Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 oktober 2021, nr. WJZ/ 21225831, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met de wijziging en openstelling van de Innovatiemodule betreffende Brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, aanhef en onderdelen a, b, c, d en h, 5, eerste en tweede lid, 16, 17 eerste lid, onderdeel b, en derde lid, 19, tweede en derde lid, 25, 34, eerste lid, 44, tweede lid, en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef, wordt na ‘gericht op brongerichte verduurzaming’ ingevoegd ‘en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid,’.

B

Artikel 2.2.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid,’ vervangen door ‘het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid,’.

b. Subonderdeel 3° komt te luiden:

  • 3°. niet voldaan wordt aan het op grond van het Bouwbesluit van toepassing zijnde niveau van brandveiligheid op een veehouderijlocatie;.

c. Onder vernummering van de subonderdelen 4° en 5° tot 6° en 7°, worden twee subonderdelen ingevoegd, luidende:

  • 4°. het niveau van dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie niet zou verbeteren;

  • 5°. een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, wordt toegepast in meer dan vier stalsystemen;.

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. na toepassing van:

    • 1°. artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, tweede en derde lid, minder dan 12 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming, leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

    • 2°. artikel 2.2.7, eerste, tweede en derde lid, minder dan 27 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft;.

3. Onder verlettering van de onderdelen c en d tot d en e wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. de kwaliteit van het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, onvoldoende is, blijkend uit de omschrijving en uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen, de onderbouwing van de te realiseren emissiereductie of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;.

C

Artikel 2.2.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

a. Subonderdeel 1° komt te luiden:

  • 1°. het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijk afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies;.

b. In subonderdeel 3° wordt ‘dierenwelzijn en brandveiligheid’ vervangen door ‘dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid,’.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, vermenigvuldigd met 1, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 4°, vermenigvuldigd met 1, en vervolgens opgeteld.

D

Artikel 2.2.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde en vierde lid komen te luiden:

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan, projectbegroting en samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 4. Het projectplan, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste:

    • a. een onderbouwing van de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het innovatieproject op een veehouderijlocatie wordt beoogd te realiseren;

    • b. voor zover van toepassing, een omschrijving van de kans buiten het stalsysteem op afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies in het innovatieproject en de wijze waarop deze afwenteling wordt voorkomen in verband met het rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°.

2. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘De begroting’ vervangen door ‘De projectbegroting, bedoeld in het derde lid,’.

b. In onderdeel a wordt na ‘de omvang van de gevraagde subsidie’ ingevoegd ‘per deelnemer in het samenwerkingsverband’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

E

Artikel 2.2.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a,’ vervangen door ‘de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel b,’.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt ‘of investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a,’ vervangen door ‘of investeringen, en voor zover van toepassing, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c,’.

b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. een document waaruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, leiden tot verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie.

F

In artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, wordt telkens na ‘brongerichte verduurzaming’ ingevoegd ‘en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid,’.

G

Artikel 2.2.11, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie ten hoogste € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b. of c.

H

Artikel 2.2.21 komt te luiden:

Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de resterende productieve levensduurfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen binnen het samenwerkingsverband voor de afschrijving van de investeringen, materiële activa van managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, in het geval de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, zijn afgerond en hieruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan:

  • a. leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie; en

  • b. gebruiksklaar zijn ten behoeve van het gebruik bij de primaire landbouwproductie op de desbetreffende veehouderijlocatie.

I

Artikel 2.2.22, derde lid, vervalt.

J

Bijlage 2.2.1 wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling gevoegde bijlage.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK-en LNV-subsidies 2021 worden voor de eerste rij van titel 2.3 negen rijen ingevoegd, luidend:

Titel 2.2: brongerichte verduurzaming van stallen

2.2.2, eerste lid, onderdeel a

§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties

Varkenshouderij-ondernemingen, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen, als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a en c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 10.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel b

 

Melkgeitenhouderijondernemingen, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, b of c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 3.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel c

 

Melkveehouderij-ondernemingen, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen, als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a en c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 10.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel d

 

Vleeskalverhouderijondernemingen, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, b of c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 3.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel e

 

leghenhouderijonderneming, indien het innovatieproject betrekking heeft op

investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, b of c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 1.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel f

 

vleeskuikenhouderijonderneming, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, b of c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 1.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdeel g

 

Vleeskuikenouderdierhouderijonderneming, indien het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, b of c

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 1.000.000

 

2.2.2, eerste lid, onderdelen a en c

 

Varkenshouderij-ondernemingen en Melkveehouderij-ondernemingen

indien het innovatieproject betrekking heeft op managementmaatregelen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel b

22-11-2021 t/m 14-02-2022

€ 1.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 22 november 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 26 oktober 2021

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J

Bijlage 2.2.1, behorende bij artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (minimale reductiepercentages voor broeikasgasemissies of stalemissies per dierlijke sector of diercategorie vanuit het stalsysteem).

1. Algemeen

In paragraaf 2 van deze bijlage zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (zie ook artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°).

De reductiepercentages die door investeringen in stalsystemen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van zogenaamde referentiewaarden per soort emissie per dierlijke sector of onderliggende diercategorie vanuit stalsystemen. De reductiepercentages van ammoniak, geur en fijnstof die door middel van managementmaatregelen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan voor het type huisvestingssysteem waarin de managementmaatregelen worden onderzocht. Deze referentiewaarden zijn opgenomen in paragraaf 3 van deze bijlage.

2. Minimale brongerichte reductiepercentages per soort emissie per dierlijke sector of diercategorie vanuit stalsystemen

In deze paragraaf zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal brongericht bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule. Indien deze percentages niet behaald worden, wordt de subsidie afgewezen op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. Voor alle veehouderijsectoren of diercategorieën is het uitgangspunt dat het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan die leiden tot integrale brongerichte verduurzaming (lees: brongerichte maatregelen die gerealiseerd worden om de gestelde emissiereductie te behalen). Uitsluitend onderzoek naar en het gebruik van deze investeringen of managementmaatregelen komt voor subsidie in aanmerking en moet minimaal leiden tot de reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie zoals opgenomen in de tabel van paragraaf 2.1 respectievelijk 2.2.

Deze reductiepercentages kunnen in de toekomst gewijzigd worden, afhankelijk van mogelijke bijstelling van reductiedoelen.

2.1 Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen.

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van investeringen, die (eventueel in combinatie met managementmaatregelen), leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstofreductie

Varkens

50%

70%

25%

25%

Dragende zeugen

50%

60%

25%

25%

Melkgeiten**

50%*

25%

25%

nog n.v.t.

Melkvee

50%*

50%

n.v.t.

n.v.t.

Vleeskalveren

50%*

50%

25%

n.v.t.

Leghennen***

10%

50%

25%

40%

Vleeskuikens***

10%

50%

25%

50%

Vleeskuikenouderdieren***

10%

60%

25%

40%

* De genoemde methaan-reductie van minimaal 50% bij melkvee, kalveren en geiten is gebaseerd op emissies die vrijkomen uit mest. Rekening houdend met de enterische methaanemissie betekent dit dat op stalsysteemniveau een reductie van minimaal 12,5% gerealiseerd moet worden. Het uitgangspunt is namelijk dat 25% van de methaan uit mest komt en 75% van de methaan enterisch is. Om een reductie van 12,5% op stalsysteemniveau te bereiken mag ook gebruik gemaakt worden van maatregelen die zich richten op de reductie van enterisch methaan.

** Voor de melkgeitenhouderij gelden de reductiepercentages uitsluitend voor de stalsystemen exclusief de mestopslag in afwachting van het onderzoeksproject Veehouderij en Gezondheid Omwonenden 3 (VGO 3)1.

*** Voor de grondhuisvesting van vleeskuikens, leghennen en vleeskuikenouderdieren zijn referentiewaarden beschikbaar en kunnen de minimale emissiereductiepercentages worden vastgesteld voor ammoniak, methaan, geur en fijnstof (zie paragraaf 4 van deze bijlage).

2.2 Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via managementmaatregelen

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen die leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstof-reductie

Varkens

n.v.t.

10%

10%

10%

Melkvee

10%*

20%

n.v.t.

n.v.t.

* De genoemde reductie van minimaal 10% bij melkvee moet gerealiseerd worden door middel van onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen voor methaan. Hierbij kan het gaan om zowel managementmaatregelen voor enterisch methaan als methaan uit mest.

3. Referentiewaarden per soort emissie per soort diercategorie vanuit stalsystemen

De reductiepercentages die zijn opgenomen in voormelde tabellen van deze bijlage behelzen een reductie ten opzichte van bepaalde referentiewaarden. Deze referentiewaarden betreffen de hoogte van de emissie die zonder investeringen en managementmaatregelen vanuit het stalsysteem voortkomt.

3.1 Referentiewaarden voor methaan

Voor methaan worden de volgende referentiewaarden gehanteerd:2

  • a) Varkens3:

    • Biggen: 1,8 kg CH4 per jaar per dierplaats;

    • Kraamzeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Guste/dragende zeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Vleesvarkens: 15,7 kg per jaar per dierplaats;

  • b) Melkgeiten: 27 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • c) Melkvee: 186 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • d) Vleeskalveren: 62 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • e) Leghennen: 0,03 kg CH4/jaar per dierplaats

  • f) Vleeskuikens: 0,004 kg CH4/jaar per dierplaats

  • g) Vleeskuikenouderdieren: 0,07 kg CH4/jaar per dierplaats

3.2 Referentiewaarden ammoniak

Voor de reductie van ammoniak wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor melkvee, vleeskalveren en varkens op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Voor melkgeiten is de referentie gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in het najaar van 2021 gepubliceerd wordt. Dit betekent dat voor ammoniak de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: Rav codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100, D1.3.101, D2.100 en D3.100;

  • Melkgeiten: 3,4 kg NH3 per jaar per dierplaats4;

  • Melkvee: Rav code A1.100;

  • Vleeskalveren: Rav code A4.100;

  • Leghennen: Rav code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rav code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rav code E4.100.

3.3 Referentiewaarden voor geur

Voor de reductie van geur wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor vleeskalveren, geiten en varkens op grond van de Regeling Geurhinder en veehouderij (Rgv). Dit betekent dat voor geur de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: de Rgv codes D1.1, D1.2, D1.3, D2 en D3;

  • Melkgeiten: de Rgv codes C1, C2 en C3;

  • Vleeskalveren: Rgv code A4;

  • Leghennen: Rgv code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rgv code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rgv code E4.100.

3.4 Referentiewaarden voor fijnstof

Voor de reductie van fijnstof wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode voor varkens gelden op grond van de fijnstoflijst. Dit betekent dat voor fijnstof de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100 en D1.3.101;

  • Leghennen: codes E2.100;

  • Vleeskuikens: codes E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: codes E4.100.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties gewijzigd opengesteld. Met een eerdere wijzigingsregeling5 (hierna: de invoeringsregeling) is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen (hierna: Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) ingevoegd. In deze titel zijn twee subsidiemodules opgenomen ten behoeve van brongerichte verduurzaming in de veehouderijsector, die verder gaat dan de maatregelen die op dit moment beschikbaar zijn.

De eerste subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van titel 2.2 van de RNES. Deze subsidiemodule richt zich op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij op representatieve schaal en onder representatieve omstandigheden proof of principle concepten ontwikkeld en getest worden. Deze subsidiemodule is tweemaal opengesteld; de eerste keer via de invoeringsregeling en de tweede keer via een latere wijzigingsregeling6 (hierna: de tweede openstellingsregeling van de innovatiemodule), waarbij de innovatiemodule op bepaalde punten ook aangepast is.

De tweede subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties (hierna: de investeringsmodule), opgenomen in paragraaf 2.2.3 van titel 2.2 van de RNES, die zich richt op de investering in de aanschaf en het gebruiksklaar maken van (nieuwe) bewezen brongerichte innovaties ten behoeve van de inrichting en herinrichting van stalsystemen. Deze subsidiemodule is tweemaal opengesteld; de eerste keer via een aanvulling op voormelde invoeringsregeling7 en de tweede keer met een latere wijzigingsregeling8, waarbij de investeringsmodule op bepaalde punten ook aangepast is.

2. Beleidscontext bij de invoering van de Sbv

De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2017/2018, 28 973, nr. 200), naar aanleiding van het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34), en het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord zijn doelen opgenomen voor het verbeteren van de leefomgeving. Hiervoor zijn financiële middelen beschikbaar gesteld, specifiek voor de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderijsector. Vanuit het Klimaatakkoord worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor het verminderen van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector. Dit heeft geresulteerd in een innovatie- en investeringsmodule die gefaseerd voor de gehele veehouderijsector beschikbaar komt. Voor een uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord per dierlijke sector en het Klimaatakkoord wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.

Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door vestigingen van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties). De veehouderij staat voor de opgave om toe te werken naar een duurzame(re) veehouderijsector die maatschappelijk geaccepteerd en gewaardeerd wordt. Daarbij heeft de veehouderijsector een belangrijke plek in de kringlooplandbouw door het omzetten van reststromen in waardevol voedsel en waardevolle meststoffen met zo min mogelijk emissies. Het ontwikkelen van innovatieve technieken en managementmaatregelen is een van de maatregelen om vergaand en integraal te verduurzamen. Met de innovatie- en de investeringsmodule wordt financiële ondersteuning geboden om deze technieken en managementmaatregelen te ontwikkelen, zodat vervolgens voldoende technieken en managementmaatregelen beschikbaar komen voor de veehouderijsector om te voldoen aan de reductieopgaven van 2030 en daarna9.

3. Doel van de Sbv

Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan een verbeterde gezondheid en welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de veehouderijsector zorgen verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast van geur en negatieve effecten op de volksgezondheid, de milieu en natuurkwaliteit en het klimaat. Dit zijn zowel emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas (broeikasgasemissies) als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur (stalemissies) vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving. Met het stalsysteem wordt de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie en het dierenverblijf bedoeld. De Sbv moet op de middellange en lange termijn bijdragen aan het verminderen van overlast voor omwonenden van veehouderijondernemingen, het verminderen van de milieu en klimaatbelasting door veehouderijlocaties naar de leefomgeving én het verbeteren van de kwaliteit van de lucht in stalsystemen voor mens en dier. Hier ligt een taak voor de rijksoverheid om de integrale brongerichte verduurzaming te ondersteunen. Koplopers zijn onmisbaar voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van innovaties op het gebied van stalinrichting en nieuwe stalconcepten. Daarnaast is het uiteindelijke doel dat veehouders de integrale, brongerichte emissie reducerende technieken en managementmaatregelen implementeren om emissies te reduceren. Om ook te kunnen voldoen aan mogelijke ophogingen van de reductiedoelen in de toekomst, is het ontwikkelen en toepassen van innovatieve technieken van essentieel belang.

Brongericht betekent dat de uitstoot van verschillende broeikasgas- en stalemissies, zoals ammoniak en methaan, zoveel mogelijk wordt voorkomen door de emissies bij de bron aan te pakken. Bijvoorbeeld door het scheiden van mest en urine en beiden snel af te voeren uit de stal. Hiermee wordt de uitstoot van ammoniak en andere emissies teruggebracht. Tevens kan gedacht worden aan innovatieve technieken die voorkomen dat emissies die in de mestkelder ontstaan de stalruimte bereiken, waardoor het stalklimaat substantieel verbetert voor mens en dier. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (gedeeltelijke) luchtafzuiging onder de roosters. Voor fijnstof kan bijvoorbeeld gedacht worden aan ionisatietechnieken. Deze technieken voorkomen weliswaar de vorming van fijnstof niet, maar zorgen wel dat het stalklimaat verbetert voor mens en dier. De brongerichte aanpak verschilt van end of pipe maatregelen, waarbij de emissies eerst ontstaan, de stalruimte bereiken en vervolgens pas via naschakeltechnieken uit de lucht worden verwijderd voordat de lucht de stal verlaat. Een voorbeeld van een naschakeltechniek is een luchtwasser.

Uit het voorgaande volgt dat onder brongerichte verduurzaming wordt verstaan het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van de zogenaamde broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie. Van belang is dat het voorkomen van deze emissies op diervriendelijke (en daarmee mede ook brandveilige) wijze gerealiseerd wordt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het gebruik van bepaalde (innovatieve) technieken een negatief effect kan hebben op de brandveiligheid van stallen. Hierbij kan worden gedacht aan explosiegevaar bij mestvloeren of luchtwassers die een eventuele brand snel door de hele stal verspreiden. Het is daarom belangrijk om bij het uitvoeren van het innovatieproject rekening te houden met eventuele negatieve neveneffecten op onder andere dierenwelzijn (en met name het onderdeel brandveiligheid). Innovatieprojecten komen dus uitsluitend onder de Sbv in aanmerking voor subsidie indien deze bijdragen aan een verbeterd dierenwelzijn, waaronder dus ook een hogere mate van brandveiligheid. In het vervolg komen derhalve ook investeringen in dierenwelzijnsmaatregelen (en brandveiligheidsmaatregelen) in aanmerking voor subsidie. Om dit mogelijk te maken zijn de artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21 betreffende de subsidiabele activiteiten in de Sbv aangevuld. Hiermee wordt ook mede invulling gegeven aan de motie van het Tweede Kamerlid Futselaar, die door de Tweede Kamer op 8 december 2020 is aangenomen. Deze motie ziet op het verbeteren van dierenwelzijn (en met name de brandveiligheid) als harde voorwaarde om in aanmerking te komen voor subsidie onder de Sbv. Op deze wijze wordt benadrukt dat houders van dieren de verantwoordelijkheid dragen en nemen voor het welzijn van de dieren, waar een (brand)veilige leefomgeving een onderdeel van is.

4. Opbouw, gefaseerde uitbreiding en aanpassing van de innovatiemodule

4.1 Opbouw van de innovatiemodule in drie onderzoeksfases

De innovatiemodule richt zich op het ontwikkelen en testen van investeringen en managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen. Subsidie kan aangevraagd worden door een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste één onderzoeksorganisatie en één veehouderijonderneming. Eventueel kunnen ook andere ondernemingen deelnemen. De veehouderijonderneming dient een potentiële eindgebruiker van de investeringen of managementmaatregelen te zijn. Op welke wijze het samenwerkingsverband vormgegeven kan worden en wie van de deelnemers in welke fase voor subsidie in aanmerking komt, is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2.2.2, 2.2.10, 2.2.15 en 2.2.21 van de invoeringsregeling. Ook wordt daar nader ingegaan op de fases waaruit de innovatiemodule is opgebouwd. De innovatiemodule bevat drie fases die kortgezegd op het volgende neerkomen.

  • 1. De eerste fase betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsfase. Binnen deze fase wordt subsidie verstrekt aan een veehouderijonderneming of andere onderneming. Het gaat hierbij om experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen, alsook managementmaatregelen die kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen. Ook een combinatie van investeringen en managementmaatregelen is mogelijk.

  • 2. De tweede fase betreft de emissiemetingenfase. Binnen deze fase is subsidie aan te vragen voor het uitvoeren van metingen van de daadwerkelijke emissiereductie van investeringen en managementmaatregelen die in de eerste fase ontwikkeld zijn. Het subsidiebedrag wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie.

  • 3. In de derde fase wordt de subsidie voor de resterende productieve levensduur van de innovatie verstrekt aan een veehouderijonderneming, als blijkt dat de innovatie bijdraagt aan brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid.

Het is ook mogelijk om alleen voor de tweede fase (de emissiemetingenfase) uit de innovatiemodule subsidie aan te vragen. De behoefte hieraan doet zich voor in het geval de subsidieontvanger(s) de onderzoeks- en ontwikkelingsfase zelf al uitgevoerd hebben, zonder dat hiervoor subsidie op grond van de innovatiemodule verstrekt is. De subsidiabele activiteiten betreffen in dat geval het uitvoeren van effectmetingen naar de daadwerkelijke emissiereductie van de in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase onderzochte investeringen en/of managementmaatregelen.

4.2 Gefaseerde uitbreiding van de Sbv met extra diercategorieën

Voor de innovatiemodule wordt per openstelling bezien voor welke diercategorieën die openstelling geldt. De subsidieplafonds worden op basis hiervan vastgesteld.

Voor de innovatiemodule betekende dit dat de eerste openstelling in 2020 alleen gericht was op de varkens-, melkgeiten-, melkvee- en vleeskalverhouderijondernemingen en de tweede openstelling in 2021 op varkens-, melkgeiten-, melkvee-, vleeskalver-, leghen-, vleeskuiken- en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen. De reden hiervoor was dat voor deze sectoren al referentiewaarden beschikbaar waren voor broeikasgas- en stalemissies. In paragraaf 2 van bijlage 2.2.1 van de RNES zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule (zie ook artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, RNES). Ook de derde openstelling zal om dezelfde redenen uitsluitend betrekking hebben op voormelde veehouderijondernemingen en aanverwante diercategorieën.

4.3 Aangepaste innovatiemodule

Met deze wijzigingsregeling wordt de innovatiemodule aangepast. De belangrijkste aanpassingen zijn de volgende:

  • 1. Aanpassingen betreffende de subsidiabele activiteiten en de afwijzingsgronden (artikelen 2.2.2, eerste lid, aanhef, 2.2.6, 2.2.10 en 2.2.22)

    De artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21 betreffende de subsidiabele activiteiten zijn aangevuld en enkele afwijzingsgronden in artikel 2.2.6 zijn aangepast in verband met de grotere nadruk die binnen de Sbv in het vervolg gelegd wordt op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid. Ook is een aantal afwijzingsgronden aangepast vanwege het feit dat een gesubsidieerde investering niet meer mag worden toegepast in meer dan vier stalsystemen, de aanpassing van de inhoud en de puntentelling bij de rangschikkingscriteria en de toevoeging van kwaliteitseisen aan het projectplan. Voor een toelichting op de aanpassingen van de afwijzingsgronden wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

  • 2. Aanpassingen betreffende rangschikkingscriteria (artikel 2.2.7)

    De subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het desbetreffende innovatieproject meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Deze rangschikkingscriteria en bijhorende wegingsfactoren zijn aangepast. Een toelichting op de aanpassing van deze rangschikkingscriteria is opgenomen in paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting. Hier is ook toegelicht op welke wijze verschillende criteria in het vervolg ten opzichte van elkaar worden gewogen.

  • 3. Aanpassing informatieverplichtingen voor de aanvraag voor subsidieverlening en subsidievaststelling (artikelen 2.2.8 en 2.2.9)

    Er zijn verduidelijkingen en extra informatieverplichtingen ten aanzien van de aanvraag voor subsidieverlening en subsidievaststelling toegevoegd. Dit is bedoeld om beter te kunnen beoordelen of een innovatieproject aan de doelstelling van de innovatiemodule voldoet, om subsidieaanvragen beter te kunnen toetsen aan de (nieuwe) afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria en of innovatieprojecten bij subsidievaststelling conform de van toepassing zijnde voorwaarden zijn en worden uitgevoerd. Ook zijn onjuiste of onduidelijke verwijzingen bij de informatieverplichtingen voor de aanvraag voor subsidieverlening en subsidievaststelling aangepast.

  • 4. Aanpassing van de subsidiebedragen (artikelen 2.2.11 en 2.2.22)

    Bij de toepasselijke maximum subsidiebedragen is verduidelijkt dat een innovatieproject betrekking kan hebben op een combinatie van investeringen of managementmaatregelen (naast op investeringen of managementmaatregelen afzonderlijk). Het onderscheid tussen de maximum subsidiebedragen voor innovatieprojecten die betrekking hebben op bestaande en nieuwe stalsystemen is komen te vervallen. Ook zijn deze maximum subsidiebedragen in artikel 2.2.22 in het vervolg per veehouderijonderneming en per innovatieproject van toepassing, in plaats van per veehouderijlocatie.

  • 5. Vervallen van streefwaarde en onderscheid tussen enterisch methaan en methaan uit mest in bijlage 2.2.1;

    De zogenaamde streefwaarden die met de innovatieprojecten behaald konden worden, opgenomen in bijlage 2.2.1 (oud), zijn komen te vervallen, omdat artikel 2.2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, subonderdeel 1°, is aangepast. Ook is het onderscheid komen te vervallen tussen enterisch methaan en methaan uit mest voor het behalen van de minimale reductiepercentages.

Voor een uitgebreide achtergrond bij voorgaande wijzigingen, bedoeld onder punt 3 tot en met 5, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

5. Afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria Sbv

Om te bepalen of een aanvrager voor een innovatieproject subsidie krijgt, wordt gebruik gemaakt van afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria. Afwijzingsgronden zien op voorwaarden waar elke projectaanvraag aan dient te voldoen. Indien een project niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de aanvraag afgewezen. De overige aanvragen worden gerangschikt op basis van zogenaamde rangschikkingscriteria. De rangschikking is bepalend voor de volgorde waarin de subsidieaanvragen subsidie krijgen. Hoe hoger een aanvraag gerangschikt wordt, hoe groter de kans dat hieraan subsidie kan worden gegeven. De afwijzingsronden, rangschikkingscriteria en eerdere aanpassingen hiervan zijn toegelicht in hoofdstukken 5 van de toelichting bij de invoeringsregeling en de tweede openstellingsregeling van de innovatiemodule.

Met onderhavige wijzigingsregeling zijn de bepalingen van de afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria aangepast. Deze aanpassingen worden in de volgende twee paragrafen toegelicht.

5.1 Afwijzingsgronden innovatiemodule

In artikel 2.2.6 van de RNES is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt afgewezen. Zo werd een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel 3°, (oud) afgewezen indien op basis van de projectomschrijving aannemelijk was dat met de uitvoering van het innovatieproject het niveau van dierenwelzijn en brandveiligheid op een veehouderijlocatie zou verminderen. Deze afwijzingsgrond is aangepast, zodat duidelijk is dat de brandveiligheid onderdeel uitmaakt van het bredere begrip ‘dierenwelzijn’. Daarbij moet in het vervolg het niveau van dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie (ten opzichte van het wettelijke minimale vereiste) verbeteren vanwege de in hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting genoemde redenen. Ook moet er te allen tijde ten minste voldaan worden aan de gestelde minimale vereisten betreffende brandveiligheid, die zijn opgenomen in het Bouwbesluit, zodat er geen subsidie verstrekt wordt voor het voldoen aan eisen waaraan überhaupt al voldaan moet worden. Wanneer niet aan voorgaande voorwaarden wordt voldaan dan wordt de subsidieaanvraag afgewezen op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdelen 3° en 4° (nieuw).

Ook wordt op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel 5°, (nieuw) een subsidieaanvraag in het vervolg afgewezen indien aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject een investering wordt toegepast in meer dan vier stalsystemen. Het betreft hier vanzelfsprekend een investering in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a. De reden hiervoor is dat de toepasbaarheid (lees: de te behalen reductie van emissies,) en daarmee levensvatbaarheid, van een innovatieve investering al aangetoond kan worden via een innovatieproject dat in vier of minder stalsystemen plaatsvindt. In het geval de toepasbaarheid van een investering is bewezen, kan deze investering worden opgenomen bij de bewezen emissie reducerende investeringen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Ook zou de bredere toepassing van deze investeringen vervolgens mogelijk gestimuleerd kunnen worden door middel van subsidiëring onder de investeringsmodule van de Sbv. Voorafgaand aan elke nieuwe openstelling van de investeringsmodule vindt namelijk een beleidsmatige afweging plaats betreffende de toevoeging van nieuwe investeringen aan de investeringsmodule.

Verder wordt een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel b, afgewezen als aan het innovatieproject bij de rangschikking niet een minimaal aantal punten is toegekend. Omdat een aantal rangschikkingscriteria plus bijhorende wegingsfactoren zijn aangepast (zie hiervoor paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting), is ook dit minimumaantal punten gewijzigd. Er dienen in het vervolg ten minste 12 punten (in plaats van 14 punten) behaald te worden, indien het gaat om een innovatieproject van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming, leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming. Daarnaast dienen er in het vervolg ten minste 27 punten (in plaats van 29 punten) behaald te worden, indien het innovatieproject een melkveehouderijonderneming betreft. Ook is in deze afwijzingsgrond (via een toegevoegde verwijzing naar het derde lid van artikel 2.2.7) nog beter geëxpliciteerd dat het hierbij gaat om de puntentelling inclusief de bijbehorende wegingsfactor. Voor de achtergrond bij de puntentelling en tweedeling tussen de verschillende typen veehouderijondernemingen wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.

Tot slot is in artikel 2.2.6, onderdeel c, (nieuw) een afwijzingsgrond opgenomen die betrekking heeft op de kwaliteit van het projectplan. Op deze wijze kan gewaarborgd worden dat een projectplan een solide basis bevat om een innovatieproject te kunnen beoordelen en uitvoeren. De ingediende aanvragen worden beoordeeld volgens het tenderprincipe. Hierbij dient alle relevante informatie bijgevoegd te zijn bij de aanvraag inclusief het projectplan, voordat de openstellingsperiode is verstreken. Na sluiting van de openstellingsperiode kan geen nieuwe informatie worden verstrekt. Het is in ieder geval van belang dat uit het projectplan een adequate omschrijving en uitwerking volgt van de aanpak, de methodiek en op welke wijze wordt omgegaan met risico’s. Ook moet worden ingegaan op de mate en wijze van uitvoerbaarheid, wie de deelnemende partijen zijn, de te realiseren emissiereductie en de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet. Er wordt gekeken naar hoe de financiële middelen worden ingezet die nodig zijn voor het realiseren van het project. Hoe beter er gebruik wordt gemaakt van bestaande netwerken, kennis en middelen, hoe lager de projectkosten gehouden kunnen worden en het project efficiënter is. De financiële middelen betreffen de aangevraagde subsidie en andere financiële middelen waarmee het project gefinancierd wordt.

Aanvullend op deze afwijzingsgrond is ook bij de afwijzingsgronden, opgenomen in artikel 2.2.6, onderdeel a, en bij de informatieverplichtingen, opgenomen in artikel 2.2.8, derde en vierde lid, de nadruk meer gelegd op de kwaliteit van het projectplan als geheel. Dit is gebeurd via het vervangen van het begrip ‘projectomschrijving’ (dat onterecht een beperkte informatieverschaffing in de hand zou kunnen werken) door het begrip ‘projectplan’ (dat een uitgebreide informatieverschaffing moet stimuleren).

5.2 Rangschikkingscriteria innovatiemodule

De subsidieaanvragen voor een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, een melkgeitenhouderijonderneming, een vleeskalverhouderijonderneming, een leghennenhouderijonderneming, een vleeskuikenhouderijonderneming of een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming worden op basis van vier criteria gerangschikt. De subsidieaanvragen voor een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming wordt op basis van dezelfde vier criteria en een aanvullend vijfde criterium gerangschikt. Voor elk van de eerste vier criteria kan een score tussen de 1 en 5 punten worden behaald. Om de nadruk te leggen op criteria die belangrijker zijn, wordt aan bepaalde criteria een zwaardere wegingsfactor gegeven. In paragraaf 5.2 van de invoeringsregeling zijn de verschillende rangschikkingscriteria toegelicht, inclusief wegingsfactor. Met deze wijzigingsregeling zijn echter de hierna volgende rangschikkingscriteria aangepast.

A.1°) Het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijke afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde emissiereductie van broeikasgas- en stalemissies- wegingsfactor 1

Van belang is dat een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel 2°, nog steeds wordt afgewezen indien op basis van het projectplan aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1. In het geval een subsidieaanvraag (op grond van onder meer deze afwijzingsgrond) niet afgewezen hoefde te worden, werd aan een innovatieproject op grond van artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°, (oud) een hoger aantal punten toegekend naar mate het innovatieproject naar verwachting leed tot een hoger percentage emissiereductie van de per dierlijke sector relevante broeikasgas- of stalemissies.

Dit rangschikkingscriterium is aangepast, zodat een innovatieproject op grond van artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°, (nieuw) een hoger aantal punten krijgt toegekend naar mate het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijk afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies. Het gaat er hierbij om dat het effect van de emissiereductie in het stalsysteem niet teniet wordt gedaan buiten het stalsysteem, bijvoorbeeld bij het uitrijden van de mest. De aanvrager wordt gevraagd om op kwalitatieve wijze te beschrijven of de kans op afwenteling buiten het stalsysteem bestaat en hoe afwenteling in het innovatieproject wordt voorkomen. Dit mogelijke effect hoeft overigens niet gemeten te worden in fase 2 van het innovatieproject (de emissiemetingenfase), omdat de meting in deze fase uitsluitend betrekking heeft op de gerealiseerde reducties in het stalsysteem.

Het aangepaste rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°, (nieuw) heeft in het vervolg een wegingsfactor van 1, in plaats van de bij de vorige openstellingen gehanteerde wegingsfactor 3. De reden hiervoor is dat de Sbv in het vervolg een grotere nadruk legt op de overige rangschikkingscriteria betreffende innovatie, alsook op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid (voor welk laatste rangschikkingscriterium de wegingsfactor verhoogd is). Het minimumaantal te behalen punten voor het rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°, (nieuw) is (nog steeds) 1 en het maximumaantal te behalen punten is 5. De mate van emissie buiten het stalsysteem, bijvoorbeeld bij de mestaanwending, is van belang. Als de verwachting is dat er als gevolg van de innovatie veel afwenteling van emissies buiten het stalsysteem zal plaatsvinden, bijvoorbeeld bij mestaanwending, ontvangt het project 1 punt. Als er nauwelijks afwenteling van de emissies buiten het stalsysteem valt te verwachten, dan scoort dat project 5 punten.

A.3°) Dierenwelzijn en brandveiligheid – wegingsfactor 2

Aan een innovatieproject werd op grond van artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 3°, (oud) een hoger aantal punten toegekend naarmate het project meer bijdroeg aan dierenwelzijn en brandveiligheid op de veehouderijlocatie. Dit rangschikkingscriterium is aangepast, zodat duidelijk is dat de brandveiligheid onderdeel uitmaakt van het bredere begrip ‘dierenwelzijn’. Op het gebied van dierenwelzijn wordt een subsidieaanvraag hoger gerangschikt als onder andere wordt voldaan aan de volgende punten:

  • a. verbetering van het lig- en loopcomfort;

  • b. het beter kunnen uitoefenen van het natuurlijk gedrag van het dier;

  • c. het houden van dieren zonder ingrepen.

  • d. het verbeteren van brandveiligheid waarbij:

    • (I) technische ruimten van bestaande stallen, die zijn vergund vóór 2014, worden voorzien van een tenminste 60 minuten brandcompartimentering;

    • (II) technische ruimten en de dierenverblijven van zowel bestaande als nieuwe stallen worden voorzien van slimme brand- en rookdetectiesystemen.

De subsidieaanvragers dienen zelf te motiveren waarom hun project het dierenwelzijn (en dus ook de brandveiligheid) verbetert. Hierbij kan door de subsidieaanvrager de Maatlat Duurzame Veehouderij10 (MDV) worden gebruikt. Het gaat binnen de innovatiemodule om nieuwe en mogelijk op dit moment nog onbekende ideeën (innovaties) van ondernemers. Om die reden wordt aangemoedigd de desbetreffende innovatie te leggen langs de criteria die in de MDV staan benoemd, bijvoorbeeld extra m2’s per dierplaats. Ook zou de aanvrager onderzoek kunnen doen naar het effect van de desbetreffende emissiereducerende maatregel op dierenwelzijn, wat mogelijk weer tot aanvullingen van de MDV zouden kunnen leiden. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van een klauwonderzoek in relatie tot een nieuw type vloer.

Het rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 3°, (nieuw) heeft in het vervolg een wegingsfactor van 2, in plaats van de bij de vorige openstellingen gehanteerde wegingsfactor 1. De reden hiervoor is dat de Sbv in het vervolg een grotere nadruk legt op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid. Voor de achtergrond wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting. Het minimumaantal te behalen punten voor dit rangschikkingscriterium is (nog steeds) 2 en het maximumaantal te behalen punten is 5. Innovatieprojecten waarbij niet wordt beschreven in het projectplan dat het dierenwelzijn (en ten minste de brandveiligheid) verbetert op de veehouderijlocatie, kunnen score 1 krijgen. Innovatieprojecten waarvan de verwachting aan de hand van het projectplan is dat het dierenwelzijn, waaronder ten minste de brandveiligheid in grote mate verbeteren, kunnen score 10 krijgen.

Puntentelling en wegingsfactor

Na voormelde aanpassingen kunnen op grond van onderstaande tabellen de volgende voorbeelden van het minimum en maximum aantal te behalen punten worden gegeven.

Tabel 1: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, een melkgeitenhouderijonderneming, een vleeskalverhouderijonderneming, een leghennenhouderijonderneming, een vleeskuikenhouderijonderneming of een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming

Criteria nummer

Weging

Minimum toekenning

Minimum totaal aantal punten

Maximum toekenning

Maximum aantal totaal punten

a.

1

1

1*1=1

5

5*1=5

a.2°

2

1

1*2=2

5

5*2=10

a.3°

2

1

1*2=2

5

5*2=10

a.4°

1

1

1*1=1

5

5*1=5

7

30

Tabel 2: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming.

Criteria nummer

Weging

Minimum toekenning

Minimum totaal aantal punten

Maximum toekenning

Maximum aantal totaal punten

a.

1

1

1*1=1

5

5*1=5

a.2°

2

1

1*2=2

5

5*2=10

a.3°

2

1

1*2=2

5

5*2=10

a.4°

1

1

1*1=1

5

5*1=5

B

n.v.t.

0

0

15

15

7

45

Voor de achtergrond van de toepassing van de puntentelling en wegingsfactoren bij de overige (niet met deze wijzigingsregeling aangepaste) rangschikkingscriteria, wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.

6. Subsidiebedrag

Het maximale subsidiabele bedrag per veehouderijlocatie in fase 1, de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, is € 1.000.000 voor zover het project betrekking heeft op technieken en of managementmaatregelen. Daarnaast vervalt in fase 3 het maximum subsidiebedrag van € 350.000 per veehouderijlocatie. Daarmee komt het maximum subsidiebedrag voor fase 3 op € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject. Door deze aanpassing zal voor een deel van de innovatieve projecten het maximale subsidiebedrag hoger zijn.

6.1 Voorbeeldberekening

Om een beeld te geven van de verschillende subsidiepercentages en het effect daarvan op het subsidiebedrag is een voorbeeldberekening gemaakt. In het voorbeeld is gekozen voor het type onderzoek: experimentele ontwikkeling.

Voor experimentele ontwikkeling in fase 1 is het basis subsidiepercentage 25%. In dit voorbeeld is ervan uitgegaan dat een kleine onderneming de subsidieaanvraag indient (+ 20%) en de projectresultaten ruim verspreid worden via conferenties en publicaties (+ 15%). Hierbij komt het subsidiepercentage voor fase 1 op 60%. Dit subsidiepercentage wordt vervolgens toegepast op de subsidiabele kosten. De subsidiabele kosten zijn € 250.000, omdat in dit voorbeeld alleen de afschrijvingskosten gedurende de looptijd van het project worden gesubsidieerd. Overige kosten zijn niet opgenomen in het voorbeeld. Door de subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 60% komt het subsidiebedrag in dit voorbeeld uit op € 150.000.

Tabel

Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000

Voorbeeld 2

Fase 1 – Onderzoeks- en ontwikkelingsfase

 

Subsidiepercentage indien: experimenteel onderzoek (25%), kleine onderneming (20%) en kennisverspreiding (15%)

60%

Afschrijvingsmethode

Lineair

Aanschafkosten/investeringsbedrag

€ 1.000.000

Restwaarde

€ –

Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)

€ 1.000.000

Economische levensduur (jr)

20

Afschrijvingskosten per jaar

€ 50.000

Projectduur (jr)

5

Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)

€ 250.000

Subsidiebedrag fase 1

€ 150.000

Vervolgens wordt één locatie van deze veehouderijonderneming doorgemeten in fase 2. De maximale subsidiabele kosten voor fase 2 zijn € 200.000 per veehouderijlocatie. Deze worden verstrekt aan de onderzoeksorganisatie die het effect meet dat de investeringen hebben op de broeikasgas- en stalemissies. In het geval de meetkosten voor de locatie in dit voorbeeld € 150.000 zijn, ontvangt de onderzoeksorganisatie die de metingen uitvoert in totaal € 150.000 subsidie.

In fase 3 wordt de resterende productieve levensduur van de innovatie gesubsidieerd, aangezien duidelijk is geworden dat een aanzienlijke reductie ten opzichte van de referentiestal wordt behaald. In totaal zou deze veehouderijonderneming voor fase 3 in aanmerking komen voor 80% subsidie. Het standaard subsidiepercentage is 40%. De veehouder is een jonge landbouwer. Daarnaast draagt de innovatie bij aan verbeteringen van het natuurlijke milieu en het dierenwelzijn. De onderneming heeft geen verhoging van de productiecapaciteit.

Aangezien het subsidiepercentage in fase 3 niet hoger kan zijn dan voor fase 1, wordt het percentage voor fase 3 verlaagd van 80% naar 60%. De resterende productieve levensduur is in dit voorbeeld 15 jaar, waarbij de subsidiabele kosten € 750.000 zijn. Het subsidiebedrag zou daarmee uitkomen op 60% van € 750.000 is € 450.000. Dit valt binnen het maximum subsidiebedrag van € 500.000 per veehouderijlocatie.

Tabel

Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000

Voorbeeld 2

Fase 3 – Resterende productieve levensduurfase

 

Afschrijvingsmethode

Lineair

Aanschafkosten/investeringsbedrag

€ 1.000.000

Restwaarde

€ –

Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)

€ 1.000.000

Economische levensduur (jr)

20

Afschrijvingskosten per jaar

€ 50.000

Resterende productieve levensduur (jr)

15

Subsidiabele kosten fase 3

€ 750.000

Subsidiepercentage: fase 2 jonge landbouwer, indien productiecapaciteit niet toe is genomen door de investering: 40% + 20% + 20% = 80%

 

Subsidiepercentage fase 3 is maximaal het percentage voor fase 1 = 60%

60%

Subsidiabele kosten fase 3 per veehouderijonderneming

€ 450.000

Subsidiebedrag fase 3

€ 450.000

In totaal wordt aan de veehouderijonderneming een subsidiebedrag van € 600.000 toegekend. Dit is 60% van de totale kosten die zijn gemaakt voor een investering, zoals de aanschaf van technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting.

Tabel

Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000

Voorbeeld 2

Subsidiebedrag fase 1

€ 150.000

Subsidiebedrag fase 3

€ 450.000

Totaal subsidiebedrag fase 1 + 3

€ 600.000

Subsidiepercentage fase 1 en 3 t.o.v. totaal investeringsbedrag

60%

7. Staatssteun

De innovatiemodule (paragraaf 2.2.2 RNES) richt zich op innovatieprojecten waarbij concepten ontwikkeld en getest worden. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt wordt, is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening11 (voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase), artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw12 (voor de emissiemetingenfase) en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (voor de resterende productieve levensduurfase). Voor de resterende productieve levensduurfase bepaalt artikel 14, tiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw dat de steun niet mag worden beperkt tot specifieke landbouwproducten. De steun moet dus ter beschikking worden gesteld aan alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector dierlijke productie. Met de gefaseerde invoering van de voormelde subsidiemodule voor de hele sector dierlijke productie (zoals beschreven in paragraaf 4.2 van het algemene deel van deze toelichting) wordt invulling gegeven aan deze bepaling.

De gestelde eisen in de innovatiemodule, opgenomen in paragraaf 2.2.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Daarnaast wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft de subsidiemodule binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten. In de innovatiemodule wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening of de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

De onderhavige aanpassingen hebben geen gevolgen voor de staatssteunaspecten, omdat binnen de grenzen van de toepasselijke staatssteunkaders gebleven wordt. Van de publicatie van voormelde aanpassingen en de hernieuwde openstelling van deze subsidiemodule zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 9, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Indien een subsidie die op grond van de innovatiemodule wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de Minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de Minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

    • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

    • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

Bij het voorgaande gaat het om onder andere de volgende gegevens, in het geval de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000,: naam van de begunstigde, soort onderneming, steunelement (uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning, doel van de steun en de steunverlenende autoriteit.

8. Regeldruk

Er heeft een aantal inhoudelijke aanpassingen van de innovatiemodule plaatsgevonden, waaronder een (beperkte) aanscherping van de informatieverplichtingen. Deze aanpassingen hebben beperkt invloed op de administratieve lasten.

Voor elk type veehouderijonderneming zijn de informatieverplichtingen gelijk. Ook wordt bij subsidiëring van een innovatieproject dezelfde informatie verwacht, los van het feit of voor alle drie de fases of alleen voor de emissiemetingenfase van een innovatieproject subsidie wordt aangevraagd. Vanzelfsprekend gelden in het geval alleen voor de emissiemetingenfase subsidie verleend wordt bij de subsidievaststelling minder uitgebreide informatieverplichtingen dan in het geval de subsidieverlening op alle drie de fases betrekking heeft. De in deze wijzigingsregeling opgenomen verduidelijking en aanscherping van de informatieverplichtingen leidt niet tot een stijging van de administratieve lasten van de subsidieaanvragers, omdat dergelijke documenten in de praktijk reeds aangeleverd werden door de (meeste) subsidieaanvragers. Daarnaast is op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een verbeterd format voor de subsidieaanvraag en het bijhorende projectplan en projectbegroting beschikbaar gesteld via RVO.nl, waarmee aanvragers de benodigde informatie kunnen aanleveren.

Ook hebben er inhoudelijke aanpassingen plaatsgevonden. Deze aanpassingen zullen naar verwachting niet leiden tot een groter aantal subsidieaanvragen.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A, F en H (artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21)

De artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21 betreffen de subsidiabele activiteiten. De subsidieontvanger(s) dienen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit te voeren of te laten uitvoeren, die betrekking hebben op bepaalde typen investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming. Omdat in de praktijk is gebleken dat stalsystemen een negatieve invloed op het dierenwelzijn en de bijbehorende brandveiligheid kunnen hebben, zijn deze aspecten ook in voormelde artikelen betreffende de subsidiabele activiteiten toegevoegd. Voor de achtergrond wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel B (artikel 2.2.6)

In dit artikel is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt afgewezen. Deze afwijzingsgronden zijn aangepast in verband met de grotere nadruk die in het vervolg gelegd wordt op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, het feit dat een gesubsidieerde investering niet meer mag worden toegepast in meer dan vier stalsystemen, de aanpassing van de inhoud en puntentelling bij de rangschikkingscriteria en de toevoeging van kwaliteitseisen aan het projectplan. Voor een toelichting op de aanpassing van deze afwijzingsgronden wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel C (artikel 2.2.7)

In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de subsidieaanvragen gerangschikt worden. De subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het desbetreffende innovatieproject meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Een aantal van deze rangschikkingscriteria en bijhorende wegingsfactoren zijn aangepast. Een toelichting op de aanpassing van deze rangschikkingscriteria

is opgenomen in paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting. Hier is ook toegelicht op welke wijze verschillende criteria in het vervolg ten opzichte van elkaar worden gewogen.

Onderdeel D (artikel 2.2.8)

Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening landbouw en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de RNES zijn vormgegeven. Daarnaast bepalen het derde, vierde en vijfde lid van welke informatie de aanvraag vergezeld moet gaan. Deze artikelleden zijn aangepast en er is een zesde lid toegevoegd. Het betreft hier de volgende aanpassingen;

Allereerst zijn de bepalingen betreffende de projectomschrijving, opgenomen in artikel 2.2.8, derde en vierde lid, aangepast, zodat in het vervolg, voor zover van toepassing, een omschrijving moet worden gegeven van de kans op afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies in het innovatieproject buiten het stalsysteem en de wijze waarop deze afwenteling wordt voorkomen. Deze informatie is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of voldaan wordt aan het nieuwe rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°. Daarbij zou met de in de projectomschrijving opgenomen (voorgaande en overige) gegevens een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen. De term ‘projectomschrijving’ dekt (vanwege de uitgebreide inhoud) echter niet meer de lading. Daarom wordt in het vervolg in artikel 2.2.8, derde en vierde lid, dan ook verwezen naar een projectplan, waarvoor op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een verbeterd format beschikbaar wordt gesteld via RVO.nl. Doel hiervan is om nog beter te kunnen toetsen aan de (nieuwe) afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria.

Verder zijn aanpassingen doorgevoerd in de bepalingen over de begroting, die bij de subsidieaanvraag gevoegd moet worden. Dit is opgenomen in artikel 2.2.8, derde en vijfde lid. Net als bij de vorige openstellingsperiode van de innovatiemodule zal bij de komende openstellingsperiode wederom een begroting aangeleverd moeten worden, zodat kosten goed onderscheiden kunnen worden. Omdat (bij de vorige openstellingsperioden) het in de praktijk niet altijd duidelijk bleek te zijn welk type begroting het hier betrof, is verduidelijkt dat het hier moet gaan om een zogenaamde projectbegroting (in plaats van bijvoorbeeld een mijlpalen begroting). Hiervoor wordt op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een model beschikbaar gesteld door RVO. In deze begroting is het onder meer van belang dat de omvang van de subsidie wordt omschreven. In artikel 2.2.8, vijfde lid, is verduidelijkt dat de vereiste omschrijving van de omvang van de gevraagde subsidie in de projectbegroting per deelnemer in het samenwerkingsverband gegeven moet worden.

Tot slot is aan de informatieverplichtingen in artikel 2.2.2, derde lid, toegevoegd dat de subsidieaanvrager een samenwerkingsovereenkomst moet verschaffen. Artikel 2.2.8, zesde lid, (nieuw) bepaalt vervolgens dat deze samenwerkingsovereenkomst ten minste een omschrijving moet bevatten over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot de resultaten, en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten. Op deze wijze kan (beter) inzicht worden verkregen in de verhoudingen binnen het samenwerkingsverband.

Onderdeel E (artikel 2.2.9)

Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is voor gekozen om deze verplichtingen in artikel 2.2.9 nader in te vullen. Artikel 2.2.9 is aangepast.

Allereerst is er een omissie hersteld. Artikel 2.2.9 was via de tweede openstellingsregeling van de innovatiemodule aangepast, zodat duidelijk zou moeten zijn welke informatieverplichtingen van toepassing zijn in het geval: (1) een innovatieproject alle drie de fases betreft (lees: de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, de emissiemetingenfase en de resterende productieve levensduurfase betreft) of (2) het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase betreft. Als gevolg van voormelde aanpassing was abusievelijk een onjuiste verwijzing in artikel 2.2.9, eerste lid, onderdeel a, aangebracht. Deze omissie is met deze wijzigingsregeling hersteld.

Ten tweede is de informatieverplichting in artikel 2.2.9, tweede lid, onderdeel c, aangevuld. Op grond van dit onderdeel diende de aanvraag voor subsidievaststelling al vergezeld te gaan van een document waaruit blijkt of investeringen in gebruik zijn genomen, indien een innovatieproject alle drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft. Sinds de tweede openstelling van de innovatiemodule kunnen echter bepaalde managementmaatregelen of een combinatie van investeringen en managementmaatregelen op grond van artikel 2.2.21 vanaf de start van de productieve levensduurfase (op het moment van subsidievaststelling) voor subsidie in aanmerking komen wanneer vastgesteld kan worden dat deze managementmaatregelen of een combinatie van investeringen en managementmaatregelen in gebruik zijn genomen. Om hiervoor de benodigde informatie te kunnen verkrijgen, is artikel 2.2.9, tweede lid, onderdeel c, aangepast. Hiermee sluit deze bepaling aan bij de werkwijze zoals deze in de praktijk gehanteerd wordt.

Ten derde is aan artikel 2.2.9, tweede lid, een onderdeel f toegevoegd. Hiermee zou beoordeeld moeten kunnen worden of de gebruikte investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan bij de start van de productieve levensduurfase (op het moment van subsidievaststelling) leiden tot verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie.

Onderdeel G (artikel 2.2.11)

In dit artikel is voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aangegeven welke steunintensiteiten en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Zo bepaalde artikel 2.2.11, vierde lid, (oud) wat de subsidie ten hoogste bedroeg. Dit maximum subsidiebedrag was: (a) € 750.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject voor zover het innovatieproject betrekking had op investeringen of managementmaatregelen, die betrekking hadden op bestaande stalsystemen, en (b) € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject voor zover het innovatieproject betrekking had op investeringen of managementmaatregelen, die betrekking hadden op nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen (hierna: nieuwe stalsystemen). Deze bepaling is aangepast.

Met de voormelde aanpassingen is verduidelijkt dat een innovatieproject betrekking kan hebben op een combinatie van investeringen of managementmaatregelen, naast op investeringen of managementmaatregelen afzonderlijk. Daarnaast is het onderscheid komen te vervallen tussen de subsidiebedragen voor innovatieprojecten die betrekking hebben op bestaande en nieuwe stalsystemen. De reden hiervoor is dat de subsidiabele activiteiten vrijwel altijd in nieuwe typen stalsystemen uitgevoerd blijken te worden. Het onderscheid tussen deze twee typen stalsystemen blijkt in de praktijk ook niet van belang te zijn voor de hoogte van de subsidiabele kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van het innovatieproject. Er is weliswaar een verschil tussen de kosten voor het gebruik van een bestaand stalsysteem en het aanschaffen van een nieuw stalsysteem, maar de kosten voor de subsidiabele investeringen en managementmaatregelen zijn gelijk.

Verder bedraagt de subsidie voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase in het vervolg ten hoogste € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een -innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan. Er is gekozen voor dit maximum subsidiebedrag om ervoor te zorgen dat hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund zouden kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt. Ook vallen deze subsidiebedragen binnen de steundrempels die op grond van het toepasselijke Europese staatsteunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) gelden.

Onderdeel I (artikel 2.2.22)

In dit artikel is voor de resterende productieve levensduurfase aangegeven welke steunintensiteiten en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd kunnen worden. Artikel 2.2.22, derde en vierde lid, (oud) bevatte de maximum subsidiebedragen die gehanteerd konden worden. De subsidie kon ten hoogste € 350.000 per veehouderijlocatie en € 500.000 per veehouderijonderneming bedragen. Het vierde lid (oud) van artikel 2.2.22 is echter komen te vervallen, zodat in het vervolg uitsluitend een subsidiebedrag van € 500.000 op projectniveau per veehouderijonderneming van toepassing is. Hierdoor hebben veehouderijondernemingen binnen een innovatieproject in het vervolg een grotere keuzevrijheid om het maximum subsidiebedrag naar eigen inzicht te verdelen over meerdere veehouderijlocaties, zolang maar binnen het maximum subsidiebedrag van € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject wordt gebleven.

Onderdeel J (bijlage 2.2.1)

Bijlage 2.2.1 wordt opnieuw vastgesteld. Deze bijlage bevat een actualisatie van de minimale reductiepercentages die met de innovatieprojecten behaald moeten worden. Deze zogenaamde minimale reductiepercentages zijn geüpdatet naar aanleiding van recente wetenschappelijke inzichten. Een subsidieaanvraag wordt op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel 2°, afgewezen, indien het niet aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject deze minimale reductiepercentages behaald worden.

Verder zijn de zogenaamde streefwaarden die met de innovatieprojecten behaald moesten worden, uit de bijlage geschrapt. Indien de voormelde minimale reductiepercentages behaald konden worden en niet om andere redenen de subsidieaanvraag afgewezen hoefde te worden, vond de rangschikking van de subsidieaanvragen bij de eerste twee openstellingen van de innovatiemodule mede plaats op basis van de hoogte van de reductiepercentages. Voor deze waren streefwaarden opgenomen in de tabel van paragraaf 3 (oud) van deze bijlage. Op grond van artikel 2.2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, subonderdeel 1°, (oud) werd aan een innovatieproject dan ook een hoger aantal punten toegekend naarmate het innovatieproject naar verwachting zou leiden tot een hoger percentage emissiereductie van de relevante broeikasgas- of stalemissies voor de betreffende dierlijke sector of diercategorie. Omdat het voormelde rangschikkingscriterium is komen te vervallen, zijn ook de bijhorende passages en tabel die waren opgenomen in paragraaf 3 (oud) van bijlage 2.2.1, niet meer van toepassing op de Sbv. Voor de achtergrond bij het vervallen van het voormelde rangschikkingscriterium wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting.

Ook is het onderscheid komen te vervallen tussen enterisch methaan en methaan uit mest voor het behalen van de minimale reductiepercentages. Bij de vorige openstellingen gold dat voor onderzoek naar managementmaatregelen in de varkens- en melkveehouderij de minimale reductiepercentages moesten worden gerealiseerd voor enterisch methaan. In het vervolg wordt dit onderscheid tussen enterisch methaan en methaan uit mest niet meer gemaakt. Ook bij het onderzoek naar en gebruik van investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen, wordt het onderscheid tussen enterisch methaan en methaan uit mest niet meer gemaakt. Het meten van methaanreductie gebeurt namelijk op het niveau van het stalsysteem waarbij het onderscheid tussen enterisch methaan of methaan uit mest niet valt te maken. Ook biedt het vervallen van dit onderscheid de mogelijkheid een groter aantal managementmaatregelen voor subsidie in aanmerking te laten komen. Bij de diercategorieën melkvee, kalveren en geiten wordt uitgegaan van een minimale methaan-reductie van 50%. Rekening houdend met de enterische methaanemissie betekent dit dat op stalsysteemniveau een reductie van minimaal 12,5% gerealiseerd moet worden, ervan uitgaande dat 25% van de methaan uit mest komt en 75% van de methaan enterisch is.

Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

Voor de innovatiemodule van deze subsidiemodule geldt de openstellingsperiode van 22 november 2021 tot en met 14 februari 2022. Aanvragen zijn tijdig ingediend indien zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen. Voor elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming) wordt wederom een ander subsidieplafond vastgesteld. Ook wordt voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen voor managementmaatregelen een gezamenlijk subsidieplafond gehanteerd. In de praktijk komt dit op het volgende neer:

  • Voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen is voor innovatieprojecten met betrekking tot investeringen (eventueel in combinatie met managementmaatregelen) een eigen subsidieplafond beschikbaar en voor innovatieprojecten met betrekking tot managementmaatregelen een afzonderlijk gezamenlijk subsidieplafond.

  • Voor melkgeiten-, vleeskalveren-, vleeskuikens-, leghennen-, en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen wordt voor beide typen projectactiviteiten (zowel activiteiten betreffende investeringen als managementmaatregelen) gebruik gemaakt van hetzelfde subsidieplafond.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 22 november 2021. Met de datum van inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Met deze regeling wordt de doelgroep via een derde openstelling van de innovatiemodule de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen en te starten met een innovatieproject. Omdat de subsidiemodule opengesteld wordt vanaf 22 november 2021 tot en met 14 februari 2022 heeft de doelgroep (gelet op de verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Kamerbrief van 9 maart 2021 over Voortgang onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden.

X Noot
2

De referentiewaarden genoemd onder b, c en d zijn gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt.

X Noot
3

Mosquera, J. en J.M.G. Hol, 2012. Emissiefactoren methaan, lachgas en PM2,5 voor stalsystemen, inclusief toelichting, Livestock Research, Wageningen UR, Rapport 496. Referentiestallen gelijk verondersteld aan categorie overige huisvesting-categorieën.

X Noot
4

Deze referentie is gebaseerd op de voorlopige getallen van klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt.

X Noot
5

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 18 mei 2020, nr. WJZ/20022360, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de invoering en openstelling van een subsidiemodule betreffende brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen ten aanzien van investeringen in niet-bewezen innovaties, (Stcrt. 2020, 27006).

X Noot
6

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 5 februari 2021, nr. WJZ/ 21027198, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodule Brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen (Stcrt. 2021, 6599).

X Noot
7

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 juni 2020, nr. WJZ/ 20084109, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de invoering en openstelling van een subsidiemodule

betreffende brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen ten aanzien van de investering in bewezen brongerichte innovaties (Stcrt-2020, 31403).

X Noot
8

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 1 april 2021, nr. WJZ/ 21085716, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodule investeringen in bewezen brongerichte innovaties (Stcrt. 2021, 17424).

X Noot
9

Zoals mogelijke klimaatmaatregelen en reductiedoelen die voortvloeien uit de Europese Green Deal: Fit for 55: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/IP_21_3541

X Noot
11

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
12

Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193).

Naar boven