaal der mijnen over die aspecten waarvoor het Staatstoezicht op de mijnen gekwalificeerd is, op een wijze die in afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht tot uitdrukking is gebracht. Om de advisering van TNO en EBN te onderstrepen over die aspecten waarover deze organisaties over specifieke kwaliteiten beschikken is in het tweede lid een voorziening opgenomen.

Het derde en het vierde lid regelen de maximale termijn van vijf jaar voor het verlenen en het verlengen van de instemming. Bij iedere verlenging kan de minister de ontheffing opnieuw volledig heroverwegen. Op een aanvraag is de lex silencio positivo niet van toepassing. De ontheffing is niet alleen van belang voor de houder van de vergunning, maar ook voor andere belanghebbenden die het voormalige mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk willen hergebruiken en het bevoegde gezag krachtens andere regelgeving voor de ruimtelijke ordening, het milieu of de leefomgeving. Om die redenen is de instemming met het verwijderingsplan uitgesloten van de lex silencio positivo (vijfde lid). Het zesde lid geeft twee algemene regels om de ontheffing te wijzigen of in te trekken. Deze bepaling laat de toepassing van artikel 7, derde lid, van het Mijnbouwbesluit onverlet.

artikelen 40f en 62c (instemming rapport over de verwijdering)

Het rapport over de verwijdering stelt vast hoe de verwijdering is uitgevoerd en wat de eindsituatie is. Alleen wanneer de houder van de vergunning voldoende informatie heeft verschaft over de uitvoering en de eindsituatie, verleent de minister instemming (eerste lid). Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld over de aan te leveren informatie (zie eerder toegelichte onderdeel B, eerste lid, wijziging artikel 7, eerste lid). Zodra de minister naar zijn oordeel alsnog voldoende informatie heeft ontvangen en het mijnbouwwerk naar behoren is verwijderd, kan een instemming worden verleend.

Het rapport over de verwijdering is niet alleen van belang voor de houder van de vergunning, maar ook voor andere belanghebbenden die later van de locatie gebruik gaan maken of het voormalige mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk hergebruiken en bestuursorganen die krachtens andere regelgeving voor de ruimtelijke ordening, het milieu of de leefomgeving bevoegd zijn. Om die redenen is de beslissing op het rapport over de verwijdering uitgesloten van de lex silencio positivo (tweede lid).

Artikel I, onderdelen G, H, subonderdeel 1, en I

In het huidige artikel 66 is slechts een meldplicht geregeld over het verwijderen van mijnbouwinstallaties onder oppervlaktewater (sub sea installaties). Met de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Staatsblad 2021, 92)(Kamerstukken 35 462) is de houder van de vergunning verplicht een verwijderingsplan te overleggen. Om die reden vervalt artikel 66 (onderdeel I). Onderdeel H, subonderdeel 1, regelt dat paragraaf 5.2.3, die van toepassing is op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken, van overeenkomstige toepassing is op installaties die zich onder water bevinden. Evenals bij mijnbouwinstallaties die boven het oppervlaktewater uitsteken, behoren de werken in de ondergrond die fysiek verbonden zijn bij de mijnbouwinstallatie die geheel onder het oppervlaktewater is gelegen (artikel 2, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit). Vanwege het ontbreken van een platform zal het verwijderingsplan van een mijnbouwinstallatie die geheel onder water is gelegen, een beperktere beschrijving bevatten dan het verwijderingsplan van een mijnbouwinstallatie die boven het oppervlaktewater uitsteekt. Het verwijderingsplan zal zich in veel gevallen beperken tot een beschrijving van het verwijderen van de beschermingsconstructie, het buiten gebruik stellen van het boorgat, het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen, het afvoeren van materialen en afvalstoffen en de toestand waarin de waterbodem, het boorgat en het voorkomen worden achtergelaten. Van geval tot geval zal een minder of meer omvattende beschrijving nodig zijn.

Met onderdeel G is het opschrift van de paragraaf aan de nieuwe regels aangepast.

Artikel I, onderdelen J, K en L

Deze onderdelen bevatten wetstechnische correcties die nodig zijn om de regels in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling over het buiten gebruik stellen van boorgaten met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarbij is van belang dat de Mijnbouwregeling in overeenstemming is met de begripsbepaling in artikel 1, onderdeel ak, van de wet dat bepaalt: «buiten gebruik stellen van een boorgat: het permanent afsluiten van een boorgat». De Mijnbouwregeling bevat een afdeling over het buiten gebruik stellen van boorgaten. De artikelen 72a en 73, onderdeel c, corrigeren de delegatiegrondslag. Onderdeel K voegt artikel 73a in dat aan de minister een discretionaire bevoegdheid verleent om regels te stellen over het buiten werking stellen van een boorgat, anders dan artikel 73 dat in onderdeel c uitgaat van de gehoudenheid om regels over het buiten gebruik stellen van een boorgat bij ministeriële regeling te stellen.

Artikel I, onderdelen M, N en O

De Beleidsnota Noordzee 2016-2021 (Kamerstukken II 2015/16, 31 710, nr. 45, bijlage) is vastgesteld als een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en op 1 januari 2016 van kracht geworden. Dit is tevens een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PbEU 2014, L 189), de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning. De structuurvisie vermeldt in Annex I een checklist opruimplicht kabels en leidingen. De criteria die in Annex I, kolom 1, worden genoemd, zijn opgenomen in onderdeel M, artikel 103, eerste lid. Voor de toepassing van Annex I, kolom 2, worden bij ministeriële regeling regels gesteld (derde lid).

De minister maakt voor iedere bestaande kabel en pijpleiding in oppervlaktewater (dus ook andere waterstaatswerken dan de Noordzee) een afweging over het verwijderen of het schoon en veilig achterlaten van de kabel of pijpleiding aan de hand van deze criteria. Voor bestaande kabels en pijpleidingen is het van belang of een kabel of pijpleiding bijvoorbeeld in een reserveringsgebied voor zandwinning of een aangewezen windenergiegebied ligt. In zo’n geval kan eerder sprake zijn van hinder voor een bestaande of toekomstige gebruiksfunctie en kan de minister aan de hand van het criterium onder a, besluiten dat verwijdering nodig is, tenzij een ander criterium daaraan in de weg staat, bijvoorbeeld wanneer de kosten ondoelmatig zijn (criterium onder d). Sinds de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2003 is de mogelijkheid van een verplichting tot het verwijderen van een pijpleiding bij mijnbouwondernemingen bekend en kan de minister de verwijdering van een kabel of pijpleiding bepalen.

Niettemin blijft het met de afweging, bedoeld in het eerste lid, mogelijk dat de minister aan de hand van de criteria als bedoeld in het eerste lid besluit dat een kabel of pijpleiding veilig en schoon kan worden achtergelaten. Als dat besluit is genomen, staat de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de wet er aan in de weg dat de minister later de beheerder van de kabel of pijpleiding kan verplichten de kabel of pijpleiding te verwijderen.

Voor pijpleidingen op land zijn de criteria, bedoeld in artikel 103, eerste lid, nieuw. Om deze reden is in het tweede lid bepaald dat de minister bij zijn afweging het criterium van de doelmatigheid van het gebruik van de ruimte, zoals opgenomen in het eerste lid, onder a, achterwege kan laten. Deze uitzondering geldt alleen voor pijpleidingen die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn aangelegd. Kabels op land kunnen, indien nodig, eenvoudig geheel of gedeeltelijk worden verwijderd. Om die reden is voor kabels op land die na de inwerkingtreding van artikel 103 zijn aangelegd, de uitzondering bedoeld in artikel 103, tweede lid, niet nodig.

De wijziging in onderdeel N, artikelen 103a en 103b, regelt aan welke eisen de beheerder van een pijpleiding bij een melding (onderdeel a) en bij de indiening van een verwijderingsplan (artikel 103a, onderdelen b en c, en artikel 103b, onderdeel b) voor een pijpleiding voldoet. De beheerder overlegt zodanig voldoende informatie aan de minister dat een keuze voor het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van een pijpleiding onderbouwd kan worden.

In onderdeel N vervalt artikel 104, eerste lid, omdat deze bepaling met de inwerkingtreding van artikel 45, eerste lid, van de wet overbodig is.

Artikel I, onderdeel P

Dit onderdeel regelt dat voor de beheerder van een kabel die gecombineerd is met een pijpleiding dezelfde regels gelden als voor afzonderlijke kabels en pijpleidingen. De verwijzing naar paragraaf 6.5 verwijst onder meer naar artikel 106 dat voor kabels een opsomming met onder meer de nieuwe artikelen 103, 103a en 103b omvat.

Artikel I, onderdeel Q

De wijziging van artikel 161a voorziet in een grondslag voor de heffing van retributies voor de instemming met een verwijderingsplan, de tijdelijke ontheffing van de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan en de verplichting tot verwijderen van het mijnbouwwerk, alsmede de instemming met het rapport over de verwijdering.

Artikel II

Door middel van artikel II wordt een redactionele wijziging aangebracht in het Besluit leveringszekerheid Gaswet. In artikel 2, zesde lid, van dat besluit werd verwezen naar artikel 53 van de Gaswet. Op grond van dat artikel is de rechtspersoon GasTerra aangewezen. Dit artikel is echter komen te vervallen. Thans wordt aangesloten bij het nieuwe artikel uit de Gaswet op grond waarvan dezelfde rechtspersoon voortaan wordt aangewezen.

Artikelen III en IV

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen diverse aanvullingswetten in werking treden. Een van de aanvullingswetten is de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Artikel III voorziet in de benodigde wijzigingen bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel IV voorziet in de wijzigingen die nodig zijn als de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking treedt gelijktijdig of na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok

Naar boven