TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot uitvoering van de Europese regelgeving inzake de gemeenschappelijke
marktordening voor groenten en fruit (GMO).
In 2016 is een nieuwe Nationale Strategie vastgesteld die de kaders biedt voor de
uitvoering van de GMO groenten en fruit in Nederland. In de nieuwe Nationale Strategie
zijn de strategische doelen, de algemene eisen aan de operationele programma’s en
de subsidiabele activiteiten vastgelegd. Gebleken is echter dat een aantal van de
algemene eisen aan de operationele programma’s voor producentenorganisaties onvoldoende
duidelijk of moeilijk uitvoerbaar zijn. De betrokken eisen worden daarom verduidelijkt
en vereenvoudigd. Ook wordt een aantal aanpassingen in de subsidiabele activiteiten
aangebracht ten gunste van de producentenorganisaties. Daarnaast wordt het huidige
nationaal milieukader waarmee invulling wordt gegeven aan het strategische doel verduurzaming
vervangen met ingang van 1 januari 2019. Tenslotte dient de regeling te worden aangepast
aan de recente wijzigingen in de Europese regelgeving.
Gelet op het groot aantal wijzigingen en met het oog op het feit dat alle nog lopende
operationele programma’s op 31 december 2018 zullen zijn beëindigd, is ervoor gekozen
een nieuwe nationale regeling vast te stellen. Zo wordt duidelijk tot uiting gebracht
dat op elk operationeel programma dat in 2018 of daarna wordt ingediend dezelfde regels
van toepassing zijn. Onderhavige regeling strekt daarom tevens tot intrekking van
de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2017.
1.1. Nieuwe Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018
Doelstelling van de gemeenschappelijke marktordening voor de groenten- en fruitsector
is om het concurrentievermogen en de marktgerichtheid van de sector te verbeteren
om zo ook bij te kunnen dragen aan een duurzame productie, verhoging van de consumptie
van groenten en fruit, betere handhaving en bescherming van het milieu en stabielere
inkomens van telers. Daartoe zijn regels gesteld over de erkenning van producentenorganisaties
in deze sector. Erkende producentenorganisaties kunnen vervolgens binnen de kaders
van de Nationale Strategie van de lidstaat operationele programma’s vaststellen waarmee
zij met steun van de Europese Unie maatregelen uitvoeren die ten dienste staan van
de bovengenoemde doelstellingen. In de nationale regelgeving die uitvoering geeft
aan de gemeenschappelijke marktordening voor groenten en fruit zijn voorschriften
opgenomen met betrekking tot de erkenning en het lidmaatschap van producentenorganisaties,
het actiefonds en het operationeel programma, de aanvraag en het verlenen van steun,
administratieve verplichtingen en sancties.
Nadere uitwerking algemene eisen Nationale Strategie
In 2016 is op bestuurlijk niveau overeenstemming met de sector bereikt over de keuzes
in de nieuwe nationale strategie voor de GMO groenten en fruit voor de jaren 2017
tot en met 2020 ten aanzien van de strategische doelen, de algemene eisen aan de operationele
programma’s en de subsidiabele activiteiten.
De drie strategische doelen waar de operationele programma’s aan dienen bij te dragen
zijn verdergaande verduurzaming, marktgericht produceren en versterking van de afzetstructuur.
Producentenorganisaties zijn verplicht in ieder geval de eerste twee doelen in hun
operationele programma’s op te nemen.
Voor de structuur van de operationele programma’s is gekozen voor een geheel nieuwe
opzet die begint met een toekomstvisie en een analyse van de sterke en zwakke punten
(SWOT-analyse) van de producentenorganisatie op basis waarvan de keuze voor de specifieke
doelen moet worden onderbouwd en hoe deze bijdragen aan de strategische doelen die
worden nagestreefd. Verder moet het operationeel programma per strategisch doel meetbare
streefdoelen bevatten alsook een omschrijving van de projecten en van de daarbij behorende
subsidiabele activiteiten en van de wijze waarop deze projecten en activiteiten aan
de realisatie van de streefdoelen zouden moeten bijdragen. Tenslotte moet per project
in het kader van de strategische doelen marktgericht produceren en versterking afzetstructuur
het vernieuwende karakter van de actie worden onderbouwd.
De algemene eisen die daarbij aan de operationele programma’s worden gesteld komen
deels voort uit het beleidsuitgangspunt om de mogelijkheden van steun in het kader
van de GMO groenten en fruit beter en effectiever in te zetten om bij te dragen aan
de verbetering van de concurrentiekracht van de Nederlandse tuinbouwsector en het
innovatievermogen van de sector te stimuleren. Maar de verplichtingen zijn ook ingegeven
door de wens om de EU conformiteit van de operationele programma’s verder te verbeteren,
mede naar aanleiding van de bevindingen omtrent de coherentie van operationele programma’s
naar aanleiding van de audits die de afgelopen jaren door de Europese Commissie zijn
uitgevoerd ten aanzien van de uitvoering van de GMO groenten en fruit in Nederland.
Door de nieuwe structuur van de operationele programma’s worden de producentenorganisaties
gedwongen beter te verantwoorden dat de in het operationeel programma opgenomen subsidiabele
activiteiten bijdragen aan het collectief belang van de organisatie en dat de activiteiten
onderdeel zijn van een ook in de tijd coherent geheel. Om het collectieve karakter
van het operationele programma te borgen moet het programma ter goedkeuring aan de
algemene vergadering worden voorgelegd, inclusief de systematiek van de bijdragen
van de leden aan het actiefonds dat dient ter financiering van het programma en dat
voor 50%, en in voorkomend geval voor 60%, met EU-steun wordt gevuld. Verder legt
de producentenorganisatie verantwoording af aan de algemene vergadering over de realisatie
van het operationeel programma gedurende het voorgaande uitvoeringsjaar, met name
over de investeringen die in dat jaar zijn gedaan.
Bovenstaande laat onverlet dat een aantal van de algemene eisen nadere uitwerking
bleek te behoeven. Dit betreft met name de eis dat een project een vernieuwend karakter
dient te hebben.
Verduidelijkt is dat voor het beoordelen van het vernieuwend karakter van een project
gekeken wordt of de producentenorganisatie in het voorafgaande operationele programma
geen planmatige of bewuste activiteiten heeft ondernomen op het gebied van het betreffende
project. Daarbij is bepaald dat een project dat is opgenomen in het eerste operationele
programma van de producentenorganisatie dat aan de nieuwe eisen ten aanzien van de
structuur moet voldoen wordt geacht een vernieuwend karakter te hebben. Er is voor
gekozen om projecten in het eerste operationele programma automatisch als vernieuwend
te beschouwen omdat de gehele werkwijze van het operationeel programma nieuw is. Benadrukt
wordt dat het van belang is, ook voor het eerste operationele programma, dat het project
naadloos aansluit bij de visie en met name de SWOT-analyse van de producentenorganisatie
en dat de in het project opgenomen activiteiten op basis hiervan bewust en gericht
gekozen zijn om de streefdoelen te kunnen halen.
Verder is verduidelijkt dat de eis van het vernieuwend karakter in een volgend operationeel
programma niet van toepassing is wanneer een project vanuit een voorgaand operationeel
programma doorloopt. Activiteiten gericht op crisispreventie en crisisbeheer hoeven
niet te worden opgenomen in het operationeel programma in de vorm van een project
en daarmee is de eis van vernieuwing ook niet van toepassing op die activiteiten.
Het soort vernieuwende projecten waaraan kan worden gedacht voor het strategisch doel
versterking afzetstructuur is uitgebreid met projecten ten behoeve van het ontsluiten
van een nieuwe markt, een logistieke innovatie of een nieuwe manier van klantenbelevering.
Ook de opzet van het operationeel programma is vereenvoudigd. Zo hoeft de producentenorganisatie
enkel de keuze voor een strategische doelstelling en streefdoelen te onderbouwen (en
niet waarom er geen andere keuzes zijn gemaakt). Het volstaat indien de producentenorganisatie
vanuit haar visie voor de toekomst en met name de SWOT-analyse van haar eigen uitgangssituatie
de keuze voor de streefdoelen en projecten goed onderbouwd.
Daarnaast is een aantal zaken aanvullend verduidelijkt. Zo is bepaald dat de looptijd
van een project maximaal 5 jaar bedraagt en dat een project in een volgend operationeel
programma kan worden opgenomen. Verder is de verplichting tot het overleggen van kostenbegrotingen
en de daaruit voortvloeiende eis om de keuze voor een bepaalde kostenbegroting te
motiveren niet van toepassing verklaard op personeelskosten en uitgaven ten behoeve
van de meeste activiteiten gericht op crisispreventie en crisisbeheer.
Op verzoek van het bedrijfsleven komt verder een aantal uitgaven alsnog in aanmerking
voor steun indien passend binnen een project. Zo zal alleen vervanging van standaard
sorteer- en verpakkingslijnen van steun uitgesloten blijven en wordt het forfait voor
biologische gewasbeschermingsmiddelen gehandhaafd op 40%.
Naast bovenstaande versoepeling van de eisen wordt met het oog op het belang van de
EU-conformiteit bepaald dat de producentenorganisatie niet alleen het programma voor
goedkeuring aan de algemene ledenvergadering moet voorleggen maar ook de daarin voorgenomen
investeringen.
Nieuw nationaal milieukader
Het nationaal milieukader maakt onderdeel uit van de nationale strategie maar dient
apart voor toetsing aan de Europese Commissie te worden voorgelegd. Pas nadat de Europese
Commissie in een zogenoemde `comfort letter` heeft aangegeven geen bezwaar te hebben
tegen het voorgelegde milieukader kan deze in de nationale regelgeving inzake de gemeenschappelijke
marktordening voor groenten en fruit worden opgenomen en ten uitvoer worden gelegd.
Op 3 mei 2018 heeft Nederland de zogenaamde comfort letter van de Europese Commissie
ontvangen.
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het voorgaande milieukader hebben betrekking
op de opmaak (dat wil zeggen de wijze waarop het milieukader in de Nationale Strategie
2017-2020 opgenomen wordt), de beschrijving van de doelen en de subsidiabele acties.
De nationale doelen zijn min of meer dezelfde als onder het voorgaande milieukader
daar deze nog steeds relevant zijn voor de tuinbouwsector. Maar de doelen zijn duidelijker
omschreven en aangevuld met ambitieuze gekwantificeerde streefcijfers. Deze streefcijfers
zijn nadrukkelijk nationale streefcijfers. De producentenorganisatie zet deze streefcijfers
om in concrete streefdoelen voor de eigen organisatie. Als gevolg van de meer gerichte
benadering en het algemene uitgangspunt in de Nationale Strategie om de GMO middelen
niet meer in te zetten voor ondersteuning van gangbare praktijken is in overleg met
de sector een aantal activiteiten en uitgaven niet langer meer subsidiabel gesteld.
Voorbeelden daarvan zijn uitgaven voor:
-
– warmte buffer boiler tank;
-
– warmtebuffertank;
-
– eerste energieschermen;
-
– hygiënesluizen en hygiënestations ter voorkoming van insleep van ziekten in kassen
door medewerkers en bezoekers;
-
– zaden van rassen met één of meerdere extra resistenties;
-
– meerkosten van materialen, monitoring en begeleiding van biologische grondontsmetting
ten opzichte van gangbare grondontsmetting.
In overleg met de sector is ook een aantal nieuwe subsidiabele activiteiten en uitgaven
toegevoegd, waaronder de uitgaven voor:
-
– propaankoeling;
-
– energie-efficiënte apparatuur, zoals energiebesparende motoren;
-
– investeringen in teelttechnieken waar geen contact wordt gemaakt tussen het water
en nutriënten en de bodem (`teelt uit de grond`);
-
– meerkosten voor biologisch afbreekbare folie en biologisch afbreekbare verpakkingen.
Wijziging Europese regelgeving
De Europese Verordeningen (EU) 2017/891 en 2017/892 zijn recentelijk gewijzigd. Voornaamste
aanleiding van de wijzigingen is de zogenaamde Omnibus-verordening, Verordening (EU)
2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging
van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit
het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), (EU) nr. 1306/2013
inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid,
(EU) nr. 1307/2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen
aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid,
(EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten
voor landbouwproducten en (EU) nr. 652/2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende
het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn,
alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal.
Met de Omnibus-verordening is een aantal nieuwe maatregelen op het gebied van crisispreventie
en crisisbeheer voor producentenorganisaties in de groenten en fruit sector geïntroduceerd.
Zo kunnen producentenorganisaties begeleidingsactiviteiten in hun operationele programma’s
opnemen. Het doel van deze maatregelen is om producentenorganisaties, – groepen of
individuele producenten bijvoorbeeld in lidstaten met een lage organisatiegraad via
netwerken te ondersteunen bij hun verdere ontwikkeling en professionalisering. Producentenorganisaties
kunnen ook promotie en communicatie activiteiten uitvoeren met als doel de diversificatie
en bestendiging van hun afzetmarkten. Deze activiteiten kunnen zowel binnen als buiten
de Unie plaatsvinden. De Omnibus-verordening heeft ook de subsidiemogelijkheid voor
de onderlinge fondsen gewijzigd. Voortaan wordt niet alleen Europese subsidie verleend
voor het opzetten van een onderling fonds (via een vergoeding van de administratieve
kosten) maar ook voor het aanvullen van het onderling fonds wanneer de producentenorganisatie
uit het fonds compensatiesteun heeft uitgekeerd aan leden van wie het inkomen als
gevolg van slechte marktomstandigheden ernstig is gedaald.
De Europese Commissie heeft in de Europese regelgeving voor de GMO groenten en fruit
nadere uitwerking aan deze maatregelen gegeven. Daarnaast heeft de Europese Commissie
ook een aantal technische aanpassingen doorgevoerd.
Waar nodig om uitvoering te geven aan de wijzigingen in de Europese regelgeving is
de nationale regelgeving inzake de gemeenschappelijke marktordening voor groenten
en fruit aangepast.
2. Regeldruk
Voor de regeldrukeffecten van deze regeling is gekeken naar de wijzigingen in de administratieve
en uitvoeringslasten voor producentenorganisaties ten opzichte van de huidige regeling
en alleen voor zover die wijzigingen kunnen worden toegeschreven aan nationale keuzes.
Wanneer een verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de Europese regelgeving zijn
de eventuele effecten op de lasten die met de Europese verplichting gemoeid gaan niet
opgenomen in de regeldrukberekening.
Voor zover de wijzigingen het herstellen van onvolkomenheden en het nader verduidelijken
van de reeds geldende voorschriften betreffen, zijn er voor de producentenorganisaties
geen consequenties voor administratieve en uitvoeringslasten.
Deze regeling heeft regeldrukeffecten. Enerzijds is er sprake van een verlichting
van de regeldruk ten opzichte van de voorheen geldende regels (de Regeling Uitvoering
GMO groenten en fruit 2017) als gevolg van de meer flexibele invulling van de algemene
eisen die onder de Nationale Strategie 2017 – 2020 aan de operationele programma’s
zijn gesteld (in totaal € 44.640). Anderzijds vindt er een verzwaring van de regeldruk
plaats, met name als gevolg van uitbreiding van de subsidiabele acties op het gebied
van crisispreventie en crisisbeheer (in totaal € 87.600). Deze wijzigingen brengen
naar verwachting in zijn totaliteit een regeldrukverzwaring met zich mee van € 42.960.
Er zijn ook wijzigingen in de subsidiabele activiteiten en uitgaven op het gebied
van milieu, per saldo echter leidt dit niet tot wijzigingen in de regeldruk. In het
onderstaande zal verder worden toegelicht in welke wijzigingen de regeldrukeffecten
zich bevinden.
In artikel 40 is de verplichting opgenomen dat nieuwe leden van de producentenorganisatie
opgave doen van eventueel eerdere lidmaatschappen in andere producentenorganisaties
met het oog op de benodigde controles ten aanzien van de berekening van de waarde
afgezette productie en daarmee de omvang van het actiefonds. Uitgaande van de dertien
in Nederland erkende producentenorganisaties en vier uur per erkende producentenorganisaties
(in totaal 52 uur) tegen een uurtarief van € 60,00 is met deze administratieve verplichting
verzwaring van de regeldruk met maximaal € 3.120 gemoeid.
Artikel 51 verplicht de producentenorganisatie niet meer om naast het besluit voor
de gekozen streefdoelen ook het besluit om bepaalde streefdoelen niet op te nemen
te onderbouwen. Deze versoepeling leidt tot een verlichting van de regeldruk met ongeveer
€ 2.880. Voor deze berekening is uitgegaan van een aantal van zes producentenorganisaties
die onder deze regeling een nieuwe operationeel programma indienen waarvoor zij per
operationeel programma 8 uur minder werk hoeven te verrichten.
In artikel 51 is de verplichting dat de producentenorganisatie aantoont dat projecten
in het operationeel programma een vernieuwend karakter moeten hebben aangepast. Voortaan
volstaat dat de producentenorganisatie aantoont geen planmatige of bewuste activiteiten
te hebben ondernomen op het gebied van het betreffende project zoals blijkt uit het
voorafgaande operationele programma.
Artikel 51 voorziet verder in een uitzondering op die eis voor projecten die deel
uitmaken van het eerste operationele programma dat onder onderhavige regeling is ingediend
en goedgekeurd. Deze versoepeling leidt tot een verlichting van de regeldruk met ongeveer
€ 5.760. Voor deze berekening is uitgegaan van zes producentenorganisaties die gemiddeld
twee dagen minder hoeven te besteden aan de formulering van projecten die deel uitmaken
van het programma (in totaal 96 uur).
In artikel 53 is nader bepaald welke informatie de producentenorganisatie minimaal
aan de algemene ledenvergadering moet voorleggen ter goedkeuring van het operationeel
programma of de wijziging daarvan om de democratische besluitvorming over en het collectieve
karakter van het programma te borgen. Dit betekent een verzwaring van de regeldruk
met maximaal € 2.880, uitgaande van zes producentenorganisaties en 8 uur werk per
producentenorganisatie om een samenvatting van de inhoud en lijsten van investeringen
op te stellen.
In artikel 118 is nieuw opgenomen dat de aanschaf van een belichtingsinstallatie ten
behoeve van het jaarrond beleveren van nieuwe markten of afzetkanalen subsidiabel
is. Er van uitgaande dat deze investering in elk van de zes nieuwe operationele programma’s
is opgenomen en dat het aantonen dat aan de subsidievoorwaarde is voldaan gemiddeld
10 uur kost, betekent dit een lastenverzwaring van € 3.600.
Artikel 167 verplicht de producentenorganisatie te onderbouwen hoe de specifieke promotie-
en afzetbevorderingsactiviteiten bijdragen aan de consolidatie of diversificatie van
de markten voor groenten en fruit en hoe deze een aanvulling vormen op reeds lopende
afzetbevorderings- en communicatie acties van de producentenorganisatie. Naar verwachting
zullen twee van de zes producentenorganisaties die een nieuw operationeel programma
indienen van deze maatregelen gebruik maken en activiteiten richting afzetmarkten
in derde landen ontplooien, inclusief activiteiten in het kader van fytosanitaire
protocollen. Voor de gevraagde onderbouwing wordt gerekend op 10 werkdagen. Met deze
bewijsvoeringslast gaat dan een lastenverzwaring gepaard van maximaal € 9.600.
De Europese regelgeving vereist niet langer dat oogstverzekeringsacties worden beheerd
door een producentenorganisatie. Daarom vervalt in artikel 181 de eis dat de oogstverzekering
is afgesloten in het kader van een raamovereenkomst van de producentenorganisatie
met de verzekeraar en op naam van de producentenorganisatie is gesteld en dat de premies
door de producentenorganisaties zijn betaald. Deze wijziging leidt tot een verlichting
van de regeldruk van ongeveer € 36.000. Voor deze berekening is uitgegaan van zes
producentenorganisaties die circa 100 uur minder hoeven te besteden aan diverse werkzaamheden
voor het afsluiten van een raamwerkovereenkomst (inclusief het onderhandelen met verzekeraars,
het administreren van deelnemers e.d.).
Tenslotte voorziet artikel 182 in een nieuwe subsidiabele activiteit, namelijk de
mogelijkheid om de uitgaven voor een onderling fonds in het operationeel programma
op te nemen. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de producentenorganisatie
het fonds bij notariële akte op te richten en een aparte bankrekening aan te houden.
De kosten voor het opstellen van de notariële akte, inclusief advisering, worden geraamd
op € 8.000, het openen en aanhouden van een extra bankrekening op € 1.000. Per producentenorganisatie
worden de kosten op voorbereidende werkzaamheden verder geraamd op 40 uur, ofwel € 2.400.
Daarmee komt de verzwaring van de regeldruk op maximaal € 68.400 uitgaande van zes
producentenorganisaties.
3. Inwerkingtreding en intrekking
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in
de Staatscourant en is van toepassing op operationele programma’s die aanvangen op
of na 1 januari 2019. De voorgaande Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2017
wordt met deze nieuwe regeling ingetrokken.
II Artikelen
Deel 1. Algemene bepalingen (artikelen 1–3)
Deze regeling geeft uitvoering aan de Europese marktordeningsregels voor de groente-
en fruitsector. Deze zijn opgenomen in de volgende verordeningen:
-
– Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december
2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten
en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr.
1037/2001en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PBEU 2013, L 347) (hierna: verordening
1308/2013);
-
– Verordening (EU) 2017/891 van de Commissie van 13 maart 2017 tot aanvulling van Verordening
(EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten
en fruit en verwerkte groenten en fruit en tot aanvulling van Verordening (EU) nr.
1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe
te passen sancties en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van
de Commissie (PBEU 2017, L 138) (hierna: verordening 2017/891);
-
– Verordening (EU) 2017/892 van de Commissie van 13 maart 2017 tot vaststelling van
voorschriften voor de toepassing van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees
Parlement en de Raad, wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten
en fruit (PBEU 2017, L 138) (hierna: verordening 2017/892).
In artikel 1 zijn ten opzichte van de voorgaande regeling enkele definities toegevoegd,
zoals꞉
- – dochteronderneming꞉
-
het woord dochteronderneming wordt in deze regeling uitsluitend gebruikt in de zin
van een dochteronderneming waarvan tenminste 90% van de aandelen of het kapitaal van
de dochteronderneming in handen is van één of meer producentenorganisaties of unies
van producentenorganisaties. Andersoortige dochterondernemingen worden aangeduid als
’ondernemingen waarin één of meer producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties
aandelen of maatschappelijk kapitaal bezitten en die bijdraagt tot de verwezenlijking
van de doelstellingen van die organisaties of unies’;
- – productie voor eigen rekening en risico꞉
-
hoewel deze definitie niet alleen geldt voor de waarde van de afzetbare dan wel afgezette
productie (WAP), maar bijvoorbeeld ook voor de leveringsplicht, kan deze het beste
worden gelezen in combinatie met artikel 37, lid 4.
Deze definitie en de wijzigingen in artikel 37, lid 4 zijn niet alleen bedoeld om
duidelijkheid te scheppen welke waarde bij verkoop op hout of verkoop van veldgewas
in de WAP wordt opgenomen maar ook om duidelijkheid te verschaffen met betrekking
tot de leveringsplicht. In beginsel is degene die het product op zijn eigen areaal
teelt en opgeeft bij de Gecombineerde Opgave (GO) en die het product zaait en verzorgt
de teler (degene voor wiens rekening en risico geteeld wordt) en wordt de waarde van
het product dat deze teler via de producentenorganisatie afzet in de WAP opgenomen,
ook wanneer dit een halfgewas, veldgewas dan wel houtverkoop betreft. Uitzonderingen
hierop kunnen worden goedgekeurd indien die aan de minister worden voorgelegd.
In lijn met deze verordeningen bepaalt artikel 3 dat de voorschriften van deze regeling
van toepassing zijn op de producten van de sector groenten en fruit, bedoeld in artikel
1, tweede lid, onderdeel i, van verordening 1308/2013 en op dergelijke producten die
uitsluitend zijn bestemd om te worden verwerkt. Onderdelen van verordening 2017/891
en 2017/892 zijn ook van toepassing op verwerkte groenten en fruit. Dit betreft met
name voorschriften over de handel met derde landen en over het doen van bepaalde meldingen.
De onderhavige regeling bevat echter geen nadere regels over de uitvoering van deze
onderdelen. Uitzondering is artikel 2 van de onderhavige regeling. Daarin worden ter
uitvoering van de verordeningen bevoegdheden toegedeeld aan de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit. De reikwijdte van deze bepaling, en daarmee van de toegedeelde
bevoegdheden, volgt uit de genoemde artikelen van de verordening en kan zich in specifieke
gevallen ook uitstrekken tot verwerkte groenten en fruit.
In verordening 2017/891 en 2017/892 worden diverse taken en bevoegdheden aan de bevoegde
autoriteiten van de lidstaten, dan wel aan de lidstaten toebedeeld. Voor zover het
regelgevende bevoegdheden betreft is de minister bevoegd regelgeving vast te stellen
op grond van de Landbouwwet. Voor zover het uitvoerende taken en bevoegdheden betreft,
regelt artikel 2, eerste en tweede lid, dat de minister steeds bevoegd is de besluiten
te nemen en de handelingen te verrichten die nodig zijn. Het derde lid van artikel
2 geeft de minister de bevoegdheid om in afwijking van de in deze regeling bepaalde
data voor indiening van bijvoorbeeld verzoeken tot wijziging van operationele programma’s
een latere indieningsdatum vast te stellen, bijvoorbeeld wanneer onvoorziene omstandigheden
zoals technische problemen met het elektronisch indieningssysteem, tijdige indiening
in de weg staan.
Deel 2. Erkenningen
Hoofdstuk 1. Erkenning van producentenorganisaties
Titel 1. Erkenningsvereisten
Afdeling 2. Lidmaatschap (artikelen 5–8)
In de artikelen 5 tot en met 8 staan de voorschriften met betrekking tot het lidmaatschap
van een producentenorganisatie. Een lid moet een producent zijn als bedoeld in artikel
2, onderdeel a, van verordening 2017/891. Dit houdt in dat holdings, beheermaatschappijen
en dergelijke niet als lid kunnen worden aangemerkt. Artikel 6, eerste lid, bepaalt
het minimum aantal leden en de minimale waarde van de afzetbare productie. Daarmee
wordt uitvoering gegeven aan artikel 154, eerste lid, onderdeel b, van verordening
1308/2013 en de artikelen 5 en 9 van verordening 2017/891. Op grond van artikel 5
van verordening 2017/891 zijn lidstaten verplicht een minimumaantal leden vast te
stellen voor de erkenning van producentenorganisaties. Ingevolge artikel 9 van verordening
2017/891 moeten lidstaten daarnaast in elk geval voor producentenorganisaties met
een operationeel programma een minimumwaarde van de afzetbare productie vaststellen.
Ingevolge artikel 6 van de regeling geldt deze waarde ook voor de erkenning van producentenorganisaties
zonder operationeel programma. Het tweede lid van artikel 6 strekt ertoe te voorkomen
dat entiteiten worden opgericht uitsluitend met het oog op de voorschriften over het
minimumaantal leden of over maximumpercentage stemmen. Indien de minister in redelijkheid
vermoedt dat dit het geval is, kunnen meerdere entiteiten gezamenlijk worden aangemerkt
als één lid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin één natuurlijke persoon
meerdere rechtspersonen bezit, opricht of doet oprichten zonder dat daarvoor andere
redenen zijn dan de in deze regeling vastgestelde percentages voor aantal leden en
stemmen.
Op grond van artikel 7, derde lid, moeten de producentenorganisaties in de statuten
een uiterste datum bepalen waarop een lid zijn lidmaatschap kan opzeggen die moet
liggen tussen 30 juni en 2 oktober van het voorafgaande jaar. De statutaire datum
laat onverlet dat het lid zijn lidmaatschap ook al veel eerder mag opzeggen, bijvoorbeeld
op 1 maart; de opzegging gaat echter pas in op 1 januari van het jaar volgend op de
opzegging. Indien een lid opzegt na de in de statuten opgenomen datum, gaat de opzegging
pas in op 1 januari van het tweede jaar na opzegging.
Door middel van artikel 8 wordt invulling gegeven aan artikel 16 van verordening 2017/891
waarin de lidstaat de mogelijkheid wordt gegeven om niet-producerende leden als lid
van een producentenorganisatie aan te merken. Dit is mogelijk indien een producent
van groenten of fruit meer dan een jaar geen producten teelt waarvoor de producentenorganisatie
is erkend, deze leden afzonderlijk worden geadministreerd en zijn uitgesloten van
stemming inzake het operationele programma of het actiefonds.
Afdeling 3. Verplichtingen voor producentenorganisaties (artikelen 9–22)
De artikelen 9 tot en met 22 betreffen de verplichtingen voor producentenorganisaties.
Het gaat hier om de oprichtingsformaliteiten, activiteiten van leden, opstellen van
controle- en sanctievoorschriften en administratieve verplichtingen voor de leden,
vermogensvereisten, kantoorruimte, personeel, bepaling van verkoopvoorwaarden (waaronder
verkoopprijzen) en uitbesteding van activiteiten.
In artikel 10 wordt bepaald dat, om belangenconflicten te voorkomen, leden van het
bestuur of de Raad van Commissarissen van een producentenorganisatie of functionarissen
van een producentenorganisatie die betrokken zijn bij het verkoopbeleid, geen afnemer
of een functionaris van een afnemer mogen zijn van producten waarvoor de producentenorganisatie
is erkend.
In artikel 11 wordt bepaald dat producentenorganisaties hun leden in hun statuten
moeten verbieden activiteiten te ontplooien die het vermoeden doen ontstaan dat producten
buiten de producentenorganisatie om worden verkocht. Dit dient uiterlijk op 1 januari
2019 in de statuten te zijn opgenomen. Het verbod hoeft zich niet uit te strekken
tot activiteiten betreffende verkoop buiten de producentenorganisatie om waarvoor
op grond van artikel 12 van verordening 2017/891 toestemming is verleend. Dit betreft
de mogelijkheid voor producentenorganisaties om hun leden toestemming te verlenen
om een uitzondering te maken op de plicht om hun volledige productie via de producentenorganisatie
af te zetten.
Het is de kerntaak van de producentenorganisatie om voor de producten waarvoor zij
is erkend de producten te verkopen en daarbij de verkoopprijzen en -voorwaarden vast
te stellen. Leden mogen hierin geen actieve rol spelen. Deze kerntaak kan worden ondermijnd
indien leden tevens direct of indirect afnemer zijn. Daarom is in artikel 13 opgenomen
dat leden opgave moeten doen van belangen in handelsondernemingen en zo nodig aantonen
dat zij geen rol spelen bij het bepalen van de verkoopvoorwaarden en de verkoopprijzen.
Artikel 14, eerste lid betreft de controle door de producentenorganisatie op de naleving
van de statuten door de leden. Het tweede en derde lid gaan nader in op de controle
op de naleving van de leveringsplicht uit artikel 160 van verordening 1308/2013. Het
vierde lid zorgt ervoor dat het door de teler verstrekte overzicht inzake zijn productie
en de in- en verkoop van producten beoordeeld wordt door een accountant door middel
van een COS 4400 onderzoek. Het vijfde en zesde lid werkt dit COS 4400 onderzoek nader
uit. Het zevende lid regelt de jaarlijkse evaluatie van het controlesysteem door de
producentenorganisatie. Deze evaluatie betreft onder meer het systeem voor controle
op de naleving van de leveringsplicht (artikel 160 van verordening 1308/2013) en van
het voorschrift dat productie die wordt meegerekend in de waarde van de afgezette
productie voor eigen rekening en risico van de producentenorganisatie of een lid heeft
plaatsgevonden (artikel 37, eerste en tweede lid, van deze regeling). De evaluatie
betreft het geheel aan maatregelen om de voorschriften te controleren, en dient mede
te gebeuren aan de hand van de uitkomsten van het in het vierde lid bedoelde accountantsonderzoek.
De betrouwbaarheid en effectiviteit van het controlesysteem kan onder meer worden
geëvalueerd door te bezien of door de accountant geconstateerde overtredingen door
de producentenorganisatie al geconstateerd waren of geconstateerd hadden moeten worden.
Van de evaluatie wordt een verslag gemaakt dat door de algemene vergadering moet worden
besproken en geaccordeerd.
Met artikel 15 wordt beoogd te verzekeren dat producentenorganisaties de naleving
van de verplichtingen die zij in haar statuten aan haar leden opleggen ter uitvoering
van het vereiste van concentratie van aanbod en afzet, als bedoeld in artikel 160
van verordening 1308/2013 ook daadwerkelijk afdwingen door handhavend op te treden
in het geval deze verplichtingen niet worden nageleefd. Daarom zijn de eisen die worden
gesteld aan het sanctieregime van de producentenorganisatie in het geval van niet
naleving van de statuten door een lid beperkt tot voorschriften die de producentenorganisatie
op grond van artikel 160 van verordening 1308/2013, artikel 12 van verordening 2017/891
en de artikelen 11 tot en met 14 van deze regeling in haar statuten moet opnemen.
De voorwaarden waaronder de producentenorganisatie toestemming, als bedoeld in artikel
12 van verordening 2017/891, mag verlenen zijn nader uitgewerkt in artikel 25 van
de regeling. Op grond van artikel 160 van verordening 1308/2013, waar artikel 12 van
verordening 2017/891 een uitzondering op maakt, zijn de leden echter wel verplicht
zich te houden aan de voorwaarden waaronder de producentenorganisatie de toestemming
als bedoeld in artikel 12 van verordening 2017/891 heeft verleend. Niet naleving van
deze voorwaarden vormt een niet naleving van artikel 160 van verordening 1308/2013
en leidt tot toepassing van de sanctievoorschriften die de producentenorganisatie
op grond van artikel 15 moet opnemen in de statuten. Deze sanctievoorschriften houden
in dat bij een eerste overtreding ten minste een schriftelijke waarschuwing wordt
gegeven, bij een tweede soortgelijke overtreding binnen vijf jaar vanaf het moment
van de eerste overtreding ten minste een boete wordt opgelegd en bij drie of meer
soortgelijke overtredingen binnen vijf jaar royement volgt.
Artikel 7, onderdeel a, van verordening 2017/891 schrijft voor dat producentenorganisaties
ten minste moeten beschikken over personeel, infrastructuur en uitrusting om onder
andere kennis te hebben over de productie van hun leden. Daarom wordt in artikel 16
minimaal een deugdelijk en accuraat systeem van areaalenquêtes en aanvoerprognoses
voorgeschreven.
Artikel 17 bepaalt dat de producentenorganisatie over een volledige beschrijving van
de interne organisatie en van de administratieve en interne beheersing van bepaalde
zaken moet beschikken. Dit geldt ook voor unies van producentenorganisaties, voor
zover zij de genoemde onderdelen behartigen.
Artikel 154, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1308/2013 bepaalt dat een producentenorganisatie
in staat moet zijn om haar werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van
duur, efficiëntie, personele, materiele en technische ondersteuning van haar leden,
alsook vanuit haar kerntaak concentratie van het aanbod. Hiertoe is het noodzakelijk
dat een producentenorganisatie beschikt over voldoende solvabiliteit. Daartoe is in
artikel 18 bepaalt dat een producentenorganisatie moet beschikken over een redelijk
niveau van vermogen en liquiditeit en dat een negatief vermogen binnen één kalenderjaar
moet worden aangevuld.
Artikel 154, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1308/2013 bepaalt dat de producentenorganisatie
voldoende bewijs levert dat zij in staat is haar werk naar behoren te kunnen verrichten.
Om aan deze eis invulling te kunnen geven schrijft artikel 19 voor dat een producentenorganisatie
over een eigen kantoorruimte moet beschikken. Deze ruimte moet herkenbaar zijn als
het kantoor van de producentenorganisatie en mag niet de ingang hebben in een ruimte
van afnemer of een lid. Deze kantoorruimte moet in eigendom zijn of worden gehuurd
door de producentenorganisatie of een dochteronderneming. Voorts is ter invulling
van deze eis in artikel 20 bepaald dat de financieel administratieve werkzaamheden
niet mogen worden uitbesteed.
Ingevolge artikel 11 van verordening 2017/891 betreft de hoofdactiviteit van een producentenorganisatie
de concentratie van het aanbod en de afzet van producten van de leden waarvoor zij
is erkend. Artikel 21 van de regeling strekt tot uitvoering hiervan. Ook indien de
producentenorganisatie verkoopactiviteiten uitbesteedt als bedoeld in artikel 13 van
verordening 2017/891, geldt artikel 21. Echter, indien de producentenorganisatie verkoopactiviteiten
laat uitvoeren door een dochtenonderneming als gedefinieerd in artikel 1 of door een
unie van producentenorganisaties, wordt dit ingevolge artikel 13, tweede lid, van
verordening 2017/891 niet als uitbesteding beschouwd maar als uitvoering door de producentenorganisatie
zelf. In dat geval gelden de verplichtingen van artikel 21 voor de dochteronderneming
of unie van producentenorganisaties. De producentenorganisatie zal wel vast moeten
leggen dat de dochteronderneming de verkoopactiviteiten uitvoert, net zoals de producentenorganisatie
schriftelijk moet vastleggen wie er binnen de organisatie met de verkoop belast is
indien de producentenorganisatie zelf de verkoopactiviteiten uitvoert.
Artikel 22 betreft de uitbesteding van werkzaamheden door een producentenorganisatie.
Artikel 13 van verordening 2017/891 bepaalt dat de producentenorganisatie verantwoordelijk
blijft voor de uitvoering van de uitbestede activiteiten en stelt regels over het
beheer, de controle en het toezicht met betrekking tot de uitbesteding. Ter uitvoering
daarvan bepaalt het derde lid van artikel 22 dat de producentenorganisatie aan de
hand van schriftelijke bewijsstukken moet aantonen op welke wijze de met de uitbestede
werkzaamheden belaste entiteit wordt aangestuurd door, en verantwoording aflegt aan,
de producentenorganisatie. Wanneer een producentenorganisatie verkoopactiviteiten
uitbesteedt, moet zij op grond van het vierde lid aan de hand van schriftelijke bewijsstukken
aantonen dat er gedurende de periode waarin daadwerkelijk verkoop van het product
plaatsvindt (de verkoopperiode), minimaal één maal per week overleg plaatsvindt over
de te hanteren verkoopvoorwaarden, waaronder de verkoopprijs. Het zesde lid bepaalt
welke activiteiten niet kunnen worden uitbesteed aan leden van de producentenorganisatie.
Dit betreft de verkoop van producten van leden en het commercieel en budgettair beheer
en de boekhouding. Van deze activiteiten is het onwenselijk dat zij worden uitgevoerd
door de eigen leden. De in het zevende lid genoemde activiteiten mogen helemaal niet
worden uitbesteed, omdat deze activiteiten de kern van het bestaan van de producentenorganisatie
vormen. Dit betreft de controle op de naleving van de leveringsplicht (met uitzondering
van het accountantsonderzoek), boekhouding, facturering en uitbetaling aan de leden
en kennis van de productie van de leden. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van verordening
2017/891, wordt het uitvoeren van een activiteit door een dochteronderneming als gedefinieerd
in artikel 1 niet als uitbesteding aangemerkt, maar beschouwd als het verrichten van
een activiteit door de producentenorganisatie zelf. Het zevende lid van artikel 22
van de regeling staat dus niet in de weg aan uitvoering door een dochteronderneming
waarvan ten minste 90% van de aandelen of het kapitaal in handen is van één of meer
producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties en die bijdraagt tot
de verwezenlijking van de doelen van die organisaties.
Afdeling 4. Eisen aan de statuten van producentenorganisaties (artikelen 23–25)
In de artikelen 23 tot en met 25 zijn voorschriften met betrekking tot de statuten
opgenomen. Deze bepalingen geven nadere invulling aan artikel 153 van verordening
1308/2013. Ingevolge artikel 23 neemt een producentenorganisatie de doelstellingen
op in de statuten. De volgende doelstellingen dienen, aanvullend op artikel 160 van
verordening 1308/2013, expliciet in de statuten te zijn opgenomen:
-
– te verzekeren dat de productie wordt gepland en op de vraag wordt aangepast, met name
wat omvang en kwaliteit betreft;
-
– het aanbod en de afzet van de producten van de leden te concentreren, ook via direct
marketing;
-
– de productiekosten en het rendement op investering om de normen met betrekking tot
milieu te halen, te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren.
De producentenorganisatie is verplicht om de in de statuten opgenomen doelstellingen
die betrekking hebben op de doelen die voor erkenning zijn voorgeschreven daadwerkelijk
in de praktijk ten uitvoer te brengen. Dit dient de producentenorganisatie door middel
van schriftelijke bewijsstukken aan te tonen.
De statuten bevatten voorts bepalingen omtrent de stemverdeling. Artikel 153, tweede
lid, onderdeel c, van verordening 1308/2013 bepaalt dat de statuten van een producentenorganisatie
voorzien in voorschriften op grond waarvan de aangesloten producenten op democratische
wijze toezicht kunnen uitoefenen. Artikel 17, tweede lid, van verordening 2017/891
bepaalt dat de lidstaten een maximumpercentage stemrechten vaststellen waarover elke
natuurlijke persoon of rechtspersoon mag beschikken in een algemene vergadering van
een producentenorganisatie. Ter uitvoering hiervan zijn in artikel 24 van de regeling
maximumpercentages stemrechten vastgesteld. Deze percentages gelden voor alle producentenorganisaties,
ongeacht hun rechtsvorm. Er zijn dus geen rechtsvormen waarvoor deze percentages niet
gelden omdat overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van verordening 2017/891 wordt
aangenomen dat zij per definitie voldoen aan de democratische verantwoordingsplicht.
De percentages hebben betrekking op een voltallige algemene vergadering, dat wil zeggen
dat wordt uitgegaan van het maximale aantal stemmen, ongeacht de opkomst. Het vierde
lid van artikel 24 bepaalt het maximumpercentage aandelen dat een natuurlijke persoon
of rechtspersoon mag hebben in een producentenorganisatie. Daarmee wordt uitvoering
gegeven aan artikel 17, tweede lid, van verordening 2017/891. In de praktijk zijn
producentenorganisaties in Nederland veelal coöperaties en is er dus geen sprake van
aandeelhouders. Het vijfde lid van artikel 24 stelt de maximale percentages stemrechten
en aandelen vast bij unies van producentenorganisaties. Daarmee wordt uitvoering gegeven
aan artikel 18 van verordening 2017/891, dat artikel 17 van die verordening ook van
toepassing verklaart voor unies van producentenorganisaties.
In de statuten dient eveneens ingevolge artikel 153, eerste lid, onderdeel b, van
verordening 1308/2013 te worden opgenomen dat een producent zich per geproduceerd
product slechts bij één producentenorganisatie kan aansluiten. Voorts bepaalt artikel
160 van verordening 1308/2013 dat de aangesloten producenten op grond van de statuten
verplicht zijn om hun volledige productie via de producentenorganisatie af te zetten.
Wel kan een lid overeenkomstig artikel 12 van verordening 2017/891 toestemming verleend
worden een deel van de afzet anders te regelen. Op grond van artikel 12, eerste lid,
van verordening 2017/891 kunnen productenorganisaties de leden toestaan producten
direct aan consumenten te verkopen voor persoonlijk gebruik, of zelf of via een andere
door de producentenorganisatie aangewezen producentenorganisatie producten te verkopen
als het daarbij gaat om een hoeveelheid of een waarde die marginaal is ten opzichte
van de hoeveelheid of waarde van de betreffende producten die de eigen producentenorganisatie
verkoopt of om producten die vanwege hun kenmerken of de in hoeveelheid of waarde
beperkte productie door de leden niet onder de normale handelsactiviteiten van de
eigen producentenorganisatie vallen. Met producten die vanwege hun kenmerken normaliter
niet onder de handelsactiviteiten van de producentenorganisatie vallen worden bedoeld
producten die niet onder het gebruikelijke productassortiment van de producentenorganisatie
vallen, terwijl deze producten wel onderwerp zijn van de erkenning, of producten welke
gewoonlijk wel door de producentenorganisatie worden verkocht, maar door teeltmethode
of variëteit afwijken van het gangbare productenpakket.
Ingevolge artikel 25 kan die toestemming alleen worden verleend indien de mogelijkheid
daartoe in de statuten is opgenomen en moet de toestemming met het oog op de controleerbaarheid
jaarlijks schriftelijk en per individueel geval worden verleend, voordat gebruik wordt
gemaakt van de uitzondering. Artikel 12, tweede lid, van verordening 2017/891 schrijft
voor dat de toestemming in beginsel beperkt moet blijven tot maximaal 25% van het
totale volume of de totale waarde van de verhandelbare productie van het desbetreffende
lid. Dit om te voorkomen dat een lid de mogelijkheid krijgt om een aanzienlijk deel
van zijn productie buiten de producentenorganisatie om te verhandelen en daarmee afbreuk
doet aan het vereiste van concentratie van aanbod en afzet. Lidstaten wordt echter
ook de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen producentenorganisaties toe te
staan hun leden een ontheffing van de leveringsplicht te verlenen tot maximaal 40%.
Een aantal producentenorganisaties heeft specifieke producten en rassen ontwikkeld
die onder licentie van de betrokken producentenorganisatie mogen worden geteeld en
verkocht. Bij overstap naar een andere producentenorganisatie behoudt een teler in
veel gevallen wel zijn teeltlicentie maar blijven de verkooprechten voor de betrokken
producten en rassen bij de producentenorganisatie die de licentiehouder is. Om verkoop
van dergelijke producten, die uit de aard der zaak via de licentie-houdende producentenorganisatie
moet geschieden, niet te frustreren is in het vijfde lid van artikel 25 gebruik gemaakt
van deze mogelijkheid.
Titel 2. Aanvraag, verlening en beëindiging erkenning (artikelen 26–29)
De procedure van aanvraag en verlening van een erkenning van een producentenorganisatie
staat in de artikelen 26, 27 en 28. Deze artikelen zijn een nadere invulling van artikel
154 van verordening 1308/2013 en artikel 7 van verordening 2017/891. Allereerst is
in artikel 26 opgenomen dat een producentenorganisatie moet aantonen dat zij voldoet
aan de op grond van de artikelen 152, 153, 154 en 155 van verordening 2017/891 en
de in titel 1 van deze verordening gestelde eisen.
Artikel 27, eerste lid bevat een opsomming van de stukken die een producentenorganisatie
dient te overleggen bij de erkenningsaanvraag, waaronder een opgave van de waarde
van de afzetbare productie. In overeenstemming met artikel 8, eerste lid, van verordening
2017/891 is de referentieperiode voor het vaststellen van de waarde van de afzetbare
productie met het oog op de erkenning die is bepaald in artikel 27, derde lid, dezelfde
als in artikel 36 is bepaald met het oog op het maximum aan financiële bijstand. Voor
een nieuwe erkenning wordt uitgegaan van de waarde van de afgezette productie in die
referentieperiode van de op 1 januari van het jaar waarin erkenning wordt gevraagd
aangesloten producenten.
Op grond van artikel 154, vierde lid, onderdeel a, van verordening 1308/2013 neemt
de minister binnen vier maanden na de indiening van een erkenningsverzoek een besluit,
mits alle nodige bewijsstukken zijn bijgevoegd. Om te voorkomen dat na het opvragen
van de ontbrekende bewijsstukken de termijn van vier maanden opnieuw gaat lopen, is
in artikel 28 bepaald dat het opvragen van nadere stukken in plaats daarvan een opschortende
werking heeft.
Artikel 29 betreft het wijzigen en beëindigen van een erkenning. Het op verzoek wijzigen
en beëindigen van een erkenning kan uitsluitend per 1 januari, in verband met de administratieve
complexiteit die een tussentijdse wijziging of beëindiging met zich brengt voor de
berekening van de waarde van de afgezette productie. Voorafgaand aan de wijziging
van een erkenning dient onderzocht te worden of nog aan de erkenningsvoorwaarden wordt
voldaan. Met het oog daarop dient een aanvraag tot wijziging van de erkenning uiterlijk
op 1 september te worden ingediend. Daarmee wordt voor wijzigingen aangesloten bij
de termijn van maximaal 4 maanden die artikel 154, vierde lid, onderdeel a, van verordening
1308/2013 stelt voor het nemen van een besluit over een nieuw erkenningsverzoek. Artikel
36 van verordening 2017/891 regelt de financiële gevolgen van onder meer vrijwillige
beëindiging van de erkenning. Met het oog op de uitvoering van dat artikel bepaalt
artikel 29 van de regeling dat een verzoek tot beëindiging uiterlijk op 1 december
moet worden gedaan.
Titel 3. Informatie- en rapportageverplichtingen (artikelen 30–31)
De artikelen 30 en 31 betreffen de informatie- en rapportageverplichtingen met betrekking
tot de interne organisatie van de producentenorganisatie. Met deze verplichtingen
wordt de controle op de naleving ondersteund en wordt mogelijk gemaakt dat de lidstaat
voldoet aan haar informatieverplichting aan de Europese Commissie. Het tweede lid
van artikel 31 beperkt zich tot producentenorganisaties die geen steunaanvraag indienen.
De desbetreffende informatie wordt door producentenorganisaties die wel een steunaanvraag
indienen op grond van artikel 205 overlegd bij indiening van de steunaanvraag.
Hoofdstuk 2. Erkenning van unies van producentenorganisaties (artikelen 32–34)
In de artikelen 32, 33 en 34 staat de procedure voor de erkenning van een unie van
producentenorganisaties ter invulling van artikel 156 van verordening 1308/2013 en
artikel 19 van verordening 2017/891. Ten opzichte van de Regeling uitvoering GMO groenten
en fruit 2017 is er een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo kan een erkenning voor
een unie van producentenorganisaties worden verleend op een lager niveau dan een product
met een eigen GN-code. Bijvoorbeeld voor een bepaalde variëteit appels. Verder is
het niet meer verplicht dat een unie van producentenorganisaties tevens een operationeel
programma ten uitvoer legt.
Hoofdstuk 3. Niet naleving van erkenningscriteria (artikel 35)
Artikel 35 betreft de opschorting van een erkenning. Ingevolge artikel 59 van verordening
2017/891 zendt de minister na constatering van niet-naleving van de erkenningscriteria
aan de producenteorganisatie een aanmaningsbrief met daarin de geconstateerde tekortkoming,
de vereiste corrigerende maatregelen en de termijnen waarbinnen die maatregelen moeten
worden genomen. Als de maatregelen niet tijdig worden genomen, wordt de erkenning
opgeschort. De termijn van de opschorting gaat onmiddellijk in na het verstrijken
van de termijn voor het nemen van de corrigerende maatregelen. Gelet daarop bepaalt
artikel 35 dat de erkenning van rechtswege wordt opgeschort na het verstrijken van
de termijn voor het nemen van corrigerende maatregelen, tenzij de minister schriftelijk
meedeelt dat de niet-naleving tijdig is gecorrigeerd.
Deel 3. Actiefonds en waarde afgezette productie
Hoofdstuk 1. Waarde afgezette productie (artikelen 36–43)
De artikelen 36 tot en met 43 geven voorschriften voor het vaststellen van de waarde
van de afgezette productie per jaar. Hierbij wordt een referentieperiode vastgesteld
en wordt aangegeven hoe met afzet van nieuwe en uitgetreden leden wordt omgegaan.
De waarde van de afgezette productie is van belang voor de maximaal te ontvangen steun
van de Unie. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van verordening 1308/2013 is de financiële
steun van de Unie beperkt tot 4,1% of, in voorkomend geval, 4,6% van de waarde van
de afgezette productie van een producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties.
Voor de waarde van de afgezette productie wordt gekeken naar de afzet tijdens de referentieperiode
van de producenten die zijn aangesloten op 1 januari van het jaar waarvoor de steun
wordt gevraagd (artikel 23 van verordening 2017/891). Artikel 36 van de regeling bepaalt
de referentieperiode. Deze is vastgesteld op het kalenderjaar twee jaar voorafgaande
aan het uitvoeringsjaar waarvoor de waarde van de afgezette productie wordt vastgesteld.
Producentenorganisaties kunnen hierdoor bij de indiening van een operationeel programma
of een wijziging voor de komende jaren al rekening houden met de maximale steun.
De waarde van de afgezette productie wordt berekend op basis van de door de producentenorganisatie
en haar aangesloten producenten geproduceerde groenten en fruit waarvoor de producentenorganisatie
is erkend op 1 januari van het uitvoeringsjaar. In geval van een unie van producentenorganisaties
betreft het de door de unie en haar aangesloten producentenorganisaties afgezette
productie. In het stadium “af producentenorganisatie” worden daarbij de BTW en de
kosten van intern transport bij de producentenorganisatie over een afstand van meer
dan 300 km niet meegerekend (artikel 22, zesde lid, van verordening 2017/891). De
waarde van de afgezette productie kan ook worden berekend in het stadium “af dochteronderneming”.
Artikel 37 van de regeling stelt aanvullende regels over de berekening van de waarde
van de afgezette productie. Zo bepaalt artikel 37 in het eerste tot en met het vierde
lid wat wel en niet onder de productie van de leden valt en dientengevolge wel en
niet moet worden opgenomen in de waarde afgezette productie. Kernbegrip daarbij is
het begrip ‘productie voor eigen rekening en risico’, zoals in artikel 1 gedefinieerd.
In beginsel is degene die het product op zijn eigen areaal teelt en opgeeft bij de
Gecombineerde Opgave (GO) en die het product zaait en verzorgt de teler (degene voor
wiens rekening en risico geteeld wordt) en wordt de waarde van het product dat deze
teler via de producentenorganisatie afzet in de waarde afgezette productie opgenomen,
ook wanneer dit een halfgewas, veldgewas danwel houtverkoop betreft. In principe verkrijgt
deze teler het gewas nooit via een verkoopovereenkomst, er kan eventueel wel sprake
zijn van deelteeltovereenkomst, contractteelt, pacht of huur. De koper van het halfgewas,
veldgewas dan wel koop op hout is over het algemeen geen producent maar een handelaar.
Hiervan kan alleen in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken als wordt aangetoond
dat de feitelijke teler een andere is dan degene die het gewas opgeeft bij de GO,
oorspronkelijk heeft gezaaid of gedeeltelijk heeft verzorgd. De feitelijke teler zal
dan bijvoorbeeld aan moeten tonen dat het uitgangsmateriaal, de gewasverzorging en
de oogst daadwerkelijk voor zijn rekening zijn; dat hij feitelijk een tuinder is zal
ook uit de aard van het bedrijf en de bedrijfsmiddelen moeten blijken. In principe
verkrijgt deze teler het gewas nooit via een verkoopovereenkomst, er kan eventueel
wel sprake zijn van deelteeltovereenkomst, contractteelt, pacht of huur.
Artikel 37, zesde lid, bepaalt ter uitvoering van artikel 22, zesde lid, van verordening
2017/891 dat in het stadium “af producentenorganisatie” ook de kosten van verpakkingsmateriaal
worden meegerekend, voor zover deze aan de afnemer zijn gefactureerd. Om te voldoen
aan de eis dat de waarde van de afgezette productie wordt bepaald in het stadium “af
producentenorganisatie”, is in het zevende lid bepaald dat in de waarde van de afgezette
productie de transportkosten naar de afnemer worden uitgesloten. Op grond van artikel
22, tiende lid, van verordening 2017/891 mogen door een verzekering uitgekeerde vergoedingen
voor afname van de productie als gevolg van een natuurramp, weersomstandigheden, dier-
of plantenziekten of plagen in het kader van oogstverzekeringsacties of gelijkwaardige
acties worden meegeteld in de waarde van de afgezette productie. Het achtste lid van
artikel 37 bepaalt dat dit alleen uitkeringen betreft die zijn gedaan aan de producentenorganisatie,
unie van producentenorganisaties of aan de leden.
Het negende lid regelt de niet-gerealiseerde omzet (openstaande debiteuren). Van de
debiteuren die op het moment van de definitieve opgave van de waarde van de afgezette
productie nog openstaan, is het onwaarschijnlijk dat deze nog geïnd kunnen worden.
Daarom mogen deze niet worden meegeteld in de waarde van de afgezette productie. Het
tiende lid geeft aan dat crediteringen van omzet (terugbetalingen aan afnemers) verdisconteerd
moeten worden in de WAP-opgave en wel op het moment zoals crediteringen gebruikelijk
in de boekhouding worden verwerkt. In het elfde lid wordt tenslotte geregeld dat verkopen
van product aan leden niet in de waarde van de afgezette productie worden opgenomen.
De artikelen 39 tot en met 41 regelen hoe wordt omgegaan met de afzet van nieuwe leden.
De waarde van de afgezette productie van een nieuw lid kan door de nieuwe producentenorganisatie
in aanmerking worden genomen indien de oude producentenorganisatie een overzicht verstrekt
van de waarde van de voor dat lid afgezette producten. Indien deze waarde door de
oude producentenorganisatie niet is meegerekend in de waarde van de afgezette productie
en geen onderwerp is geweest van de desbetreffende accountantscontrole, dient het
lid aan de nieuwe producentenorganisatie zelf een overzicht te overleggen van de waarde
van de afgezette productie per product, geverifieerd door een externe accountant.
Artikel 40 bepaalt dat nieuwe leden die gedurende de referentieperiode niet bij de
producentenorganisatie waren aangesloten of waren aangesloten bij een producentenorganisatie
waarvan de erkenning nadien is ingetrokken die waarde zelf moeten melden, voorzien
van een controleverklaring of COS 4400 onderzoek. Het overzicht als bedoeld in artikel
40, lid 2, onder a betreft niet alleen de totaalwaarde maar ook een specificatie hoe
(welke productsoorten) de waarde van de afgezette productie is opgebouwd. Ook moeten
deze leden opgave doen van mogelijk eerdere lidmaatschappen van producentenorganisaties
in de afgelopen vijf jaar ter controle van de voorwaarde dat de waarde van de afgezette
productie niet eerder bij een andere producentenorganisatie aan een subsidieaanvraag
ten grondslag mag hebben gelegen.
Alleen de waarde van producten waarvoor de producentenorganisatie op 1 januari van
het uitvoeringsjaar is erkend mogen worden opgenomen in de waarde afgezette productie
van het betreffende uitvoeringsjaar.
Hoofdstuk 2. Beheer van het actiefonds (artikelen 44–46)
In de artikelen 44 en 45 zijn voorschriften met betrekking tot het financieel beheer
van het actiefonds opgenomen. De producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties
legt de systematiek van berekening van de financiële bijdragen van de leden vast in
haar statuten. De producentenorganisatie neemt in haar statuten op dat het actiefonds
kan worden gevuld door middel van bijdragen op basis van bijvoorbeeld percentages
van de omzet of een vast bedrag per kilogram. Op basis van deze systematiek stelt
de producentenorganisatie jaarlijks de concrete bijdragen aan het actiefonds vast.
Bij het vaststellen van de financiële bijdragen kan tussen leden onderscheid worden
gemaakt, mits dit onderscheid is gebaseerd op objectieve criteria. Met deze eis wordt
invulling gegeven aan artikel 4, eerste lid, onderdeel iii, van verordening 2017/892.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een onderscheid naar rato van de waarde
of hoeveelheid van de door het lid afgezette productie of een onderscheid naar de
productgroep waar de producent deel van uitmaakt of naar de regio waar de producent
zich bevindt indien de onderscheiden regio’s zich kenmerken door relevante homogene
omstandigheden. De producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties is verplicht
het besluit van de producentenorganisatie tot vaststelling van de bijdragen aan het
actiefonds goed te laten keuren door de algemene vergadering. Voor 8 december van
het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar waarop de financiële bijdragen betrekking
hebben overlegt de producentenorganisatie aan de minister bewijstukken waarmee wordt
aangetoond dat het besluit over de vaststelling van de bijdragen aan het actiefonds
door de algemene vergadering van de producentenorganisatie is goedgekeurd. Uitgangspunt
is dat de bijdragen in het actiefonds worden gestort in het lopende jaar. Indien sprake
is van een tekort van het actiefonds kunnen ingevolge artikel 44, vijfde lid, door
middel van een suppletieheffing verkregen bijdragen echter tot en met 14 februari
van het volgende jaar worden toegevoegd aan het actiefonds.
Artikel 46 regelt dat jaarlijks na afloop van het uitvoeringsjaar de producentenorganisatie
haar leden in een algemene vergadering over de realisatie van het operationeel programma
informeert. Bewijsstukken waaruit blijkt dat de producentenorganisatie de algemene
vergadering heeft geïnformeerd over de besteding van het actiefonds dienen jaarlijks
voor 1 juli van het jaar volgend op het uitvoeringsjaar te worden ingediend.
Deel 4. Operationele programma’s
Hoofdstuk 1. Eisen aan operationele programma’s (artikelen 47–53)
Strategische doelen en gekwantificeerde streefcijfers
Operationele programma’s van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit
hebben op grond van artikel 33, eerste lid, van verordening 1308/2013 twee of meer
van de doelen genoemd in artikel 33, eerste lid, of artikel 152, eerste lid, onderdeel
c, van verordening 1308/2013. Artikel 36, tweede lid, onderdeel c, van verordening
1308/2013 schrijft vervolgens voor dat de lidstaat in haar nationale strategie vaststelt
welke van deze doelen producentenorganisaties in de lidstaat met hun operationele
programma’s kunnen nastreven. In artikel 27, derde lid, van verordening 2017/891 wordt
voorts bepaald dat de lidstaat gekwantificeerde streefcijfers formuleert.
In artikel 47, eerste en tweede lid, zijn de strategische doelen opgenomen die producentenorganisaties
met hun operationeel programma kunnen opnemen. Producentenorganisaties zijn daarbij
op grond van het eerste lid verplicht om de strategische doelen verduurzaming en markgericht
produceren op te nemen. Daarnaast kunnen producentenorganisaties er voor kiezen om,
in aanvulling hierop, tevens het strategisch doel versterking afzetstructuur op te
nemen.
Met het strategisch doel verduurzaming wordt beoogd de producentenorganisaties te
stimuleren zich verder in te spannen om de sector nog duurzamer te maken. De Nederlandse
tuinbouw heeft op het gebied van verduurzaming al veel bereikt maar verdere inspanningen
zijn noodzakelijk op het gebied van duurzaam energiegebruik, vermindering van de emissie
van gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten naar lucht, water en bodem en vermindering
van afval. Uitbreiding van de biologische teelt van groente en fruit draagt ook bij
aan verdere verduurzaming van de tuinbouw.
Dit strategisch doel sluit aan bij het doel milieumaatregelen bedoeld in artikel 33,
eerste lid, onderdeel e, van verordening 1308/2013, en de specifieke doelstellingen
bedoeld in artikel 152, eerste lid, onderdeel c, onder iii tot en met viii van diezelfde
verordening. Op grond van artikel 33, vijfde lid, van verordening 1308/2013 bevat
een operationeel programma verplicht twee of meer milieuacties of betreft ten minste
10% van de uitgaven in het kader van het operationeel programma milieuacties. Om deze
reden wordt in artikel 47, eerste lid, het opnemen van het strategisch doel verduurzaming
verplicht gesteld.
Met het strategisch doel marktgericht produceren wordt beoogd een grotere toegevoegde
waarde per eenheid product te creëren door beter aan te sluiten bij klantvragen en
consumentenwensen. Met een meer gedifferentieerde benadering van de markt voor groenten
en fruit kan de sector in een positie worden gebracht waarin zij beter kan inspelen
op de vraag van consumenten naar gezonde voeding, duurzame en regionale productie
en gemak. Het gaat hierbij om de inzet op nieuwe verdienmodellen die beter aansluiten
bij klantvragen en consumentenwensen en waarin de creatie van toegevoegde waarden
centraal staat. Productdifferentiatie, kwaliteitsverbetering en voedselveiligheid
tot en met het winkelschap zijn eveneens belangrijke onderdelen van marktgericht produceren.
Dit strategisch doel sluit aan bij de doelen bedoeld in artikel 33, onderdelen a tot
en met d, van verordening 1308/2013 en de doelstellingen bedoeld in artikel 152, eerste
lid, onderdeel c, onder i, vi, iv en ix, van verordening 1308/2013.
Met het strategisch doel versterking afzetstructuur wordt beoogd een krachtiger positie
van primaire producenten in zowel de keten als in de markt en een sterkere regie van
producentenorganisaties op de afzet te realiseren. Dit doel kan worden gerealiseerd
door een verdergaande samenwerking van primaire producenten in de bundeling van het
aanbod bij producentenorganisaties, een efficiëntere logistieke organisatie van de
afzet, het ontsluiten van nieuwe markten of nieuwe manieren van klantbelevering. Het
gaat hierbij om verdergaande samenwerking van primaire producenten via hun producentenorganisaties
in een internationale keten en markt. Daarbij moet worden opgemerkt dat in het kader
van de GMO groenten en fruit ketenverkorting slechts mogelijk is, indien en voor zover
daarbij de regie op de afzet door de producentenorganisatie of in voorkomend geval
de unie van producentenorganisaties niet in het geding komt. Samenwerking tussen producenten
is niet alleen relevant voor het verkrijgen van een sterkere positie in de onderhandelingen
met de groothandel en de retail, maar ook om collectief kennis op te bouwen en te
delen, gezamenlijk te investeren in een duurzaam productieproces en product- en marktontwikkeling
en een beter risicobeheer. Daarbij moet zeker ook worden gedacht aan de inzet van
hoog gekwalificeerd personeel op het gebied van management, verkoop (inclusief productontwikkeling
en marketing) en logistiek. Internationale samenwerking met producentenorganisaties
in het buitenland of het opzetten van productielocaties in het buitenland bieden extra
mogelijkheden om zowel Nederlandse als buitenlandse supermarktketens jaarrond van
de gewenste producten te voorzien. Ten algemene geldt voor iedere vorm van samenwerking
tussen producentenorganisaties de voorwaarde dat dit moet plaatsvinden met in acht
name van de geldende Europese en nationale voorschriften op het terrein van mededinging.
Dit strategisch doel sluit aan bij de doelen bedoeld in artikel 33, onderdelen a,
d en f, van verordening 1308/2013 en de doelstellingen bedoeld in artikel 152, eerste
lid, onderdeel c, onder i en ii, van verordening 1308/2013.
In het derde lid van artikel 47 worden de gekwantificeerde streefcijfers geformuleerd
voor de in het eerste en tweede lid genoemde strategische doelen. Het betreft hier
nationale streefcijfers die de lidstaat beoogt te realiseren voor de betreffende streefdoelen.
Voor de strategische doelstelling versterking afzetstructuur is in artikel 47, derde
lid, onderdeel c, onder ii, als gekwantificeerd streefcijfer geformuleerd dat de organisatiegraad
per subsector moet toenemen. Onder subsector wordt in dit kader verstaan de subsectoren
glasgroenten, vollegrondsgroenten en fruit.
Eisen aan operationele programma’s
Op grond van artikel 4 van verordening 2017/892 bevat een operationeel programma de
volgende gegevens:
-
– een beschrijving van de uitgangssituatie;
-
– de doelen van het programma;
-
– een toelichting over de wijze waarop het programma bijdraagt aan de realisatie van
de nationale strategie;
-
– de bevestiging dat het programma consistent is met de nationale strategie;
-
– meetbare streefdoelen om toezicht op de voortgang van de uitvoering van het programma
mogelijk te maken;
-
– voor elk jaar van uitvoering van het programma een gedetailleerde beschrijving van:
-
i. de voor het verwezenlijken van de doelen te nemen maatregelen, en
-
ii. van de daarvoor aan te wenden middelen;
-
– in de gedetailleerde beschrijving wordt tevens aangegeven:
-
i. in welke mate de verschillende voorgestelde maatregelen een aanvulling vormen op en
consistent zijn met andere maatregelen, en
-
ii. welke maatregelen in het kader van eerdere operationele programma's zijn uitgevoerd;
-
– de looptijd van het programma;
-
– de financiële aspecten van het operationele programma, te weten:
-
a. de wijze van financiering van het actiefonds;
-
b. de wijze van berekening en het niveau van de financiële bijdragen van de leden aan
het actiefonds;
-
c. de nodige gegevens om een differentiatie van de geheven bijdrage te rechtvaardigen;
-
d. voor elk jaar van uitvoering van het programma:
In artikel 48 is bepaald dat in aanvulling op de eisen aan de operationele programma’s
die in de verordening worden gesteld, een producentenorganisatie haar visie voor de
toekomst dient te overleggen. Deze visie vormt, tezamen met de beschrijving van de
uitgangssituatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van verordening 2017/892,
het uitgangspunt voor ieder operationeel programma. De visie van de producentenorganisatie
bevat een beschrijving van het toekomstbeeld dat de producentenorganisatie heeft voor
de producentenorganisatie en aan het eind van de looptijd van het operationele programma
wil hebben gerealiseerd. In deze visie beschrijft de producentenorganisatie voor de
gehele organisatie op een SMART geformuleerde wijze de uitgangssituatie en de doelen
voor de organisatie als geheel met een duidelijk SMART geformuleerd resultaat over
de situatie aan het einde van de looptijd van het operationeel programma.
Artikel 49 bepaalt dat de beschrijving van de uitgangssituatie, bedoeld in artikel
4, eerste lid, onderdeel a, van verordening 2017/892, een SWOT analyse dient te bevatten.
Deze SWOT analyse bevat in ieder geval een beschrijving en onderbouwing van de sterke
en zwakke punten van de producentenorganisatie. De SWOT analyse bevat tevens een beschrijving
en onderbouwing van de kansen en bedreigingen voor de producentenorganisatie bij het
realiseren van de visie (artikel 48) en de strategische doelen (artikel 47) van de
producentenorganisatie. De onderbouwing dient verifieerbaar te zijn, dat wil zeggen
dat de producentenorganisatie de sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen kan
staven met objectieve bewijsstukken. Als een producentenorganisatie bijvoorbeeld als
haar sterke punt het kennisniveau van de producentenorganisatie optekent, dan moet
dit kunnen blijken uit het opleidingsniveau van de medewerkers. Voor de bedreigingen
en kansen die de producentenorganisatie aangeeft kan verwezen worden naar externe
artikelen of onderzoeken.
Artikel 50 maakt de koppeling tussen artikel 4, lid 1, onder b, van Verordening 2017/891
met de strategische doelen uit artikel 47, leden 1 en 2, duidelijk.
Het is wenselijk dat de informatie over de voorgestelde maatregelen, bedoeld in artikel
4, eerste lid, onderdeel c, van verordening 2017/892 voor ieder strategisch doel bepaalde
onderdelen bevat. Hierop ziet artikel 51.
Zo wordt in deze informatie, wederom aan de hand van de hiervoor genoemde SWOT analyse,
aangegeven welke meetbare streefdoelen de producentenorganisatie in het kader van
het strategisch doel beoogt te realiseren.
Daarnaast moeten producentenorganisaties per meetbaar streefdoel concreet aangeven
welke percentages of cijfers de producentenorganisatie zichzelf voor de gekozen streefdoelen
oplegt. Deze meetbare streefdoelen moeten bijdragen aan de realisatie van de nationale
streefdoelen en, indien van toepassing, geheel of gedeeltelijk aansluiten bij de gekwantificeerde
streefcijfers in artikel 47. De in artikel 47 genoemde streefcijfers zijn nationale
streefcijfers, de producentenorganisatie is niet verplicht de genoemde streefcijfers
over te nemen maar kan daarbij zijn eigen ambitieniveau bepalen. Zo kan een producentenorganisatie
ervoor kiezen om een bijdrage te leveren aan de nationale opgave om de emissie van
gewasbeschermingsmiddelen naar bodem, water en lucht verder terug te dringen. De PO
kan hieraan bijdragen door meer dan tot dan toe in te zetten op het duurzaam gebruik
van pesticiden, bijvoorbeeld met behulp van mechanische onkruidbestrijding of biologische
gewasbeschermingsmiddelen. Het is voor de nationale ambitie echter ook noodzakelijk
om de al bestaande geïntegreerde en biologische productie op peil te houden omdat
deze ook bijdragen aan de beperking van het gebruik van pesticiden in de sector en
helpen om de milieubelasting van de tuinbouwproductie verder te beperken. Een producentenorganisatie
kan daarom ook volstaan met als streefdoel op te nemen om het huidige niveau van biologische
productie niet achteruit te laten gaan. Er zijn ook nationale streefdoelen waarvoor
geen nationale streefcijfers zijn vastgelegd in het derde lid van artikel 47, bijvoorbeeld
voor de vermindering van afval. In die gevallen is het aan producentenorganisaties
om hun eigen aanvullende streefdoelen met bijbehorende streefcijfers te bepalen. Ten
behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid van meetbare streefdoelen van producentenorganisaties
en de evaluatie van de uitvoering van de nationale strategie via de operationele programma’s
dient bij het vaststellen van de nulsituatie voor zover mogelijk gebruik te worden
gemaakt van de gemeenschappelijke uitgangsindicatoren, bedoeld in bijlage II van verordening
2017/892.
Per meetbaar streefdoel moet de producentenorganisatie voorts aangeven met welke projecten
de realisatie van het streefdoel wordt nagestreefd. Per project bevat de informatie
vervolgens een omschrijving van het project, een omschrijving van de wijze waarop
het project naar verwachting zal bijdragen aan de realisatie van het meetbare streefdoel
en de subsidiabele activiteiten die in het kader van het project worden ingezet om
het meetbaar streefdoel te realiseren. De producentenorganisatie kan daarbij kiezen
uit de activiteiten die in deel 4, hoofdstuk 4, van deze regeling subsidiabel zijn
gesteld.
Per activiteit bevat de informatie vervolgens een omschrijving van de activiteit,
een omschrijving van de wijze waarop de activiteit naar verwachting zal bijdragen
aan de realisatie van het meetbare streefdoel en per uitvoeringsjaar van het operationeel
programma een planning van de werkzaamheden voor de activiteiten en een begroting.
Ook bevat de informatie een onderbouwing van de subsidiariteit van de activiteiten
en uitgavenposten. Dit houdt in dat de producentenorganisatie moet onderbouwen dat
de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd niet verder gaat dan noodzakelijk is
om het gestelde doel te bereiken. Een investering mag dus bijvoorbeeld niet luxer
zijn dan nodig is om het geplande doel te bereiken (goldplating).
De begroting moet voorts worden onderbouwd aan de hand van minimaal één kostenbegroting
(bijvoorbeeld een offerte of factuur) per uitgavenpost. Voor het eerste jaar van het
operationeel programma geldt dat deze kosten aan de hand van drie kostenbegrotingen
moeten worden onderbouwd. Voor de vervolgjaren van het programma moeten deze kosten
jaarlijks via een verzoek tot wijziging voor de volgende jaren, zoals bedoeld in artikel
34, eerste lid, van verordening 2017/891, worden onderbouwd door middel van minimaal
drie kostenbegrotingen per uitgavenpost. Indien een begroting voor een activiteit
op grond van het voorgaande wordt onderbouwd aan de hand van meerdere kostenbegrotingen,
moet de keuze voor de kostenbegroting waarmee in de begroting is gerekend, voldoende
worden gemotiveerd. Op de eis om de begroting per uitgavenpost met minimaal drie kostenbegrotingen
te onderbouwen is een aantal uitzonderingen geformuleerd. Wanneer de begroting voor
een uitgavenpost wordt geraamd op minder dan € 25.000 kan met één kostenbegroting
worden volstaan. En wanneer een uitgavenpost aantoonbaar door slechts een enkele of
ten hoogste twee partijen kan worden uitgevoerd of begroot kan worden volstaan met
de voor handen zijnde kostenbegroting(en). Een voorbeeld van een uitgavenpost die
aantoonbaar niet door meer dan één partij kan worden uitgevoerd is bijvoorbeeld SKAL
certificering, hiervoor is slechts één aanbieder. In gevallen waarin slechts een of
twee kostenbegrotingen kunnen worden overgelegd omdat overige partijen weigeren een
kostenbegroting op te maken, dient de producentenorganisatie daarvan schriftelijke
bewijsstukken te kunnen leveren, bijvoorbeeld emailberichten. Tenslotte is de verplichting
om kostenbegrotingen te overleggen helemaal niet van toepassing op personeelskosten
en uitgaven die worden gedaan in het kader van de maatregelen voor crisispreventie
en crisisbeheer, met uitzondering van uitgaven ten behoeve van afzetbevorderings-
en communicatieactiviteiten in het kader van crisispreventie en crisisbeheer.
De producentenorganisatie moet ook per project het vernieuwende karakter van het project
onderbouwen. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat met de Nationale Strategie voor de
periode 2017 tot en met 2020 wordt beoogd de concurrentiekracht voor de voedingstuinbouw
te verbeteren. Gezien het relatief hoge kostenniveau van arbeid en materiële activa
in Nederland in vergelijking met het buitenland moet de focus daarbij niet liggen
op concurrentie op kostprijs. Het sterke punt van de Nederlandse voedingstuinbouw
is haar hoge kennisniveau en innovatievermogen. Om concurrerend te blijven zal de
Nederlandse tuinbouw steeds verder moeten vernieuwen. Om deze reden is er bij de invulling
van de strategische doelen marktgericht produceren en versterking afzetstructuur dan
ook voor gekozen om de nadruk te leggen op vernieuwing. Een project heeft een vernieuwend
karakter wanneer de producentenorganisatie in het voorafgaande operationele programma
geen planmatige of bewuste activiteiten heeft ondernomen op het gebied van de betreffende
activiteiten. Daarbij is van belang dat het project naadloos aansluit bij de visie
en met name de SWOT-analyse van de producentenorganisatie en dat de in het project
opgenomen activiteiten op basis hiervan bewust en gericht gekozen zijn om de streefdoelen
te kunnen halen.
Voor het strategisch doel marktgericht produceren kan worden gedacht aan projecten
ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe producten (zoals een nieuwe variëteit of
een bestaand product dat substantieel is verbeterd bijvoorbeeld qua kwaliteit of houdbaarheid),
het ontwikkelen van nieuwe concepten (een nieuwe manier van de markt benaderen bijvoorbeeld
door verpakking of communicatie) en het ontwikkelen van nieuwe markten (waaronder
nieuwe geografische markten, nieuwe doelgroepen op bestaande markten (product/markt
combinaties) of een nieuwe distributieketen). Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen
van nieuwe producten of concepten geldt dat de producentenorganisatie nog niet eerder
planmatig en bewust in het voorgaande operationeel programma op de ontwikkeling van
die producten of concepten heeft ingezet. Het product of het concept kan als nieuw
worden beschouwd als het nog geen artikelcode heeft of indien er nog geen omzet is
gegenereerd uit dit product of concept. Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen
van nieuwe markten geldt dat de producentenorganisatie die markt nog niet eerder actief
en gericht bewerkt heeft, dat wil zeggen nog niet eerder planmatig inspanningen heeft
gericht op de betreffende markt. Handvat hierbij, maar niet het enige criterium, is
dat de producentenorganisatie op de betreffende markt tot op dat moment een omzet
van minder dan 5% heeft gerealiseerd.
Voor het strategisch doel versterking afzetstructuur kan worden gedacht aan projecten
ten behoeve van verdergaande samenwerking met andere producentenorganisaties, uitbreiding
van het ledenbestand of het ontsluiten van een nieuwe markt, een logistieke innovatie
of een nieuwe manier van klantenbelevering.
Op de eis dat een project een vernieuwend karakter heeft is een aantal uitzonderingen
bepaald. Voor het strategisch doel verduurzaming wordt de eis dat een project vernieuwend
moet zijn ten algemene niet gesteld. Veel van de projecten die producenten met behulp
van de in deze regeling subsidiabel gestelde activiteiten kunnen uitvoeren worden
reeds door producentenorganisaties uitgevoerd. Met het breder uitrollen van deze projecten
kunnen echter belangrijke milieuvoordelen behaald worden. Het stellen van de eis dat
deze projecten vernieuwend moeten zijn kan tot gevolg hebben dat projecten die bijdragen
aan verduurzaming niet worden uitgevoerd. Wanneer de eis dat investeringen vernieuwend
moeten zijn wordt gesteld voor projecten die moeten bijdragen aan verduurzaming bestaat
bovendien het risico dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde, die in artikel 33,
vijfde lid, van verordening 1308/2013 is gesteld, dat iedere producentenorganisatie
10% van het actiefonds moet besteden aan milieuacties of minimaal twee milieuacties
moeten worden geïmplementeerd.
Voor de maatregelen voor crisispreventie en -beheer voor zover die onder de Nationale
Strategie zijn opengesteld en zijn opgenomen bij het strategisch doel versterking
afzetstructuur wordt in het achtste lid van artikel 51 eveneens een uitzondering gemaakt
op de eis dat de activiteiten moeten zijn opgenomen in een project met vernieuwend
karakter. In plaats van een project stelt de producentenorganisatie een plan op waarmee
invulling aan deze maatregelen wordt gegeven voor zover de producentenorganisatie
dat kan voorzien. Het gaat dan met name om hoe de producentenorganisatie invulling
geeft aan risicobeheer (bijvoorbeeld door het gebruik maken van de mogelijkheid tot
het oprichten van onderlinge fondsen of maatregelen ter diversificatie van de afzetmarkten).
Het plan kan gedurende het jaar gewijzigd worden om snel te reageren op (mogelijk)
crisissituaties. Omdat het plan geen project is zijn de eisen ten aanzien van projecten
(vernieuwend karakter, onderbouwing bijdrage aan de streefdoelen van de producentenorganisatie)
niet van toepassing.
De looptijd van een project is bepaald op maximaal 5 jaar. Indien bij het einde van
het operationeel programma de looptijd van het project nog niet is voltooid, kan het
project in een volgend operationeel programma worden opgenomen. In dat geval is de
eis dat een project vernieuwend moet zijn niet van toepassing.
Tenslotte hoeft voor projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma
van de producentenorganisatie dat wordt ingediend na inwerkingtreding van deze regeling
het vernieuwende karakter niet te worden aangetoond. Als gevolg van de nieuwe Nationale
Strategie is de basis en de structuur van de operationele programma’s dusdanig gewijzigd
dat de onderbouwing van de projecten niet meer vergelijkbaar is met de onderbouwing
van de programma’s onder de oude Nationale Strategie. Daarom worden de projecten van
het eerste operationele programma onder de nieuwe structuur geacht in de aard vernieuwend
te zijn. Bij een volgend operationeel programma kan pas worden getoetst of in het
voorafgaand operationeel programma gelijksoortige projecten zijn opgenomen. In geval
van een operationeel programma na een fusie wordt voor deze toetsing gekeken naar
de voorgaande operationele programma’s van alle fuserende producentenorganisaties.
Artikel 27, vijfde lid, van verordening 2017/891 bepaalt dat lidstaten met het oog
op een passend evenwicht tussen de verschillende maatregelen maximumpercentages vaststellen
voor financiering uit het fonds per soort maatregel, actie of uitgaven. Ter uitvoering
van deze bepalingen bepaalt artikel 52 dat de totale uitgaven voor een project als
bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel d, maximaal 75% en voor een activiteit
als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel e, maximaal 50% van het totale operationele
programma bedragen.
Artikel 25, tweede lid, van verordening 2017/891 bepaalt dat alle producenten de gelegenheid
hebben om gebruik te maken van het actiefonds en op democratische wijze deel te nemen
aan de besluitvorming over het gebruik van het actiefonds van de producentenorganisatie.
Ter uitvoering van dit voorschrift en om het collectieve karakter van het operationele
programma te borgen is in artikel 53 bepaald dat een operationeel programma of een
verzoek tot wijziging van een operationeel programma door de algemene vergadering
van de producentenorganisatie moet worden goedgekeurd. Daarbij dient de producentenorganisatie
de algemene vergadering te informeren over de projecten die zijn opgenomen in het
operationeel programma, inclusief de bedragen per project en boven een bepaalde grens
de voorgenomen investeringen op locatie van de producentenorganisatie of unie van
producentenorganisaties of een dochteronderneming of andere locaties, onder vermelding
van het adres van de locaties.
Tevens geldt dat de producentenorganisatie voor 8 december van het jaar waarin een
operationeel programma of een wijziging daarvan voor goedkeuring is ingediend aan
de minister bewijstukken overlegt waarmee wordt aangetoond dat het besluit tot goedkeuring
van het operationeel programma of een wijziging van een operationeel programma door
de algemene vergadering van de producentenorganisatie is goedgekeurd.
Hoofdstuk 2. Indienen, wijzigingen en stopzetten van operationele programma (artikelen
54 tot en met 59)
In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen over indiening, wijziging en stopzetting van operationele
programma’s opgenomen.
Artikel 54 geeft uitvoering aan artikel 6 van verordening 2017/892 op grond waarvan
nieuwe operationele programma’s worden ingediend op uiterlijk 15 september.
Artikel 55 betreft wijzigingen in operationele programma’s voor volgende jaren. Indien
bij een dergelijke wijziging streefdoelen, projecten of activiteiten worden toegevoegd,
zijn de voorschriften die artikel 51 daarover stelt voor nieuwe operationele programma’s,
ingevolge het vierde lid van artikel 55, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
In artikel 56, eerste lid, is bepaald welke wijzigingen er tussentijds (gedurende
het uitvoeringsjaar) mogen worden gedaan in een operationeel programma op grond van
artikel 34, tweede lid, van verordening 2017/891. Verzoeken tot tussentijdse wijziging
kunnen alleen toekomstige wijzigingen betreffen en geen retroactieve werking hebben.
De producentenorganisatie kan voordat de wijziging is goedgekeurd de betreffende activiteit
op eigen risico uitvoeren. In artikel 56, tweede lid staan de eisen die worden gesteld
aan de onderbouwing van een wijziging. De producentenorganisatie moet onder meer gemotiveerd
aangeven wat de gevolgen van de wijziging zijn voor de uitvoering van het operationeel
programma, om te voorkomen dat de wijziging afbreuk doet aan de strategische doelen
van het operationeel programma. In het derde lid wordt ten aanzien van wijzigingen
met als doel een uitgavenpost of activiteit toe te voegen aan een operationeel programma
bepaald dat de producentenorganisatie gemotiveerd moet aantonen waarom de wijziging
niet voorzienbaar was. In geval van het toevoegen van een activiteit moet bovendien
gemotiveerd worden aangegeven welk strategisch doel met de activiteit wordt ondersteund.
Indien een uitgavenpost of activiteit wordt toegevoegd, zijn ingevolge het vierde
lid de bepalingen van artikel 51 over de onderbouwing met kostenbegrotingen van overeenkomstige
toepassing. Nadat een wijziging in het programma is verwerkt geldt ingevolge artikel
51, tiende lid, dat de uitgavenposten na het eerste jaar jaarlijks moeten worden onderbouwd.
In artikel 56, zesde lid, is aangegeven voor welke data wijzigingsverzoeken kunnen
worden ingediend terwijl het zevende lid bepaalt dat wijzigingsverzoeken die betrekking
hebben op maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer op elk moment kunnen worden
ingediend.
In artikel 57, eerste lid, is ter uitvoering van artikel 34, tweede lid, van verordening
2017/891 bepaald dat voor het wijzigen van de begroting voor een activiteit die reeds
is opgenomen in het operationele programma met minder dan 20% en het laten vervallen
van een activiteit volstaan kan worden met een melding. Deze melding moet plaatsvinden
gelijktijdig met aanvragen voor een voorschot of een gedeeltelijke betaling of bij
de steunaanvraag voor het betrokken uitvoeringsjaar.
Artikel 36 van verordening 2017/891 regelt onder meer de financiële gevolgen van voortijdige
stopzetting van de uitvoering van een operationeel programma. Zo worden na voortijdige
stopzetting bijvoorbeeld geen verdere betalingen gedaan voor acties die na de datum
van stopzetting worden uitgevoerd. Ten behoeve van de uitvoering van dat artikel,
bepaalt artikel 58 van de regeling dat voortijdige stopzetting onverwijld wordt gemeld
aan de minister.
Artikel 15 van verordening 2017/891 biedt producentenorganisaties de mogelijkheid
om na een fusie de operationele programma’s parallel en afzonderlijk uit te voeren
tot 1 januari van het jaar na de fusie, of de operationele programma’s samen te voegen.
Voor het samenvoegen van de programma’s is een wijzigingsverzoek nodig. Uitgangspunt
is dat de operationele programma’s vanaf 1 januari van het jaar na de fusie in elk
geval worden samengevoegd. Dat betekent dat uiterlijk op 15 september van het jaar
van de fusie een wijzigingsverzoek ingediend moet worden. Op basis van een voldoende
onderbouwd verzoek kan worden toegestaan de operationele programma’s parallel te blijven
uitvoeren tot het einde van de normale looptijd. Op grond van artikel 59 moet een
verzoek daartoe eveneens worden ingediend voor 15 juli van het jaar van de fusie.
Daarmee is nog tijdig een wijziging mogelijk om de programma’s samen te voegen, mocht
het verzoek tot parallelle uitvoering worden afgewezen. Hiermee wordt gezorgd dat
met ingang van het jaar na de fusie duidelijk is of lopende programma’s worden samengevoegd
of afzonderlijk uitgevoerd blijven worden.
Hoofdstuk 3. Algemene voorschriften voor subsidiabele uitgaven
Titel 1. Algemeen (artikelen 60–62)
Artikel 60, derde lid, geeft uitvoering aan de eis dat voor activiteiten waarvoor
ook subsidie kan worden aangevraagd in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma
in Nederland het maximale subsidiebedrag voor deze activiteiten niet hoger is dan
het bedrag dat is vastgesteld onder verordening 1305/2013 (de Europese verordening
voor plattelandsontwikkeling). De activiteiten die onder het plattelandsontwikkelingsprogramma
in Nederland subsidiabel zijn gesteld, zijn niet continu of in elke provincie opengesteld.
Voor het bepalen van het maximale subsidiebedrag voor activiteiten die op grond van
deze regeling subsidiabel zijn gesteld en die ook in aanmerking zouden kunnen komen
voor subsidie in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma bepaalt artikel
60, derde lid, daarom dat het moment van de indiening van het operationeel programma
doorslaggevend is. Als op dat moment de betrokken activiteit ook is opengesteld in
de provincie waar de activiteit ten uitvoer wordt gebracht, dan geldt het maximale
subsidiebedrag onder verordening 1305/2013.
In artikel 60, vierde lid, is bepaald dat activiteiten waarvoor subsidie is verleend
in het kader van verordening (EU) nr. 1144/2014 (de Europese horizontale promotieverordening)
niet ook in aanmerking komen voor steun in het kader van de GMO. Daarmee wordt uitvoering
gegeven aan artikel 30, zesde lid, van verordening 2017/891.
Op grond van artikel 26, tweede lid, van verordening 2017/892 verrichten de lidstaten
administratieve controles van steunaanvragen. Ter uitvoering hiervan is in artikel
61 bepaald dat uit facturen moet blijken welke werkzaamheden zijn uitgevoerd of diensten
zijn aangekocht en waar dit is geschied, zodat de subsidiabiliteit van de uitgavenpost
kan worden beoordeeld. Met het oog op de naleving van de voorschriften inzake subsidiabiliteit
en subsidiariteit is voorts voorgeschreven dat de factuur door de projectleider moet
zijn geaccordeerd.
In diverse artikelen van de regeling geldt de factuurdatum van de laatste factuur
voor een investering als aangrijpingspunt. Artikel 62 bepaalt dat het daarbij gaat
om de facturen zoals vooraf afgesproken, dus niet om facturen voor eventueel onvoorzien
meerwerk.
Titel 2. Personeelskosten (artikelen 63–68)
In artikel 68, derde lid, is voorgeschreven dat het jaarsalaris moet worden gedeeld
door het aantal uur dat de overeengekomen werkweek bedraagt, vermenigvuldigd met 43
werkweken. In het geval van een werkweek van 40 uur is dit 1.720 uur. In geval van
een niet volledig gewerkt jaar, moet het jaarsalaris naar rato van het gewerkt gedeelte
van het jaar worden vastgesteld. Daartoe bepaalt artikel 68, derde lid, onderdeel
b, dat het jaarsalaris wordt gedeeld door het aantal uur dat de overeengekomen werkweek
bedraagt, vermenigvuldigd met het aantal werkweken in het desbetreffende jaar, vermenigvuldigd
met 0,827. Dit laatste getal representeert het in het derde lid, onderdeel a, gehanteerde
uitgangspunt van 43 werkweken per jaar (43 gedeeld door 52).
Titel 3. Duurzame productiemiddelen (artikelen 69–85)
Artikel 71 geeft uitvoering aan artikel 31, vierde lid van verordening 2017/891. De
producentenorganisatie toont het gebruik van het duurzame productiemiddel gedurende
het hele jaar aan met behulp van gebruiksadministraties per investering, tenzij de
producentenorganisatie het gebruik op andere wijze aantoont ten genoegen van de Minister.
Artikel 75 betreft de subsidiabiliteit van investeringen in duurzame productiemiddelen.
Artikel 31, vijfde lid, van verordening 2017/891 stelt regels over het gebruik, eigendom
en bezit van duurzame productiemiddelen. In aanvulling daarop bepaalt artikel 75 dat
duurzame productiemiddelen eigendom moeten zijn van de producentenorganisatie, unie
van producentenorganisaties of een dochteronderneming die voor minimaal 90% eigendom
is van de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties. Voor bomen en
meerjarige planten geldt dit niet, maar moet ingevolge artikel 76, vierde lid, wel
de opbrengst worden geleverd aan de producentenorganisatie, unie van producentenorganisaties
of een dochteronderneming die voor minimaal 90% eigendom is van de producentenorganisatie
of unie van producentenorganisaties. Ingevolge artikel 75 zijn duurzame productiemiddelen
die worden gefinancierd door meerdere erkende producentenorganisaties of unies van
producentenorganisaties subsidiabel naar rato van het aandeel van de financiering
in dit productiemiddel. Indien duurzame productiemiddelen worden gekocht en daarbij
een recht van opstal wordt gevestigd, zijn slecht de kosten van de duurzame productiemiddelen
subsidiabel. Retributies voor het recht van opstal zijn ingevolge artikel 75, derde
lid, niet subsidiabel.
In artikel 76 zijn voorschriften omtrent het eigendom van duurzame productiemiddelen
opgenomen. In artikel 31, vijfde lid, van verordening 2017/891 wordt onder meer bepaald
dat in het kader van de operationele programma’s verworven duurzame productiemiddelen
in eigendom en bezit van de begunstigde blijven tot het eind van de fiscale afschrijvingsperiode,
of als dat korter is, gedurende 10 jaar. De lidstaten mogen een andere periode bepalen
dan de fiscale afschrijvingsperiode, mits die andere periode ten minste 5 jaar na
de datum van de laatste steunbetaling voor het desbetreffende productiemiddel bestrijkt.
In artikel 76 van de regeling zijn de termijnen bepaald voor roerende (artikel 76,
eerste lid) en onroerende (artikel 76, tweede lid) duurzame productiemiddelen. De
begrippen roerend en onroerend zijn gedefinieerd in artikel 3 van boek 3 van het Burgerlijke
Wetboek. Met deze termijnen wordt aangesloten bij de bedrijfseconomische praktijk
in de tuinbouwsector waarin, vanwege snelle technologische ontwikkelingen, vaak een
kortere afschrijvingsperiode wordt gehanteerd dan de gebruikelijke fiscale termijn.
Een producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties is op grond van artikel
31, vijfde lid, van verordening 2017/891 zoals dit ten uitvoer gelegd is in artikel
75 en 76 verplicht te verzekeren dat duurzame roerende productiemiddelen in eigendom
en bezit blijven tot ten minste vijf jaar na ontvangst van de laatste steunbetaling
voor de desbetreffende investering. Duurzame onroerende productiemiddelen moeten tot
10 jaar na de factuurdatum voor de laatste factuur en tot 5 jaar na de laatste steunbetaling
voor dat productiemiddel in eigendom en bezit blijven van de producentenorganisatie,
unie van producentenorganisaties of dochteronderneming die voor minimaal 90% eigendom
is van de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties. Voor onroerende
duurzame productiemiddelen moeten dus deze beide termijnen zijn verstreken.
Onroerende duurzame productiemiddelen zijn volgens artikel 4 van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek in beginsel eigendom van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die eigenaar
is van de grond waarmee het productiemiddel onlosmakelijk is verbonden (natrekking).
Op grond van artikel 101 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is het evenwel mogelijk
om op een dergelijk onroerend productiemiddel een recht van opstal te vestigen waarmee
kan worden voorzien in het eigendom van onroerende duurzame productiemiddelen door
een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon dan de eigenaar van de grond. Een
recht van opstal wordt door middel van een notariële akte ingeschreven in het kadaster.
In het derde lid van artikel 76 is voorzien in een uitzondering op de instandhoudingstermijn
voor onroerende duurzame productiemiddelen, indien de producentenorganisatie of unie
van producentenorganisaties kan aantonen dat de fiscale afschrijvingsperiode korter
is dan 10 jaar. In dat geval blijven de onroerende duurzame productiemiddelen tot
het einde van de fiscale afschrijvingsperiode in eigendom en bezit van de producentenorganisatie,
unie van producentenorganisaties of dochteronderneming die voor minimaal 90% eigendom
is van de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties.
In het vierde lid van artikel 76 is voorts een tweede uitzondering opgenomen op de
instandhoudingstermijn voor onroerende duurzame productiemiddelen, namelijk voor bomen
en meerjarig plantmateriaal. De instandhoudingstermijn hiervoor wijkt af, omdat de
economische levensduur van bomen en meerjarige planten doorgaans korter is dan die
van andere duurzame productiemiddelen. De instandhoudingstermijn voor bomen en meerjarig
plantmateriaal bedraagt vijf jaar na de laatste steunbetaling voor het desbetreffende
productiemiddel of de fiscale afschrijvingsperiode indien het plantmateriaal korter
meegaat dan vijf jaar.
Artikel 31, vijfde lid, onderdeel c, van verordening 2017/891 ziet op de situatie
dat de producentenorganisatie eigenaar is en een lid van de producentenorganisatie
houder is van een duurzaam productiemiddel. Omdat in geval van houderschap door een
lid geen sprake kan zijn van bezit van hetzelfde duurzame productiemiddel door de
producentenorganisatie, bepaalt artikel 76, vijfde lid, dat in die situatie de producentenorganisatie
of unie van producentenorganisaties slechts eigenaar hoeft te zijn gedurende de instandhoudingstermijn.
Indien een producentenorganisatie, unie van producentenorganisaties of dochteronderneming
die voor minimaal 90% eigendom is van de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties
duurzame productiemiddelen verkoopt zonder deze te vervangen, wordt de Uniesteun die
is betaald om de investering in duurzame productiemiddelen te financieren teruggevorderd
ingevolge artikel 31, zesde lid, van verordening 2017/891. Deze steun wordt overeenkomstig
artikel 31, zesde lid, van verordening 2017/891 door de minister gerecupereerd naar
evenredigheid van het aantal volledige jaren dat resteert tot het einde van de op
grond van artikel 76 geldende instandhoudingstermijn. Het teruggevorderde bedrag wordt
teruggestort in het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF). Artikel 78 bepaalt in aanvulling
hierop dat in geval duurzame productiemiddelen verloren gaan door een incident waartegen
de producentenorganisatie zich heeft verzekerd, de verzekeringsuitkering wordt gerecupereerd
en afgedragen aan het ELGF indien de producentenorganisatie de verzekeringsuitkering
niet gebruikt om de verloren gegane duurzame productiemiddelen te vervangen. Als het
bedrag dat zou worden berekend indien de duurzame productiemiddelen niet verloren
zouden zijn gegaan maar verkocht lager uitvalt dan de verzekeringsuitkering, wordt
dat bedrag door de minister gerecupereerd.
Investeringen of acties die bijdragen aan de doelstellingen van het operationele programma,
mogen worden uitgevoerd in individuele ondernemingen of bedrijfsruimten van bij een
producentenorganisatie of een unie van producentenorganisaties aangesloten producenten,
ook wanneer de acties worden uitbesteed aan leden van een producentenorganisatie.
Artikel 31, zevende lid, van verordening 2017/891, bepaalt dat indien een duurzaam
productiemiddel is geplaatst bij een lid van de producentenorganisatie en dat lid
uittreedt, het productiemiddel of de restwaarde ervan worden teruggevorderd door de
producentenorganisatie. Ter uitvoering hiervan bepaalt artikel 77 dat duurzame productiemiddelen
in geval van een producentenorganisatie moeten worden herplaatst bij de producentenorganisatie
of een 90%-dochteronderneming of een lid van de producentenorganisatie. In geval van
een unie van producentenorganisaties moeten de duurzame productiemiddelen worden herplaatst
op een locatie van de unie van producentenorganisaties, een aangesloten producentenorganisatie,
een 90%-dochteronderneming van een van beiden of een lid van een aangesloten producentenorganisatie.
In geval van terugvordering wordt de restwaarde door de producentenorganisatie of
unie van producentenorganisaties teruggevorderd en toegevoegd aan het actiefonds.
De terugvordering dient in werking te zijn gesteld binnen 2 maanden na uittreding
van het lid of de producentenorganisatie, het is niet noodzakelijk dat binnen die
termijn ook het gehele bedrag van de restwaarde is geïnd. De restwaarde wordt bepaald
naar rato van het aantal resterende volledige maanden van de instandhoudingstermijn.
Door terugvordering van de restwaarde kan dit bedrag alsnog worden besteed ten gunste
van de doelen van het operationeel programma. Indien een producentenorganisatie of
unie van producentenorganisaties geen operationeel programma uitvoert op het moment
dat de restwaarde wordt toegevoegd aan het actiefonds, kan het teruggevorderde bedrag
niet worden besteed. Indien dit ook in de volgende twee jaren het geval is, wordt
het gedeelte van de restwaarde dat is gefinancierd met uniesteun, gerecupereerd zodat
dit bedrag kan worden teruggestort in het ELGF en daarmee alsnog te goede kan komen
aan de GMO-doelen.
Artikel 31, zesde lid, van verordening 2017/891 bepaalt dat investeringen in duurzame
productiemiddelen via het actiefonds gefinancierd mogen worden in één bedrag of in
identieke tranches. In het operationeel programma wordt aangegeven welke wijze van
financiering wordt gekozen en, in geval van identieke tranches, wat de verdeling van
de tranches is. Artikel 79 bepaalt dat indien een investering in identieke tranches
via het actiefonds wordt gefinancierd, de steunaanvraag voor de eerste tranche pas
kan worden gedaan nadat de laatste factuur is ontvangen. Ingevolge artikel 62 worden
facturen voor onvoorzien meerwerk niet meegerekend bij het bepalen van de factuurdatum
van de laatste factuur. In geval de investering in één bedrag via het actiefonds wordt
gefinancierd, kan de steunaanvraag vanzelfsprekend niet eerder worden gedaan dan na
ontvangst van de laatste factuur valt.
Artikel 85 regelt de subsidiabiliteit van huur van duurzame productiemiddelen als
alternatief voor koop. Omdat het gaat om huur in plaats van koop, is dit alleen subsidiabel
indien koop subsidiabel zou zijn. Ingevolge punt 10 van bijlage III van verordening
2017/891 is huur als alternatief voor koop bovendien alleen subsidiabel indien dit
economisch verantwoord is en met goedkeuring van de lidstaat. In artikel 85, derde
en vierde lid, is bepaald dat de producentenorganisatie jaarlijks bij de indiening
van de steunaanvraag aan de minister voor de uitgaven, bedoeld in het eerste lid,
een huurcontract overlegt en een overzicht van de hoeveelheden product waarvan de
productstroom gebundeld is met behulp van huur. Op grond van deze gegevens wordt getoetst
of de huur economisch verantwoord is.
Titel 4. Overige kosten (artikelen 86–89)
In artikel 87 zijn voorschriften opgenomen omtrent uitgaven voor kilometers gereden
met de eigen auto door leden en medewerkers van de producentenorganisatie. Op grond
van artikel 9, van verordening 2017/892 moet de producentenorganisatie bonnetjes of
bewijsstukken met een vergelijkbare bewijskracht kunnen overleggen ter onderbouwing
van deze uitgaven. De reiskostencomponent van het uurloon van medewerkers in dienst
van de producentenorganisatie of diens dochterondernemingen zijn in dit kader niet
subsidiabel, dit volgt uit de limitatieve opsomming in artikel 68, tweede lid, van
de elementen die in het subsidiabele uurtarief kunnen worden opgenomen. In het eerste
lid, onderdeel d, is de kilometervergoeding vastgesteld op € 0,19 per kilometer. Voor
reizen in andere lidstaten geldt in het geval van kilometervergoeding hetzelfde tarief
als in het binnenland. Voor verblijfkosten voor dienstreizen en excursies in binnenland
en EU-lidstaten door medewerkers en aangesloten leden kunnen producentenorganisatie
een vergoeding verstrekken voor de daadwerkelijk gemaakte kosten, binnen de maxima
van artikel 5 van de Reisregeling Binnenland respectievelijk artikel 3 van de Reisregeling
Buitenland.
Artikel 88, eerste lid, bepaalt dat overige kosten op het gebied van ICT subsidiabel
zijn voor zover deze ICT voorzieningen ondersteunend zijn voor subsidiabele activiteiten
en op grond van offertes kunnen worden toegerekend aan deze activiteiten. Uitgaven
voor licenties en voor abonnementen voor software applicaties zijn subsidiabel voor
zover ze bij aanschaf van de ICT voorziening worden gedaan, maar daarna niet meer.
Daarom bepaalt het tweede lid dat deze uitgaven eenmalig subsidiabel zijn indien ze
zijn gedaan voor het einde van het kwartaal dat de factuurdatum van de laatste factuur
voor de ICT voorziening omvat. Onderhoudsabonnementen zijn ingevolge het derde lid
niet subsidiabel.
Hoofdstuk 4. Subsidiabele activiteiten
In hoofdstuk 4 wordt bepaald welke uitgaven van de producentenorganisaties voor activiteiten
ter uitvoering van de acht maatregelen, bedoeld in artikel 2, onderdeel f, van verordening
2017/891, die in de operationele programma’s van de producentenorganisaties kunnen
worden opgenomen, subsidiabel zijn. Een activiteit is een specifieke activiteit of
een specifiek instrument ter verwezenlijking van een bepaald operationeel doel als
bijdrage tot één of meer van de in artikel 33 van verordening 1308/2013 vermelde doelen.
De uitvoering van het operationeel programma van een producentenorganisatie wordt
op grond van artikel 32 van verordening 1308/2013 gefinancierd door een door de producentenorganisatie
voor dat doel opgericht actiefonds. Dit fonds wordt gefinancierd met bijdragen van
de producentenorganisatie en haar leden en met communautaire financiële steun. De
communautaire steun is op grond van artikel 34 van verordening 1308/2013 gelijk aan
het bedrag van de bijdrage van de producentenorganisatie en haar leden, maar bedraagt
niet meer dan 50%, of in uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 34, derde lid,
van verordening 1308/2013, 60% van de daadwerkelijke uitgaven.
Uitgaven die op grond van hoofdstuk 4 subsidiabel zijn gesteld mogen voor 100% van
de subsidiabele uitgaven worden gefinancierd uit het actiefonds, tenzij in hoofdstuk
4 een forfaitair tarief is bepaald als bedoeld in artikel 31, tweede lid 2, van verordening
2017/891.
Cumulatie van steun op grond van deze regeling met steun uit andere subsidieregelingen
is niet toegestaan.
Titel 1. Algemeen (artikelen 90–92)
De diverse activiteiten in deel 4 zijn in de regeling toebedeeld aan de drie onderscheiden
strategische doelen. In artikel 90 is echter bepaald dat alle activiteiten in een
project kunnen worden opgenomen ongeacht aan welk strategisch doel het project beoogt
bij te dragen. Ingevolge artikel 51, eerste lid, onderdeel d moet de keuze voor de
activiteiten wel passend zijn bij het project. Op grond van artikel 51, achtste lid,
hoeven acties voor crisispreventie en crisisbeheer geen onderdeel te zijn van een
project, deze acties dienen dan wel altijd uitsluitend het strategisch doel versterking
afzetstructuur.
Voor zover het activiteiten betreft die in de regeling zijn toebedeeld aan het strategisch
doel verduurzaming bepaalt artikel 91 dat voor de invulling van de eis van artikel
33, vijfde lid, van verordening 1308/2013 dat een operationeel programma tenminste
twee milieuacties bevat of dat tenminste 10% van de uitgaven in het kader van het
operationeel programma milieuacties betreft deze activiteiten alleen in aanmerking
kunnen worden genomen indien zij deel uitmaken van een project op het gebied van verduurzaming.
Titel 2. Verduurzaming
In titel 2 van hoofdstuk 4 zijn de subsidiabele activiteiten opgenomen voor het strategisch
doel verduurzaming.
Ingevolge artikel 33, vijfde lid, van verordening 1308/2013 en artikel 28, zesde lid,
van verordening 1305/2013 zijn bij de uitgaven van producentenorganisaties voor milieuacties
alleen de extra kosten van de uitvoering van de milieuactie ten opzichte van hetgeen
wettelijk verplicht is subsidiabel. De extra kosten moeten worden berekend als het
verschil tussen de kosten van hetgeen wettelijk verplicht is en de kosten (extra uitgaven
en gederfde inkomsten) die de uitvoering van de milieuacties met zich brengt, onder
aftrek van meeropbrengsten en kostenbesparingen als gevolg van de uitvoering van de
milieuactie.
Afdeling 1. Algemene bepalingen (artikelen 93–99)
Artikel 93, eerste lid, bepaalt dat activiteiten voor het duurzaam gebruik van pesticiden,
de biologische productie en om de bodem te beschermen gedurende de gehele looptijd
van het operationeel programma moeten worden uitgevoerd. In het tweede lid van artikel
93 is bepaald dat de termijn waarop de activiteiten voor de biologische productie
moeten worden uitgevoerd verlengd kan worden tot zes jaar om de termijn in lijn te
brengen met de looptijd van de verbintenissen op het gebied van de biologische productie
in het kader van het plattelandontwikkelingsprogramma. Hiermee wordt uitvoering gegeven
aan artikel 3, tweede lid, van verordening 2017/892. Voor het bepalen van de totale
duur van een actie geldt een aaneengesloten periode waarin de actie wordt uitgevoerd,
de totale duur kan zich over diverse opeenvolgende operationele programma’s uitstrekken.
In het derde lid van artikel 93 is bepaald dat de in het eerste en tweede lid voorgeschreven
termijn in afdoende gemotiveerde gevallen niet hoeft te worden voltooid en de activiteiten
niet hoeven te worden gecontinueerd. Bijvoorbeeld als is aangetoond dat het resultaat
van de activiteit al afdoende is behaald ondanks dat de termijn nog niet is verstreken.
Artikel 3, vierde lid, van verordening 2017/892 bepaalt dat uitgaven voor investeringen
in installaties voor energiebesparing, verbeterde waterkwaliteit, waterbesparing,
besparing op het mineralenverbruik of emmissiebeperking subsidiabel zijn als deze
investeringen voorzien in een vermindering van tenminste 15%, of in gevallen van bijkomende
milieuvoordelen, 10% ten opzichte van de uitgangssituatie. In artikel 95 en 98, eerste
lid, is bepaald dat de producentenorganisatie de verwachte besparing of verbetering
aantoont aan de hand van een technische specificatie van de leverancier of deskundige.
Met technische specificatie wordt in dit geval een technische berekening van het technisch
nut van de investering bedoeld en niet om een technische beschrijving van het apparaat
zelf. Op welk niveau de reductie moet worden berekend is afhankelijk van waar de investering
betrekking op heeft, bijvoorbeeld een besparing op fossiele energieverbruik op een
koelcomplex.
Overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van verordening 2017/892 vormen de uitgaven
voor investeringen en overige kosten die in titel 2 zijn opgenomen gezamenlijk een
niet-uitputtende lijst van milieuacties. Dit houdt in dat ook uitgaven voor innovatieve
investeringen die niet in titel 2 zijn opgenomen maar die kunnen bijdragen aan gelijksoortige
besparingen of verbeteringen als investeringen die wel in titel 2 zijn opgenomen subsidiabel
kunnen zijn. Daartoe bepaalt artikel 99, tweede lid, dat in het geval dat een dergelijke
innovatieve investering voor het eerst onder de GMO wordt gebracht een onderzoek of
evaluatie door een onafhankelijke organisatie of deskundige nodig is om de verwachte
besparing of verbetering aan te tonen. In overige gevallen volstaat de technische
specificatie van de leverancier. De minister kan vervolgens mede aan de hand van de
onderbouwing besluiten om de uitgaven voor deze nieuwe investeringen op te nemen in
de regeling.
Op grond van artikel 3, vijfde lid, van verordening 2017/892 kunnen investeringen
in de vorm van energieopwekkingssystemen worden gesubsidieerd indien de hoeveelheid
opgewekte energie niet hoger is dan de hoeveelheid die vooraf op jaarbasis kan worden
gebruikt voor activiteiten op het gebied van groenten en fruit door de producentenorganisatie,
unie van producentenorganisaties, dochteronderneming of de leden van de producentenorganisatie
die van de investering profiteren. Wanneer achteraf toch minder energie blijkt te
zijn gebruikt dan is opgewekt en er daardoor inkomsten zijn gegenereerd uit teruglevering
aan het net, moeten deze inkomsten, op grond van artikel 96, eerste lid, afgetrokken
worden van de subsidie. Indien de subsidie reeds is vastgesteld wordt de subsidie
ten nadele van de producentenorganisatie gewijzigd.
Artikel 97 bepaalt dat indien investeringen in een energiebesparende installatie worden
uitgevoerd door middel van een participatie in een samenwerkingsverband van agrarische
bedrijven met energieclustering, de kosten voor het aandeel in de totale capaciteit
van het samenwerkingsverband dat overeenstemt met de capaciteit die nodig is op de
betrokken locatie subsidiabel zijn. Daartoe moet de participatie in het samenwerkingsverband
aantoonbaar tot een energiebesparing van tenminste 15% op de betrokken locatie leiden.
Afdeling 2. Energie (artikelen 100–102)
Artikel 100 betreft subsidiabele uitgaven voor investeringen in duurzame energie die
een reductie van het energieverbruik geven van minimaal 15%, zoals zonnepanelen, zonnecollectoren,
windmolens en aardwarmte. Behoudens warmte-krachtkoppeling installaties en biobrandstofbranders
op locatie die niet subsidiabel zijn is het mogelijk ook andere innovatieve investeringen
in duurzame energie in een project op te nemen.
In de artikelen 100 en 102, tweede lid, is bepaald dat de betrokken investeringen
ook subsidiabel zijn bij een reductie van het energieverbruik tussen de 7% en 15%
indien de investering ook leidt tot bijvoorbeeld vermindering van bodemerosie of vermindering
van het gebruik van chemicaliën in combinatie met waterbesparing, vermindering van
de luchtvervuiling of het gebruik van herbruikbare energiebronnen in combinatie met
energiebesparing. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid die lidstaten
wordt geboden op grond van artikel 3, vierde lid, van verordening 2017/892 om ook
een reductie van het energieverbruik met tenminste 7% te aanvaarden mits de investering
tenminste één extra milieuvoordeel oplevert.
Ingevolge artikel 101 zijn uitgaven voor investeringen in aansluitingen op bijvoorbeeld
een CO2-netwerk en aansluitingen voor CO2-opslag subsidiabel, alsmede bijbehorende meetapparatuur voor de afvang van CO2voor stookinstallaties indien de afgevangen CO2 wordt aangewend voor dosering aan het gewas in de kassen van het betreffende teeltbedrijf
of cluster van teeltbedrijven. Dit geldt ook in geval van participatie in een samenwerkingsverband
van agrarische bedrijven met CO2-clustering.
Artikel 102, vierde lid, betreft subsidiabele uitgaven voor investeringen in het kader
van een totaalconcept in het geval van gesloten en semi-gesloten kassystemen. Deze
uitgaven zijn dus niet als losse onderdelen subsidiabel. De uitgaven dienen een combinatie
te zijn van bepaalde, genoemde, systemen of installaties. Bij een totaalconcept kan
worden gedacht aan het programma ‘Kas als Energiebron’ of ‘Het nieuwe telen’ maar
het laat ook de ruimte voor nieuwe programma’s. In een (semi-)gesloten kassysteem
worden zonne-energie en andere natuurlijke ‘buitenomstandigheden’ in combinatie met
de voorzieningen in de kas optimaal benut voor verwarming, koeling, beperking van
het warmteverlies, ontvochtiging en CO2-gebruik.
In punt 8 gaat het om aquifers. In punt 9 gaat het om bepaalde schermen waarbij de
energiebesparing een doekeigenschap is. Het gaat hier niet om schermen die lichtdoorlatend
of lichtafschermend zijn, want die zijn wettelijk of teeltkundig gangbaar of verplicht.
Die schermen zijn dan ook in het achtste lid van artikel 102 niet subsidiabel gesteld.
Ingevolge artikel 102, achtste lid, zijn investeringen in warmte- en koudebuffering,
zijnde WOK en warmtebuffertanken, niet meer subsidiabel.
Afdeling 3. Duurzaam gebruik van pesticiden
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikelen 103–105)
Artikel 103 betreft subsidiabele uitgaven voor investeringen in innovatieve en emissiebeperkende
gewasbeschermingsapparatuur die tot doel hebben om het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen
te verminderen of te voorkomen. Omdat de biologische productiewijze per definitie
de vermindering van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen dient en reeds
biologische telers het eigen gebruik in principe niet kunnen verminderen is de reductie
voorwaarde niet van toepassing verklaard indien de betrokken investering wordt ingezet
voor de biologische productie. Als apparatuur voor UV-licht ter bestrijding van schimmelziekten
zijn zowel vaste opstellingen als UV belichtingswagens subsidiabel, transportsystemen
voor het verplaatsen van deze wagens naar een volgende rij of afdeling niet. Bij precisie
mechanische onkruidbestrijdingsapparatuur kan men denken aan vinger- en torsiewieders;
bijbehorende controlesystemen kunnen mechanisch, op basis van automatische rij herkenning
of GPS gestuurd zijn.
Ingevolge het derde lid van artikel 103 zijn niet subsidiabel onder andere hygiënesluizen
en hygiënestations. Daartoe worden gerekend automatische zeep/desinfectie units met
geïntegreerde tourniquet voor de controle op toegang.
Artikel 104, vierde lid, bepaalt dat GPS systemen voor precisielandbouwtechnieken
subsidiabel zijn indien deze aantoonbaar worden ingezet voor één van de in dat lid
genoemde doeleinden. Dit betekent feitelijk dat GPS systemen voor precisielandbouwtechnieken
zowel onder artikel 103, 104, als artikel 114 subsidiabel kunnen zijn. Ingevolge artikel
51, eerste lid, onderdeel d, onder 3° zijn deze uitgaven alleen subsidiabel indien
deze passen binnen een project en voor dat project noodzakelijk zijn. Op deze GPS
systemen is ook artikel 31, vierde lid, van verordening 2017/891 van toepassing.
Artikel 105 betreft uitgaven voor investeringen in installaties ten behoeve van het
zuiveren van water voorafgaand aan lozing. Vanaf 1 januari 2018 is het verplicht voor
individuele glastuinbouwbedrijven om 95% van het afvalwater te zuiveren. Daarom wordt
dit niet langer gesubsidieerd. In artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer
is de mogelijkheid opgenomen om aan zuiveringscollectieven een maatwerkvoorschrift
te verlenen waarmee zij uitstel krijgen tot uiterlijk 1 januari 2021. Daarom blijven
uitgaven voor investeringen in installaties ten behoeve van het zuiveren van water
voorafgaand aan lozing nog wel subsidiabel indien het bevoegd gezag de desbetreffende
inrichting van deze verplichting heeft vrijgesteld en de specificatie van de investering
een reductie van de emissie van afvalstoffen in het geloosde afvalwater van minimaal
15% geeft. In het tweede lid van artikel 105 is bepaald dat de investering ook subsidiabel
zijn bij een reductie van de emissie van afvalstoffen van tenminste 7% indien de investering
tenminste één extra milieuvoordeel oplevert.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 106–110)
Artikel 107 betreft uitgaven voor biologische of geïntegreerde gewasbeschermingsmiddelen
en het voorkomen van ziekten en plagen. Indien een middel op grond van de onderdelen
a tot en met j subsidiabel is, mag de plantenkweker in plaats van de oorspronkelijke
leverancier de aanschafkosten van het middel factureren aan de producentenorganisatie.
Een opslag voor de (tray) behandelingskosten (voornamelijk arbeid) wordt niet in aanmerking
genomen. In onderdeel a worden voornamelijk insecten en mijten bedoeld. Onderdeel
c betreft schimmels, bacteriën en virussen. Met betrekking tot de onderdelen b en
c geldt dat hieronder ook vallen de biologische middelen waarvoor het College voor
de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een tijdelijke ‘dringend vereiste’
toelating heeft afgegeven, zoals is bepaald in onderdeel j. Hiervoor moet een kopie
van de toelating met de daaraan verbonden voorwaarden worden verstrekt.
Afdeling 4. Biologische productie (artikel 111–113)
Ten aanzien van biologische mest en compost in artikel 113 geldt dat door Skal op
biologische bedrijven toegelaten groencompost, niet afkomstig van biologische landbouwbedrijven,
niet in aanmerking wordt genomen, omdat de specifieke kosten daarvan verwaarloosbaar
zijn. Om de biologische oorsprong van de mest en compost aan te tonen overlegt de
producentenorganisatie een factuur, een afleverbon waarop is vermeld het Skal-nummer
van het landbouwbedrijf (of -bedrijven) waarvan de mest en compost afkomstig is en
het Skal-certificaat van het betrokken landbouwbedrijf (of -bedrijven) of indien het
certificaat niet voorhanden is een lijst van Skal-gecertificeerde landbouwbedrijven
en Skal-nummers.
Afdeling 5. Nutriënten en afval
Paragraaf 1. Uitgaven ten behoeve van aankoop van vaste activa en andere vormen van
verwerving van vaste activa (artikelen 114–116)
Artikel 114 bepaalt dat de aankoop van investeringen voor lage emissie apparatuur
voor precisie bemesting subsidiabel is indien de betrokken investering leidt tot een
vermindering van het gebruik van chemische middelen met minimaal 15%. In het tweede
lid van artikel 114 is evenwel bepaald dat de reductie voorwaarde niet van toepassing
is in geval van de biologische productie van groenten en fruit. Omdat de biologische
productiewijze per definitie de vermindering van het gebruik van chemische middelen
dient en reeds biologische telers het eigen gebruik in principe niet kunnen verminderen
is de reductie voorwaarde niet van toepassing verklaard indien de betrokken investering
wordt ingezet voor de biologische productie.
Teelt uit de grond als bedoeld in artikel 115, tweede lid, is niet beperkt tot het
gelijknamige onderzoeksprogramma maar verwijst naar alle technieken waar mee vollegrondsgroenten
worden geteeld zonder dat er contact wordt gemaakt tussen het water en nutriënten
en de bodem.
Titel 3. Marktgericht produceren
In titel 3 van hoofdstuk 4 zijn de subsidiabele activiteiten opgenomen voor het strategisch
doel marktgericht produceren.
Afdeling 1. Activiteiten gericht op productieplanning
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikel 118)
In artikel 118 zijn investeringen in belichtingsinstallaties ten behoeve van het jaarrond
produceren subsidiabel gesteld op voorwaarde dat gedurende de instandhoudingstermijn
de energie die wordt gebruikt voor deze installatie een duurzaam karakter heeft of
wordt opgewekt met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie. Onder duurzaam
wordt bijvoorbeeld verstaan energie opgewekt door middel van zon, water, wind, geothermie
of biomassa. Belichtingsinstallaties zullen over het algemeen bij een lid en niet
op een centrale locatie van de producentenorganisatie worden geplaatst. In het tweede
lid van artikel 118 is bepaald dat per lid de producentenorganisatie eenmalig subsidie
kan ontvangen voor de aanschaf van belichtingsinstallatie voor jaarronde productie
of jaarronde belevering van nieuwe markten of nieuwe afnemers. Dit betekent voor de
eerste nieuwe operationele programma’s dat zij in aanmerking komen voor een eenmalige
subsidie per lid voor de aanschaf van lampen als het doel is – zoals moet blijken
uit het project en aansluiten bij de SWOT-analyse – voor het eerst een bepaald product
jaarrond gaan verkopen of als zij nieuwe markten of afnemers jaarrond gaan beleveren.
Verder moet, afhankelijk van het project waarin deze uitgave wordt opgenomen, de investering
de producentenorganisatie in staat stellen een bepaald product voor het eerst jaarrond
te leveren dan wel door uitbreiding van het belichte areaal nieuwe afzetkanalen of
nieuwe markten jaarrond te bedienen. Niet subsidiabel zijn de uitgaven voor een installatie
indien deze tot doel heeft het bestaande belichte areaal van een bepaald product uit
te breiden om meer te kunnen leveren aan bestaande afnemers van de producentenorganisatie.
In aanvulling op deze beperking bepaalt het zevende lid van artikel 118 dat de subsidiabiliteit
voor identieke investeringen in de tijd is beperkt.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikel 119)
In artikel 119 zijn uitgaven subsidiabel gesteld die noodzakelijk zijn voor het functioneren
van de belichtingsinstallatie.
Afdeling 2. Activiteiten gericht op verbetering of handhaving van productkwaliteit
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikelen 120–121)
In artikel 120 en 121 worden uitgaven van de producentenorganisatie voor investeringen
ten behoeve van het optimaliseren van de productkwaliteit in de ketensubsidiabel gesteld.
Investeringen in kwaliteitszorgsystemen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,
van beide artikelen zijn bijvoorbeeld investeringen voor het innovatief sorteren door
middel van camera’s. De investeringen in lange bewaring in koelhuizen, koelcellen,
koelinstallaties, vriescellen (artikel 120, eerste lid, onderdeel e) omvatten mede
controlled atmosphere bewaring en trafovoorzieningen. In het tweede lid van artikel
120 worden de niet subsidiabele uitgaven opgesomd. De reinigingsinstallaties, bedoeld
in onderdeel a van het tweede lid, omvatten mede veeg-, schrob- en zuigmachines, stoomcleaners
en hogedrukreinigers.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 122–123)
In artikel 123 zijn uitgaven van de producentenorganisatie ten behoeve van de borging
van een nieuw product of concept in de keten voor investeringen ten behoeve van keurmerken
subsidiabel gesteld. De subsidiabiliteit van deze uitgaven is beperkt tot de uitgaven
die nodig zijn voor het voor de eerste keer laten certificeren van keurmerken voor
nieuwe producten, nieuwe concepten of keurmerken op het gebied van duurzaamheid (MVO),
kwaliteit en voedselveiligheid in de keten. De kosten voor certificering van keurmerken
voor bestaande producten en concepten zijn niet subsidiabel, ook niet in het kader
van het eerste operationele programma.
Afdeling 3. Activiteiten gericht op verhoging van de commerciële waarde en afzetverbetering
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikelen 124–129)
In artikel 124 zijn de uitgaven voor de aanschaf van bomen, meerjarig plantmateriaal
of kruisbestuivers subsidiabel gesteld. Om voor subsidie in aanmerkingen te komen
dient de aanschaf wel ten dienste te staan van de ontwikkeling van nieuwe producten
of de verbetering van intrinsieke producteigenschappen. Dit betekent dat in geval
van producten die al op de markt zijn gebracht, bijvoorbeeld bepaalde appelrassen,
bovenstaande uitgaven niet in aanmerking komen voor subsidie, ook niet in het kader
van het eerste operationele programma. Na verloop van een tijdvak van vier jaren kunnen
dezelfde uitgaven niet opnieuw worden opgevoerd. Met deze beperking in de tijd wordt
beoogd de introductie op de markt van nieuwe rassen of producten met verbeterde eigenschappen
te ondersteunen.
In artikel 125, eerste lid, zijn uitgaven voor investeringen in sorteer- en verpakcentra,
distributiecentra, verwerkingscentra, fustopslag, dockboards, en sorteer- en verpakkingslijnen
subsidiabel gesteld. In het tweede lid worden de niet subsidiabele activiteiten opgesomd.
Onderdeel c noemt daarbij met de sorteerlijn geïntegreerde aanvoerprognosesystemen.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ICT-systemen.
In artikel 128 zijn uitgaven van de producentenorganisatie voor investeringen ten
behoeve van het vergroten van de afzetwaarde van producten door middel van het vergroten
van de duurzaamheid van het product en van het productieproces subsidiabel gesteld.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan: investeringen in omgekeerde osmose voor
ontzouting van water bij de bron ten behoeve van recirculatie in de substraatteelt
of het actief beluchten van water door middel van een beluchtings- en ontgassingstoren
ter voorkoming van zuurstofloos water en ontstaan van slijmvormende biomassa. Uitgaven
voor afdekzeilen van bassins en silo’s voor wateropslag zijn niet subsidiabel.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 130–139)
In artikel 130 zijn uitgaven van de producentenorganisatie ten behoeve van marktonderzoek
en marktontwikkeling subsidiabel gesteld. Deze uitgaven omvatten onderzoeken en paneldata.
In de artikel 131 en 132 zijn uitgaven ten behoeve van ontwikkeling en verbetering
van intrinsieke producteigenschappen of nieuwe producten subsidiabel gesteld. Artikel
132 heeft betrekking op rassenproeven op intrinsieke producteigenschappen. Bij intrinsieke
producteigenschappen moet worden gedacht aan smaak, kleur, geur, textuur, vorm en
inhoudstoffen. In het tweede lid wordt bepaald dat rassenproeven slechts subsidiabel
zijn indien de producten van de geteste rassen bedoeld zijn voor menselijke consumptie.
Rassenproeven voor rassen waarvan de producten bestemd zijn om te worden verwerkt
in producten die niet bedoeld zijn voor menselijke consumptie zijn dus niet subsidiabel.
Na verloop van een tijdvak van vier jaren kunnen dezelfde uitgaven niet opnieuw worden
opgevoerd.
In artikel 133, eerste lid, worden uitgaven van de producentenorganisatie ten behoeve
van ontwikkeling en verbetering van concepten rondom verse producten subsidiabel gesteld.
In het tweede lid is bepaald dat ontwikkeling van nieuwe verpakkingen voor het verse
product slechts subsidiabel indien deze nieuwe verpakkingen rechtstreeks bijdragen
aan het kwaliteitsbehoud.
In artikel 134, eerste lid, worden uitgaven van de producentenorganisatie ten behoeve
van ontwikkeling en verbetering van concepten rondom bewerkte en verwerkte producten
subsidiabel gesteld. Voor zover het gaat om de ontwikkeling van nieuwe verwerkte producten
ten behoeve van de foodmarkt en de ontwikkeling van ondersteunende voedingsproducten
en niet voedingsproducten zijn deze uitgaven, op grond van het tweede lid, slechts
subsidiabel als het verwerkte product direct, zonder verdere verwerking, door consumenten
kan worden geconsumeerd en niet wordt verwerkt in ingrediënten ten behoeve van de
voedselindustrie. Voor zover het gaat om de ontwikkeling van nieuwe verwerkte producten
ten behoeve van de foodmarkt is in het derde lid voorts bepaald dat ontwikkeling van
nieuwe verpakkingen voor het verse product slechts subsidiabel is indien deze nieuwe
verpakkingen rechtstreeks bijdragen aan het kwaliteitsbehoud.
In artikel 135, eerste lid, zijn uitgaven voor generieke afzetbevordering subsidiabel
gesteld. Bij publieksevenementen als bedoeld in onderdeel b, kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan evenementen als de Floriade. Bij doelgroepen als bedoeld in onderdeel
d, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan schoolgaande kinderen. Bij websites en social
media als bedoeld in onderdeel g, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan apps en Facebook.
Bijlage III, punt 4, van verordening 2017/891 stelt aan generieke afzetbevordering
de voorwaarde dat promotiemateriaal wordt voorzien van het logo van de Europese Unie
en de vermelding ‘Campagne die is medegefinancierd door de Europese Unie’. In het
tweede lid zijn de niet subsidiabele uitgaven opgesomd. In onderdeel a worden activiteiten
op het gebied van verkoop van producten genoemd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan het opnemen van bestellingen, het leveren en de allocatie van het product, het
maken van prijsafspraken ten aanzien van producten van niet-leden of waarvoor de producentenorganisatie
niet is erkend. In onderdeel c worden de kosten van het gratis verstrekken van producten
niet subsidiabel gesteld. Dit omvat tevens de kosten van ‘twee voor de prijs van één
acties’. In onderdeel e worden uitgaven voor sponsoring aangemerkt als niet subsidiabel.
Dit betreft bijvoorbeeld de sponsoring van sportverenigingen.
In artikel 136 zijn uitgaven voor marketing en verkoopbevordering van merken en handelsnamen
subsidiabel gesteld. Het opstellen en uitvoeren van plannen voor accountmanagement
of categorymanagement, bedoeld in onderdeel g omvat tevens het voorafgaande onderzoek.
Op grond van punt 4 van bijlage III van verordening 2017/891 mag promotiemateriaal
ten behoeve van marketing en verkoopbevordering van merken en handelsnamen niet worden
voorzien van het logo van de Europese Unie en de vermelding ‘Campagne die is medegefinancierd
door de Europese Unie’. In het tweede lid zijn de niet subsidiabele uitgaven opgesomd.
Zie met betrekking tot de in artikel 136 genoemde uitgaven ook de toelichting op specifieke
uitgaven bij artikel 135.
In artikel 139 zijn uitgaven voor personeel en externe diensten voor nieuwbouw van
sorteercentra en verpakcentra, distributiecentra, verwerkingscentra, fustopslag, dockboards
en op afzetverbetering gerichte sorteer- en verpakkingslijnen subsidiabel gesteld.
Deze uitgaven zijn slechts subsidiabel ten aanzien van nieuwbouw van gebouwen die
eigendom zijn van de producentenorganisatie of een dochteronderneming die voor minimaal
90% eigendom is van de producentenorganisatie en voor zover het gaat om ruimtes die
zijn aangemerkt als subsidiabel in bijlage II, of elementen die zijn aangemerkt als
subsidiabel in bijlage III. In het derde lid zijn de reis- en verblijfskosten van
eigen personeel van de producentenorganisatie en haar leden uitgesloten.
Titel 4. Versterking afzetstructuur
In titel 4 van hoofdstuk 4 zijn de subsidiabele activiteiten opgenomen voor het strategisch
doel versterking afzetstructuur.
Afdeling 1. Activiteiten gericht op productplanning
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikelen 140–144)
In artikel 141 zijn uitgaven voor het ontwerpen, bouwen en implementeren van ICT systemen
voor logistieke planning subsidiabel gesteld. Deze activiteit omvat tevens systemen
voor warehousemanagement.
In artikel 142 zijn uitgaven voor koeling van producten ten behoeve van lange bewaring
subsidiabel gesteld. Deze activiteit omvat tevens systemen voor trafovoorzieningen.
De subsidiabiliteit van uitgaven voor huur als alternatief voor koop van duurzame
productiemiddelen is algemeen geregeld in artikel 85. In aanvulling hierop regelt
artikel 144 dat in geval van uitgaven voor het huren van koelsystemen als bedoeld
in artikel 142 of conditioneringssystemen als bedoeld in artikel 143, eerste lid,
een registratie van de in- en uitslag moet worden overgelegd. Deze gegevens zijn nodig
in verband met de voorwaarden van punt 10 van bijlage III van verordening 2017/891.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 145–147)
In de artikelen 145 tot en met 147 worden overige kosten die gerelateerd zijn aan
de uitgaven voor duurzame productiemiddelen uit de artikelen 140 tot en met 144 subsidiabel
gesteld.
Afdeling 2. Activiteiten gericht op verhoging van de commerciële waarde en afzetverbetering
Paragraaf 1. Uitgaven voor duurzame productiemiddelen (artikelen 148–151)
In artikel 148 zijn uitgaven voor investeringen in ICT systemen voor markt en afzet
subsidiabel gesteld. Na verloop van een tijdvak van vier jaren kunnen dezelfde investeringen,
bijvoorbeeld voor een andere locatie, niet opnieuw worden opgevoerd.
In artikel 149 zijn uitgaven voor investeringen in ICT customer relationship management
subsidiabel gesteld. Indien de investering wordt geplaatst op het terrein van een
lid, zijn de uitgaven slechts subsidiabel indien de producentenorganisaties kan aantonen
dat het bij het lid geplaatste systeem integraal onderdeel uitmaakt van het ICT systeem
voor customer relationship management van de producentenorganisatie. Na verloop van
een tijdvak van vier jaren kunnen dezelfde investeringen, bijvoorbeeld voor een andere
locatie, niet opnieuw worden opgevoerd.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 152–154)
In de artikelen 152 tot en met 154 worden overige kosten die gerelateerd zijn aan
de uitgaven voor duurzame productiemiddelen uit de artikelen 148 tot en met 151 subsidiabel
gesteld.
Afdeling 3. Onderzoeksactiviteiten en activiteiten gericht op experimentele productie
(artikel 155)
In artikel 155 worden uitgaven voor activiteiten ten behoeve van versterking van de
interne structuur van de producentenorganisatie door professionalisering van de producentenorganisatie
richting de markt subsidiabel gesteld.
Afdeling 4. Opleidingsactiviteiten, uitwisseling van beste praktijken en activiteiten
ter bevordering van toegang tot adviesdiensten
Paragraaf 1. Algemene bepalingen (artikel 156)
Artikel 156 bepaalt dat in het kader van uitgaven voor educatieve bijeenkomsten uitsluitend
de door de organisatie van de bijeenkomst in rekening gebrachte kosten subsidiabel
zijn. Hiermee worden eventuele vergoedingen aan leden en kosten van personeel van
de producentenorganisatie uitgesloten van subsidie.
Paragraaf 2. Uitgaven voor overige kosten (artikelen 157–163)
In artikel 157 en 158 zijn uitgaven voor respectievelijk het opleiden van personeel
en inhuur van externen ten behoeve van versterking van de interne structuur van de
producentenorganisatie door professionalisering van de producentenorganisatie richting
de markt subsidiabel gesteld. Deze activiteiten zijn evenwel slechts subsidiabel indien
het gaat om de kosten van respectievelijk opleidingen voor personeel en inhuur van
externen voor activiteiten op het gebied van afzet, logistiek, kwaliteit, milieubescherming
en teelttechniek.
Afdeling 5. Activiteiten gericht op crisispreventie en crisisbeheer
Paragraaf 1. Algemene bepalingen inzake crisispreventie maatregelen (artikelen 164–166)
In artikel 51, achtste lid, is bepaald dat maatregelen van crisispreventie en crisisbeheer
niet hoeven te worden opgenomen in een project. In aanvulling daarop bepaalt artikel
164 dat de producentenorganisatie in plaats daarvan een plan indient met een begroting
over hoe concreet invulling wordt gegeven aan de acties op het gebied van crisispreventie
en risicobeheer. Vanzelfsprekend kan de producentenorganisatie niet altijd voorzien
welke maatregelen noodzakelijk zijn. Daarom is in artikel 56, zevende lid, bepaald
dat het operationeel programma op elk moment kan worden gewijzigd indien nodig om
dit plan aan te passen aan ontwikkelingen.
Artikel 165 bepaalt dat de maatregelen van artikel 33, derde lid, onderdelen a, b
en e van verordening 1308/2013 niet zijn opengesteld. Dit betekent dat uitgaven voor
investeringen om het beheer van de in de handel gebrachte hoeveelheden efficiënter
te maken, uitgaven voor opleidingsmaatregelen en uitwisselingen van beste praktijken
en uitgaven voor de herbeplanting van boomgaarden na verplichte rooïng in het kader
van crisispreventie en crisisbeheer niet subsidiabel zijn.
Ingevolge artikel 166 kunnen producentenorganisaties onderzoek in het kader van crisispreventie
en crisisbeheer uitvoeren. De bepaling van artikel 56, zevende lid, is ook van toepassing
op onderzoeksactiviteiten indien deze onderdeel zijn van de acties op het gebied van
crisispreventie en risicobeheer.
Paragraaf 2. Uitgaven ten behoeve van afzetbevorderings- en communicatieactiviteiten
(artikelen 167–169)
Artikel 14 van verordening 2017/892 bepaalt dat lidstaten voorwaarden moeten vaststellen
waaraan voldaan moet zijn indien een producentenorganisatie in het kader van crisispreventie
of -beheer maatregelen voor afzetbevordering en communicatie, waaronder acties en
activiteiten die zijn gericht op diversificatie en consolidatie van de groente- en
fruitmarkten, in een operationeel programma opneemt. Door middel van de artikelen
167 tot en met 169 wordt aan deze verplichting invulling gegeven. Artikel 167 stelt
alle doelstellingen uit artikel 14 van verordening 2017/892 open en bepaalt dat de
producentenorganisatie gemotiveerd aangeeft hoe de betreffende activiteit bijdraagt
aan de consolidatie of diversificatie van de markten en hoe deze een aanvulling vormt
op andere reeds lopende afzetbevorderings- communicatieacties die in het operationeel
programma zijn opgenomen. Omdat de minister geen bevoegdheid heeft om buiten de Unie
te controleren of te laten controleren is in het derde lid de bewijslast voor de uitvoering
van de activiteit verlegd naar de producentenorganisatie en wordt aan het vierde lid
een aanvullende bevoegdheid aan de minister toegekend om informatie op te vragen.
In artikel 168 worden de uitgaven van de producentenorganisatie voor collectieve generiek
promotie-uitingen op het gebied van crisis subsidiabel gesteld.
Op grond van punt 13 van bijlage III van verordening 2017/891 zijn de uitgaven die
gerelateerd zijn aan de onderhandeling en de implementatie en het beheer van fytosanitaire
protocollen subsidiabel. Deze uitgaven worden in artikel 169 ook in Nederland subsidiabel
gesteld. Indien daarvoor uitgaven noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld vangplaten die
normaliter niet gebruikt worden, zijn extra uitgaven volledig subsidiabel.
Paragraaf 3. Uitgaven ten behoeve van het uit de markt nemen van producten (artikelen
170–175)
In artikel 170, tweede lid, zijn de producten opgenomen waarvoor de activiteiten van
het uit de markt nemen van producten zijn opengesteld. Dit betreft tomaten, niet-scherpsmakende
pepers (paprika’s), bloemkool en broccoli, komkommers, appelen, peren en aardbeien,
met de in het artikel genoemde GN codes.
Artikel 47 van verordening 2017/891 stelt eisen aan de ontvangers van uit de markt
genomen producten. Teneinde de naleving van onder meer deze eisen te verzekeren, bepaalt
artikel 174 dat producentenorganisaties verplicht zijn een schriftelijke overeenkomst
te sluiten met afnemers en transporteurs van uit de markt genomen producten. Daarbij
geldt de eis van het voeren van een aparte voorraadboekhouding ten aanzien van zowel
ontvangers ten behoeve van gratis uitreiking, als voor andere in artikel 170, derde
lid, bedoelde ontvangers.
Paragraaf 4. Uitgaven ten behoeve van het groen oogsten of niet oogsten van groenten
en fruit (artikelen 176–180)
In artikel 176, tweede lid, zijn de producten opgenomen waarvoor de activiteiten van
het groen oogsten en niet oogsten van producten zijn opengesteld. Dit betreft dezelfde
producten als onder artikel 170, tweede lid: tomaten, niet-scherpsmakende pepers (paprika’s),
bloemkool en broccoli, komkommers, appelen, peren en aardbeien, met de in het artikel
genoemde GN codes. Uitgaven voor het groen oogsten en niet oogsten van percelen beplant
met appel- of perenbomen zijn niet subsidiabel als het gaat om aanplant jonger dan
2 jaar, omdat bij jonge aanplant de productie, en daarmee het verlies, gering is.
Artikel 180 bepaalt de toegestane bestemmingen voor een groen geoogst of vernietigd
gewas. In het vierde lid is bepaald dat met afnemers en transporteurs schriftelijke
overeenkomsten gesloten moeten worden. Ten behoeve van het toezicht is toepassing
van de eisen die artikel 47, tweede lid, van verordening 2017/891 stelt aan ontvangers
van uit de markt genomen producten ook voor ontvangers van groen geoogste of vernietigde
gewassen wenselijk. Daarom dienen de overeenkomsten onder meer de verplichting te
bevatten tot naleving van die eisen (artikel 180, vierde lid).
Paragraaf 5. Uitgaven ten behoeve van oogstverzekering (artikel 181)
Artikel 181 betreft de subsidiabiliteit van oogstverzekeringen. De uitgaven voor oogstverzekeringen
zijn alleen subsidiabel indien zij betrekking hebben op het deel van de polis dat
betrekking heeft op gewasschade als gevolg van weersomstandigheden, klimatologische
omstandigheden, plagen of ziekten en daadwerkelijk betaald zijn. Het vierde lid bepaalt
als gevolg van artikel 51, tweede lid van verordening 2017/891 dat indien een producentenorganisatie
het subsidiepercentage kan verhogen naar 60%, dit verhoogde percentage niet geldt
voor oogstverzekeringsacties.
Paragraaf 6. Uitgaven ten behoeve van onderlinge fondsen (artikel 182)
Verordening 2017/2393 heeft de subsidiabiliteit van de onderlinge fondsen verruimt.
Naast de administratieve kosten om een onderling fonds op te richten, zijn nu ook
de financiële bijdragen voor het aanvullen van onderlinge fondsen na de compensatie
van aangesloten producenten wier inkomen ten gevolge van ongunstige marktomstandigheden
ernstig is gedaald subsidiabel. In de Nederlandse nationale strategie is als gevolg
van deze verruimde subsidiemogelijkheden ook deze crisismaatregel opengesteld. Mede
om invulling te geven aan artikel 40 van verordening 2017/891 is artikel 182 opgenomen.
Het tweede lid geeft invulling aan het begrip inkomstendaling, bepaald is dat dit
een daling van het gemiddelde inkomen met meer dan 20% is. Verder is voor de hoogte
van de vergoeding uit het onderling fonds aansluiting gezocht bij de bepaling uit
de plattelandsontwikkelingsverordening dat de vergoeding niet meer mag bedragen dan
70% van het inkomensverlies van het lid.
Het tweede tot en met het vijfde lid biedt waarborgen dat het onderlinge fonds alleen
wordt aangewend voor de doeleinden waarvoor het is opgericht. Zo is bepaald dat het
fonds moet worden opgericht door middel van een notariële akte en dat het voornemen
tot het oprichten van het fonds en de ontwerpakte door de algemene vergadering moeten
worden goedgekeurd. In het zesde lid is een bepaling opgenomen om cumulatie te voorkomen.
In het zevende lid worden de voorwaarden en maxima uit artikel 40 van verordening
2017/891 van overeenkomstige toepassing verklaard. Onder de uitgaven voor externe
kosten die gepaard gaan met het oprichten van het onderlinge fonds vallen bijvoorbeeld
kosten voor de notaris, de accountant of de bank.
Paragraaf 7. Uitgaven ten behoeve van begeleiding (artikel 183)
Door de wijziging van verordening 1308/2013 door middel van verordening 2017/2393
is aan de crisispreventie- en beheersmaatregelen de maatregel begeleiding van andere
producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties, producentgroeperingen
of individuele producenten toegevoegd. In de Nederlandse nationale strategie is deze
maatregel ook met ingang van 2019 opengesteld. Daartoe is artikel 183 aan de regeling
toegevoegd. In artikel 51bis van verordening 2017/891 zijn de subsidiabele acties
onder deze maatregel opgesomd. In dit artikel is voorts bepaald dat begeleiding activiteiten
niet kunnen worden uitbesteed. Hieruit volgt dat alleen personeelskosten subsidiabel
zijn, dit is opgenomen in artikel 183. In punt 12 van bijlage III van verordening
2017/891 is verder bepaald dat ook reis- en verblijfkosten binnen de Unie subsidiabel
zijn. De algemene bepalingen uit artikel 87 ten aanzien van deze reis- en verblijfkosten
zijn in het tweede lid van artikel 183 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Afdeling 6. Andere activiteiten (artikelen 184–185)
In de artikelen 184 en 185 zijn uitgaven voor de versterking van de horizontale en
verticale samenwerking subsidiabel gesteld. Artikel 184 ziet op fusies en overnames.
Artikel 185 op de overname van aandelen. Deze uitgaven zijn slechts subsidiabel voor
zover het gaat om de waarde van de materiële vaste activa van de onderneming. Deze
activiteit is evenwel slechts subsidiabel onder de voorwaarden genoemd in punt 11
van Bijlage III van verordening 2017/891. Dat wil zeggen dat investeringen in aandelen
van ondernemingen rechtstreeks moeten bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen
van het operationele programma.
Deel 5. Subsidieaanvraag, voorschotten en gedeeltelijke betalingen (artikelen 186–196)
In artikel 51, eerste lid, onderdeel e, is voorgeschreven dat het operationeel programma
per subsidiabele activiteit een begroting moet bevatten. Aan de hand hiervan wordt
de redelijkheid van kosten getoetst. In verband daarmee bepaalt artikel 186 dat een
afwijking van de begroting, bijvoorbeeld doordat een andere leverancier is gekozen,
moet worden gemotiveerd in de steunaanvraag.
De artikelen 187 tot en met 190 hebben betrekking op indiening van financiële bewijsstukken.
In veel gevallen bestaan deze financiële bewijsstukken uit een controleverklaring
van een externe accountant.
Artikel 7 van verordening 2017/892 bepaalt dat operationele programma’s worden uitgevoerd
in jaarperioden die lopen van 1 januari tot en met 31 december. Uitgangspunt is dan
ook dat uitgaven worden betaald en in de steunaanvraag worden opgenomen in het jaar
waarin de activiteit wordt uitgevoerd, tenzij in hoofdstuk 3 of 4 van deel 4 anders
is bepaald. Om rekening te houden met activiteiten die in de laatste periode van het
jaar worden afgerond, bepaalt artikel 188, tweede lid, dat uitgaven nog kunnen worden
betaald tot en met 14 februari van het jaar volgend op het jaar van uitvoering. Dit
laat onverlet dat de uitgaven worden opgenomen in de steunaanvraag die betrekking
heeft op het jaar van uitvoering van de activiteit.
Artikel 190 geeft invulling aan artikel 9, derde lid, van verordening 2017/892. In
dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder activiteiten nog kunnen worden
uitgevoerd en de uitgaven daarvoor in de subsidie aanvraag worden opgenomen tot en
met 30 april na afloop van het jaar na uitvoering.
In artikel 191 is bepaald dat gelijktijdig met de indiening van een subsidieaanvraag
ook een ledenlijst, een overzicht van uitgetreden leden en een parafenlijst moet worden
verstrekt. Deze documenten zijn zowel noodzakelijk voor de controle op de naleving
van de erkenningsvoorwaarden als voor de controle op de subsidieaanvraag. Bijvoorbeeld
om vast te stellen dat een investering op een juiste locatie is geplaatst.
Artikel 192 en 193 zien op een verzoek om voorschot en het vrijgeven van gestelde
zekerheden.
Artikel 194 en 195 betreffen een gedeeltelijke betaling. Op grond van artikel 194
kan worden verzocht om gedeeltelijke betaling. In artikel 51, eerste lid, onderdeel
e, is voorgeschreven dat het operationeel programma per subsidiabele activiteit een
begroting moet bevatten. Aan de hand hiervan wordt de redelijkheid van kosten getoetst.
In verband daarmee bepaalt artikel 194, zesde lid, dat een afwijking van de begroting,
bijvoorbeeld doordat een andere leverancier is gekozen, wordt gemotiveerd bij de aanvraag
om gedeeltelijke betaling. Een verzoek om gedeeltelijke betaling betreft slechts een
gedeelte van het jaar. Het zevende lid van artikel 194 regelt dat de gedeeltelijke
betaling die overheadkosten betreft is gemaximeerd tot 2% van de gerealiseerde uitgaven.
In artikel 196 is bepaald dat het niet mogelijk is om gedurende het jaar gebruik te
maken van en gedeeltelijke betalingen en voorschotten.
Deel 6. Rapportageverplichtingen (artikelen 197–199)
De artikelen 197 tot en met 199 betreffen de verplichtingen met betrekking tot de
diverse rapportages die de producentenorganisaties jaarlijks moeten indienen. Ingevolge
artikel 197 dient elke producentenorganisatie en unie van producentenorganisaties
jaarlijks uiterlijk op 1 september de informatie te overleggen die de minister nodig
heeft om een jaarverslag in te dienen overeenkomstig artikel 54, onderdeel b, van
verordening 2017/891. Deze informatie is beschreven in bijlage V van die verordening
en moet op grond van artikel 21, eerste lid van verordening 2017/892 worden overgelegd
ongeacht of de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties een operationeel
programma uitvoert.
Daarnaast moeten producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties met
een operationeel programma, jaarverslagen indienen over de uitvoering van hun operationele
programma’s. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van verordening 2017/892 worden deze
jaarverslagen ingediend samen met de subsidieaanvragen. In de jaarverslagen wordt
informatie opgenomen over de resultaten van de monitoringsactiviteiten die producentenorganisaties
en unies van producentenorganisaties verrichten op grond van artikel 57, eerste en
tweede lid, van verordening 2017/891, over de bereikte resultaten en over ondervonden
problemen. Artikel 198 stelt nadere eisen aan de inhoud van de jaarverslagen, ter
uitvoering van artikel 21, tweede en derde lid, van verordening 2017/892.
Artikel 199 betreft de evaluatie van het operationele programma die is voorgeschreven
in artikel 57, eerste en derde lid, van verordening 2017/891. Het verslag van de evaluatie
wordt bij het jaarverslag over het voorlaatste jaar van de uitvoering van het operationele
programma gevoegd. Artikel 21, vierde lid, van verordening 2017/892 en, ter uitvoering
daarvan, artikel 199 van deze regeling bevatten nadere regels over de inhoud van dit
verslag. Als apart aandachtspunt bepaalt het vierde lid van artikel 199 dat het verslag
een beschrijving moet bevatten van de lessen die de producentenorganisatie uit de
evaluatie van haar operationeel programma heeft getrokken en welke gevolgen die hebben
voor zowel het lopende als een toekomstig operationeel programma.
Deel 7. Uitbreiding van voorschriften en verplichte financiële bijdragen (artikelen
200–203)
Artikel 164 van verordening 1308/2013 bepaalt dat een lidstaat op verzoek van een
representatieve producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties besluiten
of onderling afgestemde feitelijke gedragingen verbindend kan verklaren voor andere
marktdeelnemers die niet bij deze organisatie zijn aangesloten. Voorts kan de lidstaat
besluiten dat niet-aangesloten marktdeelnemers die voordeel hebben bij de activiteiten
waarop die voorschriften van toepassing zijn, een financiële bijdrage moeten betalen.
Voor de sector groenten en fruit gelden daarbij ook de specifieke bepalingen uit artikel
68 van verordening 2017/891.
In Nederland geeft de Regeling producenten- en brancheorganisaties uitvoering aan
de Europese regels voor producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties
en brancheorganisaties als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1308/2013. In paragraaf
5 van die regeling worden regels gesteld over verzoeken tot het verbindend verklaren
van voorschriften en het verplichten van bijdragen en de besluitvorming daarover.
De Regeling producenten- en brancheorganisaties is niet van toepassing op producentenorganisaties
en unies van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit. De voorschriften
voor erkenning van producentenorganisaties in deze sector waren al neergelegd in de
Regeling uitvoering GMO groenten en fruit, en thans in de onderhavige regeling. Gelet
op het onderscheid in de Europese erkenningsregels tussen de sector groenten en fruit
en de overige sectoren en het feit dat tot op heden alleen operationele programma’s
van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit in aanmerking komen voor
Uniesteun is er voor gekozen om de regelingen niet samen te voegen. Evenwel moet in
onderhavige regeling worden voorzien in uitvoering van de Europese regels voor het
verbindend verklaren van voorschriften en het verplichten van bijdragen en de besluitvorming
daarover.
Daartoe wordt in de artikelen 200 tot en met 203 voor de sector groenten en fruit,
als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel i, van verordening 1308/2013 aangesloten
bij de in de regeling producenten- en brancheorganisaties voor andere sectoren gestelde
regels over het verbindend verklaren van voorschriften en het verplichten van bijdragen.
Deel 8. Sancties (artikelen 204–212)
In de artikelen 59 tot en met 61 van verordening 2017/891 zijn de sancties opgenomen
voor producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties. Deze sancties zijn
in het geval van overtreding van de erkenningsvoorwaarden aanmaning, schorsing of
intrekking van de erkenningen. Voor het ten onrechte opnemen van niet-subsidiabele
bedragen in een subsidieaanvraag dient de lidstaat een boete op te leggen.
Artikel 205 voorziet in de mogelijkheid voor de minister om de subsidie lager vast
te stellen of te wijzigen bij een onjuiste opgave van de waarde van de verkochte productie
of met betrekking tot de bijdragen aan het actiefonds.
In dit hoofdstuk zijn de nationale sancties voor producentenorganisaties opgenomen
die uitvoering geven aan artikel 76 van verordening 2017/891. De op nationaal niveau
vastgestelde sancties moeten voldoende doeltreffend, evenredig en ontradend zijn.
Deze sancties bestaan uit verlaging van de subsidie, waarbij het percentage van de
verlaging afhankelijk is van het overtreden voorschrift, en het vergoeden van de onderzoekskosten
bij fraude. Het betreft hier de artikelen 204 tot en met 212.
De subsidie wordt verlaagd bij onjuiste opgave van de waarde van de afgezette productie
of onjuiste opgave van de bijdragen aan het actiefonds, uitvoering van het operationeel
programma in strijd met de voorschriften, overlappende financiering, het niet voldoen
aan de vereisten die worden gesteld bij uitbesteding.
Artikel 209 regelt de sanctie op het niet naleven van voorschriften inzake het verstrekken
van informatie. Voorbeelden van situaties die het betreft zijn de erkende producentenorganisatie
die zijn ledenlijsten ontijdig aanlevert of (incomplete) administratieve informatie
aanlevert zonder daartoe het door de minister vastgestelde middel te gebruiken. Teneinde
producentenorganisaties op evenredige wijze te weerhouden van het niet naleven van
voorschriften inzake het verstrekken van informatie, wordt in deze regeling de steunverlaging
vastgesteld op 2% per niet-naleving.
Voorts voorziet artikel 210 in een mogelijkheid om de minister een aanwijzing te laten
verstrekken om nader invulling te geven aan deze regeling. Dit kan bijvoorbeeld aan
de orde zijn in het geval dat de minister aanvullende informatie nodig heeft om een
besluit te nemen over het vaststellen van de subsidie. Indien na herhaaldelijke verzoeken
geen gevolg wordt gegeven aan deze aanwijzing, kan de minister de subsidie met 20%
lager vaststellen of wijzigen.
Deel 9. Slotbepalingen (artikelen 213–216)
Artikel 213 regelt het overgangsrecht voor bestaande gevallen. Als hoofdregel geldt
dat een nieuwe regeling onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat een nieuwe regeling
niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch
ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en
verhoudingen. Artikel 213 maakt hierop een aantal specifieke uitzonderingen.
In het eerste lid is bepaald dat voor investeringen die zijn opgenomen in operationele
programma’s die zijn uitgevoerd voor 1 januari 2019 en waarvan de instandhoudingstermijn
nog niet is beëindigd, de voorwaarden zoals die golden op 14 juli 2017 van toepassing
zijn. Dit houdt in dat de toenmalige bepalingen inzake de instandhoudingstermijn en
de gebruiksadministratie blijven gelden. In het tweede lid is bepaald dat milieuacties
die op grond van artikel 93, tweede lid verplicht moeten worden opgenomen in een volgend
operationeel programma worden beheerst door de bepalingen die golden voor het vorige
operationele programma.
Op grond van artikel 31, zesde lid, van verordening 2017/891 is het toegestaan om
investeringen waarvan de afschrijvingstermijn langer loopt dan de duur van het operationele
programma, ook in een volgend operationeel programma op te nemen. Het derde lid voorziet
dat uitgaven voor investeringen waarvan de termijn nog niet is afgelopen, kunnen worden
opgenomen in het nieuwe operationele programma. Als voorwaarde daarbij geldt dat die
uitgaven zijn opgenomen in een operationeel programma dat direct voorafgaat aan een
nieuw operationeel programma dat aanvangt op of na 1 januari 2019. De uitgaven moeten
in het oude programma al in gelijke tranches ten laste van het actiefonds zijn gebracht,
hetgeen betekent dat de producentenorganisatie de eerste tranche van die uitgaven
uiterlijk heeft opgenomen in de steunaanvraag die op 15 februari 2019 wordt ingediend.
Om te voorkomen dat de producentenorganisatie bij toepassing van het derde lid op
praktische problemen stuit, is in het vierde lid bepaald dat deze tranches niet in
een project hoeven te worden opgenomen. Om te voorkomen dat door deze overgangsmaatregelen
mogelijkheden worden gecreëerd om nog gedurende een aantal jaren activiteiten en investeringen
te financieren die niet langer subsidiabel zijn, is in artikel 115 bepaald dat het
toevoegen van activiteiten of uitgavenposten die onder deze regeling niet meer subsidiabel
zijn door middel van een wijzigingsverzoek na inwerkingtreding van deze regeling niet
mogelijk is.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in
de Staatscourant. Op dat moment wordt de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit
2017 ingetrokken. Deze regeling is van toepassing op operationele programma’s die
aanvangen op of na 1 januari 2019.
Op lopende programma’s is de regeling derhalve niet van toepassing, behalve indien
na de inwerkingtreding van deze regeling een wijzigingsverzoek op grond van artikel
34 van verordening 2017/891 wordt ingediend met het oog op het toevoegen van een activiteit
of uitgavenpost aan het operationeel programma; in dat geval geldt dat die wijziging
slechts is toegestaan voor zover de activiteit of uitgavenpost subsidiabel is op grond
van deze regeling en onder de voorwaarden van deze regeling.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten