Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 25 januari 2021, nr. 26718194, tot wijziging van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 in verband met een tweede aanvullend steunpakket

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 3 en 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. producerende BIS-instelling:

voor wat betreft:

  • 1°. hoofdstuk 3: instelling waaraan in de jaren 2017–2020 subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor het uitvoeren van een of meer kernactiviteiten als bedoeld in afdeling 3.2 – met uitzondering van het daarin opgenomen artikel 3.17 – of de artikelen 3.26, 3.31, 3.35, 3.36 of 3.40 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid, zoals die luidde op 11 november 2019;

  • 2°. hoofdstuk 3a: instelling waaraan in de jaren 2021–2024 subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor het uitvoeren van activiteiten als bedoeld in:

    • i. afdeling 3.2 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid;

    • ii. de artikelen 3.26, 3.30, 3.33, 3.34, 3.37, 3.39, 3.40, 3.41, 3.42, 3.44 of 3.51 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid; of

    • iii. artikel 3.14 van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. meerjarige fondsinstelling:

voor wat betreft:

  • 1°. paragraaf 2 van hoofdstuk 4: instelling waaraan in de jaren 2017–2020, waaronder in elk geval in 2020, voor ten minste twee aaneengesloten jaren subsidie wordt verstrekt op grond van, voor wat betreft:

    • i. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds voor Cultuurparticipatie 2017–2020;

    • ii. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling Meerjarenprogramma’s Presentatie en Erfgoedinstellingen, voor zover het betreft subsidies aan instellingen die primair tot doel hebben hedendaagse beeldende kunst te presenteren;

    • iii. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: het door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelreglement Filmactiviteiten, voor zover het betreft een meerjarige activiteitensubsidie in de categorie filmfestival;

      • Algemeen Reglement, voor zover het betreft een subsidie aan een productiemaatschappij als bedoeld in dat reglement;

    • iv. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds Podiumkunsten 2017–2020;

    • v. Stichting Nederlands Letterenfonds: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Regeling meerjarige subsidies Nederlands Letterenfonds 2017–2020;

      • Regeling literaire manifestaties en activiteiten, incidenteel en tweejarig, voor zover het betreft subsidies als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van die regeling;

    • vi. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelregeling twee- en vierjarige Activiteitenprogramma’s Creatieve Industrie;

      • Deelregeling tweejarige Activiteitenprogramma’s Creatieve Industrie;

      • Deelregeling Festivals Creatieve Industrie, voor zover het betreft subsidies die zijn verstrekt op verzoek van de minister, bij brief van 15 september 2017, met kenmerk 1238653;

  • 2°. paragraaf 2a van hoofdstuk 4: instelling waaraan in de jaren 2021–2024, waaronder in elk geval in 2021, voor ten minste twee aaneengesloten jaren subsidie wordt verstrekt op grond van, voor wat betreft:

    • i. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: de door het bestuur daarvan vastgestelde Regeling meerjarige subsidies Fonds voor Cultuurparticipatie 2021–2024;

    • ii. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelregeling Meerjarenprogramma’s Presentatie- en Erfgoedinstellingen 2017, zoals die luidde op 8 juni 2020 en voor zover het betreft subsidies aan instellingen die primair tot doel hebben hedendaagse beeldende kunst te presenteren;

      • Deelregeling Kunstpodia 2020–2024;

    • iii. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: het door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelreglement Filmactiviteiten, voor zover het betreft een meerjarige activiteitensubsidie in de categorie filmfestival;

      • Algemeen Reglement, voor zover het betreft een subsidie aan een productiemaatschappij als bedoeld in dat reglement;

    • iv. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelregeling meerjarige productiesubsidies Fonds Podiumkunsten 2021–2024;

      • Deelregeling meerjarige festivalsubsidies Fonds Podiumkunsten 2021–2024;

    • v. Stichting Nederlands Letterenfonds: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Regeling vierjarige subsidies Nederlands Letterenfonds 2021–2024;

      • Regeling tweejarige subsidies Nederlands Letterenfonds 2021–2024;

    • vi. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Regeling Vierjarige Instellingssubsidie Creatieve Industrie 2021–2024;

      • Regeling 1- en 2-jarig Activiteitenprogramma;

3. Onderdeel e komt te luiden:

e. overige OCW-cultuurinstelling:

voor wat betreft:

  • 1°. hoofdstuk 3: instelling die activiteiten uitvoert, die:

    • i. gelijksoortig zijn aan de kernactiviteit van een producerende BIS-instelling die een museale collectie beheert; en

    • ii. op structurele basis wordt gesubsidieerd met middelen uit de begrotingsartikelen 1, 3, 14, 15 en 16 behorende bij de Wet van 18 december 2019, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2020 (Stb. 2020, 18), anders dan op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

  • 2°. hoofdstuk 3a:

    • i. instelling als bedoeld onder 1°, waarvan de in dat onderdeel bedoelde subsidie is voortgezet voor het jaar 2021; of

    • ii. afgewezen BIS-aanvrager met positieve beoordeling, waaraan voor de periode 2021–2024 een meerjarige subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid voor de uitvoering van het plan dat hij heeft ingediend in het kader van de aanvraag voor subsidie voor voornoemde periode op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

4. Onder verlettering van de onderdelen f en g tot i en j worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:

f. afgewezen BIS-aanvrager met positieve beoordeling:

instelling waaraan voor de periode 2021–2024 een subsidie op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is geweigerd op basis van een negatief subsidieadvies met positieve beoordeling, uitgebracht door de Raad;

g. afgewezen fondsaanvrager met positieve beoordeling:

instelling waaraan een meerjarige subsidie in de periode 2021–2024 op grond van een regeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 2°, sub i, ii en vi, is geweigerd op basis van een negatief subsidieadvies met positieve beoordeling, uitgebracht door een door het betrokken bestuur ingestelde commissie;

h. negatief subsidieadvies met positieve beoordeling:

advies om geen subsidie te verlenen, dat steunt op het oordeel dat de aanvraag van de instelling ondanks een positieve beoordeling van het daarbij behorende plan, na onderlinge weging van met elkaar concurrerende aanvragen, niet subsidiabel is;

5. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j (nieuw) door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

k. Kamerbrief van 15 april 2020:

brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 april 2020 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 349);

l. Kamerbrief van 16 november 2020:

brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 november 2020 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 400).

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 2. Aanvullende subsidie ten behoeve van instellingen

2. In het eerste lid wordt in de aanhef van onderdeel b ‘deze regeling’ vervangen door ‘dit artikel’.

C

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a. Overbruggingssubsidie ten behoeve van instellingen

  • 1. Met het oog op subsidieterugval na 2020 in combinatie met inkomstenderving als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan, verstrekt de minister subsidie aan:

    • a. afgewezen BIS-aanvragers met een positieve beoordeling, voor zover niet tevens vallend onder de begripsbepaling van:

      • 1°. ‘meerjarige fondsinstelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°; of

      • 2°. ‘overige OCW-cultuurinstelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onder 2°;

    • b. fondsen, ten behoeve van door hun besturen ter nastreving van de doelstelling van dit artikel te verstrekken subsidies aan afgewezen fondsaanvragers met een positieve beoordeling, voor zover niet tevens vallend onder de begripsbepaling van:

      • 1°. ‘producerende BIS-instelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2°;

      • 2°. ‘meerjarige fondsinstelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°; of

      • 3°. ‘overige OCW-cultuurinstelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onder 2°.

  • 2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt uitsluitend verstrekt aan:

    • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie;

    • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed;

    • c. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie.

D

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3. Overige subsidie aan fondsen

  • 1. De minister verstrekt subsidie aan fondsen:

    • a. ter intensivering van door hun besturen vastgestelde regelingen, gericht op:

      • 1°. werk voor makers;

      • 2°. high end TV-series;

    • b. ten behoeve van door hun besturen vast te stellen regelingen, gericht op:

      • 1°. musea en kunsthallen met private collecties en collecties van nationaal belang;

      • 2°. het afdekken van verzekeringsrisico’s bij filmproducties.

  • 2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, wordt uitsluitend verstrekt aan Stichting Nederlands Fonds voor de Film.

  • 3. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, wordt uitsluitend verstrekt aan Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel a.

F

Het opschrift van hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Specifieke bepalingen over producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen; eerste aanvullend steunpakket

G

In artikel 8 wordt voor de punt ingevoegd: , voor zover het verstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 15 april 2020.

H

Na hoofdstuk 3 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 3a. Specifieke bepalingen over producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen; tweede aanvullend steunpakket

Artikel 14a. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 16 november 2020.

Artikel 14b. Hoogte subsidiebedrag
  • 1. De subsidie bedraagt 22,3 procent van de gemiddeld over de jaren 2017 en 2018 verworven eigen inkomsten van de instelling, blijkend uit de jaarrekeningen die betrekking hebben op die jaren.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie, voor zover het instellingen betreft:

    • a. waarvan de hoofdpublieksactiviteit ten hoogste een keer in de twee jaar plaatsvindt: 22,3 procent van de eigen inkomsten van de instelling, verworven over het jaar in de periode 2017–2019 waarin de recentste editie van die hoofdpublieksactiviteit heeft plaatsgevonden, blijkend uit de jaarrekening die betrekking heeft op dat jaar;

    • b. waaraan in de jaren 2021–2024 subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor het uitvoeren van activiteiten als bedoeld in artikel 3.26 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid: één achtste deel van 22,3 procent van de gemiddeld over de jaren 2017 en 2018 verworven eigen inkomsten van de instelling, blijkend uit de jaarrekeningen die betrekking hebben op die jaren.

  • 3. De uitkomst van de berekeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt:

    • a. gemaximeerd op een bedrag dat gelijk is 200 procent van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018; en

    • b. naar boven afgerond op honderd euro’s.

Artikel 14c. Subsidievoorwaarde
  • 1. Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt uitsluitend subsidie verstrekt, voor zover de eigen inkomsten van de instelling over het jaar 2018, blijkend uit de jaarrekening die betrekking heeft op dat jaar, ten minste 15 procent bedragen van de totale baten van die instelling.

  • 2. Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, niet een geheel getal is, wordt dat getal naar beneden afgerond, indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, en naar boven afgerond, indien dat cijfer een 5 of hoger is.

  • 3. De minister kan bij het vaststellen van het percentage eigen inkomsten bepaalde eigen inkomsten buiten beschouwing laten, indien deze door de instelling in de jaarrekening zijn verantwoord op een wijze die tot oneigenlijk gebruik van deze regeling zou leiden.

Artikel 14d. Subsidieplafond
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk is ten hoogste € 80.880.100 beschikbaar.

  • 2. Indien het subsidieplafond door toepassing van het bepaalde in artikel 14b zou worden overschreden, worden de te verlenen subsidiebedragen naar rato verlaagd tot het niveau waarbinnen het totaal beschikbare bedrag volledig kan worden benut.

  • 3. Indien door subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk niet alle daarvoor beschikbare middelen worden uitgeput, kan het resterende bedrag geheel of gedeeltelijk worden toegevoegd aan een of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in paragraaf 2a van hoofdstuk 4.

Artikel 14e. Meldplicht

Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14f. Voorschot

De minister betaalt als voorschot in twee gelijke delen 100 procent van het verleende subsidiebedrag. Het eerste deel betaalt de minister zo spoedig mogelijk na de verlening van de subsidie en het tweede in de maand april 2021.

Artikel 14g. Reservering

Op een in 2021 niet besteed deel van de subsidie is artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 3b. Specifieke bepalingen over overbruggingssubsidie aan afgewezen BIS-aanvragers met een positieve beoordeling

Artikel 14h. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel a.

Artikel 14i. Hoogte subsidiebedrag
  • 1. De subsidie bedraagt 50 procent van het jaarlijkse subsidiebedrag dat de instelling voor de periode 2021–2024 heeft aangevraagd op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, onder overeenkomstige toepassing van de indexering, bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid.

  • 2. Voor zover door het bestuur van een fonds aan een afgewezen BIS-aanvrager met een positieve beoordeling met het oog op subsidieterugval na 2020 bij wijze van tegemoetkoming coulancehalve een subsidie wordt verstrekt, wordt het bedrag daarvan in mindering gebracht op de subsidie die de instelling ontvangt op grond van dit hoofdstuk.

Artikel 14j Subsidieplafond
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk is ten hoogste € 3.761.000 beschikbaar.

  • 2. Indien het subsidieplafond door toepassing van het bepaalde in artikel 14i zou worden overschreden, worden de te verlenen subsidiebedragen naar rato verlaagd tot het niveau waarbinnen het totaal beschikbare bedrag volledig kan worden benut.

  • 3. Indien door subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk niet alle daarvoor beschikbare middelen worden uitgeput, kan het resterende bedrag geheel of gedeeltelijk worden toegevoegd aan een of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in paragraaf 4e van hoofdstuk 4.

Artikel 14k. Meldplicht

Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing. Onverminderd het derde lid van dat artikel, doet de subsidieontvanger in elk geval onverwijld een melding aan de minister, indien aan hem na subsidieverlening op grond van dit hoofdstuk tevens een coulancehalve subsidie als bedoeld in artikel 14i, tweede lid, door een fonds wordt verstrekt.

Artikel 14l. Voorschot

De minister betaalt als voorschot in twee gelijke delen 100 procent van het verleende subsidiebedrag. Het eerste deel betaalt de minister zo spoedig mogelijk na de verlening van de subsidie en het tweede in de maand april 2021.

Artikel 14m. Reservering

Op een in 2021 niet besteed deel van de subsidie is artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14n. Verantwoording
  • 1. De subsidieontvanger dient binnen 13 weken na 31 december 2021 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.

  • 2. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een:

    • a. beknopt verslag van de activiteiten die met de subsidie zijn uitgevoerd; en

    • b. jaarrekening of financieel verslag.

  • 3. Op de jaarrekening zijn de artikelen 2.26, met uitzondering van het vierde lid, en 2.27, eerste en derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het financieel verslag geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger. Artikel 2.27, eerste en derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

I

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16. Meldplicht

  • 1. Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het onverwijld doen van een melding als bedoeld in artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is niet vereist in het kader van subsidieverstrekking ter uitvoering van de Kamerbrief van 15 april 2020, voor zover het omstandigheden betreft die verband houden met het coronavirus. Alsdan gaat de subsidieontvanger zo snel mogelijk over tot het doen van een melding, zij het uiterlijk in de verantwoording van de subsidie.

J

Het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk 4 komt te luiden:

§ 2. Meerjarige fondsinstellingen; eerste aanvullend steunpakket

K

In artikel 19 wordt voor de punt ingevoegd: , voor zover het verstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 15 april 2020.

L

In de artikelen 20, onderdeel c, en 21, derde lid, wordt ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°’ vervangen door ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 1° sub iii’.

M

Na paragraaf 2 van hoofdstuk 4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2a. Meerjarige fondsinstellingen; tweede aanvullend steunpakket

Artikel 22a. Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 16 november 2020.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden met meerjarige fondsinstellingen gelijkgesteld instellingen waaraan in de jaren 2019–2021, waaronder in elk geval in 2021, voor ten minste twee aaneengesloten jaren subsidie wordt verstrekt op grond van de door het bestuur van Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed vastgestelde Deelregeling Meerjarenprogramma’s Presentatie en Erfgoedinstellingen, voor zover het betreft subsidies aan instellingen die primair tot doel hebben hedendaagse beeldende kunst te presenteren.

Artikel 22b. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 2.573.100;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 2.567.800;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 6.427.000, waarvan in elk geval € 6.250.000 voor subsidieverstrekking aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, sub iii;

  • d. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 12.533.700;

  • e. Stichting Nederlands Letterenfonds: € 539.000;

  • f. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 729.300.

Artikel 22c. Verplichting: overeenkomstige toepassing voorschriften
  • 1. Bij de subsidieverstrekking ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld, past het bestuur van een fonds in elk geval het navolgende overeenkomstig toe:

    • a. de ambtshalve verstrekking, bedoeld in artikel 4;

    • b. de rekenregel, bedoeld in artikel 14b, eerste en tweede lid;

    • c. de subsidievoorwaarde, bedoeld in artikel 14c;

    • d. ingeval van overschrijding van het in het kader van zijn subsidieverstrekking vast te stellen subsidieplafond, de methode van herverdeling, bedoeld in artikel 14d, tweede lid; en

    • e. de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 28.

  • 2. Het bestuur van een fonds voorziet verder in een wijze van verantwoording door de fondsinstellingen die onder hem ressorteren, die zo veel mogelijk aansluit bij de voorschriften daaromtrent die van toepassing zijn op de lopende subsidie.

  • 3. Op subsidieverstrekking door het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, sub iii, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover een en ander zich daarvoor leent.

Artikel 22d. Verplichting: geen dubbele subsidiëring

Het bestuur van een fonds waarborgt dat aan een onder hem ressorterende meerjarige fondsinstelling ten hoogste eenmaal subsidie wordt verstrekt ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld.

N

Het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 4 komt te luiden:

§ 3. Cruciale regionale instellingen; eerste aanvullend steunpakket

O

In artikel 23 wordt voor de punt ingevoegd: , voor zover het verstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 15 april 2020.

P

Het opschrift van paragraaf 4 van hoofdstuk 4 komt te luiden:

§ 4. Makers; eerste aanvullend steunpakket

Q

In artikel 26 wordt ‘artikel 3’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°’ en wordt voor de punt ingevoegd: , voor zover het verstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 15 april 2020.

R

Na paragraaf 4 van hoofdstuk 4 worden 5 paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 4a. Makers; tweede aanvullend steunpakket

Artikel 27a. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, voor zover het subsidieverstrekking betreft ter uitvoering van de Kamerbrief van 16 november 2020.

Artikel 27b. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 2.922.670;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 8.350.360;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 7.828.460;

  • d. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 5.218.970;

  • e. Stichting Nederlands Letterenfonds: € 2.661.670;

  • f. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 8.767.870.

§ 4b. High end TV-series

Artikel 27c. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°.

Artikel 27d. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt € 6.250.000.

§ 4c. Musea en kunsthallen met private collecties en collecties van nationaal belang

Artikel 27e. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°.

Artikel 27f. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt € 20.000.000.

§ 4d. Verzekeringsrisico’s bij filmproducties

Artikel 27g. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°.

Artikel 27h. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt € 10.000.000.

§ 4e. Overbruggingssubsidie

Artikel 27i. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel b.

Artikel 27j. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 222.000;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 557.500;

  • c. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 691.600.

Artikel 27k. Verplichting: overeenkomstige toepassing voorschriften
  • 1. Bij de subsidieverstrekking ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld, past het bestuur van een fonds in elk geval het navolgende overeenkomstig toe:

    • a. de ambtshalve verstrekking, bedoeld in artikel 4;

    • b. de rekenregel, bedoeld in artikel 14i, met dien verstande dat:

      • 1°. in het eerste lid in plaats van ‘artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid’ dient te worden gelezen: een regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°;

      • 2°. In het tweede lid in plaats van ‘afgewezen BIS-aanvrager met een positieve beoordeling’ dient te worden gelezen: afgewezen fondsaanvrager met positieve beoordeling; en

      • 3°. voor zover het negatief subsidieadvies met positieve beoordeling van de instelling een advies over subsidiehoogte bevat, de subsidie 50 procent van het geadviseerde jaarbedrag bedraagt;

    • c. ingeval van overschrijding van het in het kader van zijn subsidieverstrekking vast te stellen subsidieplafond, de methode van herverdeling, bedoeld in artikel 14j, tweede lid; en

    • d. de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 28.

  • 2. Het bestuur van een fonds voorziet verder in een wijze van verantwoording van de subsidie door onder hem ressorterende afgewezen fondsaanvragers, die zo veel mogelijk aansluit bij zijn gebruikelijke voorschriften daaromtrent.

Artikel 27l. Verplichting: geen dubbele subsidiëring

Het bestuur van een fonds waarborgt dat aan een onder hem ressorterende afgewezen fondsaanvrager met een positieve beoordeling ten hoogste eenmaal subsidie wordt verstrekt ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld.

ARTIKEL II

  • 1. Voor zover er na 31 december 2021 ter zake van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 nog sprake is van enige bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar- en beroepsprocedures, vindt deze overeenkomstig die regeling plaats.

  • 2. Op 31 december 2021 bestaande aanspraken en verplichtingen op grond van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 blijven na die datum in stand.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

TOELICHTING

1. Aanleiding

Met de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 (hierna ook: RAOCCC) zijn regels gesteld over de verstrekking van aanvullende steun aan de culturele en creatieve sector in verband met gederfde inkomsten in die sectoren als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan. Die steun, in de vorm van aanvullende subsidies, vormde een uitwerking van de Kamerbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 349). Met de Kamerbrief van 16 november 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 400) is vervolgens een tweede steunpakket in het vooruitzicht gesteld. Deze wijzigingsregeling strekt tot uitvoering van laatstbedoelde Kamerbrief, voor zover het de steun betreft die daarin is beschreven onder de navolgende kopjes:

  • A. ‘Aanvullende subsidie voor instellingen en filmproducenten’;

  • B. ‘Subsidies via de zes rijkscultuurfondsen’;

  • C. ‘Overbruggingssubsidie’;

  • D. ‘Private musea en collecties van nationaal belang’; en

  • E. ‘Pandemieregeling voor filmproducties’.

2. Opzet regeling

Deze wijzigingsregeling voorziet in de invoeging in de oorspronkelijke regeling van de benodigde subsidiegrondslagen en uitvoeringsvoorschriften. Gekozen is voor een wijzigingsregeling, omdat het tweede steunpakket grotendeels de verdeelsystematiek en -criteria volgt van het eerste steunpakket. Voor elke hierboven, onder A tot en met E, bedoelde steuncategorie is de RAOCCC uitgebreid met een nieuw hoofdstuk of nieuwe paragraaf met daarin de relevante voorschriften alsmede een reikwijdtebepaling: verwezen wordt steeds naar de Kamerbrief van 16 november 2020. Uit oogpunt van eenduidige systematiek is ervoor gekozen om, waar relevant, in de oorspronkelijke hoofdstukken en paragrafen een vergelijkbare reikwijdtebepaling op te nemen, zij het met verwijzing, uiteraard, naar de Kamerbrief van 15 april 2020. Op deze wijze kan uit de indeling van de regeling worden afgeleid welke subsidiegrondslagen reeds materieel zijn uitgewerkt – namelijk die welke betrekking hebben op het eerste steunpakket – en welke van toepassing zijn op de verlening van middelen in het kader van het tweede steunpakket en daarmee ‘actueel’ zijn. Ook in de gewijzigde begripsbepalingen is dat onderscheid, waar relevant, tot uitdrukking gebracht.

3. Toelichting op de steunmaatregelen

A) Aanvullende subsidie voor instellingen en filmproducenten; B) Subsidies via de zes rijkscultuurfondsen

Het eerste aanvullend steunpakket voor de culturele en creatieve sector kende in de eerste plaats het instrument van aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen: het zogenoemde ‘spoor 1’ van dat steunpakket (zie daarover onder meer paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting bij de RAOCCC). Spoor 1 wordt met deze wijzigingsregeling in grotendeels dezelfde vorm voortgezet. De voorschriften zijn voor de categorieën producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 3a van de RAOCCC, en voor de categorie meerjarige fondsinstellingen – waaronder ook filmproducenten worden geschaard1 – in de nieuwe paragraaf 2a van hoofdstuk 4 van de RAOCCC. De fondsen dienen de systematiek van de minister zo veel mogelijk overeenkomstig toe te passen (zie daarover het nieuwe artikel 22c). Voor de overeenkomsten en verschillen tussen het spoor 1 van het eerste aanvullend steunpakket en spoor 1 van het tweede aanvullend steunpakket zij verwezen naar hetgeen daarover in de Kamerbrief van 16 november 2020 is toegelicht.

C) Overbruggingssubsidie

De met deze wijzigingsregeling geïntroduceerde grondslag voor verstrekking van overbruggingssubsidie houdt verband met de overgang van de subsidieperiode 2017–2020 naar de subsidieperiode 2021–2024, die plaatsvindt middenin de coronapandemie. Elke vier jaar zijn er instellingen die teleurgesteld moeten worden in de ambitie om rijksmiddelen te ontvangen – dat is nu eenmaal inherent aan de systematiek van meerjaarlijkse aanvraagrondes in combinatie met schaarse budgetten. Dat geldt zowel voor de BIS als voor het fondsenlandschap. Zoals in de Kamerbrief van 16 november 2020 is opgemerkt, geldt voor deze groep instellingen normaliter dat zij na afwijzing van hun aanvraag zijn aangewezen op subsidie van andere overheden of op het vergroten van de eigen inkomsten, maar dat met name die laatste mogelijkheid op dit moment beperkt is als gevolg van de coronacrisis. Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om instellingen die hun aanvraag afgewezen hebben zien worden, maar waarvan het plan niettemin positief is beoordeeld, in aanmerking te brengen voor een overbruggingssubsidie. Een dergelijke subsidie biedt deze instellingen tijd om zich aan te passen aan de veranderde situatie en op termijn weer voldoende eigen inkomsten te genereren. In de Kamerbrief van 16 november 2020 is reeds uitvoerig ingegaan op de eisen waaraan instellingen moeten voldoen om een overbruggingssubsidie te ontvangen alsmede de wijze waarop de hoogte van het subsidiebedrag wordt bepaald. Met deze wijzigingsregeling is het in de Kamerbrief beschreven kader in de RAOCCC geformaliseerd. Zie voor overbruggingssubsidie aan afgewezen BIS-instellingen het nieuwe artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het nieuwe hoofdstuk 3b. Voor overbruggingssubsidie aan afgewezen fondsinstellingen zijn de relevante bepalingen vervat in het nieuwe artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en de nieuwe paragraaf 4e van hoofdstuk 4. Daarbij zij opgemerkt, dat de fondsen, net als bij de ‘spoor 1-subsidies’, de systematiek van de minister zo veel mogelijk overeenkomstig dienen toe te passen (zie daarover het nieuwe artikel 27k).

D) Private musea en collecties van nationaal belang; E) Pandemieregeling voor filmproducties

De RAOCCC kende met het oorspronkelijke artikel 3 reeds een grondslag voor de verstrekking van subsidie aan fondsen ter intensivering van door hun besturen vastgestelde regelingen, gericht op werk voor makers. Ter uitvoering van de Kamerbrief van 16 november 2020 is daar een aantal doelen aan toegevoegd (zie het gewijzigde artikel 3) en is voorzien in extra subsidieplafonds (zie het nieuwe paragraaf 4a van hoofdstuk 4).

Voor wat betreft de nieuwe doelen is in de eerste plaats budget beschikbaar gekomen voor ondersteuning van musea en kunsthallen met private collecties en collecties van nationaal belang. Deze steun zal via een specifieke regeling van het Mondriaan Fonds lopen. Daarnaast zal bij het Filmfonds worden voorzien in een pandemieregeling voor filmproducties, ter afdekking van verzekeringsrisico’s bij filmproducties. Deze risico’s zijn als gevolg van de coronapandemie voor veel verzekeraars te hoog geworden, hetgeen een belemmering vormt voor producenten.

De Kamerbrief van 16 november 2020 noemt verder het aanvullend aan het Filmfonds ter beschikking stellen van budget ten behoeve van de continuering van de pilot high end series van het Film Production Incentive. Hoewel die maatregel in de brief is gerubriceerd onder de noemer ‘overbruggingssubsidie’, valt de daarvoor benodigde subsidiegrondslag naar zijn aard niet onder het nieuwe hoofdstuk 3b, maar is die, gelet op de systematiek van de RAOCCC, onderdeel geworden van het gewijzigde artikel 3.

4. Administratieve lasten en uitvoerbaarheid

Evenals de subsidies die op grond van de RAOCCC zijn verstrekt in het kader van het eerste aanvullend steunpakket, leiden ook de nieuwe subsidies niet tot extra lasten bij de instellingen die ervoor in aanmerking komen. Opnieuw zullen alle subsidies ambtshalve worden verleend. Het doen van een aanvraag is dus niet nodig. Daarnaast geschiedt de verantwoording van de subsidies met de verantwoordingsbescheiden die moeten worden ingediend in het kader van de lopende subsidies.

De uitvoering van de regeling zal ter hand worden genomen door de afdeling Financiën en Control van het Directoraat Cultuur en Media van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze afdeling heeft de regeling vooraf op uitvoerbaarheid getoetst.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De begripsbepalingen in artikel 1 zijn uitgebreid met de definities die samenhangen met de nieuwe subsidiegrondslagen. In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, is – en was reeds – door middel van artikelverwijzingen ingekaderd welke instellingen voor de toepassing van de ROACCC kunnen worden beschouwd als ‘producerende BIS-instellingen’ en daardoor aanspraak maken op aanvullende of overbruggingssubsidie in de zin van de RAOCCC. Met deze wijzigingsregeling is een splitsing aangebracht: onder 1° zijn de artikelverwijzingen opgenomen die in de oorspronkelijke tekst van de RAOCCC stonden en relevant waren gedurende de beleidsperiode 2017–2020, en onder 2° zijn daaraan in het kader van het tweede aanvullend steunpakket toegevoegd de verwijzingen naar de artikelen zoals die in de beleidsperiode 2021-2024 van toepassing zijn. Het gaat bij het tweede aanvullend steunpakket om dezelfde type instellingen, maar omdat in de regelgeving waarnaar wordt verwezen na vaststelling van de RAOCCC onder andere omnummering heeft plaatsgevonden, dienden de verwijzingen in de RAOCCC daarop te worden aangepast.

In de onderdelen b en c van artikel 1, eerste lid, zijn vergelijkbare splitsingen aangebracht. Bij onderdeel b gaat het om de definitie van ‘meerjarige fondsinstelling’ en de verwijzingen in dat verband naar de diverse regelingen van de rijkscultuurfondsen. Voor de beleidsperiode 2021–2024 zijn er door de fondsbesturen nieuwe regelingen vastgesteld of bestaande regelingen gewijzigd. Onderdeel c heeft betrekking op de categorie ‘overige OCW-cultuurinstellingen’. Belangrijkste wijziging op dat vlak is de uitbreiding met de groep instellingen waarvan de BIS-aanvraag voor de periode 2021–2024 – ondanks een positieve beoordeling – is afgewezen. Ook deze instellingen worden in het kader van het tweede steunpakket beschouwd als ‘overige OCW-cultuurinstelling’, wanneer zij voor de uitvoering van hun bij de aanvraag overlegde BIS-plannen een meerjarige subsidie ontvangen op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid. Evenals producerende BIS-instellingen komen overige OCW-cultuurinstellingen in aanmerking voor aanvullende subsidie in het kader van het tweede steunpakket.

De nieuwe onderdelen f, g en h zijn ingevoegd in verband met de verstrekking van zogenoemde overbruggingssubsidie. Zie over dat instrument paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting alsmede de toelichting bij artikel I, onderdelen H en R.

Tot slot is voorzien in een nieuwe definitiebepaling die betrekking heeft op de twee Kamerbrieven waarin het kabinet de maatregelen behorende bij onderscheidenlijk het eerste en het tweede steunpakket uiteen heeft gezet.

Onderdeel B

Vanwege het nieuwe onderscheid tussen aanvullende subsidie en overbruggingssubsidie is het opschrift van artikel 2 aangepast en is voorzien in een technische aanpassing van de tekst van dat artikel.

Onderdeel C

Zie paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting onder het kopje ‘C) Overbruggingssubsidie’.

Onderdeel D

Zie paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting onder het kopje ‘D) Private musea en collecties van nationaal belang; E) Pandemieregeling voor filmproducties’.

Onderdeel E

Voor afgewezen BIS-aanvragers die een overbruggingssubsidie ontvangen is voorzien in een uitzondering op de hoofdregel dat de aanvraag tot vaststelling geschiedt in de aanvraag tot vaststelling van de lopende subsidie. Instellingen die een overbruggingssubsidie ontvangen, ontvangen immers geen lopende subsidie meer in de zin van de RAOCCC. Daarom is met het nieuwe artikel 14n voorzien in een specifiek voorschrift over het indienen van een aanvraag tot vaststelling.

Onderdelen F en G

Deze wijzigingen houden verband met de gewijzigde indeling van de RAOCCC, zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel H

Op de aanleiding voor de invoeging van de nieuwe hoofdstukken 3a en 3b is reeds ingegaan in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting, onder het kopje ‘A) Aanvullende subsidie voor instellingen en filmproducenten; B) Subsidies via de zes rijkscultuurfondsen’ respectievelijk ‘C) Overbruggingssubsidie’. In aanvulling daarop nog een aantal specifieke noties.

  • Ten aanzien van hoofdstuk 3a:

    • Daar waar festivals en biënnales in het kader van het eerste steunpakket niet in alle gevallen voor het volledige steunpercentage in aanmerking kwamen (zie artikel 9, derde lid), kent het tweede steunpakket op dat vlak geen beperkingen.

    • Een verlaagd percentage geldt bij het tweede steunpakket wel voor instellingen die tot de BIS 2021–2024 zijn toegetreden in de categorie ‘Regionale musea’ (zie het nieuwe artikel 14b, tweede lid, onderdeel b). De reden daarvoor is dat deze instellingen door de minister niet worden gesubsidieerd voor hun volledige publieksactiviteiten, maar voor het uitvoeren van publieksactiviteiten die aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor reeds subsidie wordt verstrekt door overige bestuursorganen. Het aandeel subsidie van de minister in hun totale exploitatie is dus beperkt.

    • Evenals bij het eerste steunpakket vindt de berekening van het subsidiebedrag plaats op basis van de gegevens in de enkelvoudige jaarrekening.

  • Ten aanzien van hoofdstuk 3b:

    • In het nieuwe artikel 14i is berekeningswijze vastgelegd van de overbruggingssubsidie voor afgewezen BIS-aanvragers met positieve beoordeling. Ingevolge het eerste lid bedraagt de hoogte daarvan 50 procent van het jaarlijkse subsidiebedrag dat de instelling voor de periode 2021–2024 heeft aangevraagd. Aangezien de instellingen in hun aanvraag uit dienden de gaan van peil 2018, wordt het bedrag van de te verlenen subsidie geïndexeerd: het wordt verhoogd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of van de kosten in de ontwikkeling van het prijspeil in de jaren 2019 en 2020.

    • Indien aan een afgewezen BIS-aanvragers met positieve beoordeling subsidie door een fonds wordt verstrekt op grond van een meerjarenregeling, dan vervalt de aanspraak op overbruggingssubsidie. De reden daarvoor is dat instellingen die binnen een meerjarenregeling van een fonds vallen, bij dat fonds aanspraak maken op aanvullende subsidie in de zin van het tweede steunpakket. Het zou daarom onwenselijk zijn als in dat geval tevens een overbruggingssubsidie door de minister wordt verstrekt. Hetzelfde geldt voor afgewezen BIS-aanvragers met positieve beoordeling die van de minister een projectsubsidie ontvangen voor de uitvoering van het plan dat zij hebben ingediend in het kader van de BIS-aanvraagprocedure. Dit is overigens niet geregeld in het nieuwe hoofdstuk 3b, maar volgt uit de in het nieuwe artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, opgenomen inperking.

    • Ook in de situatie dat een afgewezen BIS-aanvragers met positieve beoordeling van een fonds een coulancehalve frictiekostenvergoeding ontvangt, dient te worden voorkomen dat sprake is van dubbele compensatie. Daarom schrijft artikel 14i, tweede lid, voor, dat de ontvangen frictiekostenvergoeding in mindering wordt gebracht op de overbruggingssubsidie.

Onderdeel I

Voor wat betreft de subsidies in het kader van het eerste steunpakket kon het van de subsidieontvanger in redelijkheid niet worden gevergd om onverwijld alles te melden dat van belang kan zijn voor de subsidieverstrekking. Nu alweer enige tijd sprake is van ‘het nieuwe normaal’, ligt dat voor subsidies in het kader van het tweede steunpakket anders: daarop is daarom de meldplicht zoals geregeld in 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid onverkort van toepassing. Met dit onderdeel van deze wijzigingsregeling is dat onderscheid vastgelegd.

Onderdelen J, K en L

Deze wijzigingen houden verband met de gewijzigde indeling van de RAOCCC, zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel M

Het nieuwe paragraaf 2a van hoofdstuk 4 bevat de voorschriften die fondsen in acht moeten nemen bij de verstrekking van aanvullende subsidies in het kader van het tweede aanvullend steunpakket aan hun meerjarige instellingen. Daarbij volgen zij – net als bij het eerste aanvullend steunpakket het geval is – de systematiek van de verstrekking door de minister van de aanvullende subsidies aan producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen.

Bij het tweede aanvullend steunpakket gaat het bij de aanvullende subsidies aan meerjarige fondsinstellingen om instellingen die een lopende subsidie hebben in de jaren 2021–2024, waaronder in elk geval in 2021, voor ten minste twee aaneengesloten jaren (zie de definitie van ‘meerjarige fondsinstelling’ in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°). Met het nieuwe artikel 22a, tweede lid, is daar een uitzondering op gevormd voor instellingen die meerjarige subsidie van het Mondriaan Fonds ontvangen. Dit fonds kent namelijk een meerjarige regeling die over de grens van de vierjarige beleidsperiodes heen loopt. Daardoor zijn er meerjarige subsidies verstrekt die een aanvang hebben in 2019 of 2020 en doorlopen tot en met 2021. Het zou onredelijk zijn om instellingen die dergelijke subsidies ontvangen niet te betrekken bij het tweede aanvullend steunpakket. Daarom zijn zij op grond van het nieuwe artikel 22a, tweede lid, gelijkgesteld met ‘meerjarige fondsinstellingen’.

Onderdelen N tot en met Q

Deze wijzigingen houden verband met de gewijzigde indeling van de RAOCCC, zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel R

Voor een toelichting op de invoeging van de eerste vier nieuwe paragrafen van hoofdstuk 4 zij verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting, onder het kopje ‘D) Private musea en collecties van nationaal belang; E) Pandemieregeling voor filmproducties’. Voor een toelichting op de invoeging van de nieuwe paragraaf 4e van hoofdstuk 4 zij verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting, onder het kopje ‘C) Overbruggingssubsidie’. Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat ook de fondsen bij de verstrekking van overbruggingssubsidies zullen moeten bezien of de betreffende instelling niet reeds elders in aanmerking is gebracht voor een subsidie die maakt dat verstrekking van een overbruggingssubsidie niet langer aan de orde is. Dit volgt uit de in het nieuwe artikel 2a, eerste lid, onderdeel b, opgenomen inperking. Daarnaast dienen ook de fondsen eventuele coulancehalve verstrekte frictiekostenvergoedingen in mindering te brengen op het bedrag van een overbruggingssubsidie. Dit volgt uit het nieuwe artikel 27k, eerste lid, onderdeel b, waarmee is bepaald, dat een fonds (onder andere) het tweede lid van het nieuwe artikel 14i overeenkomstig dient toe te passen. Verder valt nog op te merken, dat – in tegenstelling tot wat geldt bij de overbruggingssubsidies van de minister – de hoogte van de overbruggingssubsidie niet in alle gevallen 50 procent van de aangevraagde subsidie zal bedragen. In het kader van sommige meerjarige fondsregelingen geeft namelijk de adviserende commissie niet alleen een advies over de hoogte van de subsidie van instellingen met een positief subsidieadvies, maar ook over de hoogte van de subsidie van instellingen die ondanks een positieve beoordeling een negatief subsidieadvies ten deel is gevallen (de ‘afgewezen fondsinstellingen met een positief advies’ in de zin van het nieuwe onderdeel g van artikel 1, eerste lid; ook wel de ‘B-lijstinstellingen’ genoemd). In die gevallen bedraagt de overbruggingssubsidies 50 procent van het geadviseerde bedrag (zie het nieuwe artikel 27k, eerste lid, onderdeel b, onder 3°).

Artikel II

Doordat de RAOCCC komt te vervallen met ingang van 1 januari 2022 is die niet meer van kracht op het moment dat de subsidies in het kader van het tweede aanvullend steunpakket dienen te worden verantwoord. Op zichzelf is dat niet bezwaarlijk, aangezien de vaststelling na het vervallen van de regeling rechtstreeks op grond van de Algemene wet bestuursrecht zou kunnen plaatsvinden. Om echter onduidelijkheid over de van toepassing zijnde voorschriften te voorkomen, voorziet artikel II expliciet in ‘verlengde’ werking van de relevante bepalingen. Er worden daarmee uiteraard na de vervaldatum geen nieuwe aanspraken op subsidie gevestigd; het gaat uitsluitend om de afdoening van de subsidies die vóór de vervaldatum zijn verleend.

Artikel III

Evenals bij de RAOCCC zelf het geval was, treedt deze wijzigingsregeling, in afwijking van het beleid ten aanzien van de zogenoemde vaste verandermomenten (Aanwijzing 4.17 van de regelgeving), in werking op de eerst mogelijke datum. Wederom wordt immers beoogd aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen te voorkomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Zie daarover de toelichting op artikel 21 van de RAOCCC.

Naar boven