Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 29 juni 2021, 00 MAAND 2021 nr. 28432356, tot wijziging van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 in verband met een vierde aanvullend steunpakket

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 3 en 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b, onder 2°, en onderdeel e, onder 2°,wordt ‘hoofdstuk 3a’ telkens vervangen door ‘de hoofdstukken 3a en 3a1’.

2. In onderdeel c, onder 2°, wordt ‘paragraaf 2a’ vervangen door ‘de paragrafen 2a en 2b’.

3. In onderdeel k wordt ‘Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 349’ vervangen door ‘Kamerstukken II 2019/20, 35 441, nr. 7’.

4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

n. Kamerbrief van 7 juni 2021:

brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 juni 2021 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2020/21, 32 820, nr. 418).

B

Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Het eerste lid is tevens niet van toepassing op subsidieverstrekking aan een fonds, voor zover de subsidie in 2021 is verleend.

C

Aan artikel 7 wordt toegevoegd ‘, met uitzondering van het tweede lid daarvan, voor zover het subsidie betreft aan een fonds’.

D

Na hoofdstuk 3a wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 3a1. Specifieke bepalingen over producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen; vierde aanvullend steunpakket

Artikel 14g1. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 7 juni 2021.

Artikel 14g2. Hoogte subsidiebedrag
  • 1. De subsidie bedraagt 8,2 procent van de gemiddeld over de jaren 2018 en 2019 verworven eigen inkomsten van de instelling, blijkend uit de jaarrekeningen die betrekking hebben op die jaren.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie, voor zover het instellingen betreft:

    • a. waarvan de hoofdpublieksactiviteit ten hoogste een keer in de twee jaar plaatsvindt: 8,2 procent van de eigen inkomsten van de instelling, verworven over het jaar in de periode 2017-2019 waarin de recentste editie van die hoofdpublieksactiviteit heeft plaatsgevonden, blijkend uit de jaarrekening die betrekking heeft op dat jaar;

    • b. waaraan in de jaren 2021-2024 subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor het uitvoeren van activiteiten als bedoeld in artikel 3.26 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid: één achtste deel van 8,2 procent van de gemiddeld over de jaren 2018 en 2019 verworven eigen inkomsten van de instelling, blijkend uit de jaarrekeningen die betrekking hebben op die jaren.

  • 3. De uitkomst van de berekeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt:

    • a. gemaximeerd op een bedrag dat gelijk is aan 200 procent van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2019; en

    • b. naar boven afgerond op honderd euro’s.

Artikel 14g3. Subsidievoorwaarde
  • 1. Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt uitsluitend subsidie verstrekt, voor zover de eigen inkomsten van de instelling over het jaar 2019, blijkend uit de jaarrekening die betrekking heeft op dat jaar, ten minste 15 procent bedragen van de totale baten van die instelling.

  • 2. Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, niet een geheel getal is, wordt dat getal naar beneden afgerond, indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, en naar boven afgerond, indien dat cijfer een 5 of hoger is.

  • 3. De minister kan bij het vaststellen van het percentage eigen inkomsten bepaalde eigen inkomsten buiten beschouwing laten, indien deze door de instelling in de jaarrekening zijn verantwoord op een wijze die tot oneigenlijk gebruik van deze regeling zou leiden.

Artikel 14g4. Subsidieplafond
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk is ten hoogste € 31.016.900 beschikbaar.

  • 2. Indien het subsidieplafond door toepassing van het bepaalde in artikel 14g2 zou worden overschreden, worden de te verlenen subsidiebedragen naar rato verlaagd tot het niveau waarbinnen het totaal beschikbare bedrag volledig kan worden benut.

  • 3. Indien door subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk niet alle daarvoor beschikbare middelen worden uitgeput, kan het resterende bedrag geheel of gedeeltelijk worden toegevoegd aan een of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in paragraaf 2b van hoofdstuk 4.

Artikel 14g5. Meldplicht

Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14g6. Voorschot

Zo spoedig mogelijk na de verlening van de subsidie betaalt de minister het subsidiebedrag in één keer als voorschot.

Artikel 14g7. Reservering

Op een in 2021 niet besteed deel van de subsidie is artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing.

E

Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a. Verantwoording

De aanvraag tot vaststelling van subsidie die in 2021 is verleend geschiedt in de periodieke verslaglegging, bedoeld in artikel 2.15 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid, over 2021.

F

Aan artikel 18 wordt toegevoegd ‘, met dien verstande dat bij de vaststelling van subsidie die in 2021 is verleend, het besluit, bedoeld in het vierde lid van voornoemd artikel, uitsluitend betrekking heeft op middelen die aan het bestemmingsfonds OCW zijn gedoteerd op grond van deze regeling’.

G

Na paragraaf 2a van hoofdstuk 4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2b. Meerjarige fondsinstellingen; vierde aanvullend steunpakket

Artikel 22d1. Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 7 juni 2021.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden met meerjarige fondsinstellingen gelijkgesteld instellingen waaraan in de jaren 2019-2021, waaronder in elk geval in 2021, voor ten minste twee aaneengesloten jaren subsidie wordt verstrekt op grond van de door het bestuur van Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed vastgestelde Deelregeling Meerjarenprogramma’s Presentatie en Erfgoedinstellingen, voor zover het betreft subsidies aan instellingen die primair tot doel hebben hedendaagse beeldende kunst te presenteren.

Artikel 22d2. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 997.800;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 1.520.500;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 5.094.800, waarvan in elk geval € 5.000.000 voor subsidieverstrekking aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, sub iii;

  • d. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 5.441.700;

  • e. Stichting Nederlands Letterenfonds: € 237.300;

  • f. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 691.000.

Artikel 22d3. Verplichting: overeenkomstige toepassing voorschriften
  • 1. Bij de subsidieverstrekking ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld, past het bestuur van een fonds in elk geval het navolgende overeenkomstig toe:

    • a. de ambtshalve verstrekking, bedoeld in artikel 4;

    • b. de rekenregel, bedoeld in artikel 14g2;

    • c. de subsidievoorwaarde, bedoeld in artikel 14g3;

    • d. ingeval van overschrijding van het in het kader van zijn subsidieverstrekking vast te stellen subsidieplafond, de methode van herverdeling, bedoeld in artikel 14g4, tweede lid; en

    • e. de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 28.

  • 2. Het bestuur van een fonds voorziet verder in een wijze van verantwoording door de fondsinstellingen die onder hem ressorteren, die zo veel mogelijk aansluit bij de voorschriften daaromtrent die van toepassing zijn op de lopende subsidie.

  • 3. Op subsidieverstrekking door het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, sub iii, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover een en ander zich daarvoor leent.

Artikel 22d4. Verplichting: geen dubbele subsidiëring

Het bestuur van een fonds waarborgt dat aan een onder hem ressorterende meerjarige fondsinstelling ten hoogste eenmaal subsidie wordt verstrekt ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld.

H

Na paragraaf 4a1 van hoofdstuk 4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4a2. Makers; vierde aanvullend steunpakket

Artikel 27b3. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 7 juni 2021.

Artikel 27b4. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 1.900.000;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 4.900.000;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 4.500.000;

  • d. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 3.000.000;

  • e. Stichting Nederlands Letterenfonds: € 1.150.000;

  • f. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 800.000.

ARTIKEL II

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdeel A, onder 3, en onderdeel C, werkt terug tot en met 12 juni 2020.

  • 3. Artikel I, onderdelen B, E en F, werkt terug tot en met 28 januari 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

TOELICHTING

1. Aanleiding

Bij brief van 27 mei 2021 heeft het kabinet een vierde aanvullend coronasteunpakket voor de culturele en creatieve sector aangekondigd.1 De Kamerbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 juni 20212 bevat de uitwerking van dat pakket: onder meer € 45 miljoen is vrijgemaakt voor cultuurproducerende instellingen die meerjarig worden gesubsidieerd door het rijk en door de rijkscultuurfondsen, en voor instellingen die subsidie ontvangen via de Erfgoedwet, en € 25 miljoen voor een verlenging van de directe steun via de rijkscultuurfondsen aan makers. Deze wijzigingsregeling strekt tot opname in de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 (hierna: RAOCCC) van de benodigde wettelijke grondslag voor de verstrekking van de steun.

2. Uitgangspunten

De berekening van de aanvullende steun voor cultuurproducerende instellingen volgt de uitgangspunten van de eerdere steunpakketten. Verwezen zij naar paragraaf 2 van de brief van 7 juni 2021; de uitgangspunten die daarin zijn opgesomd, zijn verwerkt in het nieuwe hoofdstuk 3a1 en de nieuwe paragraaf 2b van hoofdstuk 4 van de RAOCCC. Daar waar bij de eerdere steunpakketten de jaren 2017 en 2018 de referentiejaren vormen voor de bepaling van de inkomstendaling van instellingen, zijn dat bij het vierde steunpakket de jaren 2018 en 2019. Daarnaast schuift onder meer ook het peiljaar voor de eigeninkomstendrempel (wederom komen alleen instellingen die minimaal 15 procent aan eigen inkomsten hadden, in aanmerking voor de aanvullende steun) één jaar op: bepalend zijn de resultaten over 2019 en niet langer die van 2018.

Ook de systematiek van de verstrekking van de makersmiddelen, via de rijkscultuurfondsen, volgt de uitgangspunten van de eerdere steunpakketten. De bepalingen zijn opgenomen in de nieuwe paragraaf 4a2 van hoofdstuk 4 van de RAOCCC.

3. Administratieve lasten en uitvoerbaarheid

Evenals de subsidies die op grond van de RAOCCC zijn verstrekt in het kader van de eerdere aanvullende steunpakketten, leiden ook de nieuwe subsidies niet tot extra lasten bij de instellingen die ervoor in aanmerking komen. Opnieuw zullen alle subsidies ambtshalve worden verleend. Het doen van een aanvraag is dus niet nodig. Daarnaast geschiedt de verantwoording van de subsidies met de verantwoordingsbescheiden die moeten worden ingediend in het kader van de lopende subsidies.

De uitvoering van de regeling zal ter hand worden genomen door de afdeling Financiën en Control van het Directoraat-Generaal Cultuur en Media van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze afdeling heeft de regeling vooraf op uitvoerbaarheid getoetst. Ook is een concept van de regeling voorgelegd aan de Auditdienst Rijk.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Vanwege de gelaagde systematiek van de RAOCCC zijn, in verband met de invoeging van het nieuwe hoofdstuk 3a1 en de nieuwe paragraaf 4a2 van hoofdstuk 4, de definities van ‘producerende BIS-instelling’, ‘meerjarige fondsinstelling’ en ‘overige OCW-cultuurinstelling’ aangepast. Daarnaast is (met terugwerkende kracht tot en met datum van inwerkingtreding van de RAOCCC, Stcrt. 2020, 31493) een onjuiste bronvermelding hersteld, en is – wederom vanwege de gelaagde systematiek van de RAOCCC – voorzien in een nieuwe definitiebepaling die betrekking heeft op de Kamerbrief waarin het kabinet de uitwerking van de maatregelen behorende bij het vierde aanvullend steunpakket heeft gegeven.

Onderdelen B, E en F

Aangezien de rijkscultuurfondsen niet bestede middelen jaarlijks dienen te doteren aan hun bestemmingsfonds OCW, zal reeds op basis van de jaarrekening 2021 duidelijk zijn of sprake is van onderuitputting van de door hen voor het jaar 2021 opengestelde coronaregelingen. Dat maakt het wenselijk dat de aanvraag van de fondsen tot vaststelling van de aanvullende steunmiddelen niet gelijktijdig wordt gedaan met de aanvraag, in 2025, tot vaststelling van hun vierjaarlijkse instellingssubsidie 2021-2024. De wijzigingen, bedoeld in de onderdelen B, E en F voorzien er daarom in, dat de aanvraag tot vaststelling van de RAOCCC-middelen die de fondsen van de minister hebben ontvangen ten behoeve van het jaar 2021, geschiedt met de jaarverantwoordingsbescheiden die zij over dat jaar moeten indienen, en dat de minister bij het besluit tot vaststelling tevens een besluit neemt over de aanwending van dat deel van het bestemmingsfonds OCW dat ultimo 2021 is gevormd, dat bestaat uit RAOCCC-middelen die over zijn. De mogelijkheid tot terugvordering is daarmee naar voren gehaald.

Aan deze wijzigingen is terugwerkende kracht gegeven tot en met de datum van inwerkingtreding van de regeling tot wijziging van de RAOCCC in verband met het tweede steunpakket (Stcrt. 2021, 4353), waarmee voor de eerste maal is voorzien in een grondslag voor verstrekking van makersmiddelen aan fondsen ten behoeve van het jaar 2021.

Onderdeel C

Artikel 7 van de RAOCCC bepaalde, dat artikel 2.29 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing is op de vaststelling van de RAOCCC-subsidies. Ten aanzien van de rijkscultuurfondsen was daarmee abusievelijk het gehele artikel, dus ook het tweede lid daarvan, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat tweede lid van artikel 2.29 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is echter niet relevant voor de fondsen, aangezien het betrekking heeft op reserverings- en terugvorderingsmogelijkheden die uitsluitend van toepassing zijn op de BIS-instellingen wier vierjaarlijkse instellingssubsidie is gebaseerd op artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (de fondsen ontvangen hun vierjaarlijkse instellingssubsidie op grond van artikel 4c van die wet).

Aan deze wijziging is terugwerkende kracht gegeven tot en met de datum van inwerkingtreding van de RAOCCC (Stcrt. 2020, 31493).

Onderdelen D, G en H

Zie paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel II

Evenals bij de RAOCCC zelf het geval was, treedt deze wijzigingsregeling, in afwijking van het beleid ten aanzien van de zogenoemde vaste verandermomenten (Aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving), in werking op de eerst mogelijke datum. Wederom wordt immers beoogd aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen te voorkomen.

Op de terugwerkende kracht waarin op onderdelen is voorzien, is eerder in deze artikelsgewijze toelichting reeds ingegaan.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 314.

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 32 820, nr. 418.

Naar boven