Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 18 augustus 2021, nr. WJZ/ 21198042, tot wijziging van de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 in verband met de verruiming van het begrip dochteronderneming en steun voor oogstverzekeringen ter uitvoering van verordening (EU) 2021/652 en herstel van enkele omissies

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op:

  • gedelegeerde verordening (EU) 2021/652 van de Commissie van 10 februari 2021 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat betreft de activiteiten en operationele programma’s van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit (PbEU 2021, L 135);

  • de artikelen 15 en 19, eerste lid, van de Landbouwwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In de artikelen 19 tot en met 21, 46, 53, 72, 73, eerste lid, 75, 76, 77, 100, 101, 139 en 185a van de regeling wordt onder ‘dochteronderneming’ mede verstaan een entiteit binnen een keten van dochterondernemingen waarvan ten minste 90% van de aandelen of het kapitaal van de entiteit in handen is van één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties.

B

Artikel 21, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na ‘jaarlijks’ wordt telkens ingevoegd ‘voor 1 juni’.

2. ‘deze evaluatie’ wordt vervangen door ‘een verslag van deze evaluatie’.

C

Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan een erkenning op verzoek van de producentenorganisatie die geen operationeel programma uitvoert, op ieder moment worden beëindigd. Het verzoek tot beëindiging van de erkenning kan op ieder moment worden ingediend.

D

Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na ‘uiterlijk’ ingevoegd ‘om 12:00 uur’.

2. In het derde lid wordt ‘een operationeel programma dat aanvangt in 2021, in voor 1 oktober 2020’ vervangen door ‘een operationeel programma dat aanvangt in 2022, uiterlijk op 1 oktober 2021 om 12:00 uur in’.

E

Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ’voor 15 september’ vervangen door ‘uiterlijk op 15 september om 12:00 uur’.

2. In het vijfde lid, wordt ‘in het jaar 2020 in voor 1 oktober 2020’ vervangen door ‘in het jaar 2021 uiterlijk op 1 oktober 2021 om 12:00 uur in’.

F

In artikel 104, achtste lid, vervalt ‘, bedoeld in het zesde lid,’.

G

Aan artikel 114 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 8. In afwijking van artikel 98, derde lid, aanhef en onderdeel b, onderbouwt de producentenorganisatie de emissiebeperking door bij de indiening van de subsidieaanvraag een jaarlijkse opgave van het totale gebruik aan werkzame stof in kilogram per hectare, uitgesplitst naar gewas(groep), te overleggen waarbij de nulsituatie wordt weergegeven, aan de hand van registraties van de teeltbedrijven.

  • 9. De nulsituatie is het gemiddelde gebruik aan werkzame stof in kilogram per hectare van het betrokken teeltbedrijf over drie voorgaande jaren.

H

In de artikelen 159, eerste lid, en 160 wordt na ‘uitgaven voor advies en begeleiding ten behoeve van de teelttechniek, bedoeld in artikel 158, onderdeel e,’ telkens ingevoegd ‘en ten behoeve van de teelt, bedoeld in de artikelen 161 tot en met 163a’.

I

Artikel 181, vierde lid, vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 18 augustus 2021

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

De volgende redenen geven aanleiding om de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 (hierna: de regeling) aan te passen, te weten:

  • 1. De inwerkingtreding van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/652 van de Commissie van 10 februari 2021 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat betreft de activiteiten en operationele programma’s van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit (PbEU 2021, L 135) (hierna: verordening 2021/652) op 28 april 2021;

  • 2. Een aantal inhoudelijk beperkte wijzigingen, technische aanpassingen en omissies die bij de verlening en vaststelling bij RVO aan het licht zijn gekomen.

Gelet op de datum van publicatie van deze wijzigingsregeling, en om nieuwe producentenorganisaties in de gelegenheid te stellen om een operationeel programma in te dienen, wordt daarnaast de indieningstermijn voor nieuwe operationele programma’s en verzoeken tot wijziging van operationele programma’s uitgesteld van 15 september 2021 naar 1 oktober 2021 om 12:00 uur (artikel I, onderdelen D en E).

2. Verordening 2021/652

Met Verordening (EU) 2021/652 heeft de Commissie ten aanzien van verscheidene onderwerpen wijzigingen aangebracht in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 van de Commissie van 13 maart 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit en tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe te passen sancties en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie (PbEU 2017, L 138) (hierna: verordening 2017/891). De wijzigingen zien ook op de toepassing van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013 L 347) (hierna: verordening 1308/2013). De uitvoering van een aantal wijzigingen uit verordening 2021/652 vergen een aanpassing van de regeling.

2.1 Verruiming begrip dochteronderneming

Gelet op artikel 1 van de regeling wordt in de regeling het begrip dochteronderneming gebruikt als een dochteronderneming waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal van de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties.

Artikel 1, onderdeel 1, van verordening 2021/652 wijzigt artikel 13, eerste en tweede lid, van verordening 2017/891 (vereisten aan uitbesteding van activiteiten in het kader van de erkenning) en bepaalt dat voor de toepassing van artikel 155 van verordening 1308/2013 (vereisten aan uitbesteding), de term ‘dochteronderneming’ elke entiteit omvat in een keten van dochterondernemingen. Indien de producentenorganisatie activiteiten laat uitvoeren door een dergelijke dochtenonderneming, die voldoet aan het vereiste van 90% als bedoeld in artikel 22, achtste lid, van verordening 2017/891 (dochteronderneming waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal van de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties), wordt dit niet als uitbesteding beschouwd maar als uitvoering door de producentenorganisatie zelf. In dat geval gelden de verplichtingen ten aanzien van bijvoorbeeld verkoopactiviteiten in artikel 21 van de regeling voor de dochteronderneming of unie van producentenorganisaties waardoor het niet meer onder de strengere voorwaarden voor uitbesteding van artikel 22 van de regeling valt. De producentenorganisatie zal wel vast moeten leggen dat de dochteronderneming de verkoopactiviteiten uitvoert, net zoals de producentenorganisatie schriftelijk moet vastleggen wie er binnen de organisatie met de verkoop belast is indien de producentenorganisatie zelf de verkoopactiviteiten uitvoert. De Europese Commissie doet dit voorstel omdat producentenorganisaties in sommige lidstaten, waaronder in Nederland, grote ondernemingen zijn die vaak dochterondernemingen op verschillende niveaus hebben. De uitbestedingsbepalingen zijn daarom zodanig geherformuleerd dat ze ook van toepassing zijn op situaties waarin de activiteiten worden uitbesteed aan entiteiten binnen een keten van dochterondernemingen. In Nederland wordt voor dergelijke entiteiten vaak de term kleindochter wordt gebruikt. De lidstaten kunnen de uitbesteding van activiteiten aan een entiteit binnen een keten van dochterondernemingen uitsluiten. Nederland maakt hier geen gebruik van omdat het verruimde begrip beter aansluit op gangbare Nederlandse concernrelaties.

Deze wijziging van het begrip dochteronderneming wordt ook (gelet op artikel 1, onderdeel 10, via de bijlage, onderdeel 1, van verordening 2021/652) verwerkt in de lijst van niet-subsidiabele acties en uitgaven (bijlage II, punt 19, van verordening 2017/891). De omschrijving wanneer investeringen of soortgelijke typen acties buiten de producentenorganisatie plaatsvinden is aangepast. Hierdoor zijn investeringen of soortgelijke typen acties in een entiteit binnen een keten van dochterondernemingen als bedoeld in artikel 22, achtste lid, van verordening 2017/891 niet langer niet-subsidiabel.

De verruiming van het begrip dochteronderneming wordt op een aantal artikelen in de regeling van toepassing verklaard door artikel 1, tweede lid (nieuw), van de regeling (artikel I, onderdeel A). Het betreft de artikelen die zien op uitbesteding in het kader van de erkenning (artikel 21 van de regeling) en van investeringen (artikel 46 en meerdere artikelen in deel 4 ten aanzien van operationele programma’s van de regeling). Daarnaast wordt het begrip gebruikt in aanvullende nationale voorschriften (artikelen 19 en 20 van de regeling) omdat het verruimde begrip dochteronderneming beter past bij de Nederlandse situatie. De verruiming van het begrip dochteronderneming kan op een aantal plekken niet worden toegepast omdat dit verruimde begrip niet is opgenomen in bijlage III van verordening 2017/891 (artikelen 63, 73, vierde lid, 86, 136 en 156 van de regeling). Op die artikelen blijft het begrip dochtonderneming uit artikel 1, eerste lid, van de regeling van toepassing.

2.2. Steun voor oogstverzekeringen

De uitzondering in artikel 51, tweede lid, tweede alinea, van verordening 2017/891 op artikel 34, derde lid, van verordening 1308/2013 waardoor producentenorganisaties voor oogstverzekeringen geen verzoek konden doen om het Uniesteunpercentage te verhogen van 50% naar 60% is vervallen (artikel 1, onderdeel 6, van verordening 2021/652). Deze uitzondering kan daarom ook in de regeling worden geschrapt (artikel I, onderdeel I). In de nieuwe tekst in artikel 51, tweede lid, van verordening 2017/891 staat dat de lidstaten aanvullende nationale financiering mogen verlenen voor onder het actiefonds vallende oogstverzekeringsacties. De totale overheidssteun voor oogstverzekeringen mag echter niet meer bedragen dan 80% van de verzekeringspremies die de producenten betalen om zich tegen verliezen te verzekeren.

3. Overige wijzigingen

Een aantal inhoudelijk beperkte wijzigingen, technische aanpassingen en omissies die bij de verlening en vaststelling bij RVO aan het licht zijn gekomen. Het betreft het opnemen van een per abuis vervallen deadline (artikel I, onderdeel B), een verruiming van de mogelijkheid om vrijwillig de erkenning te beëindigen indien een producentenorganisatie geen operationeel programma uitvoert (artikel I, onderdeel C) en het schrappen van een foutieve verwijzing (artikel I, onderdeel F). Verder wordt aansluiting gezocht bij vergelijkbare artikelen en de bestaande praktijk wat betreft de verantwoording voor investeringen voor lage emissieapparatuur voor precisiebemesting (artikel I, onderdeel G) en wat betreft het gebruik maken van een door de minister beschikbaar gesteld middel (artikel I, onderdeel H).

4. Regeldruk

Ten eerste ziet de wijzigingsregeling op wijzigingen die zijn doorgevoerd voor de uitvoering van verordening 2021/652 (zie paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting). De verruiming van het begrip dochteronderneming betreft een versoepeling doordat producentenorganisaties minder administratieve lasten hebben indien bepaalde activiteiten door zogenaamde kleindochterondernemingen worden uitgevoerd. Dit wordt niet meer als uitbesteding gezien. Bovendien zijn investeringen of soortgelijke typen acties in zogenaamde kleindochterondernemingen niet langer niet-subsidiabel. De mogelijkheid voor producentenorganisaties dat zij ook voor oogstverzekeringen een verzoek kunnen doen om het Uniesteunpercentage te verhogen van 50% naar 60% is een versoepeling. Beide wijzigingen leiden niet tot een verzwaring van de administratieve lasten.

Ten tweede ziet de wijzigingsregeling op het herstel van omissies. Voor zover de wijzigingen het herstellen van onvolkomenheden en het nader verduidelijken van de reeds geldende voorschriften betreffen (zie paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting), zijn er voor de producentenorganisaties geen consequenties voor administratieve en uitvoeringslasten. Het betreft bijvoorbeeld het verduidelijken dat gebruikt moet worden gemaakt van bepaalde formats bij de verlening of vaststelling van de subsidie (artikel I, onderdelen G en H). Omdat de producentenorganisaties deze formats al invullen, hebben deze wijzigingen geen regeldrukeffecten.

Deze wijzigingsregeling leidt niet tot een verhoging van de regeldruk. De wijzigingen hebben geen regeldrukeffecten of betreffen een versoepeling. Omdat deze wijzigingsregeling geen extra regeldruk geeft, hoeft deze daarom niet voorgelegd te worden aan de ATR.

5. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin de regeling wordt gepubliceerd. Hiermee wordt niet aangesloten bij een vast verandermoment, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt, zoals opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Het kabinetsbeleid biedt onder meer de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten indien nodig voor uitvoering of implementatie van Europese regelgeving of het reparatieregelgeving betreft. Bovendien is de doelgroep gebaat bij spoedige inwerkingtreding.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

In artikel 1, tweede lid (nieuw), is het begrip dochteronderneming voor een aantal artikelen in de regeling verbreed zodat het naast dochterondernemingen zelf ook elke entiteit omvat in een keten van dochterondernemingen waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal van de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties. Zie voor een toelichting paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Het begrip dochteronderneming komt op veel plekken in de regeling terug. De verruiming van het begrip past beter bij de Nederlandse situatie en wordt daarom doorgevoerd in de artikelen die zien op:

  • uitbesteding in het kader van de erkenning (artikelen 21, eerste lid, tweede lid, onderdelen a, c, d en e, en vierde lid, van de regeling);

  • investeringen of soortgelijke typen acties (artikelen 46, eerste lid, onderdeel b, 53, derde lid, onderdeel c, 72, eerste lid, 73, eerste lid, onderdeel a, 75, eerste lid, 76, vierde en vijfde lid, 77, eerste tot en met derde lid, 100, derde lid, onderdelen b tot en met d, 101, tweede lid, onderdeel c, en vierde lid, 139, tweede lid, en 185a van de regeling); en

  • nationale voorschriften (artikelen 19, tweede lid, 20, eerste lid, van de regeling).

De verruiming van het begrip dochteronderneming kan op een aantal plekken niet worden toegepast omdat dit verruimde begrip niet is opgenomen in bijlage III van verordening 2017/891 (in deze bijlage staat een niet-uitputtende lijst van subsidiabele acties en uitgaven in het kader van operationele programma's) en niet is opgenomen in verordening (EU) 2017/892 van de Commissie van 13 maart 2017 tot vaststelling van voorschriften voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit (PbEU 2017, L 138). Het betreft de artikelen:

  • met betrekking tot personeelskosten als bedoeld in punt twee van bijlage III van verordening 2017/891 (artikel 63, onderdeel a, subonderdeel 2, van de regeling) en het daarmee samenhangende artikel over uitgaven voor inhuur van externen (artikel 86, vijfde lid, van de regeling);

  • met betrekking tot opleidingsactiviteiten als bedoeld in punt drie van bijlage III van verordening 2017/891 (artikel 156, eerste lid, van de regeling);

  • met betrekking tot marketing en verkoopbevordering van merken en handelsnamen als bedoeld in punt vier van bijlage III van verordening 2017/891 (artikel 136, eerste lid, van de regeling); en

  • met betrekking tot de tenaamstelling van facturen gelet op artikel 26, vierde lid, van verordening 2017/892 (artikel 73, vierde lid, onderdeel b).

Op de artikelen 63, 73, vierde lid, 86, 136 en 156 van de regeling blijft het huidige begrip dochteronderneming uit artikel 1, eerste lid, van de regeling van toepassing.

Artikel I, onderdeel B

In het vijfde lid van artikel 21 van de regeling is bepaald dat de producentenorganisatie jaarlijks het afzetbeleid door het bestuur laat evalueren en deze evaluatie aan de algemene vergadering voorlegt. Bij de vaststelling van de regeling op 3 juli 2018 (Stcrt. 2018, 38579) zijn in een aantal artikelen van de regeling per abuis de deadlines voor de producentenorganisaties voor het uitvoeren van evaluaties, jaarlijks voor 1 juni, vervallen. Met de wijzigingsregeling van 26 juli 2020 (Stcrt. 2020, 36036) is deze omissie hersteld voor artikel 14, zevende lid, en in artikel 22, vijfde lid, van de regeling. Per abuis is vergeten om dit ook in artikel 21, vijfde lid, van de regeling te herstellen. Verder wordt in lijn met de hiervoor genoemde artikelen ook verhelderd dat een verslag van deze evaluatie geaccordeerd moet worden door de algemene vergadering.

Artikel I, onderdeel C

Op grond artikel 29, eerste en derde lid, van de regeling kan een beëindiging van de erkenning op verzoek van een producentenorganisatie, uiterlijk op 1 december voorafgaand aan het jaar met ingang waarvan beëindiging van de erkenning wordt gevraagd, worden beëindigd met ingang van 1 januari. In de toelichting bij dit artikel staat dat het op verzoek wijzigen en beëindigen van een erkenning uitsluitend mogelijk is per 1 januari, in verband met de administratieve complexiteit die een tussentijdse wijziging of beëindiging met zich meebrengt voor de berekening van de waarde van de afgezette productie (zie artikelsgewijze toelichting ten aanzien van artikel 29 in Stcrt. 2018, 38579). Deze administratieve complexiteit ziet op lopende operationele programma’s omdat bij een wijziging van de erkenning onderzocht dient te worden of nog aan de erkenningsvoorwaarden wordt voldaan en de beëindiging van de erkenning tijdens een lopend operationeel programma financiële gevolgen heeft (zie artikel 36 van verordening 2017/891). Indien een producentenorganisatie die geen operationeel programma uitvoert de erkenning beëindigt moeten enkel nog eventuele verplichtingen die nog voortvloeien uit een eerder operationele programma worden nageleefd. Dit geldt met name voor de bepalingen omtrent de instandhouding van investeringen.

Artikel I, onderdelen D en E

Op grond van artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/892 worden nieuwe operationele programma’s ingediend op uiterlijk 15 september. De lidstaat mag evenwel een latere uiterste datum dan 15 september vaststellen. Gelet op de datum van publicatie van deze regeling is besloten dat operationele programma’s die aanvangen per 1 januari 2022 uiterlijk op 1 oktober 2021 kunnen worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel 54, derde lid (artikel I, onderdeel D). Een verzoek tot wijziging in het jaar 2021 moet voor 1 oktober 2021 worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel 55, vijfde lid (artikel I, onderdeel E). Daarnaast is de indieningsdeadline van 0:00 ’s nachts naar 12:00 uur ’s middags verplaatst zodat de deadline, en in de praktijk de daarbij gefaciliteerde ondersteuning, tijdens reguliere werktijden valt.

Artikel I, onderdeel F

In artikel 104, achtste lid, van de regeling wordt per abuis verwezen naar de nulsituatie in het zesde lid in plaats van het zevende lid. In lijn met artikel 103, achtste lid, van de regeling wordt de interne verwijzing geschrapt omdat voldoende duidelijk is welke nulsituatie wordt bedoeld.

Artikel I, onderdeel G

De verantwoording over de bereikte emissiebeperking in artikel 114 van de regeling wordt gelijk getrokken met de verantwoording in artikelen 103 en 104 van de regeling die op vergelijkbare investeringen zien. In artikelen 103 en 104 van de regeling is bepaald dat in het geval van investeringen in innovatieve gewasbeschermingsapparatuur op basis van niet-chemische methoden (artikel 103) en lage emissie apparatuur (artikel 104) het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de regeling niet van toepassing is. Op grond van die bepaling moet een producentenorganisatie de emissiebeperking jaarlijks verantwoorden door een overzicht te verstrekken van de bereikte verbetering of besparing per installatie, aan de hand van een vergelijking tussen een meting van de situatie voor de ingebruikname van de installatie en een meting van de situatie na de ingebruikname van de installatie. Voor de investeringen die zijn opgenomen in de artikelen 103 en 104 geldt dat in plaats van die verantwoording een jaarlijkse opgave moet worden gedaan van het totale gebruik aan werkzame stof in kilogram per hectare, uitgesplitst naar gewas(groep), waarbij de nulsituatie wordt weergegeven, aan de hand van registraties van teeltbedrijven. Per abuis is deze verantwoording over de bereikte emissiebeperking niet opgenomen voor de investeringen voor lage emissieapparatuur voor precisiebemesting in artikel 114 van de regeling. Door de wijziging van dit artikel wordt dit alsnog in overeenstemming gebracht met artikelen 103 en 104.

Artikel I, onderdeel H

In artikel 159 van de regeling wordt voorgeschreven dat de voorlichter op het gebied van teelttechniek jaarlijks per deelnemend lid van de producentenorganisatie, met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel, evaluatierapporten op moeten stellen. Per abuis is niet geregeld dat dit ook geldt voor de uitgaven ten behoeve van advies en begeleiding ten behoeve van de teelt in geval van voor biologische productie (artikel 161), de teelt in geval van geïntegreerde plaagbestrijding (artikel 162), de teelt van geïntegreerde productie die mede de kwaliteit en het milieu betreffen (artikel 163) en de teelt die mede kwaliteit en milieu betreffen (artikel 163a). Deze omissie betreft ook artikel 160 van de regeling ten aanzien van de indiening van een dergelijke subsidieaanvraag. In beide gevallen is dit al wel de staande praktijk en wordt al gebruik gemaakt van het door de minister beschikbaar gestelde middel. Met deze wijziging worden deze omissies hersteld.

Artikel I, onderdeel I

Artikel 181 van de regeling betreft de subsidiabiliteit van oogstverzekeringen. De uitgaven voor oogstverzekeringen zijn alleen subsidiabel indien zij betrekking hebben op het deel van de polis dat betrekking heeft op gewasschade als gevolg van weersomstandigheden, klimatologische omstandigheden, plagen of ziekten en daadwerkelijk betaald zijn. Op grond van artikel 34, derde lid, van verordening 1308/2013 kan een producentenorganisatie onder bepaalde voorwaarden een verzoek doen om het Uniesteunpercentage te verhogen van 50% naar 60%. Artikel 51, tweede lid, tweede alinea, van verordening 2017/891 bepaalde dat voor oogstverzekeringen deze subsidieverhoging niet mogelijk is. Artikel 181, vierde lid, van de regeling bepaalt expliciet dat indien een producentenorganisatie het subsidiepercentage kan verhogen naar 60%, dit verhoogde percentage niet geldt voor oogstverzekeringsacties (zie artikelsgewijze toelichting ten aanzien van artikel 181 (Stcrt. 2018, 38579). Artikel 1, onderdeel 6, van verordening 2021/652 wijzigt artikel 51, tweede lid, van verordening 2017/891 waardoor niet langer een maximumpercentage van 50% geldt voor oogstverzekeringen doordat de uitzondering op artikel 34, derde lid, van verordening 1308/2013 is vervallen. Daarom is artikel 181, vierde lid, van de regeling overbodig geworden en kan deze vervallen. Zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Naar boven