TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijzigingsregeling is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen
(Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (RNES) ingevoegd.
In deze titel zullen uiteindelijk twee subsidiemodules opgenomen worden ten behoeve
van brongerichte verduurzaming van de veehouderijsector, die verder gaat dan de maatregelen
die op dit moment beschikbaar zijn. Deze wijzigingsregeling voorziet uitsluitend in
de invoering van Algemene bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de eerste van twee subsidiemodules
in paragraaf 2.2.2 van titel 2.2 van de RNES. Dit betreft de subsidiemodule Investering
in niet-bewezen innovaties (de innovatiemodule) die zich richt op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
waarbij op representatieve schaal en onder representatieve omstandigheden proof of principle concepten ontwikkeld en getest worden. Met een latere wijzigingsregeling zal de tweede
subsidiemodule opgenomen worden in paragraaf 2.2.3 van titel 2.2. van de RNES. Deze
tweede subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte
innovaties (de investeringsmodule) die zich richt op de investering in de aanschaf-
en het gebruiksklaar maken van nieuw bewezen innovaties ten behoeve van de nieuwbouw,
verbouwing en inrichting van stalsystemen.
De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde
hoofdlijnenakkoord en het Klimaatakkoord zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2
van deze toelichting.
In bijlage 1 is een schematische weergave van de Sbv opgenomen. Bijlage 2 geeft de
rangschikkingscriteria van de innovatiemodule schematisch weer.
1.1 Hoofdlijnenakkoord
In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34) zijn door het kabinet maatregelen aangekondigd om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s
in gebieden met een zeer hoge vee dichtheid te verminderen. Per brief van 7 juli 2018
(Kamerstukken II 2017/18, 28 973, nr. 200) heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de Tweede Kamer
geïnformeerd over het Hoofdlijnenakkoord dat zij heeft gesloten met vijf provincies
(Noord-Brabant, Gelderland, Limburg, Utrecht en Overijssel), de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) en de ketenpartijen uit de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij (CoViVa),
ter invulling van de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregelen.
Om maximaal recht te doen aan de uitdagingen die op de korte, middellange en lange
termijn liggen, zijn partijen een gecombineerde aanpak langs twee sporen overeengekomen.
Het eerste spoor is uitgewerkt in de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv).
De Srv ziet op het op korte termijn verminderen van geuroverlast door varkensbedrijven
in vee dichte gebieden door het bieden van een subsidie voor het definitief en onherroepelijk
beëindigen van varkenshouderijlocaties die geuroverlast geven (het saneringsspoor).
Het tweede spoor is (gedeeltelijk) uitgewerkt in titel 2.2 van de RNES. Dit tweede
spoor betreft onderzoek en ontwikkeling van en investeringen in nieuwe stal- en houderijsystemen
in de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderij (het verduurzamingsspoor). Het verduurzamingsspoor
moet de basis leggen voor een forse reductie en het via brongerichte verduurzaming
voorkomen van schadelijke emissies uit stallen op de middellange en lange termijn.
Voor het verduurzamingsspoor is € 60.000.000 gereserveerd, waarvan € 40.000.000 voor
de varkens-, € 15.000.000 voor de pluimvee- en € 5.000.000 voor de melkgeitenhouderijsector.
Voor de uitvoering van beide sporen is een bedrag van maximaal € 12.000.000 beschikbaar.
1.2 Klimaatakkoord
In het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) is het volgende aangegeven (C4.4.1 Generieke afspraken Veehouderij): ‘Het Rijk neemt
het voortouw in het uitwerken van regelingen voor het ontwikkelen en stimuleren van
innovaties en investeringen in integraal duurzame en emissiearme stalsystemen met
een bron- en diergerichte samenhangende emissiereductie van broeikasgassen, ammoniak,
geur en fijnstof. Deze regelingen hebben zowel betrekking op innovatie- en pilotprojecten
en emissiemetingen als op investeringsprojecten voor ‘first movers’. Naast managementmaatregelen
(vee, veevoer, toevoegmiddelen in mest) en het ontwikkelen van meet- en sensortechnologie
betreft het zowel de aanpassing van bestaande stalsystemen als de ontwikkeling van
nieuwe stalsystemen die gericht zijn op onder andere snelle afvoer van mest uit de
stal, opslag buiten de stal en mestbehandeling.’
In het kader van de hierboven genoemde uitwerking van het Klimaatakkoord wordt aanvullend
voor de subsidiemodules in totaal voor de periode 2020 tot 2030 € 112 miljoen beschikbaar
gesteld uit de zogenaamde Klimaatenveloppe voor de veehouderijsector.
2. Beleidscontext
In de veehouderijsector zorgen verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast
van geur, negatieve effecten op de volksgezondheid, de milieu- en natuurkwaliteit
en het klimaat. Dit zijn zowel emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide,
methaan en lachgas (broeikasgasemissies) als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof
en geur (stalemissies) vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving.
Met het stalsysteem wordt de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie
en het dierenverblijf bedoeld. Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering
van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting en bijdrage
aan klimaatverandering door vestigingen van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties).
Met de innovatiemodule – en in een latere fase ook met de investeringsmodule – wordt
financiële ondersteuning geboden om toe te werken naar een duurzame veehouderijsector
die maatschappelijk geaccepteerd en gewaardeerd wordt.
De veehouderijsector heeft een belangrijke plek in de kringlooplandbouw door het omzetten
van reststromen in waardevol voedsel en waardevolle meststoffen. Daarbij horen stallen
met zeer weinig emissie die tegemoetkomen aan de natuurlijke gedragsbehoefte van de
dieren. Door bijvoorbeeld dagontmesting uit de stallen en mestdroging of mestscheiding
tot een dikke en dunne fractie, gevolgd door een verwerkingsslag buiten de stal, kan
de uitstoot van ammoniak en andere emissies worden teruggebracht. Bovendien neemt
daarmee de overlast naar de omgeving af en wordt de kwaliteit van de stallucht sterk
verbeterd, wat positief is voor welzijn en gezondheid van dieren en veehouders.
Het doel van de in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken maatregelen is het stimuleren
van de ontwikkeling van en investeringen in brongerichte emissiebeperkende maatregelen
in nieuwe en bestaande stallen in de varkenshouderij en voor de pluimvee- en melkgeitenhouderij.
Hiervoor zijn middelen beschikbaar gesteld specifiek voor de varkens-, pluimvee- en
melkgeitenhouderijsector. Vanuit het Klimaatakkoord worden middelen beschikbaar gesteld
voor het verminderen van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector.
Dit resulteert in een innovatie- en investeringsmodule die voor de gehele veehouderijsector
beschikbaar wordt.
2.1 Hoofdlijnenakkoord
2.1.1 Varkenshouderij
In de varkenshouderij zorgen emissies van ammoniak, fijnstof, endotoxinen, geur en
methaan uit dierlijke mest voor geuroverlast en negatieve effecten op de volksgezondheid,
de milieu- en natuurkwaliteit en het klimaat. De varkenshouderijsector emitteert jaarlijks
19 kiloton ammoniak (17% van de totale ammoniakemissie uit de gehele veehouderijsector),
925 ton fijnstof (14% van de totale fijnstofemissies uit de gehele veehouderijsector)
en 2.4 megaton CO2-equivalenten (CO2-eq) methaan (14% van de totale methaanuitstoot uit de veehouderij)3 4. Daarnaast veroorzaken deze emissies een slechte kwaliteit van de stallucht. Vooral
de hoge ammoniakconcentraties in de stallucht van 35 tot 50 ppm (parts per million)
in varkensstallen leiden tot welzijns- en gezondheidsproblemen voor varkens en dierverzorgers.
De advieswaarde voor de ammoniakconcentratie in stallucht in varkensstallen ligt beneden
20 ppm5.
Eén van de belangrijkste oorzaken van de gezondheids- en leefomgevingsrisico’s van
de varkenshouderij is de langdurige opslag van mest en urine in mestkelders in en
onder de stallen en in mestsilo’s. Door langdurige opslag en het mengen van mest en
urine ontstaan door biologische afbraakprocessen schadelijke stoffen, waaronder ammoniak,
die in de stallucht terecht komen.
De milieu- en omgevingswetgeving stuurt per afzonderlijke stof op een maximale emissie
naar de leefomgeving. De wettelijke emissienormen worden gefaseerd aangescherpt om
te kunnen voldoen aan de milieu- en natuurkwaliteitsdoelstellingen. Met deze regelgeving
wordt niet gestuurd op een verbetering van de kwaliteit van de lucht in de stallen.
Dit heeft geleid tot een eenzijdige focus op end of pipe technieken zoals luchtwassers, omdat hiermee milieuvergunningen voor bedrijfsontwikkeling
en -uitbreiding konden worden afgegeven. Luchtwassers leveren geen verbetering van
de kwaliteit van de lucht in de stallen op, omdat de lucht wordt behandeld vlak voordat
deze de stallen verlaat. Dit leidt ertoe dat veehouderijbedrijven die een omgevingsvergunning
hebben en stalinrichtingsbedrijven de afgelopen jaren niet zijn en worden geprikkeld
om nieuwe integrale oplossingen te initiëren. Voor kleine MKB-bedrijven met lage economische
marges is het bovendien risicovol te investeren in onderzoek en innovatie.
Uit recent onderzoek van Wageningen University & Research (WUR) (Kamerstukken II 2017/18,
29 383, nr. 295) naar de werking en effectiviteit van in de varkenshouderij veel gebruikte combi-luchtwassers
is tevens gebleken dat de emissiereducerende werking aanzienlijk lager ligt dan waar
in de regelgeving vanuit werd gegaan. De gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers
bleek in de praktijk 40% te bedragen, de helft van de verwachte gemiddelde reductie
van 81%. Voor ammoniakverwijdering was de gemiddelde gemeten reductie 59%, ten opzichte
van een verwachte reductie van 85%. Daarnaast ziet de varkenshouderijsector voor zichzelf
in het Klimaatakkoord landbouw en landgebruik een aanvullende opgave om de komende
jaren de methaanemissies uit stallen en mestopslagen nog verder te verminderen. Luchtwassers
kunnen geen methaan uit de stallucht halen.
De kern is dat een fundamenteel andere inrichting en uitvoering van varkensstallen
nodig is, vanwege de gefaseerde aanscherping van de wettelijke emissienormen in de
milieuregelgeving waarmee de gezondheids- en leefomgevingsrisico’s op middellange
en lange termijn verder moeten worden verminderd, de (nieuwe) klimaatopgave voor de
varkenshouderijsector en de gewenste verbetering van de kwaliteit van de stallucht.
Er zijn op dit moment geen bewezen en erkende technische en managementmaatregelen
die kosteneffectief en integraal de genoemde problemen en risico’s significant verminderen.
Wel zijn er ideeën voor brongerichte maatregelen waarmee de emissie van schadelijke
stoffen in stallen wordt beperkt, maar deze vergen verdergaand onderzoek, validatie
en doorontwikkeling op praktijkbedrijven6.
2.1.2 Pluimveehouderij
In de pluimveehouderijsector gaat het vooral om negatieve effecten voor de volksgezondheid.
Deze worden met name veroorzaakt door de hoge fijnstofconcentraties in de nabijheid
van pluimveebedrijven. De fijnstofemissie in de pluimveesector bedraagt 4.3 kiloton
(67% van de totale fijnstofemissie door de gehele veehouderijsector). De stalluchtkwaliteit
in pluimveestallen heeft negatieve effecten op het welzijn en de gezondheid van pluimvee
en de pluimveehouder. Er loopt onderzoek naar perspectiefvolle fijnstofmaatregelen
in de pluimveehouderijsector. De verwachting is dat begin 2020 meer betaalbare technieken
beschikbaar komen om fijnstofreductie in de stallucht te bewerkstelligen. Om uitrol
van (nieuwe) fijnstof reducerende technieken te stimuleren, wordt onder meer voormelde
investeringsmodule in de loop van 2020 ingevoerd. De investeringsmodule moet uiteindelijk
voor de gehele veehouderijsector ingezet gaan worden.
In verschillende gebieden in Nederland is de achtergrondconcentratie fijnstof hoog.
De World Health Organization (WHO) adviesnorm is een fijnstofconcentratie van maximaal
20 µg PM10. In sommige gebieden ligt de concentratie fijnstof boven de WHO adviesnorm, tussen
20 en 30 µg PM10. Ook in het Schone Lucht Akkoord (Kamerstukken II 2019/20 30 175, nr. 343) wordt toegewerkt naar het niet-overschrijden van de advieswaarden van de WHO. In
het Schone Lucht Akkoord streven sectoren naar het realiseren van een permanente verbetering
van de luchtkwaliteit ten behoeve van gezondheidswinst voor iedereen in Nederland.
2.1.3 Melkgeitenhouderij
Bij de melkgeitenhouderijsector gaat het vooral om negatieve effecten voor de volksgezondheid.
In de onderzoeken naar Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO-onderzoeken 1 en
2) is in een straal van 2 kilometer rond melkgeitenhouderijbedrijven een verhoogde
kans op longontstekingen vastgesteld. De precieze oorzaak is nog niet bekend, maar
wordt gezocht in emissies uit melkgeitenstallen. Om de precieze oorzaak te achterhalen
is onder VGO-3 een deelonderzoek gestart, waarvan de resultaten op zijn vroegst medio
2021 worden verwacht. VGO-3 zal tevens inzicht bieden in fijnstof.
Melkgeiten worden in de regel het gehele jaar door in de stal gehouden. Het merendeel
van de geitenstallen is uitgevoerd volgens het potstal-concept – het specifieke stalsysteem
van de melkgeitenhouderij – en wordt op natuurlijke wijze geventileerd door middel
van geopende stalzijden en een open nok. In een potstal lopen de geiten in het stro.
In de loop van de tijd vormt zich in de pot een mengsel van stro, feces en urine.
In de pot vindt broei plaats door aerobe/deels anaerobe omzetting van organische stof.
In de potstal ontstaan emissies door omzetting van ureum uit urine en microbiële afbraak
van organische stof in de pot als gevolg van broei. Voor de potstal zijn momenteel
nog geen reductiemaatregelen ontwikkeld. Maatregelen die toegepast worden in andere
diersectoren met andere huisvestingsystemen zijn niet rechtstreeks overdraagbaar naar
de potstal. Wel is het mogelijk gebruik te maken van proceskennis en emissiereducerende
principes die zijn ontwikkeld voor andere diersectoren en deze principes in aangepaste
vorm toe te passen in geitenstallen. Zo mag verwacht worden dat bekende emissiereducerende
principes zoals urineafvoer, koeling en beluchting/droging van mest tot reductie zullen
leiden.
Op dit moment zijn enkele innovatieve ideeën in ontwikkeling om voor de melkgeitenhouderijsector
relevante emissiegroepen te reduceren, met name gericht op de reductie van ammoniakemissie
uit de potstal. Het gaat hierbij om nog niet bewezen maatregelen zoals het snel verwijderen
van urine en mest, koelen van mest, beluchten en/of drogen van de mest, interne zuivering
van de stallucht en het toevoegen van additieven aan de pot die ammonium kunnen binden.
De relevante emissiegroepen voor de melkgeitenhouderijsector zijn geur, ammoniak en
methaan. Door de afwijkende eigenschappen van de mest in de pot is het niet mogelijk
zonder nader onderzoek nauwkeurige inschattingen te maken van te behalen emissiereducties.
Voor deze emissiegroepen is om die reden, in ieder geval voor de eerste openstelling
van de innovatiemodule, op basis van een expert judgement door Wageningen UR, gekozen
voor haalbare reductiepercentages (zie Bijlage 2.2 van de RNES). Zodra de resultaten
van metingen bij innovatieve stalaanpassingen bekend zijn, kunnen de reductiepercentages
bij een latere openstelling bijgesteld worden.
Het Besluit emissiearme huisvesting is niet van toepassing voor melkgeiten. Wel zijn
voor de melkgeitenhouderij, net als voor de andere diercategorieën, in de Regeling
ammoniak en veehouderij (Rav) emissiefactoren voor de berekening van de ammoniakemissie
van een dierenverblijf opgenomen. Uit de voorlopige resultaten van onderzoek dat in
het kader van het Klimaatakkoord is uitgevoerd bij twee gangbare melkgeitenhouderijen
is gebleken dat de feitelijke emissies in een melkgeitenstal mogelijk 80% hoger zijn
dan de waarden die in de Rav zijn opgenomen. Dit aanzienlijke verschil tussen de emissiewaarden
uit de Rav en de feitelijke emissies in een gangbare stal maakt dat aan innovaties
in melkgeitenstallen niet de voorwaarde verbonden kan worden dat deze innovaties een
reductie moeten opleveren ten opzichte van de huidige emissiewaarde uit de Rav. Naar
aanleiding van metingen vanuit het Klimaatakkoord wordt nog discussie gevoerd over
de emissiewaarde van het ‘overige huisvestingssysteem’ in de Rav.
2.2 Klimaatakkoord
In het Klimaatakkoord (par C 4.2) is aangegeven dat de beoogde emissiereductie in
2030 voor de veehouderijsector 1,2-2,7 Mton CO2-eq methaan is. Hiervoor worden diverse maatregelen ingezet, zoals een geïntegreerde
aanpak van methaan en ammoniak via het voer- en dierspoor. Ook de warme sanering van
de varkenshouderij zal hieraan een bijdrage leveren door het definitief doorhalen
van productierechten voor varkens.
Anders dan in het Hoofdlijnenakkoord is voor het Klimaatakkoord de primaire invalshoek
de reductie van broeikasgassen, met name methaan. Echter wordt hier ook gefocust op
een integrale aanpak van emissies (methaan, lachgas, ammoniak en voor zover relevant
ook geur, fijnstof en endotoxinen). De inzet van de middelen is gericht op de bijdrage
die alle veehouderijsectoren moeten leveren aan de geformuleerde emissiereductiedoelstelling
voor de veehouderijsector.
Een belangrijk accent bij de inzet van de middelen zal bij de melkveehouderij liggen,
die een belangrijk aandeel heeft in de emissies (methaan en ammoniak) binnen de veehouderijsector.
Vanwege deze bijdrage worden toenemende (wettelijke/provinciale) eisen gesteld. Daarnaast
zijn zuivelverwerkers bereid om extra te betalen voor klimaatvriendelijke producten.
Methaan wordt met name tijdens het verteringsproces in de pens van herkauwers geproduceerd;
het resterende deel is afkomstig uit de mest. In onderstaande figuur is de methaanemissie
van de Nederlandse veehouderij per diersoort uitgesplitst.
Figuur 1a+b: Verdeling van de methaanemissie over de sectoren van de Nederlandse veehouderij
op een totale emissie van 14.5 Mton CO2-eq, waarvan 4.5 Mton CO2-eq uit mest (op basis van Van Bruggen et al., 2018).
In het Klimaatakkoord is aangegeven dat naast de melkveehouderij- en varkenshouderijsector
ook de andere veehouderijsectoren voorstellen moeten indienen voor de wijze waarop
zij gaan bijdragen aan de klimaatdoelstelling voor de sector landbouw. Ondanks dat
de bijdrage van deze sectoren aan methaanemissie beperkt is, is het wel van belang
dat ook zij van de subsidiemodules gebruik kunnen maken om initiatieven verder te
kunnen ontwikkelen. Om deze reden zijn de middelen vanuit het Hoofdlijnenakkoord en
het Klimaatakkoord gecombineerd, waardoor de subsidiemodules (op termijn) voor alle
dierlijke sectoren kunnen worden opengesteld.
3. Doel van de Sbv
Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en uitrollen van integrale, brongerichte emissiereducerende
maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en
stalemissies. Dit draagt zowel bij aan de gezondheid en het welzijn van mens en dier
als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen.
Brongericht betekent dat de uitstoot van verschillende emissies, zoals ammoniak en
methaan, zoveel mogelijk wordt voorkomen, namelijk door de emissies bij de bron aan
te pakken. Bijvoorbeeld door het snel uit de stal afvoeren en scheiden van urine en
mest. Hiermee wordt de uitstoot van ammoniak en andere emissies teruggebracht. Tevens
kan gedacht worden aan innovatieve technieken die voorkomen dat emissies die in de
mestkelder ontstaan de stalruimte bereiken, waardoor het stalklimaat substantieel
verbetert voor mens en dier. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (gedeeltelijke)
luchtafzuiging onder de roosters.
De brongerichte aanpak verschilt van end of pipe maatregelen, waarbij de emissies eerst ontstaan, de stalruimte bereiken en vervolgens
pas uit de lucht worden verwijderd voordat de lucht de stal verlaat. Ook end of pipe technieken kunnen in sommige gevallen innovatief zijn.
Om invulling te geven aan de brongerichte verduurzamingsopgave en de klimaatopgave
worden twee subsidiemodules (zie hoofdstuk 1 van deze toelichting) in de RNES gefaseerd
ingevoerd. De subsidiemodules dragen op de middellange en lange termijn bij aan het
verminderen van overlast voor omwonenden van veehouderijen, het verminderen van de
milieu- en klimaatbelasting door veehouderijbedrijven naar de leefomgeving én het
verbeteren van de kwaliteit van de lucht in stallen voor mens en dier. De huidige
erkende maatregelen, bestaande uit investeringen en managementmaatregelen, zijn voornamelijk
gericht op één type emissie en hebben in mindere mate een integrale benadering (gericht
op broeikasgas- en stalemissies). Hier ligt een taak voor de Rijksoverheid om de integrale
brongerichte verduurzaming te ondersteunen. Naast deze taak zijn koplopers onmisbaar
voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van innovaties op het gebied
van stalinrichting en nieuwe stalconcepten.
De eerste subsidiemodule (de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties)
richt zich op innovatie-, onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij concepten
ontwikkeld en getest worden. Het gaat hierbij om subsidie voor drie fases in de ontwikkeling
van nieuwe brongerichte verduurzamingsmaatregelen. Het betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsfase
(waarin stalinnovaties en managementmaatregelen ontwikkeld en getest worden), de emissiemetingenfase
(waar het effect van de stalinnovaties en managementmaatregelen doorgemeten wordt)
en de resterende productieve levensduurfase (waarin de innovaties verder gebruikt
kunnen worden tijdens de afschrijvingstermijn) (zie paragraaf 4.2.1). Op deze fases
wordt in hoofdstuk 4 van deze toelichting in gegaan.
Bovenop het gebruik van brongerichte maatregelen, kunnen innovatieve end of pipe technieken als aanvullende naschakeltechniek worden gebruikt om een deel van de streefwaarde
van de reductiepercentages voor de verschillende emissies te realiseren (zie bijlage
2.2 van de Sbv). Randvoorwaarde hierbij is dat deze niet het risico vergroten op stalbranden
of negatieve consequenties hebben voor dierenwelzijn.
De tweede subsidiemodule (de investeringsmodule) wordt op een later moment aan titel
2.2. van de RNES toegevoegd. Deze nog in te voeren subsidiemodule gaat zich richten
op de aanschaf- en het gebruiksklaar maken van nieuwe bewezen innovaties ten behoeve
van emissiereductie in bestaande en nieuwe stalsystemen.
4. Financiering en opbouw van de subsidiemodules
Bijlage 1 van deze toelichting bevat de schematische weergave van de Sbv en de financiering
daarvan. Zoals hiervoor is aangegeven komt de Sbv voort uit twee akkoorden: het Hoofdlijnenakkoord
enerzijds en het Klimaatakkoord (Bijlage 1: 1a en 1b) anderzijds. De doelen uit de
akkoorden komen deels overeen, waardoor de budgetten voor de Sbv gecombineerd worden.
Om recht te doen aan de verschillende doelen, gelden voor onderdelen van de Sbv verschillende
voorwaarden.
De Sbv bestaat uit twee subsidiemodules: de innovatiemodule (Bijlage 1: 2a1, 2a2 en
2b) en de investeringsmodule (Bijlage 1: 3a1, 3a2 en 3b). De innovatiemodule is gericht
op het ontwikkelen van technieken, managementmaatregelen en stalsystemen voor zowel
bestaande als nieuwe stallen. De investeringsmodule stimuleert de uitrol van bewezen
innovaties op veehouderijlocaties van veehouderijondernemingen. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord
en het Klimaatakkoord gaat een deel van het budget naar ieder van deze subsidiemodules
(zie het kopje budgetten, Bijlage 1).
Binnen de innovatiemodule is het mogelijk om zowel open als gesloten innovaties te
subsidiëren. Voor de investeringsmodule is het, op grond van de Europese staatssteunkaders,
niet mogelijk om gesloten innovaties te subsidiëren. Open innovatieprojecten kunnen
door eenieder worden toegepast. Bij gesloten innovaties gaat het om vertrouwelijke
projecten waarbij de nieuwe maatregelen en technieken worden afgeschermd (niet openbaar
gemaakt) en worden gepatenteerd.
4.1 Doelen subsidiemodules
4.1.1 Hoofdlijnenakkoord
In Bijlage 1: 1a zijn de doelen voor de verschillende diercategorieën weergegeven
die voortkomen uit het Hoofdlijnenakkoord. Voor de varkenshouderijsector is het doel
om fijnstof, geur, ammoniak en broeikasgassen te verminderen. Voor de pluimveehouderijsector
is het doel vermindering van fijnstof. Voor de melkgeitenhouderijsector is het doel
vermindering van methaan-, ammoniak- en geuremissies. Voor fijnstof (en endotoxinen)
zijn voor de melkgeitenhouderij op dit moment nog geen reductiedoelen geformuleerd.
Deze volgen mogelijk op een later moment uit de resultaten van het VGO-3 onderzoek.
De huidige verwachting is dat het resultaat van het vervolgonderzoek medio 2021 opgeleverd
wordt.
In het Hoofdlijnenakkoord is eveneens afgesproken dat de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij
(CoViVa) voor de investeringsmodule een investeringsfonds inricht voor de varkenshouderij.
Daaruit kunnen achtergestelde leningen worden verstrekt aan first movers. Vanuit dit fonds worden echter geen subsidies verstrekt.
4.1.2 Klimaatakkoord
De doelen vanuit het Klimaatakkoord voor de Sbv zijn weergegeven in Bijlage 1: 1b.
Het hoofddoel is vermindering van broeikasgasemissies, gerealiseerd door alle veehouderijsectoren.
Broeikasgassen afkomstig uit de veehouderijsector zijn methaan (CH4), lachgas (N2O) en koolstofdioxide (CO2). Een integrale aanpak is van belang, waarbij overige emissies ook gereduceerd worden.
Deze overige emissies zijn fijnstof, endotoxinen, geur en ammoniak. De Sbv draagt
bij aan het verminderen van uitstoot van broeikasgassen uit de veehouderijsector.
De beoogde reductie ligt tussen de 1,2 tot 2,7 Mton CO2-eq in 2030. Vooral door reductie van methaanuitstoot wordt een grote vermindering
in geproduceerde CO2-eq verwacht. Methaan is een sterk broeikasgas en heeft een Global Warming Potential
(GWP) van 257. Dit betekent dat een kilo methaan net zo veel effect heeft op de opwarming van de
aarde als 25 kilo koolstofdioxide (CO2), uitgedrukt in CO2-eq. Het GWP van lachgas is zelfs 298.
4.2 Opbouw en maximum subsidiebedragen van de subsidiemodules
4.2.1 Innovatiemodule
De innovatiemodule (paragraaf 2.2.2 van de RNES) is schematisch weergegeven in bijlage
1: 2a1, 2a2 en 2b. De innovatiemodule richt zich op het ontwikkelen en testen van
investeringen en managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming
in bestaande stalsystemen of nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen.
Subsidie kan aangevraagd worden door een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste
één onderzoeksorganisatie, één veehouderijonderneming en eventueel andere ondernemingen.
De veehouderijonderneming dient een potentiële eindgebruiker van de investeringen
of managementmaatregelen te zijn. De innovatiemodule bevat drie fasen. Op welke wijze
het samenwerkingsverband vormgegeven kan worden en wie van de deelnemers in welke
fase voor subsidie in aanmerking komt, wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting op de artikelen 2.2.2, 2.2.10, 2.2.15 en 2.2.21. Ook wordt daar nader
ingegaan op de inhoud van deze fases die kortgezegd op het volgende neerkomt.
De eerste fase betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsfase. Binnen deze fase wordt
subsidie verstrekt aan een veehouderijonderneming of andere onderneming. Het gaat
hierbij om experimentele ontwikkeling, industrieel onderzoek of haalbaarheidsstudies
met betrekking tot investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines
en uitrusting die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande
stalsystemen of nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen, alsook managementmaatregelen
die kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of nieuw
te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen. Bij managementmaatregelen kan gedacht
worden aan het gebruik van een andere fokkerijmethode, veevoer dan wel additieven
in veevoer of in mest. Concreet dienen deze activiteiten te bestaan uit onderzoeks-,
ontwikkelings- en pilotprojecten waarbij concepten van brongerichte maatregelen in
bestaande of nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen getest worden. De
hoogte van de subsidie in de eerste fase is tussen de 25% en 80% van de subsidiabele
kosten. Het maximum subsidiebedrag is € 750.000 als de investering of managementmaatregel
betrekking heeft op een bestaand stalsysteem en € 1.000.000 als de investering of
managementmaatregel betrekking heeft op een nieuw stalsysteem.
De tweede fase betreft de emissiemetingenfase. Binnen deze fase is subsidie aan te
vragen voor het uitvoeren van metingen naar de daadwerkelijke emissiereductie van
investeringen en managementmaatregelen die in de eerste fase ontwikkeld zijn. Het
subsidiebedrag wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie. De hoogte van de subsidie
in de onderzoeksfase is 100% van de subsidiabele kosten met een maximum subsidiebedrag
van € 200.000 per veehouderijlocatie.
In de derde fase wordt de subsidie voor de resterende productieve levensduur van de
innovatie verstrekt aan een veehouderijonderneming, wanneer uit de onderzoeksresultaten
blijkt dat de innovatie bijdraagt aan brongerichte verduurzaming. Het innovatieproject
draagt bij aan brongerichte verduurzaming als ten minste nul procent of meer reductie
wordt behaald ten opzichte van de referentiestal. Er mag dus geen achteruitgang plaatsvinden.
Daarnaast mag het dierenwelzijn en de brandveiligheid niet achteruit zijn gegaan.
Op het moment dat een innovatieproject voor één of meerdere emissiegroepen meer emitteert
dan de referentiewaardes of het dierenwelzijn en de brandveiligheid verslechterd,
wordt niet voldaan aan brongerichte verduurzaming en komt het innovatieproject niet
voor de resterende levensduurfase in aanmerking.
De hoogte van de subsidie bedraagt het percentage aan subsidiabele kosten dat in de
eerste fase voor het project is verstrekt (waarbij de maximaal toegestane percentages
uit de groepsvrijstellingsverordening landbouw niet overschreden worden). Het maximum
subsidiebedrag in de derde fase is € 350.000 per veehouderijlocatie en € 500.000 per
veehouderijonderneming. Een veehouderijonderneming kan over meerdere veehouderijlocaties
beschikken. Zie hiervoor ook de voorbeeldberekeningen in hoofdstuk 6 van deze toelichting.
Voor de varkenshouderijsector is € 30.000.000 gereserveerd vanuit het Hoofdlijnenakkoord
voor de periode van 2020 tot en met 2024 (Bijlage 1: 2a1). Voor de melkgeitenhouderijsector
is € 5.000.000 gereserveerd vanuit het Hoofdlijnenakkoord voor de periode van 2020
tot en met 2024 (Bijlage 1: 2a2). Vanuit het Klimaatakkoord is € 41.000.000 beschikbaar,
waar alle veehouderijsectoren gezamenlijk gebruik van kunnen maken (Bijlage 1: 2b).
Het gereserveerde bedrag voor alle veehouderijsectoren is gefaseerd beschikbaar tussen
2020 en 2030. Er wordt gebruik gemaakt van afzonderlijke subsidieplafonds voor de
verschillende veehouderijsectoren. Deze worden per openstelling vastgesteld.
4.2.2 Investeringsmodule
Deze nog in te voeren investeringsmodule gaat zich richten op de aanschaf- en het
gebruiksklaar maken van nieuwe bewezen innovaties ten behoeve van integrale, brongerichte
emissiereductie in bestaande en nieuwe stalsystemen. Voorzien is dat deze subsidiemodule
in 2020 wordt ingevoerd en opengesteld. Bij die regeling zal de inhoud van deze subsidiemodule
worden toegelicht.
4.3 Gefaseerde openstellingen en budgetverdeling
Voorzien is om de Sbv – en dus zowel de innovatiemodule als investeringsmodule – twee
keer per jaar open te stellen, waarbij per openstelling wordt bezien voor welke diercategorieën
die openstelling geldt. De subsidieplafonds zullen op basis hiervan worden vastgesteld.
Voor de innovatiemodule betekent dit dat de eerste openstelling in 2020 alleen gericht
is op de varkens-, melkgeiten-, melkvee- en vleeskalverhouderij. Voor deze sectoren
zijn namelijk al referentiewaardes beschikbaar voor broeikasgas- en stalemissies.
Bij de andere dierlijke sectoren zijn de te hanteren referentiewaardes nog niet bekend.
Er wordt gewerkt aan het compleet maken van de referentiewaardes voor alle dierlijke
sectoren. Wanneer deze bekend zijn, kan de desbetreffende sector meegenomen worden
in een nieuwe openstelling. Referentiewaardes zijn nodig om te kunnen meten met hoeveel
procent de broeikasgas- en stalemissies afnemen door middel van de innovatie. Vanwege
de urgente klimaatopgave kan met openstelling van de innovatiemodule niet gewacht
worden tot alle referentiewaardes bekend zijn. Om deze reden wordt de innovatiemodule
zo snel mogelijk opengesteld voor de diercategorieën waar de cijfers wel bekend zijn.
De investeringsmodule wordt met een latere wijzigingsregeling ingevoerd zodra bekend
is voor welke investeringen subsidie verstrekt kan worden.
Voor de verschillende diercategorieën (of een combinatie daarvan) worden afzonderlijke
subsidieplafonds vastgesteld. Het budget uit het Hoofdlijnenakkoord is al vastgesteld
per dierlijke sector. Het budget van het Klimaatakkoord wordt vooraf gereserveerd
voor verschillende dierlijke sectoren. Mocht een gereserveerd budget niet opgemaakt
worden door een vooraf vastgestelde dierlijke sector, dan wordt het geld beschikbaar
gesteld voor een andere sector. Er wordt gewerkt met afzonderlijke subsidieplafonds
om in te kunnen spelen op de beoogde reductie van CO2-eq. Een groot deel van het budget vanuit het Klimaatakkoord zal naar innovaties binnen
de melkveehouderij gaan, omdat daar de meeste winst valt te behalen voor een reductie
van broeikasgassen.
Als voorbeeld voor de gefaseerde openstelling en budgetschotten wordt verwezen naar
bijlage 1. Er is vanuit het Klimaatakkoord een budget beschikbaar van € 112.000.000
tussen 2020 en 2030 voor alle veehouderijsectoren. Voor 2020 en 2021 is € 11.000.000
per jaar beschikbaar, daarna structureel € 10.000.000 per jaar. Met budgetschotten
worden bedragen gereserveerd per diercategorie. In de eerste openstelling is voor
de melkveehouderijsector € 9.000.000 beschikbaar en voor de vleeskalverhouderijsector
€ 2.000.000. Voor de varkens- en melkgeitenhouderijsector is geen budget beschikbaar
vanuit het Klimaatakkoord. Voor de melkveehouderijsector wordt in de eerste openstelling
een onderverdeling in het budget gemaakt, waarbij 75% wordt gereserveerd voor investeringen
en 25% voor managementmaatregelen. Voor de varkens- en melkgeitenhouderijsector komt
de eerste jaren budget beschikbaar vanuit het Hoofdlijnenakkoord (Bijlage 1:2a1 en
2a2). Hierbij wordt voor de varkenshouderijsector in de eerste openstelling een onderverdeling
in het budget gemaakt, waarbij 80% wordt gereserveerd voor investeringen en 20% voor
managementmaatregelen. Daarnaast is voorzien in een budgetschuif, in geval het budget
voor een bepaalde sector niet wordt uitgeput. Dit is verder toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 2.2.4.
5. Afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria Sbv
Om te bepalen of een aanvrager voor een innovatieproject subsidie krijgt, wordt gebruik
gemaakt van afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria. Afwijzingsgronden zijn voorwaarden
waar elke projectaanvraag aan dient te voldoen. Indien een project niet aan deze voorwaarden
voldoet, wordt de aanvraag afgewezen. De aanvragen worden gerangschikt op basis van
zogenoemde rangschikkingscriteria. De rangschikking is bepalend voor de volgorde waarin
de aanvragen subsidie krijgen. Hoe hoger een aanvraag gerangschikt wordt, hoe groter
de kans dat hieraan subsidie kan worden gegeven. De afwijzingsronden en rangschikkingscriteria
voor de innovatiemodule worden hierna toegelicht. Ook voor de investeringsmodule zullen
bij introductie van die module afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria gaan gelden.
Deze worden toegelicht bij de regeling waarmee de investeringsmodule wordt geïntroduceerd.
5.1 Afwijzingsgronden innovatiemodule
In artikel 2.2.6 van de RNES is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt
afgewezen.
Allereerst dient de aanvrager, ook met het innovatieproject, te voldoen aan wettelijke
emissiegrenswaardes. Dit zijn waardes waar veehouderijen op dit moment reeds aan moeten
voldoen volgens het Besluit emissiearme huisvesting (Beh). De wettelijke emissiegrenswaardes
verschillen per dierlijke sector. Op het moment dat emissiearme huisvestingssystemen
beschikbaar zijn, bepaalt het Beh dat dierenverblijven bij oprichting (oprichting,
vervanging of uitbreiding van een dierenverblijf) emissiearm moeten zijn. In het Beh
staan maximale emissiewaarden, waarbij alleen huisvestingssystemen zijn toegestaan
met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde.
De subsidie wordt afgewezen, wanneer het aannemelijk is dat met de uitvoering van
het innovatieproject de van toepassing zijnde maximale emissiewaarde van het Beh wordt
overschreden.
Ten tweede dient de aanvrager aan minimale reductiepercentages te voldoen. Deze minimale
reductiepercentages zijn opgenomen in bijlage 2.2 van de RNES. De minimale reductiepercentages
zijn gebaseerd op rapporten die zijn opgesteld door WUR met daarin een inschatting
van de huidige broeikasgas- en stalemissies in stallen waarin nog geen investeringen
of managementmaatregelen zijn toegepast die leiden tot (brongerichte) reductie van
voornoemde emissies. Op basis hiervan zijn de minimale reductiepercentages vastgesteld.
De subsidie wordt afgewezen indien aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject
niet de minimale reducties van broeikasgas- of stalemissies worden behaald die op
de desbetreffende veehouderijonderneming van toepassing zijn. Ook wordt de subsidie
afgewezen indien er geen reductiepercentage voor de desbetreffende emissie is vastgesteld
in bijlage 2.2. Zo is er bijvoorbeeld voor koolstofdioxide en lachgas geen reductiepercentage
in bijlage 2.2. vastgesteld. Hierdoor komen innovatieprojecten die betrekking hebben
op deze emissies niet voor subsidie in aanmerking bij de eerste openstelling van de
innovatiemodule.
Ten derde wordt de subsidie afgewezen indien aannemelijk is dat met de uitvoering
van het innovatieproject het niveau van dierenwelzijn en brandveiligheid op een veehouderijlocatie
zou verminderen. Hierbij kan voor dierenwelzijn bijvoorbeeld worden gedacht aan gladde
vloeren of voermaatregelen die negatieve effecten hebben op het welzijn van het dier.
Ten vierde wordt een subsidie afgewezen indien aannemelijk is dat met de uitvoering
van het innovatieproject minder dan 40% vast voer wordt verstrekt. Deze afwijzingsgrond
heeft betrekking op innovatieprojecten die gericht zijn op brongerichte verduurzaming
door middel van investeringen op een veehouderijlocatie van een vleeskalverhouderijonderneming.
Onder vast voer wordt een combinatie van ruwvoer en mengvoer verstaan. Door deze eis
is er in de stal zowel sprake van methaan uit mest als methaan op basis van penswerking
(enterisch methaan). De minimale eis van 40% vast voer is tevens van belang in het
kader van het welzijn van de vleeskalveren, ongeacht of het hierbij gaat om rosé-
of blankvleeskalveren.
Ten vijfde dient aan de subsidieaanvraag bij de rangschikking minimaal 14 punten te
zijn toegekend indien het een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming,
een melkgeitenhouderijonderneming of een vleeskalverhouderijonderneming betreft. Voor
een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming geldt een minimum
aantal punten van 29. De subsidieaanvraag wordt afgewezen in het geval niet minimaal
het toepasselijke aantal punten behaald wordt. Hiermee wordt geborgd dat bepaalde
projecten die kwalitatief onvoldoende zijn toch voor subsidie in aanmerking komen.
Op welke wijze deze punten worden toegekend en wat het maximaal aantal te behalen
punten is, wordt toegelicht in paragraaf 5.2 van deze toelichting.
Tot slot zijn er voor de emissiemetingenfase (fase 2) en de resterende productieve
levensduurfase (fase 3) in artikel 2.2.6, onderdelen c en d, enkele afwijzingsgronden
opgenomen. Die bepalen dat de subsidie wordt afgewezen indien er voldaan is aan één
van de gronden, bedoeld in artikelen 2.2.18 en 2.2.24. In deze artikelen zijn afwijzingsgronden
opgenomen die volgen uit de staatssteunkaders. Een voorbeeld hiervan is de vergunningseis
bij de start van de resterende levensduurfase. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 2.2.18 en 2.2.24.
5.2 Rangschikkingscriteria innovatiemodule
De subsidieaanvragen voor een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming,
een melkgeitenhouderijonderneming of een vleeskalverhouderijonderneming worden op
basis van vier criteria gerangschikt. De subsidieaanvragen voor een innovatieproject
ten behoeve van een melkveehouderijonderneming wordt op basis van dezelfde vier criteria
en een aanvullend vijfde criterium gerangschikt.
Voor elk van de eerste vier criteria kan een score tussen de 1 en 5 punten worden
behaald. Om de nadruk te leggen op criteria die belangrijker zijn, wordt aan bepaalde
criteria een zwaardere weging gegeven. Twee van deze criteria hebben een wegingsfactor
van 1, één criterium heeft een wegingsfactor van 2 en één criterium heeft een wegingsfactor
van 3. Door deze wegingsfactoren is het minimum totaal aantal punten dat voor deze
criteria behaald kan worden 7 en het maximum aantal te behalen punten 35. Zoals eerder
benoemd bij de afwijzingsgronden, dient een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming,
een melkgeitenhouderijonderneming of een vleeskalverhouderijonderneming minimaal 14
punten te behalen, om niet te worden afgewezen.
Voor een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming gelden voor
de eerste vier criteria dezelfde minimum en maximumwaarden. Daarnaast kan aan een
subsidieaanvraag voor een dergelijk innovatieproject nog 15 punten extra worden toegekend
als aan een vijfde criterium inzake weidegang voldaan wordt. Zoals eerder benoemd
bij de afwijzingsgronden, dient een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming
minimaal 29 punten te behalen, om niet te worden afgewezen.
Hieronder worden de verschillende criteria toegelicht, inclusief wegingsfactor. In
onderstaande tabellen staan voorbeelden van het minimum en maximum aantal te behalen
punten. De volledige tabellen met criteria, inclusief bijbehorende wegingsfactor en
maximum score zijn te vinden in bijlage 2 van deze toelichting.
Tabel 1: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject
ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, een melkgeitenhouderijonderneming
of een vleeskalverhouderijonderneming.
Criteria nummer
|
Weging
|
Minimum toekenning
|
Minimum totaal aantal punten
|
Maximum toekenning
|
Maximum aantal totaal punten
|
a.1°
|
3
|
1
|
1*3=3
|
5
|
5*3=15
|
a.2°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.3°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
a.4°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
7
|
35
|
Tabel 2: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject
ten behoeve van een melkveehouderijonderneming.
Criteria nummer
|
Weging
|
Minimum toekenning
|
Minimum totaal aantal punten
|
Maximum toekenning
|
Maximum aantal totaal punten
|
a.1°
|
3
|
1
|
1*3=3
|
5
|
5*3=15
|
a.2°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.3°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
a.4°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
b
|
n.v.t.
|
0
|
0
|
15
|
15
|
7
|
50
|
A.1°) Hoger percentage integrale reductie – wegingsfactor 3
Allereerst wordt aan een innovatieproject een hoger aantal punten toegekend indien
het innovatieproject naar verwachting leidt tot een hoger percentage emissiereductie
van de per dierlijke sector relevante broeikasgas- of stalemissies. Dit betekent dat
een project dat meer emissiereductie behaalt dan de gestelde minimale reductiepercentages
per dierlijke sector, hoger wordt gerangschikt op het moment dat per emissiedoel verwacht
wordt een hoger reductiepercentage te behalen.
Voor hogere reductiepercentages, richting de weergegeven streefwaarden (lange termijn
ambities), geldt dat – zo nodig – ook innovatieve naschakeltechnieken gebruikt mogen
worden die al of niet op de Rav-lijst staan vermeld, om een deel van de reductie te
realiseren (zie H3 van deze toelichting). Deze naschakeltechnieken komen echter niet
voor subsidie in aanmerking, maar worden wel meegewogen bij de rangschikking van innovatieprojecten.
Op de Rav-lijst is per diercategorie een opsomming te vinden van verschillende huisvestingssystemen
en de bijbehorende ammoniakemissiefactoren.
Een voorbeeld is een innovatieproject op een varkenshouderijonderneming of -locatie
waarbij brongericht het minimale reductiepercentage van 70% voor ammoniak wordt behaald.
Deze brongerichte innovatie wordt gesubsidieerd. Indien wordt beoogd met het innovatieproject
een reductiepercentage van 75% voor ammoniak te behalen (richting de streefwaarde
van 85%), is het mogelijk om met aanvulling van een (innovatieve) naschakeltechniek
5% extra reductie te realiseren. Deze naschakeltechniek wordt niet gesubsidieerd,
maar wordt dus wel meegenomen in de rangschikking.
Dit criterium heeft een wegingsfactor van 3, wat betekent dat een minimum aantal punten
van 3 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 15. De reden dat dit criterium
een wegingsfactor van 3 heeft verkregen, is omdat dit het belangrijkste doel is van
de innovatiemodule.
Op het moment dat een innovatieproject bijvoorbeeld precies de gestelde minimale reductiepercentages
voor de betreffende sector behaalt, kan het zo zijn dat aan dit project 1 punt wordt
toegekend. Op het moment dat voor een bepaalde emissie meer dan het gestelde minimale
reductiepercentage wordt behaald, kan de score hoger dan 1 zijn. Als een project op
alle emissies meer dan het gestelde minimale reductiepercentage behaald, kunnen de
volledige 5 punten worden toegekend. Vervolgens wordt het aantal toegekende punten
voor dit criterium vermenigvuldigd met 3.
A.2°) Vernieuwingen die economisch meer perspectief bieden – wegingsfactor 2
Ten tweede wordt aan een innovatieproject een hoger aantal punten toegekend indien
het innovatieproject meer gericht is op vernieuwingen die economisch meer perspectief
bieden voor toepassing op een veehouderijlocatie. Dit houdt in dat een innovatie naast
de emissiereductie bijdraagt aan het economische perspectief van een veehouderijlocatie.
Onder het economisch perspectief wordt de economische slaagkans verstaan. Hierbij
wordt onder meer gekeken naar de kosten en opbrengsten en aanverwante terugverdientijd
van de innovatie.
Dit criterium heeft een wegingsfactor van 2, wat betekent dat een minimum aantal punten
van 2 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 10. Het bieden van meer
economisch perspectief is erg van belang bij het ontwikkelen van innovaties, waardoor
dit criterium een wegingsfactor van 2 heeft gekregen. Als een innovatie geen economisch
perspectief biedt en bijvoorbeeld zorgt voor een te sterke stijging van de kostprijs,
kan dit zorgen dat de innovatie niet verder wordt ontwikkeld en niet verder wordt
uitgerold in de sector.
Een innovatieproject dat bijvoorbeeld leidt tot een aanzienlijke verhoging van de
kostprijs die niet kan worden terugverdiend, kan een score van 1 krijgen. Een innovatieproject
dat zorgt voor verlaging van de kostprijs en dit effect waarschijnlijk op meerdere
bedrijfslocaties van de betreffende sector heeft, kan een score van 5 punten krijgen.
A.3°) Dierenwelzijn en brandveiligheid – wegingsfactor 1
Aan een innovatieproject wordt een hoger aantal punten toegekend naarmate het project
meer bijdraagt aan dierenwelzijn en brandveiligheid op de veehouderijlocatie.
Dierenwelzijn
Op het gebied van dierenwelzijn wordt een aanvraag hoger gerangschikt als onder andere
wordt voldaan aan de volgende punten:
-
• Verbetering van het lig- en loopcomfort;
-
• Het beter kunnen uitoefenen van het natuurlijk gedrag van het dier;
-
• Het houden van dieren zonder ingrepen.
Brandveiligheid
Op het gebied van brandveiligheid wordt een aanvraag hoger gerangschikt als onder
andere wordt voldaan aan de volgende punten:
-
• Technische ruimten van bestaande stallen voor 2014 worden voorzien van een 60 minuten
brandwerende scheiding;
-
• Technische ruimten en de dierenverblijven van zowel bestaande als nieuwe stallen worden
voorzien van slimme brand- en rookdetectiesystemen.
Dit criterium heeft een wegingsfactor van 1. Het minimum aantal te behalen punten
is 1 en het maximum aantal te behalen punten is 5. Het bijdragen aan dierwelzijn en
brandveiligheid is van belang, maar is niet het uitgangspunt van de innovatiemodule.
Om deze reden is gekozen voor een wegingsfactor van 1.
Innovatieprojecten waarbij niet wordt aangetoond in het projectplan dat het dierenwelzijn
en/of de brandveiligheid verbetert, kunnen score 1 krijgen. Innovatieprojecten waarvan
de verwachting aan de hand van het projectplan is dat zowel het dierenwelzijn als
de brandveiligheid verbeteren, kunnen score 5 krijgen.
A.4°) Vernieuwender t.o.v. internationale stand van onderzoek of techniek – wegingsfactor
1
Ten vierde wordt aan een innovatieproject een hoger aantal punten toegekend indien
het innovatieproject vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van
onderzoek of techniek. Dit houdt in dat wordt beoordeeld of een innovatieproject vernieuwend
is ten opzichte van eerder uitgevoerde onderzoeken of eerder bedachte en geteste technieken.
Op grond van dit criterium worden de onderzoeks- en innovatieaspecten beoordeeld.
Een project heeft een hogere waardering op dit criterium naarmate het innovatiever
is en een hogere onderzoekskwaliteit en mate van vernieuwing in zich bergt. Het kan
gaan om een nieuwe technologie (investering of managementmaatregelen) met betrekking
tot een bestaand stalsysteem of nieuw type te ontwikkelen stalsysteem of om wezenlijke
vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. De stand
van de techniek, internationaal gezien, is daarbij de maatstaf. Er wordt meer bijgedragen
aan dit criterium naarmate er meer sprake is van technologische vernieuwing, bezien
in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak.
Daarbij is een project in een nieuw onderzoeksgebied niet per definitie innovatiever
dan een ontwikkelingsproject in een bestaand onderzoeksgebied. Wel geldt dat de technische
risico’s die aan een project verbonden zijn beheersbaar dienen te zijn.
Dit criterium heeft een wegingsfactor van 1. Het minimum aantal te behalen punten
voor dit criterium is 1 en het maximum aantal te behalen punten is 5. Het is van belang
dat een innovatieproject vernieuwend is. Dit is echter minder van belang dan het behalen
van de emissiereductiedoelstellingen, het bieden van meer economisch perspectief of
het op een eerder moment van start kunnen gaan van een project.
Indien een innovatieproject vergelijkbaar is met eerder uitgevoerd onderzoek of een
reeds bedachte techniek, kan een score van 1 punt worden toegekend. Op het moment
dat een innovatieproject nog niet eerder in een vergelijkbare vorm is uitgevoerd en
veel perspectief biedt, kan een score van 5 punten worden toegekend.
B) Frequentie weidegang, specifiek voor melkveehouderijondernemingen
Weidegang is een belangrijk criterium voor melkveehouderijondernemingen. Innovatieprojecten
die weidegang garanderen moeten hoog kunnen eindigen in een vergelijkende rangschikking.
Aan een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming worden bovenop
de punten die voor voormelde criteria behaald kunnen worden, nog eens 15 punten toegekend
indien aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject de frequentie
van de weidegang op een veehouderijlocatie gelijk zou zijn aan of meer zou bedragen
dan 6 uur per dag gedurende minimaal 120 dagen per jaar. Hiermee wordt zoveel mogelijk
voorkomen dat er onvoldoende of geen weidegang plaatsvindt op een veehouderijlocatie
van een melkveehouderijonderneming. Ook wordt aangesloten bij de (minimale gangbare
aangemerkte) eisen zoals onder meer opgenomen in het Convenant Weidegang8.
De puntentoekenning voor dit criterium wijkt af van de voorgaande criteria. In de
voorgaande criteria konden 1 tot en met 5 punten toegekend worden. Indien aan dit
criterium voldaan wordt, dan worden er 15 punten toegekend. De reden daarvan is dat
een melkveehouderijonderneming wel of niet kan voldoen aan het criterium voor weidegang.
6. Subsidiebedrag
Aan de hand van een voorbeeld wordt toegelicht op welke manier de subsidiabele kosten
voor de innovatiemodule per fase worden berekend, uitgaande van een (af te schrijven)
investering. Het gaat hierbij om een fictief voorbeeld.
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een innovatieproject met betrekking tot een investering
van € 1.000.000. Het investeringsbedrag in het voorbeeld zijn de investeringen met
een lange afschrijvingstermijn, zoals de aanschaf van technieken, installaties, apparatuur,
machines en uitrusting. In fase 1 komen overigens ook andere kosten in aanmerking
voor subsidie zoals de kosten voor het inhuren van onderzoekers of technici en kosten
van materialen. Dergelijke kosten worden niet afgeschreven en staan daarom niet in
dit voorbeeld.
6.1 Fase 1 – Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
In onderstaande tabel is een voorbeeld opgenomen waarbij een investeringsbedrag van
€ 1.000.000 in twintig jaar volledig wordt afgeschreven. Dit betreft lineaire afschrijving.
De onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) duurt maximaal vijf jaar. Hierbij komen
de afschrijvingskosten bij dit voorbeeld gedurende de projectduur (vijf jaar afschrijvingskosten
van € 50.000 per jaar) op € 250.000. Dit zijn de subsidiabele kosten voor deze investering
in fase 1. In fase 1 kunnen ook andere kosten worden gesubsidieerd, zoals hierboven
beschreven, maar deze worden niet meegenomen in dit voorbeeld.
Tabel 3: Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000 voor fase 1.
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Fase 1 – Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
|
|
Subsidiepercentage indien: industrieel onderzoek (50%), kleine onderneming (20%) en
kennisverspreiding (10%)
|
80%
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jaren)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Projectduur in jaren
|
5
|
Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)
|
€ 250.000,00
|
De basis-steunintensiteit (subsidiepercentage) verschilt per type onderzoek:
-
1. Industrieel onderzoek: 50%;
-
2. Experimentele ontwikkeling: 25%;
-
3. Haalbaarheidsstudies: 50%.
Daarnaast kunnen bovenstaande percentages op verschillende manieren worden opgehoogd9, zoals:
-
1. Type onderneming (+ 10 of 20%):
-
2. Daadwerkelijke samenwerking of verspreiding van de projectresultaten (+ 10%);
-
3. Deze verhoging van 10% vindt plaats indien er sprake is van industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling en:
-
a. Het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan wordt aan de voorwaarden,
bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
of
-
b. De projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories
of gratis of opensource-software.
De maximale subsidiabele bedragen per veehouderijlocatie zijn € 750.000 voor zover
het project betrekking heeft op bestaande stalsystemen en € 1.000.000 voor zover het
project betrekking heeft op nieuwe stalsystemen.
6.2 Fase 2 – Emissiemetingenfase
De hoogte voor de subsidiabele kosten voor de emissiemetingenfase zijn 100% met een
maximum van € 200.000 per veehouderijlocatie. Dit subsidiebedrag wordt rechtstreeks
aan de organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding binnen het samenwerkingsverband
toegekend. Wanneer de kosten hoger zijn dan € 200.000 per veehouderijlocatie, worden
deze meer kosten niet gesubsidieerd. Er is immers een subsidiebedrag van maximaal
€ 200.000 per veehouderijlocatie beschikbaar.
6.3 Fase 3 – Resterende levensduurfase
Het basis-subsidiepercentage voor deze fase is in beginsel gelijk aan het percentage
dat in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase voor de betreffende aanvraag is gehanteerd.
Daarbij geldt wel dat binnen het percentage gebleven moet worden dat op grond van
het betreffende Europese steunkader van toepassing is. Het subsidiepercentage op grond
hiervan is 40% van de subsidiabele kosten. Indien bij de investering het natuurlijke
milieu, de hygiëneomstandigheden, of het dierenwelzijn verbeterd en de productiecapaciteit
niet wordt verhoogd, kan het subsidiepercentage van 40% met 20 procentpunten worden
opgehoogd tot 60%. Daarnaast kan voor jonge landbouwers het subsidiepercentage met
nogmaals 20 procentpunten worden opgehoogd tot in totaal 80%.
Omdat het subsidiepercentage bij fase 3 nooit meer mag zijn dan het toegekende subsidiepercentage
in fase 1, kan mogelijk niet in alle gevallen de genoemde 80% worden toegekend. Indien
bijvoorbeeld in fase 1 een subsidiepercentage van 50% is toegekend, mag het subsidiepercentage
in fase 3 nooit meer dan 50% zijn.
Tabel 4: Berekening van de subsidiabele kosten in fase 3.
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Fase 3 – Resterende productieve levensduurfase
|
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jaren)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Resterende productieve levensduur
|
15
|
Subsidiabele kosten fase 3
|
€ 750.000,00
|
6.4 Voorbeeldberekening
Om een beeld te geven van de verschillende subsidiepercentages en het effect daarvan
op het subsidiebedrag is een voorbeeldberekening gemaakt. In het voorbeeld is gekozen
voor het type onderzoek: industrieel onderzoek.
Voorbeeld – Industrieel onderzoek
Voor industrieel onderzoek in fase 1 is het basis subsidiepercentage 50%. In dit voorbeeld
is ervanuit gegaan dat een kleine onderneming de subsidieaanvraag indient (+ 20%)
en de projectresultaten ruim verspreid via conferenties en publicaties (+ 10%). Hierbij
komt het subsidiepercentage voor fase 1 op 80%. Dit subsidiepercentage wordt vervolgens
toegepast op de subsidiabele kosten. De subsidiabele kosten zijn € 250.000, omdat
in dit voorbeeld alleen de afschrijvingskosten gedurende de looptijd van het project
worden gesubsidieerd. Overige kosten zijn niet opgenomen in het voorbeeld. Door de
subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 80% komt het subsidiebedrag in dit voorbeeld
uit op € 200.000.
Tabel 5: Voorbeeldberekening industrieel onderzoek fase 1.
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Fase 1 – Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
|
|
Subsidiepercentage indien: industrieel onderzoek (50%), kleine onderneming (20%) en
kennisverspreiding (10%)
|
80%
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jaren)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Projectduur in jaren
|
5
|
Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)
|
€ 250.000,00
|
|
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 200.000,00
|
Vervolgens wordt één locatie van deze veehouderijonderneming doorgemeten in fase 2.
De maximale subsidiabele kosten zijn € 200.000 per veehouderijlocatie. Deze worden
verstrekt aan de onderzoeksorganisatie die het effect meet dat de investeringen hebben
op de broeikasgas- en stalemissies. In het geval de meetkosten voor de locatie in
dit voorbeeld € 150.000 zijn, ontvangt de onderzoeksorganisatie die de metingen uitvoert
in totaal € 150.000 subsidie.
Tot slot wordt in fase 3 de resterende productieve levensduur van de innovatie gesubsidieerd,
aangezien duidelijk is geworden dat een aanzienlijke reductie ten opzichte van de
referentiestal wordt behaald. In totaal komt deze veehouderijonderneming in aanmerking
voor 60% subsidie. Het standaard subsidiepercentage is 40%. Daarnaast draagt de innovatie
bij aan verbeteringen van het natuurlijke milieu en het dierenwelzijn. De onderneming
heeft geen verhoging van de productiecapaciteit. De resterende productieve levensduur
is in dit voorbeeld 15 jaar, waarbij de subsidiabele kosten € 750.000 zijn. Het subsidiebedrag
zou daarmee uitkomen op 60% van € 750.000 is € 450.000. Echter komen deze kosten boven
de maximaal toegestane subsidie per veehouderijlocatie van € 350.000 uit. Om deze
reden wordt € 350.000 subsidie toegekend in plaats van € 450.000.
Tabel 6: Voorbeeldberekening industrieel onderzoek fase 3.
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Fase 3 – Resterende productieve levensduurfase
|
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jaren)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Resterende productieve levensduur
|
15
|
Subsidiabele kosten fase 3
|
€ 750.000,00
|
|
|
Subsidiepercentage fase 1: 80%, tevens maximum subsidiepercentage voor fase 3
|
|
Subsidiepercentage fase 3: 60% (wanneer de productiecapaciteit niet toe is genomen
door de investering)
|
60%
|
Subsidiebedrag fase 3, geen rekening gehouden met maximum subsidiabele kosten fase
3
|
€ 450.000,00
|
|
|
Maximale subsidiabele kosten fase 3 per veehouderijlocatie
|
€ 350.000,00
|
|
|
Subsidiebedrag fase 3
|
€ 350.000,00
|
In totaal wordt aan de veehouderijonderneming een subsidiebedrag van € 550.000 toegekend.
Dit is 55% van de totale kosten die zijn gemaakt voor een investering, zoals de aanschaf
van technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting.
Tabel 7: Voorbeeldberekening industrieel onderzoek totaaloverzicht subsidiebedrag.
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag voor de af te schrijven investering
van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 200.000,00
|
Maximum subsidiebedrag fase 3
|
€ 350.000,00
|
Totaal subsidiebedrag fase 1 + 3
|
€ 550.000,00
|
Subsidiepercentage fase 1 en 3 t.o.v. totaal investeringsbedrag
|
55%
|
6.5 Fiscale aspecten
De subsidie die in het kader van de Sbv wordt verkregen, behoort in zijn algemeenheid
tot de winst. De Sbv leidt niet tot heffing van btw over beide subsidiemodules. Zowel
de innovatiemodule als de investeringsmodule richt zich op het verminderen van gezondheids-
en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering
door veehouderijondernemingen. Uit de regeling is geen verbruik bij wie dan ook, anders
dan de samenleving in algemene zin, vast te stellen dan het bieden van financiële
ondersteuning om toe te werken naar een duurzame veehouderijsector.
7. Staatssteun
7.1 Vormgeving innovatiemodule
De innovatiemodule (paragraaf 2.2.2) richt zich op innovatieprojecten waarbij concepten
ontwikkeld en getest worden. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt
wordt, is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
(voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase), artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw (voor de emissiemetingenfase) en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw (voor de resterende productieve levensduurfase). Om deze combinatie van subsidies
voor verschillende fases van het innovatieproject (en daarmee de combinatie van verschillende
artikelen uit de groepsvrijstellingsverordeningen) vorm te geven is de innovatiemodule
onderverdeeld in verschillende paragrafen.
In paragraaf 2.2.2.1 zijn algemene bepalingen opgenomen. Deze paragraaf vormt de basis
voor de systematiek van de innovatiemodule. Zo is geregeld dat voor een innovatieproject
subsidie kan worden verkregen, dat dit project bestaat uit de hiervoor genoemde fases
en dat de hoogte van de subsidie het totaal is van de voor de verschillende fases
te verkrijgen subsidie. Verder zijn enkele algemene bepalingen opgenomen die van toepassing
zijn op alle fases van het innovatieproject. Dat betreft bijvoorbeeld de wijze van
verdeling van het subsidieplafond, de realisatietermijn, de rangschikkingscriteria,
bepaalde afwijzingsgronden en informatieverplichtingen.
De paragrafen 2.2.2.2 tot en met 2.2.2.4 hebben betrekking op de verschillende fases
van het innovatieproject en bevatten specifiek op die fases van toepassing zijnde
voorwaarden. Zo is voor iedere fase geregeld voor welke activiteiten subsidie wordt
verstrekt, wat de hoogte van de subsidie is en wat de subsidiabele kosten voor de
desbetreffende fase zijn. Ook zijn hierin enkele bepalingen opgenomen die invulling
geven aan de artikelen van de groepsvrijstellingsverordeningen, die de basis vormen
voor de innovatiemodule, enkele specifieke voorwaarden voor de verstrekking van steun.
Het gaat dan bijvoorbeeld om afwijzingsgronden of verplichtingen waar de subsidieontvanger
aan moet voldoen. Dergelijke voorwaarden, die gekoppeld zijn aan de artikelen die
de basis vormen voor subsidieverstrekking voor die betreffende fase, zijn ook in deze
paragrafen opgenomen. Zo wordt verzekerd dat voor iedere fase voldaan wordt aan de
toepasselijke voorwaarden uit de groepsvrijstellingsverordeningen.
Van belang is dat de innovatiemodule gefaseerd van toepassing zal worden voor de verschillende
veehouderijsectoren. Dit is met name relevant voor fase 3 van de innovatiemodule die
gerechtvaardigd wordt door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt namelijk dat de steun niet mag worden beperkt
tot specifieke landbouwproducten en dat de steun dus ter beschikking moet worden gesteld
aan alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige
productie of van de hele sector dierlijke productie. Met de gefaseerde invoering van
de voormelde subsidiemodule voor de hele sector dierlijke productie wordt invulling
gegeven aan deze bepaling (zie ook paragraaf 4.3 van deze toelichting). Ook wordt
met de gefaseerde aanpak invulling gegeven aan de ambities en afspraken uit het Klimaatakkoord.
Van belang is dat in het Klimaatakkoord voor de veehouderij diverse emissiereducties
zijn opgenomen en is afgesproken dat zowel door de zuivelsector als door de varkenshouderijsector
plannen van aanpak zullen komen voor reductie van emissies. Voor de overige veehouderijsectoren
zijn in het Klimaatakkoord geen concrete afspraken gemaakt. Wel is aan de overige
sectoren verzocht om aan te geven op welke wijze zij een bijdrage zullen leveren aan
de klimaatdoelen voor de veehouderij. Deze sectoren werken aan een verduurzamingsaanpak,
waarin ook de bijdrage aan de klimaatdoelstellingen zullen worden uitgewerkt. Aan
de hand van de verduurzamingsaanpak wordt duidelijk naar welke emissiereducties de
overige sectoren toewerken. Zodra de plannen door de sector ontwikkeld zijn, kan de
subsidiemodule uitgebreid worden.
7.2 Aanmeldingsdrempels, steunintensiteit, transparantie, stimulerend effect en cumulatie
De voor de innovatiemodule toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen
in voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening en groepsvrijstellingsverordening
landbouw. De gestelde eisen in titel 2.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt
in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
en groepsvrijstellingsverordening landbouw en dat wordt voldaan aan de eisen met betrekking
tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft voormelde subsidiemodule
binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten.
In de innovatiemodule wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of groepsvrijstellingsverordening landbouw.
7.3 Kennisgeving en openbare bekendmaking van gegevens inzake steunverlening
Van de publicatie en openstelling van deze subsidiemodule zal een kennisgeving aan
de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening en artikel 9, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw.
Indien een subsidie die op grond van de innovatiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:
-
1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of
-
2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten,
de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen
die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie vallen.
Hierbij gaat het om onder andere de volgende gegevens indien de individuele steun
meer bedraagt dan € 500.000: naam van de begunstigde, soort onderneming, steunelement
(uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning, doel van de
steun en de steunverlenende autoriteit.
8. Regeldruk
In dit hoofdstuk wordt een inschatting gegeven van de kosten van de administratieve
lasten van de innovatiemodule. In de toelichting bij de regeling waarmee de investeringsmodule
wordt geïntroduceerd wordt ingegaan op de administratieve lasten waarmee die module
gepaard gaat. Om in aanmerking te komen voor een subsidie, worden door de subsidieaanvragers
administratieve handelingen verricht. Hieronder volgt een inschatting van deze kosten.
Een concept van de innovatiemodule is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk
en is niet geselecteerd voor formele advisering.
Subsidieaanvragers die gebruik willen maken van de innovatiemodule moeten administratieve
handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een
subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die
verbonden zijn aan de subsidie. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve
lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit deelname aan de subsidiemodules.
Het indienen van een subsidieaanvraag is vrijwillig en kan gedaan worden tijdens nader
te bepalen openstellingsperioden.
Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit
de Sbv wordt uitgegaan van 200 tot 300 subsidieaanvragen in de periode 2020-2030 gezien
de beschikbaarheid van de middelen. Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden de
administratieve lasten in deze paragraaf zowel voor het totaal van 250 aanmeldingen
als per individuele subsidieaanvraag weergegeven (tabel 7).
Ingeschat wordt dat, binnen het beschikbare budget van € 71 miljoen, er ruimte is
om aan circa 60 samenwerkingsverbanden een subsidie te verstrekken voor het ontwikkelen
van nieuwe brongerichte maatregelen. Het budget van € 71 miljoen (Bijlage 1) is een
optelsom van de budgetten voor de innovatiemodule. De administratieve lasten die voortvloeien
uit de verplichtingen die aan subsidieverlening zijn verbonden, worden weergegeven
per veehouderijonderneming en voor dit aantal van 60 (tabel 8).
Tabel 8: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een innovatiesubsidie,
per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 250 aanvragen.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunt berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 250 aanvragen
|
Kennisneming/ zich op de hoogte stellen van de verplichting
|
2 uur * € 54,00
|
€ 108,00
|
€ 27.000
|
Gegevens verkrijgen
|
2 uur * € 54,00
|
€ 108,00
|
€ 27.000
|
Opstellen projectplan en begroting
|
|
€ 2.160,00
|
€ 540.000
|
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren
|
0,5 uur * € 54,00
|
€ 27,00
|
€ 6.750
|
Opstellen samenwerkingsovereenkomst
|
4 uur * € 54,00
|
€ 216,00
|
€ 54.000
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 2.619,00
|
|
Totaal per 250 aanvragen
|
|
|
€ 1.309.500
|
Tabel 9: Administratieve lasten na toekenning van een innovatiesubsidie, per aanvraag
en in totaal, onder de aanname van 60 toegekende subsidies.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunt berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 60 aanvragen
|
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren
|
0,5 uur * € 54,00
|
€ 27,00
|
€ 1.620
|
Data versturen en publiceren
|
0,5 uur * € 54,00
|
€ 27,00
|
€ 1.620
|
Opstellen eindverslag
|
20 uur * € 54,00
|
€ 1.080,00
|
€ 64.800
|
Laten opstellen controleverklaring accountant
|
Investeringskosten
|
€ 2.500,00
|
€ 150.000
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 3.634,00
|
|
Totaal per 60 aanvragen
|
|
|
€ 218.040
|
De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de innovatiemodule, onder de
aanname van 250 aanvragen en 60 toegekende subsidies, worden daarmee ingeschat op
€ 1.527.540.
De administratieve last voor het indienen van een aanvraag bedraagt € 2.619. Indien
het project wordt goedgekeurd moet (voor de vaststelling) nog eens € 3.634 aan administratieve
lasten gemaakt worden. De totale administratieve lasten voor een aanvrager bedragen
daarmee € 6.253. Er is een budget van € 71 miljoen waarmee ongeveer 60 projecten kunnen
worden gefinancierd. Dat betekent een gemiddeld subsidiebedrag van € 1.183.333. De
verhouding tussen de administratieve last en de subsidie is daarmee 0,53%. Aanvragen
die niet in aanmerking komen voor subsidie hebben dus wel administratieve lasten gemaakt
van € 2.619.
Nalevingskosten zijn de kosten die veehouderijondernemingen moeten maken om te voldoen
aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn geen nalevingskosten
verbonden, anders dan de hiervoor genoemde administratieve verplichtingen. Wel moeten
de resultaten op het internet beschikbaar blijven tot ten minste vijf jaar nadat de
subsidiabele activiteiten zijn afgerond.
9. Uitvoering en handhaving innovatiemodule
De Sbv wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Bij
de inhoudelijke beoordeling en rangschikking van de projectvoorstellen zal gebruik
worden gemaakt van expertise op het gebied van met name broeikasgas- en stalemissies
uit stalsystemen. Door de aanvragen te rangschikken op inhoudelijke criteria komen
de meest kansrijke projecten als eerste in aanmerking.
De controle en handhaving van de Sbv is eveneens in handen van RVO.nl. RVO.nl monitort
de voortgang van de projecten aan de hand van bedrijfsbezoeken en voortgangsrapportages.
RVO.nl controleert of de onderzoeksorganisatie de resultaten van de emissiemetingen
op het internet publiceert. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld met
een eindverslag en een accountantsverklaring. Op deze manier vindt volledige verantwoording
plaats van de prestatie en de kosten.
RVO.nl heeft voor de Sbv een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. De
Sbv is over het geheel genomen door RVO.nl uit te voeren en te handhaven. Blijkens
de UHT vraagt RVO.nl op een aantal punten aandacht voor de uitvoerbaarheid van de
Sbv. In algemene zin betreft het een complexe subsidiemodule met veel verwijzingen
naar diverse (steun)kaders. Dit vraagt om een goede vertaling naar de praktijk en
praktisch bruikbare communicatie.
Voor de emissiemetingsfase geldt dat deze alleen uitgevoerd wordt door een onderzoeksorganisatie.
De onderzoeksorganisatie moet tevens deelnemer zijn in het samenwerkingsverband en
is daardoor (mede)begunstigde van de subsidie.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Met dit artikel wordt een nieuwe titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stallen
en managementmaatregelen opgenomen in de RNES. Deze titel bestaat thans uit algemene
bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties
(paragraaf 2.2.2) (hiervoor in hoofdstuk 1 van de algemene toelichting ook al aangeduid
als de innovatiemodule). Op korte termijn wordt hieraan de subsidiemodule investering
in brongerichte innovaties toegevoegd (hiervoor in hoofdstuk 1 van de algemene toelichting
al aangeduid als investeringsmodule). Deze subsidiemodule zal zich gaan richten op
de investering in de aanschaf- en het gebruiksklaar maken van nieuw bewezen innovaties
ten behoeve van de nieuwbouw, verbouwing en inrichting van stalsystemen. Deze subsidiemodule
zal in de loop van de tijd gefaseerd van toepassing moeten worden op alle sub-sectoren
die zich bezighouden met dierlijke productie en beoogt zowel de eerste marktintroductie
(‘first movers’) als praktijktoepassing van investeringen in nieuwe effectieve en
erkende emissiebeperkende maatregelen in stalsystemen te stimuleren in de vorm van
een gedeeltelijke subsidiëring van de onrendabele top hiervan. Bij de eerste openstelling
zal deze subsidiemodule zich richten op de praktijk toepassing van investeringen door
pluimveehouderijondernemingen. Bij de inrichting van titel 2.2 is al rekening gehouden
met deze toe te voegen module. Te zijner tijd wordt de huidige paragraaf met de slotbepaling
(thans paragraaf 2.2.3) vervangen door twee nieuwe paragrafen (de voornoemde subsidiemodule
in een nieuwe paragraaf 2.2.3 en de slotbepaling in een nieuwe paragraaf 2.2.4).
§ 2.2.1. Algemene bepalingen
Artikel 2.2.1. Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor beide
subsidiemodules. Zo wordt omschreven wat onder een veehouderijonderneming wordt verstaan
en worden voor zover relevant ook de verschillende type veehouderijondernemingen omschreven.
Deze ondernemingen zijn in ieder geval te beschouwen als landbouwondernemingen die
de typen activiteiten uitvoeren, zoals bedoeld in artikel 2.2.1. De definitie landbouwonderneming staat beschreven in artikel 1.1 van de RNES. De subsidie wordt ingezet voor subsidiabele
activiteiten op een veehouderijlocatie (een vestiging van een veehouderijonderneming).
Daarnaast wordt in de begripsbepalingen een koppeling gemaakt met de activiteiten
waarvoor op grond van de onderhavige subsidiemodules subsidie verleend kan worden.
Zo is een definitie opgenomen van brongerichte verduurzaming. De focus van de subsidiabele
activiteiten ligt namelijk op brongerichte verduurzaming. Brongerichte verduurzaming
is gericht op het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van broeikasgasemissies
of stalemissies op een veehouderijlocatie. Kenmerk van maatregelen gericht op brongerichte
verduurzaming is dat deze maatregelen verder gaan dan de maatregelen die op dit moment
beschikbaar zijn, zoals frequente verwijdering van verse mest uit stallen, het scheiden
van mest in een dunne en dikke fractie, koelen van de mest, gebruik van additieven
in het voer en nabehandeling van mest om methaanemissies te voorkomen.
Ook is er een definitie van onderzoeksorganisatie opgenomen. Uit deze definitie volgt
dat hieronder wordt verstaan ‘een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding
als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening’,
zoals Wageningen University & Research (WUR) en het Instituut voor Landbouw-, Visserij
en Voedingsonderzoek (ILVO). Naast subsidie die door de algemene groepsvrijstellingsverordening
wordt gerechtvaardigd, wordt op grond van de innovatiemodule echter ook steun verleend
die gerechtvaardigd wordt door de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Omdat de
groepsvrijstellingsverordening landbouw geen definitie van onderzoeksorganisatie bevat,
wordt evenwel voor dat deel van de subsidie aangesloten bij voormelde definitie uit
de algemene groepsvrijstellingsverordening. Uit de context van beide verordeningen
en aanverwante Europese steunkaders, kan namelijk afgeleid worden dat voormelde definitie
een adequate omschrijving geeft van wat ook in de groepsvrijstellingsverordening landbouw
onder een dergelijke onderzoeksorganisatie verstaan kan worden.
§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties
In deze paragraaf is de innovatiemodule opgenomen, die zich richt op innovatieprojecten
waarbij concepten ontwikkeld en getest worden. Doel van deze innovatieprojecten is
om te komen tot brongerichte verduurzaming door de vermindering van broeikasemissies
of stalemissies. Deze subsidiemodule bevat een algemene paragraaf en een drietal paragrafen
die betrekking hebben op de drie fases waaruit een innovatieproject bestaat.
§ 2.2.2.1. Algemeen
Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking
Op grond van dit ‘basisartikel’ wordt subsidie verstrekt voor innovatieprojecten die
gericht zijn op brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie. Deze innovatieprojecten
dienen te leiden tot onderzoek- en ontwikkeling naar investeringen of managementmaatregelen
die bijdragen aan een brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie van een
veehouderijonderneming. Zoals in de paragrafen 4.1 en 4.2 reeds uiteen is gezet, is
er voor deze subsidiemodule voorzien in budget uit enerzijds het Hoofdlijnenakkoord
en anderzijds het Klimaatakkoord. Om dit onderscheid ook in de uitvoering te kunnen
maken en te borgen dat deze middelen juist worden besteed, is onderscheid gemaakt
in innovatieprojecten betreffende een veehouderijlocatie van een varkenshouderijonderneming,
melkgeitenhouderijondernemingen, melkveehouderijondernemingen en vleeskalverhouderijondernemingen.
Zoals in paragraaf 4.5 toegelicht, is beoogd de subsidiemodule gefaseerd voor alle
soorten veehouderijondernemingen in te voeren. Dit betekent dat in de loop van de
komende jaren ook andere veehouderijondernemingen gefaseerd aan de groep van potentiële
subsidieaanvragers in dit artikel worden toegevoegd.
In het tweede lid van artikel 2.2.2 wordt ingegaan op de drie fases waaruit een innovatieproject
bestaat, te weten: (1) de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.10,
(2) de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.15 en (3) de resterende productieve
levensduurfase, bedoeld in artikel 2.2.21. De subsidie die voor de onderzoeks- en
ontwikkelingsfase (fase 1) verleend wordt, is bestemd voor experimentele ontwikkeling
en industrieel onderzoek of een haalbaarheidsstudie met betrekking tot investeringen
of managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming op
een veehouderijlocatie met een bestaand stalsysteem of een nieuw te ontwikkelen type
en te bouwen stalsysteem. De subsidieaanvrager zal derhalve een keuze moeten maken
of deze subsidie aanvraagt voor een innovatieproject dat betrekking heeft op investeringen
of een innovatieproject dat betrekking heeft op managementmaatregelen. In de emissiemetingenfase
(fase 2) dient het effect gemeten te worden van de activiteiten die in fase 1 plaatsvinden
of hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de resterende productieve levensduurfase
(fase 3) wordt subsidie verleend voor de afschrijvingskosten voor de resterende productieve
levensduur van de onderzochte en ontwikkelde investeringen die toegepast kunnen worden
ten behoeve van de primaire productie van landbouwproducten. Deze subsidie wordt echter
alleen verleend indien de activiteiten in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase
1) en emissiemetingenfase (fase 2) tot een (positief) resultaat (in ieder geval meer
dan nul procent reductie geleid hebben en de investeringen gebruiksklaar zijn voor
het gebruik bij de primaire productie van landbouwproducten. Wat de subsidiabele activiteiten
behelzen en welke specifieke bepalingen daar verder op van toepassing zijn, wordt
nader uitgewerkt in de toelichting van de bijhorende sub-paragrafen van deze subsidiemodule
(sub-paragrafen 2.2.2.2, 2.2.2.3 en 2.2.2.4).
De subsidie wordt verleend aan een specifieke deelnemer in een samenwerkingsverband
(hierna: de subsidieontvanger) die met andere partijen samenwerkt. Uit het derde lid,
in samenhang met de artikelen 2.2.10, 2.2.15 en 2.2.21, volgt dat binnen een samenwerkingsverband
een of meerdere veehouderijondernemingen subsidie kunnen aanvragen. Het initiatief
voor een innovatieproject ligt binnen een samenwerkingsverband bij een of meerdere
deelnemende veehouderijondernemingen die zich richten op de activiteiten die plaatsvinden
in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) van het innovatieproject. Ook dient
een samenwerkingsverband ten minste één onderzoeksorganisatie te bevatten. De emissiemetingenfase
(fase 2) dient namelijk door een onderzoeksorganisatie uitgevoerd te worden. De subsidie
voor emissiemetingen wordt verstrekt aan de betreffende onderzoeksorganisatie.
De veehouderijonderneming (en eventuele onderzoeksorganisatie) kan voor de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase (fase 1) samenwerken met andere ondernemingen die subsidie kunnen
aanvragen. Het hangt van het soort innovatieproject af welke type ondernemingen dit
zullen zijn, zoals stal-inrichtingsbedrijven, aannemers, veevoerfabrikanten, meetlaboratoria
en/of adviesbureaus. Daarnaast is het mogelijk om ervoor te kiezen om niet met deze
partijen samen te werken, maar om tegen transparante en marktconforme voorwaarden
gebruik te maken van diensten of producten van deze of andere derde(n), zoals onderzoeksorganisaties.
Verder is gewaarborgd dat de voormelde innovatieprojecten ten behoeve van een veehouderijonderneming
plaatsvinden. Ten minste één veehouderijonderneming moet namelijk een potentiële eindgebruiker
van de onderzochte en ontwikkelde innovaties zijn. Deze bepaling is met name van belang,
omdat het doel uiteindelijk is dat een veehouderijonderneming de investering of managementmaatregel
gaat gebruiken. Ook wordt hiermee gewaarborgd dat de veehouderijonderneming die in
de productieve levensduurfase een bepaalde investering gaat gebruiken direct gedurende
het hele project betrokken is.
Tot slot is voor voormelde verhoudingen binnen het samenwerkingsverband van belang
dat elke deelnemer uit het samenwerkingsverband als penvoerder kan optreden. De penvoerder
is degene die namens het samenwerkingsverband de aanvraag indient. Dit is bepaald
in artikel 21 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waaronder de RNES (en dus
onderhavige subsidiemodule) valt. De beschikking tot subsidieverlening wordt verzonden
aan de penvoerder, maar de subsidie zal uiteindelijk verleend en betaald worden aan
de subsidieontvanger die de desbetreffende subsidiabele activiteiten uitvoert. Dit
betekent dat voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) de veehouderijonderneming
en/of andere ondernemingen de begunstigde van de subsidie is respectievelijk zijn.
Voor de emissiemetingenfase (fase 2) wordt de subsidie aan de desbetreffende onderzoeksorganisatie
verleend. Voor de resterende productieve levensduurfase (fase 3) wordt de subsidie
verleend aan de desbetreffende veehouderijonderneming. Bij de toelichting op de paragrafen
2.2.2.2, 2.2.2.3 en 2.2.2.4 wordt nader in gegaan op de subsidiabele activiteiten
en wie de begunstigden van de subsidie zijn.
Artikel 2.2.3. Hoogte subsidie
In dit artikel is een bepaling opgenomen die de hoogte van de totale subsidie van
het innovatieproject regelt. Dit is het totaal aan subsidie dat wordt verstrekt op
grond van artikel 2.2.10 voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, op grond van artikel
2.2.16 voor de emissiemetingenfase en op grond van artikel 2.2.22 voor de resterende
productieve levensduurfase.
Artikel 2.2.4. Verdeling subsidieplafond
Dit artikel bepaalt allereerst op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld.
Dat vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen (per subsidieplafond).
Op deze wijze worden projecten hoger gerangschikt die in hogere mate aan de doelstellingen
van deze subsidiemodule bijdragen. Hoe hoger een project wordt gerangschikt, hoe eerder
het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de projecten die na de rangschikking
binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Op het moment dat het
subsidieplafond wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen
die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt overeenkomstig het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies, vastgesteld door middel van loting.
Verder gaat dit artikel in op eventuele verschuivingen van budget tussen subsidieplafonds.
Van belang hierbij is dat voor elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming)
een ander subsidieplafond wordt vastgesteld. Er worden derhalve subsidieplafonds vastgesteld
voor varkenshouderijondernemingen, melkgeitenhouderijondernemingen, melkveehouderijondernemingen
en vleeskalverhouderijondernemingen. Bij de eerste openstelling van de innovatiemodule
wordt voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen voor de verschillende
type projectactiviteiten een afzonderlijk subsidieplafond gehanteerd. Voor deze veehouderijondernemingen
geldt dus zowel voor innovatieprojecten met betrekking tot investeringen als innovatieprojecten
met betrekking tot managementmaatregelen een afzonderlijk subsidieplafond. Indien
deze subsidieplafonds niet geheel gebruikt worden, dan wordt het voor de ene soort
activiteit aanvankelijk overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor
de andere soort activiteit toegevoegd. Op deze wijze wordt bevorderd dat het beschikbare
budget (zoveel mogelijk) wordt gebruikt voor een innovatieproject van een bepaald
type veehouderijonderneming.
Bij de subsidieplafonds van varkenshouderijondernemingen en melkgeitenhouderijondernemingen
wordt gebruik gemaakt van budget dat afkomstig is uit het Hoofdlijnenakkoord. Bij
de subsidieplafonds van melkveehouderijondernemingen en vleeskalverhouderijondernemingen
wordt gebruik gemaakt van klimaatbudget. Voor de achtergrond bij deze beide type budgetten
wordt verwezen naar paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting.
Voor het klimaatbudget is het gewenst dat dit eerst wordt ingezet voor innovatieprojecten
ten behoeve van melkveehouderijondernemingen en vleeskalverhouderijondernemingen,
en indien er een bedrag overblijft vervolgens zo nodig nog voor innovatieprojecten
ten behoeve van varkenshouderijondernemingen en tot slot voor melkgeitenhouderijondernemingen.
Op deze wijze wordt het klimaatbudget (zoveel mogelijk) over alle type veehouderijondernemingen
verdeeld. In het geval klimaatbudget wordt verschoven ten behoeve van innovatieprojecten,
waarvoor zowel een subsidieplafond met betrekking tot investeringen als een subsidieplafond
met betrekking tot managementmaatregelen gehanteerd wordt, vindt de hiervoor beschreven
verschuiving van klimaatbudget plaats naar het subsidieplafond met betrekking tot
investeringen. De verwachting is namelijk dat de meeste innovatieprojecten hierop
gericht zullen zijn.
De varkenshouderijondernemingen en melkgeitenhouderijondernemingen kunnen dus pas
gebruik maken van het klimaatbudget op het moment dat dit niet geheel gebruikt wordt
door melkveehouderijondernemingen of vleeskalverhouderijondernemingen. De reden hiervoor
is dat de subsidieplafonds voor innovatieprojecten ten behoeve van varkenshouderijondernemingen
en melkgeitenhouderijondernemingen gebruik maken van budget uit het Hoofdlijnenakkoord.
Het budget uit het Hoofdlijnenakkoord wordt op een andere wijze verdeeld. Het (mogelijk)
overblijvende budget uit het Hoofdlijnenakkoord dat voor de subsidieplafonds varkenshouderijondernemingen
en melkgeitenhouderijondernemingen beschikbaar wordt gesteld, zal niet worden toegevoegd
aan de subsidieplafonds van andere soort innovatieprojecten, omdat de voormelde budgetten
echt specifiek voor deze soort projecten bestemd is.
Artikel 2.2.5. Start- en realisatietermijn
Voor deze subsidiemodule bepaalt dit artikel dat met de uitvoering van het op grond
van deze subsidiemodule gesubsidieerde innovatieproject moet worden gestart binnen
drie maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende
project spoedig van start zal gaan.
De realisatietermijn is vastgesteld op vijf jaar. Dit betekent dat het project vijf
jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag
aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk binnen vijf jaar gerealiseerd
zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen. De grondslag om deze subsidie af te
wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk
wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn
(in dit geval vijf jaar) kunnen worden voltooid. Er is voor deze termijn gekozen,
omdat de verwachting is dat het project binnen de realisatietermijn kan worden afgerond.
Het project is afgerond op het tijdstip waarop de subsidiabele activiteiten van de
onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase zijn afgerond. Het onderzoek
ten behoeve van de investeringen en managementmaatregelen) zijn dan immers voltooid.
In de resterende productieve levensduurfase vinden geen subsidiabele activiteiten
meer plaats, omdat de investeringen dan gebruiksklaar zijn ten behoeve van het gebruik
bij de primaire landbouw productie. Daarom zijn voor deze fase alleen de afschrijvingskosten
subsidiabel. De subsidieontvanger moet op grond van artikel 50 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies zijn aanvraag om subsidievaststelling uiterlijk indienen dertien
weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. Op dat moment wordt
ook bezien of de afschrijvingskosten voor fase 3 betaald worden.
Artikel 2.2.6. Afwijzingsgronden
In dit artikel is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt afgewezen. Voor
een toelichting op deze afwijzingsgronden wordt verwezen naar paragraaf 5.1.
Artikel 2.2.7. Rangschikkingscriteria
In dit artikel zijn criteria opgenomen waaraan de aanvragen gerangschikt worden. De
subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het desbetreffende innovatieproject
meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Een toelichting op deze rangschikkingscriteria
is opgenomen in paragraaf 5.2. Hier is ook toegelicht hoe verschillende criteria ten
opzichte van elkaar worden gewogen.
Artikel 2.2.8. Informatieverplichtingen
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatie-vereisten over de subsidieaanvrager
en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten
zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en groepsvrijstellingsverordening
landbouw en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules
in de RNES zijn vormgegeven.
Verder bepalen het derde, vierde en vijfde lid van welke informatie de aanvraag vergezeld
moet gaan. Zo moet er een projectomschrijving verschaft worden die in ieder geval
een omschrijving bevat van de reductie van de broeikasgasemissies of stalemissies
die het project op een veehouderijlocatie beoogt te realiseren. Met deze gevraagde
gegevens kan een goede inschatting gemaakt worden of het project aan de doelstelling
van deze subsidiemodule voldoet. Ook moet een financieringsplan en een exploitatieberekening,
inclusief de financiële parameters van het project, verschaft worden, zodat kosten
goed onderscheiden kunnen worden.
Om te kunnen beoordelen of de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening
betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften
die daarop van toepassing zijn, dienen relevante bescheiden aangeleverd te worden,
zoals de aanvragen voor vergunningen of de vergunningen zelf. Hierbij kan gedacht
worden aan omgevingsvergunningen en natuurbeschermingswetvergunningen.
Daarnaast is een situatie mogelijk waarin het aannemelijk is dat aan de toepasselijke
wettelijke voorschriften voldaan kan worden en waarbij de vergunning voor een bepaalde
investering nog aangevraagd moet worden of aangevraagd is. Hiermee kan bij de rangschikking
van de subsidieaanvraag voor het desbetreffende project rekening mee gehouden worden.
Zie hieromtrent ook paragraaf 5.1.2.
Artikel 2.2.9. Aanvraag subsidievaststelling
Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel
50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is voor gekozen om deze verplichtingen
in dit artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van informatie
die opgenomen moet worden in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel
a van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling
wordt ingediend. Deze onderdelen dienen om na te kunnen gaan of de subsidiabele activiteiten
daadwerkelijk (in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke vereisten) hebben
plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat
hebben geleid. Daarom wordt onder andere gevraagd om documenten die het bewijs vormen
dat deze activiteiten zijn uitgevoerd en illustreren dat bepaalde betalingen zijn
gedaan, alsook de aanschaf van bepaalde zaken inhuur van derde(n) hebben plaatsgevonden.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat op grond van artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies de aanvraag om subsidievaststelling uiterlijk ingediend moet
worden dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
Zie de toelichting bij artikel 2.2.5 voor het tijdstip waarop de activiteiten zijn
voltooid.
§ 2.2.2.2. Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
Deze paragraaf bevat de bepalingen die specifiek van toepassing zijn op de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase (fase 1) van het innovatieproject.
Artikel 2.2.10. Subsidiabele activiteiten
Dit artikel geeft voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aan voor welke partijen
en voor welke activiteiten de subsidie wordt verstrekt. De subsidie is bestemd voor
een veehouderijonderneming of een andere onderneming. De veehouderijonderneming kan
voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) samenwerken met andere ondernemingen
die subsidie kunnen aanvragen. Het hangt van het soort innovatieproject af welke type
ondernemingen dit zijn, zoals stal-inrichtingsbedrijven, aannemers, veevoerfabrikanten,
meetlaboratoria en/of adviesbureaus. Om die reden is dan ook geëxpliciteerd dat het
hier primair gaat om veehouderijondernemingen, maar dat ook andere ondernemingen (niet-zijnde
veehouderijondernemingen) subsidie kunnen aanvragen. Voor een verdere uitwerking van
de verhouding binnen het samenwerkingsverband wordt verwezen naar de toelichting op
artikel 2.2.2.
Voormelde subsidieontvanger(s) dienen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit
(te laten) voeren. Het gaat hierbij om onderzoek en ontwikkeling in de vorm van experimentele
ontwikkeling, industrieel onderzoek of haalbaarheidsstudies. Deze onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten
dienen betrekking te hebben op ofwel investeringen in technieken, installaties, apparatuur,
machines en uitrusting of managementmaatregelen. De subsidieaanvrager zal derhalve
een keuze moeten maken of deze subsidie aanvraagt voor een innovatieproject dat betrekking
heeft op investeringen of een innovatieproject dat betrekking heeft op managementmaatregelen.
Van belang is in ieder geval dat de investeringen of managementmaatregelen, waar het
innovatieproject betrekking op heeft, kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming
in bestaande stalsystemen of nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen.
Bij managementmaatregelen kan gedacht worden aan het gebruik van andere fokkerijmethoden,
ander veevoer of additieven in veevoer of in mest. Concreet zullen deze activiteiten
dienen te bestaan uit onderzoeks-, ontwikkelings- en pilotprojecten waarbij concepten
van brongerichte maatregelen in bestaande of nieuw te ontwikkelen en te bouwen type
stalsystemen getest worden. De focus ligt hierbij op een integrale brongerichte aanpak.
Door voormelde investeringen en managementmaatregelen worden broeikasgasemissies en
stalemissies preventief (bij de bron) zoveel mogelijk voorkomen waardoor deze emissies
zullen reduceren en de kwaliteit van de lucht in de stal en omgeving zal verbeteren.
Artikel 2.2.11. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Het eerste, tweede en derde lid geven aan welke percentages aan steunintensiteit vallen
binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening). Op grond van het eerste lid bedraagt de subsidie
voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten: a. 50% van de subsidiabele kosten,
voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, b. 25% van de subsidiabele
kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, en c. 50%
van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie.
In het tweede lid van dit artikel wordt aangegeven dat op grond van voormeld artikel
van de algemene groepsvrijstellingsverordening de percentages van de steunintensiteit
voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten
kunnen worden opgehoogd, voor zover er sprake is van industrieel onderzoek, experimentele
ontwikkeling en/of een haalbaarheidsstudie. Middelgrote en kleine ondernemingen komen
in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke
gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie de
toelichting op artikel 2.2.13 inzake informatieverplichtingen). De begrippen middelgrote
en kleine onderneming worden gedefinieerd in artikel 1.1 van de RNES.
Daarnaast geeft het derde lid aan dat het percentage voor industrieel onderzoek en
experimentele ontwikkeling nog verder kan worden opgehoogd. Deze ophoging vindt alleen
plaats indien voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid,
onderdeel b, onder i, respectievelijk ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Deze mogelijkheid bestaat in een tweetal gevallen. Ten eerste bestaat deze mogelijkheid
tot ophoging wanneer het project daadwerkelijke samenwerking behelst ofwel tussen
ondernemingen waarvan er ten minste één een mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd
in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij
bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking
komende kosten voor haar rekening neemt, ofwel tussen een onderneming en één of meer
organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste
10% van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten
te publiceren. Ten tweede bestaat deze mogelijkheid tot ophoging indien de projectresultaten
ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis
of opensource-software. Artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i of ii, van de
algemene groepsvrijstellingsverordening maakt in voormelde gevallen een (extra) ophoging
mogelijk met 15 procentpunten. Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben
op industrieel onderzoek zou voor kleine ondernemingen met deze ophoging het percentage
uitkomen op 85 procent van de subsidiabele kosten. Omdat de algemene groepsvrijstellingsverordening
steun tot maximaal 80 procent toestaat, zal de verhoging voor kleine ondernemingen
op grond van artikel 25, zesde lid, onderdeel b, slechts voor maximaal 10 procentpunten
kunnen plaatsvinden. Vanwege de praktische uitvoerbaarheid en gelijke stimulering
van alle soorten veehouderijondernemingen om samen te werken en kennis te verspreiden,
is ervoor gekozen om voor alle ondernemingen deze grens van 10 procent uit te gaan
zowel in de gevallen dat er sprake is van industrieel onderzoek als experimentele
ontwikkeling.
Verder bepaalt het vierde lid wat de subsidie ten hoogste bedraagt. Dit maximum subsidiebedrag
is (a) € 750.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject voor zover het innovatieproject
betrekking heeft op investeringen of managementmaatregelen als bedoeld in artikel
2.2.10, onderdelen a of b, die betrekking hebben op bestaande stalsystemen; en (b)
€ 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject voor zover het innovatieproject
betrekking heeft op investeringen of managementmaatregelen als bedoeld in artikel
2.2.10, onderdelen a of b, die betrekking hebben op nieuw te ontwikkelen en te bouwen
type stalsystemen. Er is gekozen voor deze maximumsubsidiebedragen om ervoor te zorgen
dat hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen
worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt.
Ook vallen deze subsidiebedragen binnen de steundrempels die op grond van de algemene
groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn.
Artikel 2.2.12. Subsidiabele kosten
Uit dit artikel volgt welke kosten in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase voor subsidie
in aanmerking komen.
Dit zijn allereerst de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling.
Van belang is dat deze subsidiable kosten bij een specifieke categorie van onderzoek
en ontwikkeling worden ingedeeld. Het betreffen de volgende kosten: a) personeelskosten:
onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het
onderzoeksproject bezighouden, b) kosten van apparatuur en uitrusting, c) kosten van
gebouwen en gronden, d) kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's
length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door
externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend
voor het project worden gebruikt en e) bijkomende algemene kosten en andere operationele
uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks
uit het project voortvloeien.
Wat betreft kosten van apparatuur en uitrusting, bedoeld onder b, geldt dat alleen
de kosten subsidiabel zijn voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project.
Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het
project worden gebruikt, zijn alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de
looptijd van het project subsidiabel. De kosten dienen te worden berekend volgens
algemeen erkende boekhoudkundige beginselen. Ook de kosten van gebouwen en gronden,
bedoeld onder c, komen voor subsidie in aanmerking voor zover en zolang zij worden
gebruikt voor het project. Voor gebouwen worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend
met de looptijd van het project als in aanmerking komende kosten beschouwd. Deze kosten
dienen ook te worden berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen.
Voor gronden komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte
kapitaalkosten voor subsidie in aanmerking.
Concreet betekent het voorgaande voor apparatuur, uitrusting, gebouwen en gronden
dat als deze ook na de afronding van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten gebruikt
worden dit deel van de kosten niet subsidiabel is op grond van artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening (lees: dit deel van de subsidiemodule). Deze kosten
zijn mogelijk wel subsidiabel voor de productieve resterende levensduur van voormelde
zaken, indien voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in paragraaf 2.2.2.4
van deze subsidiemodule.
Verder komen de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
voor subsidie in aanmerking, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie.
Bij haalbaarheidsstudies zijn de voor subsidie in aanmerking komende kosten, overeenkostig
dit artikel, de kosten van de studie.
Artikel 2.2.13. Informatieverplichtingen
In artikel 2.2.8 is bepaald welke informatie de aanvraag tot subsidieverlening moet
bevatten en van welke informatie deze aanvraag vergezeld dient te gaan. Voor de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase wordt in onderhavig artikel aanvullend bepaald dat een aanvraag
voor subsidieverlening ten minste gegevens moet bevatten over de grootte van het bedrijf
van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage
aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 2.2.11,
tweede lid.
Ook moet de subsidieaanvraag gegevens bevatten over de wijze waarop de projectresultaten
ruim worden verspreid, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage
aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten bedoeld in artikel
2.2.11, derde lid. Omdat het van belang is dat de ruime verspreiding van resultaten
op een juiste wijze plaatsvindt, dient de subsidieontvanger gedurende de looptijd
van het innovatieproject jaarlijks een voortgangsrapportage te verstrekken waaruit
blijkt op welke wijze de openbare ruime verspreiding van de projectresultaten heeft
plaatsgevonden.
Artikel 2.2.14. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.12, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voor een toelichting
op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van deze toelichting.
§ 2.2.2.3 Emissiemetingenfase
Deze paragraaf bevat de bepalingen die specifiek van toepassing zijn op de emissiemetingenfase
(fase 2) van het innovatieproject.
Artikel 2.2.15. Subsidiabele activiteiten
In de emissiemetingenfase (fase 2) wordt subsidie verstrekt aan een onderzoeksorganisatie
voor het meten van het effect dat investeringen of managementmaatregelen uit de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase (fase 1) hebben op de broeikasgas- en stalemissies. Met voormelde
emissiemetingen wordt vanzelfsprekend alleen naar een deel van het effect van de investeringen
of managementmaatregelen gekeken, namelijk uitsluitend het effect op de broeikasgasemissies
en stalemissies. In de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, alsook in het volledige innovatieproject,
blijft de integrale brongerichte verduurzaming centraal staan. De reductie van emissies
binnen de gehele stal leidt tot een verbetering van het zogenaamde stalklimaat. De
verbetering van het stalklimaat zou beter zijn voor het welzijn en de gezondheid van
mens en dier die zich (regelmatig) in de stal bevinden (lees: de gehouden dieren en
dierverzorgers). Daarnaast zal de reductie van voormelde emissies naar de leefomgeving
een positief effect hebben op de gezondheid van mens en dier die in deze omgeving
leven, alsook op de rest van het natuurlijke milieu.
Naast het vaststellen van het effect van de investeringen of managementmaatregelen
uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, kan de emissiemeting (afhankelijk van de
uitkomsten van het onderzoek) ook worden gebruikt voor een versnelde erkenning van
de nieuw ontwikkelde investeringen en type stalsystemen in het kader van de milieuregelgeving,
waarna deze technieken breder in de praktijk door bedrijven kunnen worden toegepast.
Artikel 2.2.16. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor de emissiemetingenfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd kunnen worden.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de steunintensiteit voor de emissiefase
100% van de subsidiabele kosten bedraagt. Dit percentage aan steunintensiteit valt
binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw).
Verder bevat het tweede lid het maximum subsidiebedrag dat voor de emissiefase gehanteerd
kan worden. De subsidie bedraagt ten hoogste € 200.000 per veehouderijlocatie. De
inschatting is dat met dit maximumsubsidiebedrag voldoende ondersteuning geboden wordt
om emissiemetingen op een veehouderijlocatie te kunnen uitvoeren.
Artikel 2.2.17. Subsidiabele kosten
Uit dit artikel volgt dat voor de emissiemetingenfase uitsluitend de kosten, bedoeld
in artikel 31, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw voor subsidie
in aanmerking komen. Dit zijn de volgende kosten: a) personeelskosten voor onderzoekers,
technici en ander ondersteunend personeel, voor zover zij zich met het onderzoeksproject
bezighouden, b) kosten van apparatuur en uitrusting, voor zover en zolang deze wordt
gebruikt voor het project, c) kosten van gebouwen en gronden, voor zover en zolang
zij worden gebruikt voor het project, d) kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien
die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt
verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten
die uitsluitend voor het project worden gebruikt en e) extra algemene kosten en andere
operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten,
die rechtstreeks uit het project voortvloeien.
Wat betreft kosten van apparatuur en uitrusting, bedoeld onder b, geldt dat alleen
de kosten subsidiabel zijn, voor zover en zolang zij worden gebruikt voor de emissiemetingen.
Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor de
emissiemetingen worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend
met de looptijd van het project inzake de emissiemetingen als subsidiabele kosten
beschouwd. De kosten dienen te worden berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige
beginselen. Kosten van gebouwen en gronden komen voor subsidie in aanmerking voor
zover en zolang zij worden gebruikt voor het project inzake de emissiemetingen. Deze
kosten worden berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen. Voor gronden
komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten
voor subsidie in aanmerking. In het geval apparatuur, uitrusting, gebouwen en gronden
ook na de afronding van de emissiemetingengebruikt worden, is dat deel van de kosten
dus niet subsidiabel op grond van artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw (lees: op grond van dit deel van de subsidiemodule). Omdat het hier uitsluitend
kosten van de onderzoeksorganisatie betreft, komen deze kosten niet op grond van een
andere sub-paragraaf van deze subsidiemodule voor subsidie in aanmerking.
Artikel 2.2.18. Afwijzingsgrond
Op grond van artikel 2.2.6, onderdeel c, wordt een subsidie onder meer afgewezen als
voldaan is aan de grond die is opgenomen in artikel 2.2.18. Dit artikel bevat voor
de emissiemetingenfase een afwijzingsgrond die is opgenomen om ervoor te zorgen dat
voldaan wordt aan artikel 31, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Op grond van deze bepaling moet het gesteunde project van belang zijn voor alle ondernemingen
die in de betrokken specifieke landbouwsector of -sub sector actief zijn. Indien dit
niet het geval is, wordt de subsidie afgewezen. Voormelde beoordeling vindplaats om
binnen de reikwijdte van artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw
subsidie te kunnen verlenen. Er wordt echter verwacht dat, indien de projecten voldoen
aan alle overige voorwaarden inzake de subsidieverlening op grond van deze subsidiemodule,
hieraan voldaan zal worden.
Artikel 2.2.19. Verplichtingen subsidieontvanger
In dit artikel zijn voor de subsidieontvanger een aantal verplichtingen opgenomen.
Hierin is bepaald dat voor het meten van het effect van de investeringen of managementmaatregelen
de onderzoeksorganisatie gebruik moet maken van meetprotocollen die voldoen aan de
internationale stand van onderzoek of techniek. Hiermee wordt gewaarborgd dat het
effect van investeringen of managementmaatregelen op de broeikasgasemissies of stalemissies
worden gedaan volgens de laatste meetmethoden, en dus ook verricht worden met de meest
geschikte (nieuwe) technieken. Voorbeelden van meetprotocollen die in ieder geval
geschikt zijn voor een dergelijke effectmeting zijn onder andere:
Verder zijn er in dit artikel een aantal verplichtingen opgenomen om ervoor te zorgen
dat voldaan wordt aan artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Zo dient de subsidieontvanger de informatie, bedoeld in artikel 31, derde lid, van
de groepsvrijstellingsverordening landbouw, bekend te maken op het internet voorafgaand
aan de datum waarop met de subsidiabele activiteiten van de emissiemetingenfase (in
dit geval de emissiemetingen) wordt aangevangen. Het betreft hier informatie over
(a) het feit of het gesteunde project (in dit geval de emissiemetingenfase) wordt
uitgevoerd, (b) de doelstellingen van het gesteunde project, (c) de vermoedelijke
datum van de publicatie van de resultaten die van het gesteunde project worden verwacht
en (d) de plaats waarop de verwachte resultaten van het gesteunde project op het internet
zullen worden bekendgemaakt, alsook (e) de vermelding dat de resultaten van het gesteunde
project gratis beschikbaar zijn voor alle ondernemingen die in de betrokken specifieke
landbouwsector of -sub sector actief zijn.
Ook dient de subsidieontvanger de resultaten van de emissiemetingen overeenkomstig
artikel 31, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, op internet
beschikbaar te stellen. Dit dient te gebeuren (a) vanaf de datum waarop de bijhorende
subsidiabele activiteiten zijn afgerond, of (b) vanaf de datum waarop informatie over
de voormelde resultaten aan leden van specifieke organisaties wordt gegeven. Deze
resultaten dienen voor ten minste vijf jaar op het internet beschikbaar te blijven
nadat de subsidiabele activiteiten van de emissiefase zijn afgerond.
Artikel 2.2.20. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.17, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Voor een toelichting
op de staatssteun aspecten wordt verwezen naar paragraaf 7 van deze toelichting.
§ 2.2.2.4. De resterende productieve levensduurfase
Deze paragraaf bevat de bepalingen die specifiek van toepassing zijn op de resterende
productieve levensduurfase (fase 3) van het innovatieproject.
Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten
Dit artikel beschrijft waarvoor in de resterende productieve levensduurfase subsidie
verleend wordt. Dit betreft de afschrijvingskosten voor de resterende productieve
levensduur van de investeringen die gebruikt, onderzocht en ontwikkeld zijn in de
onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) en de emissiemetingenfase (fase 2) in het
geval deze investeringen toegepast kunnen worden bij de primaire landbouw productie
op de desbetreffende veehouderijlocatie (fase 3).
Van belang is dat de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en de emissiemetingenfase zijn
afgerond. Ook moet uit de resultaten van voornoemde fases blijken dat de investeringen
leiden tot brongerichte verduurzaming. Managementmaatregelen worden niet meer gesubsidieerd
in fase 3, omdat deze geen langere afschrijvingstermijn hebben en/of continue opnieuw
aangeschaft zullen moeten worden, zoals een managementmaatregel met betrekking tot
de aanschaf van voer.
Daarbij zullen voormelde investeringen gebruiksklaar moeten zijn ten behoeve van het
gebruik bij de primaire landbouw productie op de desbetreffende veehouderijlocatie.
De investeringen moeten immers al getest zijn in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase,
waarbij deze gebruikt worden op een veehouderijlocatie. Indien investeringen aangeschaft
en geïnstalleerd zijn, alsook de onderzoeks- en ontwikkelingsfase gebruikt konden
worden, mag ervan uit gegaan worden dat de investering dus klaar is voor het gebruik
op de voormelde veehouderijlocatie.
Artikel 2.2.22. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor de resterende productieve levensduurfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd kunnen worden.
Het eerste lid van dit artikel bevat een bepaling over de te hanteren steunintensiteit.
Uitgangspunt is dat het percentage aan steunintensiteit voor de resterende productieve
levensduurfase gelijk is aan het percentage dat geldt voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.
Het is immers logisch dat het percentage aan kosten waarvoor subsidie wordt verstrekt
voor de afschrijving van een investering niet hoger is dan het percentage dat voor
subsidiëring van die investering zelf (in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase) wordt
gehanteerd. Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase wordt gebruik gemaakt van artikel
25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook voor de resterende productieve
levensduurfase geldt daarom dat in ieder geval beneden de percentages van artikel
25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening gebleven moet worden, ondanks dat
voor deze fase geen gebruik gemaakt wordt van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor de resterende productieve levensduurfase is ervoor gekozen om gebruik te maken
van artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, omdat het onder het
voornoemde artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet mogelijk
is voor de resterende productieve levensduurfase subsidie te verstrekken. Het is onder artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw echter niet mogelijk om exact dezelfde percentages te hanteren als die op
grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening gehanteerd moeten
worden voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase. Concreet betekent dit dat op grond
van deze subsidiemodule dat voor de resterende productieve levensduurfase hetzelfde
percentage wordt gehanteerd als voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, tenzij op
grond van artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw een lager percentage
gehanteerd moet worden. In het laatste geval wordt dat percentage gehanteerd. Op grond
van artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw is de steunintensiteit
voor (de resterende levensduur) van de investering 40% van de subsidiabele kosten.
Dit kan worden opgehoogd met 20 procentpunten: (a) indien subsidie wordt verstrekt
aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf
jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende
lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw of (b) indien subsidie wordt verstrekt
voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden
of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende
Unienormen te halen, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw.
Verder bevatten het tweede en derde lid de maximum subsidiebedragen die gehanteerd
kunnen worden. De subsidie kan ten hoogste € 350.000 bedragen per veehouderijlocatie.
Er is gekozen voor dit maximum subsidiebedrag om ervoor te zorgen dat hiermee in voldoende
mate geschikte projecten ondersteund kunnen worden. Daarnaast is er een maximum subsidiebedrag
van € 500.000 per veehouderijonderneming opgenomen, omdat een veehouderijonderneming
ook voor meerdere veehouderijlocaties subsidie kunnen aanvragen. Hiermee wordt ervoor
gezorgd dat met voormelde subsidiebedragen gebleven wordt binnen het drempelbedrag
voor individuele steun die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw van toepassing is op steun voor
met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in materiële activa
of immateriële activa op landbouwbedrijven.
Artikel 2.2.23. Subsidiabele kosten
Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat voor de resterende productieve levensduurfase
de afschrijvingskosten van de investering uitsluitend voor subsidie in aanmerking
komen, voor zover deze afschrijvingskosten vallen onder de kosten, bedoeld in artikel
14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Het gaat hierbij om de volgende kosten: (a) de kosten van de bouw, verwerving, inclusief
leasing, of verbetering van onroerende goederen, waarbij grond alleen in aanmerking
komt voor zover de kosten daarvan niet hoger zijn dan 10% van de totale in aanmerking
komende kosten van de betrokken concrete actie, (b) de kosten van de koop of huurkoop
van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa, (c) de algemene
kosten in verband met de onder (a) en (b) bedoelde uitgaven en (d) de aankoop of ontwikkeling
van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en
handelsmerken.
Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies niet van toepassing is op de subsidiabele kosten. In dat artikel
is bepaald dat de restwaarde van specifiek voor het project aangeschafte apparatuur
geen deel uitmaakt van de subsidiabele kosten. De toepassing van deze bepaling zou
betekenen dat slechts de afschrijvingskosten voor de duur van de looptijd van het
project voor subsidie in aanmerking zouden komen. In het geval van deze subsidiemodule
zouden dat dan de afschrijvingskosten tot het einde van de realisatietermijn, bedoeld
in artikel 2.2.5, kunnen zijn. Dit zou tot gevolg hebben dat kosten voor de resterende
productieve levensduur van de investering niet voor subsidie in aanmerking zouden
komen. Om die reden is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 15 van het
Kaderbesluit nationale EZ-subsidies om van artikel 10, derde lid, Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies, af te wijken. Zo komen ook de (afschrijvings)kosten na afloop van de
realisatietermijn voor subsidie in aanmerking.
Artikel 2.2.24. Afwijzingsgronden
Op grond van artikel 2.2.6, onderdeel d, wordt een subsidie afgewezen als voldaan
is aan de gronden die zijn opgenomen in artikel 2.2.24. In artikel 2.2.24 is namelijk
een aantal afwijzingsgronden opgenomen om ervoor te zorgen dat voor de resterende
productieve levensduurfase voldaan wordt aan artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. Zo is het van belang dat de investering past binnen ten minste een van de
doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. Dit betekent dat de investering gericht zal moeten zijn op ten minste een
van de volgende doelstellingen: (a) de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid
van het landbouwbedrijf, met name door een verlaging van de productiekosten of de
verbetering en omschakeling van de productie, (b) de verbetering van het natuurlijke
milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn, voor zover de
investering verder gaat dan de geldende Unienormen en (d) de verwezenlijking van agromilieuklimaatdoelstellingen,
waaronder die in verband met de staat van instandhouding van de biodiversiteit van
soorten en habitats, en de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van
een Natura 2000-gebied of van andere systemen met hoge natuurwaarde, als bepaald in
de nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's van de lidstaten, voor
zover het om niet-productieve investeringen gaat. Verder moet de investering op grond
van artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw in overeenstemming
zijn met de wetgeving van de Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving
van de betrokken lidstaat. Ook bepaalt artikel 14, elfde lid, dat de steun niet mag
worden toegekend in strijd met de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees
Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke
ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen
(EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de
Raad (PBEU 2013 L347/671) vastgestelde verboden of beperkingen, ook niet wanneer die
verboden of beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de steun van de Unie waarin
die verordening voorziet.
De voormelde voorwaarden zijn opgenomen in de afwijzingsgronden in artikel 2.2.24.
De voorwaarden uit artikel 14, vierde en achtste lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw zijn niet in de afwijzingsgronden opgenomen, omdat deze voorwaarden betrekking
hebben op investeringen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van deze
subsidiemodule.
Artikel 2.2.25. Verplichtingen
Steun voor investeringen waarvoor krachtens Richtlijn 2011/92/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van
bepaalde openbare en particuliere projecten (codificatie) (PbEU2012, L 26) een milieueffectbeoordeling
moet worden uitgevoerd, mag op grond van artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw slechts worden toegekend op voorwaarde dat die beoordeling is uitgevoerd
en de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend vóór de datum
van de toekenning van de individuele steun. Om die reden is in artikel 2.2.25 een
verplichting opgenomen om te borgen dat de benodigde milieueffectbeoordeling uitgevoerd
is of de vergunning voor het betrokken investeringsproject verleend is vóór de datum
waarop de desbetreffende investering is aangeschaft en de resterende productieve levensduurfase
van start gaat. Of de voormelde vergunningverlening heeft plaatsgevonden zal worden
beoordeeld op het moment van subsidievaststelling, omdat op dat moment ook beoordeeld
moet worden of inderdaad met fase 3 van start kan worden gegaan. Indien dit het geval
is en ook aan de overige voorwaarden, bedoeld in artikel 2.2.21, is voldaan om met
fase 3 van start te gaan, dan zal na de subsidievaststelling ook tot betaling van
de subsidie voor fase 3 worden overgegaan. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat
bepaalde activiteiten pas verricht mogen worden op het moment dat een vergunning verleend
is. Er wordt alleen in het kader van deze subsidiemodule op het moment van subsidievaststelling
getoetst of op basis van voormelde milieueffectbeoordeling of vergunning daadwerkelijk
tot betaling voor de subsidie voor fase 3 overgegaan kan worden. In het geval geen
vergunning vereist is, zal er vanzelfsprekend geen vergunning aangevraagd hoeven te
worden en zal ook niet op de aanwezigheid van dergelijke vergunningen getoetst worden.
Artikel 2.2.26. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.23, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Voor een toelichting
op de staatssteun aspecten wordt verwezen naar paragraaf 7 van deze toelichting.
§ 2.2.3. Slotbepaling
Artikel 2.2.27. Vervaltermijn
In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen
een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. De eerste doelstelling van de
voormelde subsidiemodules is echter om voor 2030 de voormelde gewenste reducties te
bewerkstelligen. Om die reden is gekozen voor de maximaal te bepalen horizonbepaling.
Titel 2.2 vervalt dan ook na vijf jaar, dus met ingang van 20 mei 2025. Om voormelde
doelstelling te behalen, zal te zijner tijd bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum
voor deze titel te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke
verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet
2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld
en wat het subsidieplafond bedraagt.
Voor de innovatiemodule loopt de periode waarin deze subsidiemodule wordt opengesteld
van 25 mei 2020 tot en met 15 juli 2020. Aanvragen zijn tijdig ingediend indien zij
op de genoemde einddatum van 15 juli 2020 vóór 17.00 uur zijn ontvangen.
Voor elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming) wordt een ander
subsidieplafond vastgesteld. Ook wordt voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen
voor de verschillende type projectactiviteiten een ander subsidieplafond gehanteerd.
Voor deze veehouderijondernemingen geldt dus zowel voor innovatieprojecten met betrekking
tot investeringen als innovatieprojecten met betrekking tot managementmaatregelen
een afzonderlijk subsidieplafond. Voor melkgeitenhouderijondernemingen of vleeskalverhouderijondernemingen
wordt voor beide type projectactiviteiten gebruik gemaakt van hetzelfde subsidieplafond.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van inwerkingtreding wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee
maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze
wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen
en te starten met een innovatieproject. Daarbij komt dat de doelgroep voldoende tijd
heeft om te kunnen anticiperen op de inhoud van deze regeling. Omdat de subsidiemodule
opengesteld wordt vanaf 25 mei 2020 tot en met 15 juli 2020 heeft de doelgroep (gelet
op de verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende tijd om aanvragen in te
dienen en voor te bereiden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten