TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding
De volgende redenen geven aanleiding om de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit
2018 (hierna: de regeling) aan te passen, te weten:
-
1. De inwerkingtreding van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/652 van de Commissie van
10 februari 2021 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 wat betreft
de activiteiten en operationele programma’s van producentenorganisaties in de sector
groenten en fruit (PbEU 2021, L 135) (hierna: verordening 2021/652) op 28 april 2021;
-
2. Een aantal inhoudelijk beperkte wijzigingen, technische aanpassingen en omissies die
bij de verlening en vaststelling bij RVO aan het licht zijn gekomen.
Gelet op de datum van publicatie van deze wijzigingsregeling, en om nieuwe producentenorganisaties
in de gelegenheid te stellen om een operationeel programma in te dienen, wordt daarnaast
de indieningstermijn voor nieuwe operationele programma’s en verzoeken tot wijziging
van operationele programma’s uitgesteld van 15 september 2021 naar 1 oktober 2021
om 12:00 uur (artikel I, onderdelen D en E).
2. Verordening 2021/652
Met Verordening (EU) 2021/652 heeft de Commissie ten aanzien van verscheidene onderwerpen
wijzigingen aangebracht in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 van de Commissie
van 13 maart 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees
Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten
en fruit en tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement
en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe te passen sancties en tot wijziging
van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie (PbEU 2017, L 138) (hierna:
verordening 2017/891). De wijzigingen zien ook op de toepassing van Verordening (EU)
nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling
van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking
van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG)
nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013 L 347) (hierna: verordening 1308/2013). De uitvoering
van een aantal wijzigingen uit verordening 2021/652 vergen een aanpassing van de regeling.
2.1 Verruiming begrip dochteronderneming
Gelet op artikel 1 van de regeling wordt in de regeling het begrip dochteronderneming
gebruikt als een dochteronderneming waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal
van de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties of
unies van producentenorganisaties.
Artikel 1, onderdeel 1, van verordening 2021/652 wijzigt artikel 13, eerste en tweede
lid, van verordening 2017/891 (vereisten aan uitbesteding van activiteiten in het
kader van de erkenning) en bepaalt dat voor de toepassing van artikel 155 van verordening
1308/2013 (vereisten aan uitbesteding), de term ‘dochteronderneming’ elke entiteit
omvat in een keten van dochterondernemingen. Indien de producentenorganisatie activiteiten
laat uitvoeren door een dergelijke dochtenonderneming, die voldoet aan het vereiste
van 90% als bedoeld in artikel 22, achtste lid, van verordening 2017/891 (dochteronderneming
waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal van de dochteronderneming in
handen is van één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties),
wordt dit niet als uitbesteding beschouwd maar als uitvoering door de producentenorganisatie
zelf. In dat geval gelden de verplichtingen ten aanzien van bijvoorbeeld verkoopactiviteiten
in artikel 21 van de regeling voor de dochteronderneming of unie van producentenorganisaties
waardoor het niet meer onder de strengere voorwaarden voor uitbesteding van artikel
22 van de regeling valt. De producentenorganisatie zal wel vast moeten leggen dat
de dochteronderneming de verkoopactiviteiten uitvoert, net zoals de producentenorganisatie
schriftelijk moet vastleggen wie er binnen de organisatie met de verkoop belast is
indien de producentenorganisatie zelf de verkoopactiviteiten uitvoert. De Europese
Commissie doet dit voorstel omdat producentenorganisaties in sommige lidstaten, waaronder
in Nederland, grote ondernemingen zijn die vaak dochterondernemingen op verschillende
niveaus hebben. De uitbestedingsbepalingen zijn daarom zodanig geherformuleerd dat
ze ook van toepassing zijn op situaties waarin de activiteiten worden uitbesteed aan
entiteiten binnen een keten van dochterondernemingen. In Nederland wordt voor dergelijke
entiteiten vaak de term kleindochter wordt gebruikt. De lidstaten kunnen de uitbesteding
van activiteiten aan een entiteit binnen een keten van dochterondernemingen uitsluiten.
Nederland maakt hier geen gebruik van omdat het verruimde begrip beter aansluit op
gangbare Nederlandse concernrelaties.
Deze wijziging van het begrip dochteronderneming wordt ook (gelet op artikel 1, onderdeel
10, via de bijlage, onderdeel 1, van verordening 2021/652) verwerkt in de lijst van
niet-subsidiabele acties en uitgaven (bijlage II, punt 19, van verordening 2017/891).
De omschrijving wanneer investeringen of soortgelijke typen acties buiten de producentenorganisatie
plaatsvinden is aangepast. Hierdoor zijn investeringen of soortgelijke typen acties
in een entiteit binnen een keten van dochterondernemingen als bedoeld in artikel 22,
achtste lid, van verordening 2017/891 niet langer niet-subsidiabel.
De verruiming van het begrip dochteronderneming wordt op een aantal artikelen in de
regeling van toepassing verklaard door artikel 1, tweede lid (nieuw), van de regeling
(artikel I, onderdeel A). Het betreft de artikelen die zien op uitbesteding in het
kader van de erkenning (artikel 21 van de regeling) en van investeringen (artikel
46 en meerdere artikelen in deel 4 ten aanzien van operationele programma’s van de
regeling). Daarnaast wordt het begrip gebruikt in aanvullende nationale voorschriften
(artikelen 19 en 20 van de regeling) omdat het verruimde begrip dochteronderneming
beter past bij de Nederlandse situatie. De verruiming van het begrip dochteronderneming
kan op een aantal plekken niet worden toegepast omdat dit verruimde begrip niet is
opgenomen in bijlage III van verordening 2017/891 (artikelen 63, 73, vierde lid, 86,
136 en 156 van de regeling). Op die artikelen blijft het begrip dochtonderneming uit
artikel 1, eerste lid, van de regeling van toepassing.
2.2. Steun voor oogstverzekeringen
De uitzondering in artikel 51, tweede lid, tweede alinea, van verordening 2017/891
op artikel 34, derde lid, van verordening 1308/2013 waardoor producentenorganisaties
voor oogstverzekeringen geen verzoek konden doen om het Uniesteunpercentage te verhogen
van 50% naar 60% is vervallen (artikel 1, onderdeel 6, van verordening 2021/652).
Deze uitzondering kan daarom ook in de regeling worden geschrapt (artikel I, onderdeel
I). In de nieuwe tekst in artikel 51, tweede lid, van verordening 2017/891 staat dat
de lidstaten aanvullende nationale financiering mogen verlenen voor onder het actiefonds
vallende oogstverzekeringsacties. De totale overheidssteun voor oogstverzekeringen
mag echter niet meer bedragen dan 80% van de verzekeringspremies die de producenten
betalen om zich tegen verliezen te verzekeren.
3. Overige wijzigingen
Een aantal inhoudelijk beperkte wijzigingen, technische aanpassingen en omissies die
bij de verlening en vaststelling bij RVO aan het licht zijn gekomen. Het betreft het
opnemen van een per abuis vervallen deadline (artikel I, onderdeel B), een verruiming
van de mogelijkheid om vrijwillig de erkenning te beëindigen indien een producentenorganisatie
geen operationeel programma uitvoert (artikel I, onderdeel C) en het schrappen van
een foutieve verwijzing (artikel I, onderdeel F). Verder wordt aansluiting gezocht
bij vergelijkbare artikelen en de bestaande praktijk wat betreft de verantwoording
voor investeringen voor lage emissieapparatuur voor precisiebemesting (artikel I,
onderdeel G) en wat betreft het gebruik maken van een door de minister beschikbaar
gesteld middel (artikel I, onderdeel H).
4. Regeldruk
Ten eerste ziet de wijzigingsregeling op wijzigingen die zijn doorgevoerd voor de
uitvoering van verordening 2021/652 (zie paragraaf 2 van het algemeen deel van de
toelichting). De verruiming van het begrip dochteronderneming betreft een versoepeling
doordat producentenorganisaties minder administratieve lasten hebben indien bepaalde
activiteiten door zogenaamde kleindochterondernemingen worden uitgevoerd. Dit wordt
niet meer als uitbesteding gezien. Bovendien zijn investeringen of soortgelijke typen
acties in zogenaamde kleindochterondernemingen niet langer niet-subsidiabel. De mogelijkheid
voor producentenorganisaties dat zij ook voor oogstverzekeringen een verzoek kunnen
doen om het Uniesteunpercentage te verhogen van 50% naar 60% is een versoepeling.
Beide wijzigingen leiden niet tot een verzwaring van de administratieve lasten.
Ten tweede ziet de wijzigingsregeling op het herstel van omissies. Voor zover de wijzigingen
het herstellen van onvolkomenheden en het nader verduidelijken van de reeds geldende
voorschriften betreffen (zie paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting),
zijn er voor de producentenorganisaties geen consequenties voor administratieve en
uitvoeringslasten. Het betreft bijvoorbeeld het verduidelijken dat gebruikt moet worden
gemaakt van bepaalde formats bij de verlening of vaststelling van de subsidie (artikel
I, onderdelen G en H). Omdat de producentenorganisaties deze formats al invullen,
hebben deze wijzigingen geen regeldrukeffecten.
Deze wijzigingsregeling leidt niet tot een verhoging van de regeldruk. De wijzigingen
hebben geen regeldrukeffecten of betreffen een versoepeling. Omdat deze wijzigingsregeling
geen extra regeldruk geeft, hoeft deze daarom niet voorgelegd te worden aan de ATR.
5. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin de regeling wordt gepubliceerd. Hiermee wordt niet aangesloten
bij een vast verandermoment, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van
de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien
worden bekendgemaakt, zoals opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten
(Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Het kabinetsbeleid biedt onder meer de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten
indien nodig voor uitvoering of implementatie van Europese regelgeving of het reparatieregelgeving
betreft. Bovendien is de doelgroep gebaat bij spoedige inwerkingtreding.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
In artikel 1, tweede lid (nieuw), is het begrip dochteronderneming voor een aantal
artikelen in de regeling verbreed zodat het naast dochterondernemingen zelf ook elke
entiteit omvat in een keten van dochterondernemingen waarvan tenminste 90% van de
aandelen of het kapitaal van de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties
of unies van producentenorganisaties. Zie voor een toelichting paragraaf 2.1 van het
algemeen deel van de toelichting.
Het begrip dochteronderneming komt op veel plekken in de regeling terug. De verruiming
van het begrip past beter bij de Nederlandse situatie en wordt daarom doorgevoerd
in de artikelen die zien op:
-
– uitbesteding in het kader van de erkenning (artikelen 21, eerste lid, tweede lid,
onderdelen a, c, d en e, en vierde lid, van de regeling);
-
– investeringen of soortgelijke typen acties (artikelen 46, eerste lid, onderdeel b,
53, derde lid, onderdeel c, 72, eerste lid, 73, eerste lid, onderdeel a, 75, eerste
lid, 76, vierde en vijfde lid, 77, eerste tot en met derde lid, 100, derde lid, onderdelen
b tot en met d, 101, tweede lid, onderdeel c, en vierde lid, 139, tweede lid, en 185a
van de regeling); en
-
– nationale voorschriften (artikelen 19, tweede lid, 20, eerste lid, van de regeling).
De verruiming van het begrip dochteronderneming kan op een aantal plekken niet worden
toegepast omdat dit verruimde begrip niet is opgenomen in bijlage III van verordening
2017/891 (in deze bijlage staat een niet-uitputtende lijst van subsidiabele acties
en uitgaven in het kader van operationele programma's) en niet is opgenomen in verordening
(EU) 2017/892 van de Commissie van 13 maart 2017 tot vaststelling van voorschriften
voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en
de Raad, wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit
(PbEU 2017, L 138). Het betreft de artikelen:
-
– met betrekking tot personeelskosten als bedoeld in punt twee van bijlage III van verordening
2017/891 (artikel 63, onderdeel a, subonderdeel 2, van de regeling) en het daarmee
samenhangende artikel over uitgaven voor inhuur van externen (artikel 86, vijfde lid,
van de regeling);
-
– met betrekking tot opleidingsactiviteiten als bedoeld in punt drie van bijlage III
van verordening 2017/891 (artikel 156, eerste lid, van de regeling);
-
– met betrekking tot marketing en verkoopbevordering van merken en handelsnamen als
bedoeld in punt vier van bijlage III van verordening 2017/891 (artikel 136, eerste
lid, van de regeling); en
-
– met betrekking tot de tenaamstelling van facturen gelet op artikel 26, vierde lid,
van verordening 2017/892 (artikel 73, vierde lid, onderdeel b).
Op de artikelen 63, 73, vierde lid, 86, 136 en 156 van de regeling blijft het huidige
begrip dochteronderneming uit artikel 1, eerste lid, van de regeling van toepassing.
Artikel I, onderdeel B
In het vijfde lid van artikel 21 van de regeling is bepaald dat de producentenorganisatie
jaarlijks het afzetbeleid door het bestuur laat evalueren en deze evaluatie aan de
algemene vergadering voorlegt. Bij de vaststelling van de regeling op 3 juli 2018
(Stcrt. 2018, 38579) zijn in een aantal artikelen van de regeling per abuis de deadlines voor de producentenorganisaties
voor het uitvoeren van evaluaties, jaarlijks voor 1 juni, vervallen. Met de wijzigingsregeling
van 26 juli 2020 (Stcrt. 2020, 36036) is deze omissie hersteld voor artikel 14, zevende lid, en in artikel 22, vijfde
lid, van de regeling. Per abuis is vergeten om dit ook in artikel 21, vijfde lid,
van de regeling te herstellen. Verder wordt in lijn met de hiervoor genoemde artikelen
ook verhelderd dat een verslag van deze evaluatie geaccordeerd moet worden door de
algemene vergadering.
Artikel I, onderdeel C
Op grond artikel 29, eerste en derde lid, van de regeling kan een beëindiging van
de erkenning op verzoek van een producentenorganisatie, uiterlijk op 1 december voorafgaand
aan het jaar met ingang waarvan beëindiging van de erkenning wordt gevraagd, worden
beëindigd met ingang van 1 januari. In de toelichting bij dit artikel staat dat het
op verzoek wijzigen en beëindigen van een erkenning uitsluitend mogelijk is per 1 januari,
in verband met de administratieve complexiteit die een tussentijdse wijziging of beëindiging
met zich meebrengt voor de berekening van de waarde van de afgezette productie (zie
artikelsgewijze toelichting ten aanzien van artikel 29 in Stcrt. 2018, 38579). Deze administratieve complexiteit ziet op lopende operationele programma’s omdat
bij een wijziging van de erkenning onderzocht dient te worden of nog aan de erkenningsvoorwaarden
wordt voldaan en de beëindiging van de erkenning tijdens een lopend operationeel programma
financiële gevolgen heeft (zie artikel 36 van verordening 2017/891). Indien een producentenorganisatie
die geen operationeel programma uitvoert de erkenning beëindigt moeten enkel nog eventuele
verplichtingen die nog voortvloeien uit een eerder operationele programma worden nageleefd.
Dit geldt met name voor de bepalingen omtrent de instandhouding van investeringen.
Artikel I, onderdelen D en E
Op grond van artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/892 worden nieuwe operationele
programma’s ingediend op uiterlijk 15 september. De lidstaat mag evenwel een latere
uiterste datum dan 15 september vaststellen. Gelet op de datum van publicatie van
deze regeling is besloten dat operationele programma’s die aanvangen per 1 januari
2022 uiterlijk op 1 oktober 2021 kunnen worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel
54, derde lid (artikel I, onderdeel D). Een verzoek tot wijziging in het jaar 2021
moet voor 1 oktober 2021 worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel 55, vijfde
lid (artikel I, onderdeel E). Daarnaast is de indieningsdeadline van 0:00 ’s nachts
naar 12:00 uur ’s middags verplaatst zodat de deadline, en in de praktijk de daarbij
gefaciliteerde ondersteuning, tijdens reguliere werktijden valt.
Artikel I, onderdeel F
In artikel 104, achtste lid, van de regeling wordt per abuis verwezen naar de nulsituatie
in het zesde lid in plaats van het zevende lid. In lijn met artikel 103, achtste lid,
van de regeling wordt de interne verwijzing geschrapt omdat voldoende duidelijk is
welke nulsituatie wordt bedoeld.
Artikel I, onderdeel G
De verantwoording over de bereikte emissiebeperking in artikel 114 van de regeling
wordt gelijk getrokken met de verantwoording in artikelen 103 en 104 van de regeling
die op vergelijkbare investeringen zien. In artikelen 103 en 104 van de regeling is
bepaald dat in het geval van investeringen in innovatieve gewasbeschermingsapparatuur
op basis van niet-chemische methoden (artikel 103) en lage emissie apparatuur (artikel
104) het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de regeling
niet van toepassing is. Op grond van die bepaling moet een producentenorganisatie
de emissiebeperking jaarlijks verantwoorden door een overzicht te verstrekken van
de bereikte verbetering of besparing per installatie, aan de hand van een vergelijking
tussen een meting van de situatie voor de ingebruikname van de installatie en een
meting van de situatie na de ingebruikname van de installatie. Voor de investeringen
die zijn opgenomen in de artikelen 103 en 104 geldt dat in plaats van die verantwoording
een jaarlijkse opgave moet worden gedaan van het totale gebruik aan werkzame stof
in kilogram per hectare, uitgesplitst naar gewas(groep), waarbij de nulsituatie wordt
weergegeven, aan de hand van registraties van teeltbedrijven. Per abuis is deze verantwoording
over de bereikte emissiebeperking niet opgenomen voor de investeringen voor lage emissieapparatuur
voor precisiebemesting in artikel 114 van de regeling. Door de wijziging van dit artikel
wordt dit alsnog in overeenstemming gebracht met artikelen 103 en 104.
Artikel I, onderdeel H
In artikel 159 van de regeling wordt voorgeschreven dat de voorlichter op het gebied
van teelttechniek jaarlijks per deelnemend lid van de producentenorganisatie, met
gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel, evaluatierapporten
op moeten stellen. Per abuis is niet geregeld dat dit ook geldt voor de uitgaven ten
behoeve van advies en begeleiding ten behoeve van de teelt in geval van voor biologische
productie (artikel 161), de teelt in geval van geïntegreerde plaagbestrijding (artikel
162), de teelt van geïntegreerde productie die mede de kwaliteit en het milieu betreffen
(artikel 163) en de teelt die mede kwaliteit en milieu betreffen (artikel 163a). Deze
omissie betreft ook artikel 160 van de regeling ten aanzien van de indiening van een
dergelijke subsidieaanvraag. In beide gevallen is dit al wel de staande praktijk en
wordt al gebruik gemaakt van het door de minister beschikbaar gestelde middel. Met
deze wijziging worden deze omissies hersteld.
Artikel I, onderdeel I
Artikel 181 van de regeling betreft de subsidiabiliteit van oogstverzekeringen. De
uitgaven voor oogstverzekeringen zijn alleen subsidiabel indien zij betrekking hebben
op het deel van de polis dat betrekking heeft op gewasschade als gevolg van weersomstandigheden,
klimatologische omstandigheden, plagen of ziekten en daadwerkelijk betaald zijn. Op
grond van artikel 34, derde lid, van verordening 1308/2013 kan een producentenorganisatie
onder bepaalde voorwaarden een verzoek doen om het Uniesteunpercentage te verhogen
van 50% naar 60%. Artikel 51, tweede lid, tweede alinea, van verordening 2017/891
bepaalde dat voor oogstverzekeringen deze subsidieverhoging niet mogelijk is. Artikel
181, vierde lid, van de regeling bepaalt expliciet dat indien een producentenorganisatie
het subsidiepercentage kan verhogen naar 60%, dit verhoogde percentage niet geldt
voor oogstverzekeringsacties (zie artikelsgewijze toelichting ten aanzien van artikel
181 (Stcrt. 2018, 38579). Artikel 1, onderdeel 6, van verordening 2021/652 wijzigt artikel 51, tweede lid,
van verordening 2017/891 waardoor niet langer een maximumpercentage van 50% geldt
voor oogstverzekeringen doordat de uitzondering op artikel 34, derde lid, van verordening
1308/2013 is vervallen. Daarom is artikel 181, vierde lid, van de regeling overbodig
geworden en kan deze vervallen. Zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de
toelichting.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten