TOELICHTING
Algemeen
1. Coronasteun culturele en creatieve sector: generiek, coulance en aanvullend
In verband met de COVID-19-crisis heeft het kabinet een aantal brede, generieke maatregelen
genomen om banen te behouden en steun te bieden bij acute problemen. Het gaat onder
meer om het bieden van financiële steun op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming
ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGs), de Tijdelijke overbruggingsregeling
zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud
van werkgelegenheid (NOW). Deze generieke maatregelen zijn ook van toepassing op de
culturele en creatieve sector. Specifiek voor deze sectoren heeft de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarnaast bij brief van 27 maart 2020 een aantal
coulancemaatregelen toegezegd.1 Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het vervroegd uitbetalen van subsidievoorschotten
aan door het rijk en de rijkscultuurfondsen gefinancierde instellingen, en om het
niet toepassen van een sanctie als bedoeld in de artikelen 4:46, tweede lid, en 4:48,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer voorgenomen prestaties niet
worden gehaald vanwege COVID-19.
Additioneel heeft het kabinet voor de culturele en creatieve sector op 15 april 2020
een aanvullend pakket aan steunmaatregelen aangekondigd ter hoogte van 300 miljoen
euro.2 De brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 mei 20203 bevat de uitwerking ervan. Het steunpakket kent vijf onderdelen:
-
1. aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen;
-
2. een ‘Opengestelde Monumenten-Lening’ bij het Nationaal Restauratiefonds;
-
3. investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale
regionale musea, (pop)podia en filmtheaters;
-
4. een ‘Cultuur Opstart Lening’; en
-
5. Inzet voor makers via a) bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen en b) een
steunfonds rechtensector.
Met dit instrumentarium wordt beoogd de vitale ketenonderdelen in de Nederlandse culturele
infrastructuur in stand te houden, om zo het unieke Nederlandse artistieke product
te behouden en de werkgelegenheid in de culturele en creatieve sector te waarborgen.
Deze subsidieregeling strekt tot uitwerking van de maatregelen, bedoeld onder 1, 3
en 5a.
Volledigheidshalve wordt opmerkt, dat subsidies voor de toepassing van de Tijdelijke
noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) worden gelijkgesteld
aan omzet. De subsidies die krachtens deze regeling worden verstrekt zullen in de
regel leiden tot een hogere omzet, dus een lagere omzetdaling en daarmee minder recht
op tegemoetkoming op grond van de NOW.
2. Spoor 1: aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende
instellingen
2.1. Aanleiding: inkomstenderving
Musea, theatergezelschappen en orkesten, en alle andere culturele instellingen die
zich richten op publiek of bezoekers, halen een deel van hun inkomsten uit publieksactiviteiten.
De afgelopen subsidieperioden is op dat punt door de rijksoverheid een eigeninkomstenbeleid
gevoerd: om voor toetreding tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna:
BIS) in aanmerking te komen, dienden subsidieaanvragers een vastgesteld minimumpercentage
aan eigen inkomsten te behalen. Juist dat verdienvermogen staat sinds de uitbraak
van het coronavirus zwaar onder druk. De acute liquiditeitsproblemen van instellingen
die daardoor ontstaan, vormen een probleem voor het voortbestaan van vitale onderdelen
in de culturele en creatieve infrastructuur. Deze regeling beoogt de inkomstenderving
voor een deel op te vangen.
2.2. Doelstelling steun
De aanvullende steun die op grond van deze regeling in spoor 1 wordt verstrekt, is
in de eerste plaats bedoeld om instellingen die essentieel zijn voor de culturele
infrastructuur en van groot belang voor de werkgelegenheid in de sector, te helpen
het hoofd boven water te houden gedurende de periode waarvoor de regering beperkende
maatregelen heeft afgekondigd. Op het moment van aankondiging van het steunpakket
van 300 miljoen euro gold een verbod op alle vergunning- en meldplichtige evenementen
tot 1 juni 2020. Dat verbod is daarna verlengd tot 1 september 2020.4 Voor zover de activiteiten van instellingen in de culturele of creatieve sector niet
onder de definitie van vergunning- of meldplichtig evenement vallen, waren deze tot
1 juni 2020 veelal ook verboden op grond van het algemene verbod op samenkomsten dat
is ingesteld ter voorkoming van de verdere verspreiding van het coronavirus. Per 1 juni
2020 geldt weliswaar een versoepeling van een aantal verboden5, maar dit laat onverlet dat veel culturele organisaties in 2020 voor een lange periode
worden belemmerd in het verwerven van eigen inkomsten uit publieksactiviteiten. Ook
op het moment dat beperkende maatregelen verder kunnen worden versoepeld, zal het
voor de instellingen in de culturele en creatieve sector naar verwachting lastig zijn
om geleidelijk op te starten. De noodzaak om de activiteiten in elk geval de eerste
tijd binnen de kaders van de 1,5-metersamenleving uit te voeren, aan de hand van protocollen,
zal voor de instellingen tot ingewikkelde keuzes en opgaven leiden. Inkomsten zullen
niet onmiddellijk op het oude niveau zijn. Spelen voor een halfvolle zaal kost bijvoorbeeld
meer geld dan het oplevert. Daarom is het nodig dat er nu al kan worden geïnvesteerd
in nieuwe, aangepaste, publieksactiviteiten voor het volgende seizoen. Tegen die achtergrond
is de aanvullende steun die met deze regeling wordt verstrekt, dus niet alleen bedoeld
om de eerste nood te lenigen, maar ook om voor de middellange termijn het verdienvermogen
opnieuw te genereren. Gecombineerd beoogt de regeling onderdelen van de keten overeind
te houden. Zie daarover ook de volgende paragraaf.
2.3. Doelgroep
De steun in het kader van spoor 1 wordt gegeven aan een categorie instellingen die
behoort tot de BIS en de infrastructuur die meerjarig door de fondsen wordt ondersteund.
Door juist deze cruciale organisaties nu aanvullend te financieren, kan eraan worden
bijgedragen, dat er na de COVID-19-crisis weer een opdrachtenstroom op gang gaat komen,
ook richting zzp’ers. Het gaat om de producerende instellingen in de BIS6 en aan meerjarige fondsinstellingen. Voor wat betreft de BIS-instellingen is met
de term ‘producerend’ aangesloten bij het begrip ‘cultuurproducerende’ instellingen.
Een sluitende definitie daarvan – noch een formele, bijvoorbeeld in wet- of regelgeving
– bestaat niet, maar sinds jaar en dag worden binnen het cultuurbeleid daaronder de
instellingen verstaan, die voorzien in aanbod gericht op afname door publiek. Kort
(en daarmee meteen ook enigszins ongenuanceerd) gezegd: dat deel van de cultuursector
waar de culturele kernactiviteit plaatsvindt ten overstaan van toeschouwers of publiek.
Het gaat dus met name om aanbod in de podiumkunsten, bijvoorbeeld festivals, producties
van theater-, dans, of operagezelschappen en om voorstellingen van (symfonie)orkesten.
Het is echter niet beperkt tot de podiumkunstensector, want ook filmfestivals en instellingen
met een museale collectie, in het kader waarvan publieksactiviteiten zoals tentoonstellingen
worden ontplooid, worden als cultuurproducerende instellingen beschouwd.
Het bestel waarvoor de minister verantwoordelijk is strekt zich ook uit over het fondsenlandschap.
En ook de zes rijkscultuurfondsen houden met hun subsidies – daarvoor vierjaarlijks
gefinancierd door de minister – een categorie cruciale instellingen in stand: hun
zogenoemde meerjarige instellingen, die subsidies ontvangen op grond van door de minister
goedgekeurde meerjarige (deel)reglementen. Te denken valt aan festivals in de beeldende
kunsten, letteren, podiumkunsten, film en ontwerpsector en aan gezelschappen zoals
muziekensembles, podiumkunstgezelschappen voor de jeugd en urban companies. Ook daar
gaat het dus (grotendeels) om producerende instellingen, en is het voor de continuïteit
binnen de keten van groot belang dat compensatie van gederfde eigen inkomsten wordt
geboden.
Een derde categorie van instellingen die, tot slot, in spoor 1 in aanmerking komt
voor het aanvullende steunpakket van het kabinet, is de categorie van ‘overige OCW-instellingen’.
Hiermee worden instellingen bedoeld die op structurele basis instandhoudingsmiddelen
uit de OCW-begroting ontvangen, maar die formeel gezien geen BIS-instelling zijn,
aangezien zij hun financiering – op basis van een historisch gegroeide praktijk –
ontvangen op grond van andere wettelijke voorschriften dan artikel 4a van de Wet op
het specifiek cultuurbeleid. In de praktijk betreft het zonder uitzondering instellingen
met museale activiteiten die gelijksoortig zijn aan die van de museale instellingen
in de BIS. Gelet op hun functie binnen het bestel en gezien de derving van eigen inkomsten
bij hen, bestaat er aanleiding om ook de overige OCW-instellingen onder de reikwijdte
van het steunpakket te brengen.
Met de aanvullende steun die op grond van deze regeling aan de hierboven beschreven
categorieën van instellingen wordt geboden, wordt aangesloten bij het bestaande subsidie-instrumentarium
van de minister. Dat houdt in, dat de aanvullende steun wordt verstrekt in de vorm
van subsidie krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid en dat die subsidie,
inclusief de verantwoording daarvan, zo veel mogelijk verloopt via de gebruikelijke
systematiek.
2.4. Minimumpercentage eigen inkomsten en berekeningswijze steunbedrag
Naarmate een instelling die in spoor 1 valt minder afhankelijk is van eigen inkomsten,
zal deze naar verwachting ook minder hard worden geraakt door de COVID-19-crisis.
Daarom is er in het kader van deze regeling voor gekozen om te werken met een minimum
aan eigen inkomsten dat een instelling in de subsidieperiode 2017–2020 onder normale
omstandigheden zou hebben behaald: het aandeel in de totale baten van de instelling
moet in het jaar 2018 ten minste 15 procent zijn geweest. De gedachte is dat een instelling
die onder dat percentage zit, de in dat geval relatief beperkte terugval in eigen
inkomsten zelf zal kunnen dekken, bijvoorbeeld uit de eigen reserves.
Daarnaast is ervoor gekozen om niet de gehele terugval van eigen inkomsten op grond
van deze regeling te compenseren. Om het ter beschikking staande budget effectief
in te kunnen zetten, ontvangt elke instelling een tegemoetkoming van 45 procent van
het gemiddelde bedrag aan eigen inkomsten in de jaren 2017 en 2018 (voor bepaalde
instellingen geldt een afwijkend percentage; zie de toelichting op artikel 9). Op
de aldus te berekenen tegemoetkoming wordt een bedrag in mindering gebracht ter hoogte
van 25 procent van de reserves. Omdat de instellingen die binnen de doelgroep van
spoor 1 vallen geen winstoogmerk hebben, zullen hun reserves doorgaans lager zijn
dan die van commerciële bedrijven in dezelfde sector. Niettemin is het redelijk de
culturele instellingen te vragen in elk geval een deel van hun algemene reserve in
te zetten voor kosten die verband houden met de COVID-19-crisis. Te meer daar zij
de per ultimo 2018 in het bestemmingsfonds OCW gereserveerde middelen hebben kunnen
toevoegen aan de algemene reserve.
Tot slot zij opgemerkt, dat de regeling voorziet in een maximering van het te verlenen
bedrag: de aanvullende steun bedraagt nooit meer dan 300 procent van de som van structurele
overheidssubsidies die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie
in 2018. Omdat het daarbij nadrukkelijk gaat om structurele subsidies, tellen subsidies
van incidente aard niet mee bij die berekening.
3. Spoor 3: investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen
voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters
3.1. Inleiding
Het derde spoor dat in de brief van 15 april 2020 wordt genoemd, wordt via de rijkscultuurfondsen
vormgegeven en heeft betrekking op de cruciale onderdelen van de regionale culturele
basisinfrastructuur: instellingen die een dragende functie hebben in de regionale
infrastructuur en acute liquiditeitsproblemen hebben als gevolg van de uitbraak van
het coronavirus of de maatregelen ter bestrijding daarvan. Het gaat om gemeentelijke
en provinciale musea, filmtheaters, en (pop)podia.
De implementatie van spoor 3 wordt belegd bij de fondsen die in de relevante sectoren
actief zijn: Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en
cultureel erfgoed, Stichting Nederlands Fonds voor de Film en Stichting Nederlands
Fonds voor Podiumkunsten. Overeenkomstig artikel 10, vierde lid, van de Wet op het
specifiek cultuurbeleid zullen deze fondsen de steun verstrekken in de vorm van subsidie
op basis van door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap goedgekeurde regelingen.
3.2. Landelijk belang
Omdat het budget dat voor de uitvoering van spoor 3 beperkt is, is het niet mogelijk
om vanuit het Rijk álle instellingen te ondersteunen die van vitaal belang zijn in
de regionale infrastructuur. Daarom beperkt deze regeling zich tot die instellingen
die tevens van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur (zie artikel
1, eerste lid, onderdeel d, onder 2°). Aan dat begrip is nadere invulling gegeven
in de bijlage bij deze regeling, dat een kader bevat dat het bestuur van een fonds
bij de subsidieverstrekking in het kader van spoor 3 dient te hanteren (zie ook artikel
25 alsmede de toelichting daarop). In het kader, dat voorziet in concrete aanwijzingen
aan de fondsen, is de kring van potentiële subsidieontvangers begrensd door eisen
aan hun hoedanigheid te stellen.
Voor wat betreft het criterium van landelijk belang bij gemeentelijke en provinciale
musea wordt in deze toelichting volstaan met een verwijzing naar aanwijzing 2.1. Filmtheaters
(aanwijzing 3.1) worden geacht een belangrijke functie in de landelijke keten te hebben,
wanneer zij zijn aangesloten bij de Vereniging Nederlands Filmtheater Overleg (NFO).
Deze filmtheaters onderscheiden zich van reguliere bioscopen door de films die zij
vertonen te duiden en erover in debat te gaan. Zij bieden contextualiserende, educatieve
en verdiepende programma’s aan, die de artistieke en/of maatschappelijke relevante
films in een breder cultureel en sociaal verband plaatsen. Overigens kunnen ook filmtheaters
die niet zijn aangesloten bij het NFO in aanmerking komen voor de subsidie, wanneer
zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke keten hebben
(en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio). Instellingen
uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland hebben daarbij voorrang.
Voor wat betreft de (pop)podia (aanwijzing 4.1) is aangesloten bij de beoordeling
van eerdere aanvragen bij Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten voor bijdragen
voor theater- en concertzaalprogrammering op grond van paragraaf 2 van de Deelregeling
programmeringssubsidies Fonds Podiumkunsten. Daarbij is overwogen dat instellingen
waarvan de aanvraag positief is beoordeeld, kunnen worden beschouwd als instellingen
die van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur. Het fonds heeft de
kwaliteit van hun programmering en de orde van grootte daarvan beoordeeld. Met betrekking
tot theater- en concertzaalprogrammering hebben zij gekeken naar de volgende aspecten:
-
– artistieke positie van het podium;
-
– publieksfunctie van het podium;
-
– inbedding in de omgeving.
Aanvullend is bezien welke bijdrage het podium met zijn programmering levert aan de
pluriformiteit en de geografische spreiding.
Voor wat betreft de popmuziekprogrammering is gekeken naar de gegevens van de Vereniging
Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF). Jaarlijks publiceert deze branchevereniging
een actueel overzicht van de spreiding, activiteiten, bezoeken, medewerkers, inkomsten
en uitgaven van bij haar aangesloten podia. De categorie grote podia worden voor deze
regeling beschouwd als podia met een landelijk belang.
Om een gelijk speelveld te creëren voorziet het door de fondsen toe te passen kader
erin, dat ook podia die geen bijdrage ontvangen uit de genoemde regeling van het fonds
of niet op de VNPF-lijst staan, in aanmerking kunnen komen voor subsidie in het kader
van spoor 3, wanneer zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke
keten hebben (en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio).
Omwille van de regionale spreiding is daarnaast voorzien in een algemene uitzondering
voor instellingen uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland.
3.3. Medefinanciering
Evenals bij spoor 1 gaat het bij spoor 3 nadrukkelijk om aanvullende steun: voor zover mogelijk heeft de aanvrager van de steun al gebruik gemaakt van
de generieke compensatiemaatregelen van de rijksoverheid alsmede van door gemeenten
of provincies in het kader van hun lopende subsidies getroffen coulancemaatregelen.
Bovendien is sprake van medefinanciering door andere overheden: de door een fonds
aan een cruciale regionale instelling te verstrekken subsidie vormt nadrukkelijk een
aanvulling vanuit het Rijk op een in het kader van de COVID-19-crisis te verlenen
additionele financiële bijdrage aan de instelling, afkomstig van een gemeente of provincie.
Het is aan de betrokken gemeente of provincie zelf om te beslissen of zij bereid is
om een instelling die in het kader van spoor 3 in aanmerking komt voor subsidie, een
additionele financiële bijdrage toe te kennen, en zo ja, voor welk bedrag. Ook wordt
met deze regeling niet bepaald in welke vorm een additionele financiële bijdrage moet
worden verstrekt. Het kan gaan om een aanvullende subsidie, maar bijvoorbeeld ook
om het kwijtschelden van huurpenningen die een instelling aan de gemeente of de provincie
verschuldigd is.
Tot slot zij opgemerkt, dat instellingen uiteraard gebaat zijn bij een spoedige besluitvorming
over aanvragen die zij in het kader van spoor 3 bij een fonds indienen. Omdat zij
daarbij mede afhankelijk zijn van het besluitvormingsproces binnen de gemeente of
de provincie – dáár wordt immers beslist over de randvoorwaardelijke additionele financiële
bijdrage – is het redelijk als het bestuur van een fonds zich bij zijn besluit over
de aanvraag ook reeds kan baseren op een door het bevoegde gemeentelijke of de provinciale
orgaan bekend gemaakt voornemen tot reservering van de benodigde middelen voor de
aanvrager. Er hoeft in de gemeentelijke of de provinciale procedure dus nog geen definitieve
besluitvorming te hebben plaatsgevonden. Zie daarover aanwijzing 1.4, onderdeel b,
kader: de aanvrager dient te kunnen aantonen of aannemelijk te maken, dat aan hem een additionele financiële bijdrage is verstrekt onderscheidenlijk zal worden verstrekt. Uiteraard zal het bestuur van een fonds zijn subsidie in die gevallen dienen te
verlenen onder de ontbindende voorwaarde dat de additionele financiële bijdrage daadwerkelijk
aan de aanvrager toekomt (zie aanwijzing 1.5, kader). Indien vervolgens de gemeente
of provincie het voornemen niet gestand doet, zal de ontbindende voorwaarde intreden
en vervalt de grondslag onder het verleningsbesluit van het fonds.
3.4. Berekeningswijze steunbedrag
De rekenregel van spoor 1 is van overeenkomstige toepassing op de subsidies in spoor
3, met dien verstande dat, omdat sprake is van medefinanciering, niet het volledige
bedrag van de uitkomst van die rekenregel geldt, maar de helft daarvan (zie de aanwijzingen
2.2, 3.2 en 4.2). Bij de (pop)podia wordt bovendien gerekend met een afwijkend percentage:
22,5 procent van de in 2018 behaalde eigen inkomsten wordt in aanmerking genomen in
plaats van 45 procent. Dit komt overeen met de raming van de netto schade tot en met
december 2020.
Voor alle categorieën geldt daarnaast een maximering van het te verlenen bedrag. Naast
de algemene maximering van 300 procent van de som van structurele overheidssubsidies
die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018, geldt
specifiek dat per aanvrager ten hoogste een bedrag wordt verleend van € 400.000 (filmtheaters)
respectievelijk € 1.000.000 (musea en (pop)podia).
4. Spoor 5a: Inzet voor makers via bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen
In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 27 mei 2020 is een investering aangekondigd
van 11.8 miljoen euro in de zes rijkscultuurfondsen om hun bestaande regelingen gericht
op werk voor makers in alle sectoren, te intensiveren. Dit bedrag wordt met deze regeling
gelijkelijk over hen verdeeld.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Eerste lid, onderdeel b:
De afbakening in de definitie ‘producerende BIS-instelling’ volgt grotendeels de opsomming
van subsidiegrondslaggevende artikelen in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de
Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc), zoals die van toepassing was
op de verlening van BIS-subsidie in de subsidieperiode 2017–2020.7 Instellingen waaraan op grond van de in die leden genoemde artikelen een BIS-subsidie
is verleend, zijn cultuurproducerende instellingen (met betrekking tot de term ‘producerend’
zij verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting). Aan de
definiëring in deze regeling zijn daaraan toegevoegd de subsidiegrondslaggevende artikelen
3.36 en 3.40, zoals van toepassing op de verlening van BIS-subsidie in de subsidieperiode
2017–2020. Met betrekking tot de laatstgenoemde artikelen gold weliswaar geen eigeninkomstennorm,
maar gelet op de kernactiviteiten waarvoor die artikelen een subsidiegrondslag boden
(activiteiten die gericht zijn op publieksactiviteiten voor het beheer van een collectie
van cultureel erfgoed), ging het ook daar om cultuurproducerende instellingen.
Eerste lid, onderdeel e:
Een structurele subsidiering als bedoeld in deze definitie kan zowel een subsidie
betreffen die wordt verstrekt door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
als een subsidie die wordt verstrekt door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media.
Eerste lid, onderdeel f:
Tot voor kort dienden BIS-instellingen een deel van het positieve exploitatieresultaat,
volgens bij ministeriële regeling vastgestelde rekenregels, te reserveren in een bestemmingsfonds
OCW. Met de inwerkingtreding van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur
2021–2024 is die verplichting lopende het subsidiejaar 2019 komen te vervallen (daarvoor
in de plaats zijn overigens andere voorschriften over reservevorming gekomen). Zoals
reeds opgemerkt in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting, hebben
BIS-instellingen de middelen die per ultimo 2018 in het bestemmingsfonds OCW waren
gereserveerd, mogen toevoegen aan de algemene reserve. Aangezien bij de toepassing
van artikel 9 wordt gekeken wat de hoogte van de reserves van de instellingen is per
ultimo 2018, wordt daarbij mede het saldo bestemmingsfonds OCW betrokken.
Eerste lid, onderdeel g:
De term ‘fonds’, die wordt gehanteerd in deze definitie – evenals elders in de bepalingen
van deze regeling – is de term zoals reeds is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid,
onderdeel c, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
Tweede en derde lid:
Deze definitie is inhoudelijk en op een enkele redactionele aanpassing na gelijk aan
de definitie van eigen inkomsten in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Rsc zoals
die van toepassing was op verlening van BIS-subsidies in de periode 2017–2020.
Artikel 2
Voor wat betreft de doelstelling van de subsidie en de categorieën instellingen die
voor de subsidie in aanmerking komen, wordt verwezen naar hetgeen daarover is toegelicht
in het algemeen deel van deze toelichting.
Er zijn culturele instellingen die meerdere kernactiviteiten verrichten, elk gesubsidieerd
door verschillende bestuursorganen. Zo komt het voor, dat een en dezelfde rechtspersoon
voor kernactiviteit X subsidie ontvangt in het kader van de BIS en voor kernactiviteit
Y meerjarige subsidie van een fonds. Omdat dergelijke instellingen op grond van deze
regeling reeds in de hoedanigheid van producerende BIS-instelling in aanmerking komen
voor aanvullende steun, bevat het eerste lid, onderdeel b, onder 1° een anticumulatiebepaling.
Die voorziet erin, dat aanvullende steun die in het kader van spoor 1 via een fonds
wordt verstrekt, niet wordt toegekend aan meerjarige fondsinstellingen die tevens
een BIS-functie vervullen. Analoog hieraan is met eerste lid, onderdeel b, onder 2°,
geborgd dat er in het kader van spoor 3 geen aanvullende steun wordt verstrekt aan
cruciale regionale instellingen die via de band van spoor 1 al in aanmerking komen
voor aanvullende steun (zie hierover ook aanwijzing 1.4).
Artikel 3
Zie paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 4
Op grond van dit artikel verleent de minister de aanvullende steun in het kader van
spoor 1 zonder dat de betrokken instellingen daarvoor een aanvraag hoeven in te dienen.
De subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht bevat geen voorschrift dat er altijd
een aanvraag moet zijn om rechtmatig subsidie te kunnen verstrekken. Ook artikel 4:1
van de Algemene wet bestuursrecht gaat ervan uit dat een beschikking niet per se vooraf
gegaan moet worden door een aanvraag: ‘Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het
bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.’ Ambtshalve verstrekking
van subsidie ligt niettemin uitsluitend in de rede voor zover het gaat om ontvangers
waarmee al een subsidierelatie bestaat. Bij de instellingen die binnen de doelgroep
van spoor 1 vallen, is dat het geval. Dat geldt ook voor de meerjarige fondsinstellingen
die in het kader van spoor 1 via de fondsen de aanvullende steun zullen ontvangen.
Daarom is op hen, via artikel 21 aanhef en onder a, ook de ambtshalve verstrekking
van toepassing.
Voor deze variant, die in de cultuursubsidiëring door de minister niet ongebruikelijk
is8, is gekozen om zo veel mogelijk te kunnen aansluiten bij het bestaande instrumentarium
en daarbij de administratieve lasten van de instellingen zo veel mogelijk te beperken.
Artikel 5
Dit artikel verklaart enkele artikelen in de Rsc van overeenkomstige toepassing. Het
gaat om algemene verplichtingen omtrent:
-
– de doelmatige wijze van aanwending van de subsidie;
-
– de administratie die de subsidieontvanger dient te voeren;
-
– vermogensvorming;
-
– vergoedingen aan en van derden;
-
– het meewerken aan beleidsonderzoek;
-
– de toepassing van codes.
Het betreft zonder uitzondering verplichtingen waaraan de ontvanger van de subsidie
ook moet voldoen in het kader van de lopende vierjarige instellingssubsidie.
Artikel 6
Dit artikel regelt dat de verantwoording van de subsidie plaatsvindt in de aanvraag
tot vaststelling van de lopende ofwel reguliere subsidie. Voor producerende BIS-instellingen
en fondsen is dat de aanvraag tot vaststelling, bedoeld in artikel 2.22 van de Rsc.
Voor overige OCW-cultuurinstellingen is dat de aanvraag tot vaststelling die zij moeten
indienen op grond van de regelgeving waarop de reguliere subsidie berust die zij ontvangen
ten laste van de OCW-begroting. Het betreft bijvoorbeeld de verantwoordingsvoorschriften
die zijn vastgesteld krachtens de Wet overige OCW-subsidies of de Mediawet 2008. Die
verantwoordingsvoorschriften krachtens andere subsidiegrondslagen kennen een systematiek
die op onderdelen verschilt van de wijze waarop verantwoording moet worden afgelegd
in het kader van de Rsc. Daar waar dat voor de subsidieontvanger leidt tot administratieve
onverenigbaarheden, prevaleert uiteraard de regelgeving waarop de reguliere subsidie
berust.
Artikel 7
Op grond van artikel 2.29, eerste lid, van de Rsc stelt de minister een subsidie als
bedoeld in artikel 4a of 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid vast binnen
22 weken, gerekend vanaf de dag dat de aanvraag tot vaststelling is ontvangen. Doordat
artikel 2.29 van de Rsc van overeenkomstige toepassing is op de subsidies die op grond
van deze regeling worden verstrekt, geldt ook daarvoor bij de vaststelling de 22-wekentermijn.
Ook het tweede lid van artikel 2.29 van de Rsc is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van die bepaling kan een subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wet op
het specifiek cultuurbeleid lager worden vastgesteld, indien de subsidieontvanger
méér heeft gereserveerd dan op grond van artikel 2.16 van de Rsc is toegestaan.9 Doordat beide artikelleden van artikel 2.29 van overeenkomstige toepassing zijn én
met artikel 14 ook artikel 2.16 van de Rsc van overeenkomstige toepassing is verklaard
op de subsidies die producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen
ontvangen op grond van deze regeling, leidt dat ertoe dat eventuele reservevorming
uit laatstbedoelde subsidies kan worden betrokken bij een lagere vaststelling op de
voet van artikel 2.16 Rsc.
Artikel 8
Deze regeling is ‘gelaagd’ vormgegeven. Dat wil zeggen dat voorschriften per subsidiecategorie
zo veel mogelijk in afzonderlijke hoofdstukken of paragrafen van deze regeling zijn
opgenomen. Uitsluitend de hoofdstukken 1, 2 en 5 zijn algemeen van toepassing.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat de subsidie aan de producerende BIS-instellingen
en aan de fondsen (inclusief die op grond van hoofdstuk 4) weliswaar het karakter
heeft van een aanvulling van de subsidie die reeds is verleend op grond van de artikelen
4a en 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, maar dat nadrukkelijk sprake is
van een eenmalige subsidie, zodat het op grond van deze regeling te verlenen bedrag niet zal worden
betrokken bij eventuele toekomstige subsidieverstrekking door de minister aan een
instelling op basis van historische budgetten. Ook zijn op de subsidie dus niet de
afspraken van toepassing die zijn vervat in het Convenant ‘Systematiek voor bepaling
van de ova-cultuur voor de Cultuursector’ (Stcrt. 2008, nr. 166). De subsidie aan overige OCW-instellingen heeft het karakter van projectsubsidie.
Dergelijke subsidie heeft per definitie een incidenteel karakter en valt altijd al
buiten de werkingssfeer van voornoemd convenant.
Artikelen 9 en 10
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek alsmede de overwegingen die daaraan
ten grondslag liggen, zij verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Het eigeninkomstenpercentage in de zin van deze regeling wordt op een andere manier
bepaald dan het eigeninkomstenpercentage, zoals werd gehanteerd in het kader van de
instapnorm voor de BIS 2013–2016 en 2017–2020. Bij die instapnorm werden de eigen
inkomsten van een instelling gedeeld door het totaal van structurele subsidie van
bestuursorganen aan de instelling in het desbetreffende jaar. Op grond van artikel
9, eerste lid, van deze regeling wordt het percentage bepaald aan de hand van het
aandeel eigen inkomsten in de totale baten van de instelling. (Voor wat betreft het
begrip ‘eigen inkomsten’ zij verwezen naar de toelichting op artikel 1, tweede en
derde lid.) Daarbij wordt gekeken naar het aandeel in het jaar 2018; op grond van
artikel 10, eerste lid, moet dat ten minste 15 procent zijn (dat wil zeggen: ten minste
14,5 procent, aangezien overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, tweede lid, afronding
naar boven plaatsvindt).
Er bestaat geen aanleiding om op grond van deze regeling in dezelfde mate aanvullende
steun te verstrekken aan instellingen, waarvan de hoofdpublieksactiviteiten in 2020
niet zijn of zullen worden belemmerd door de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen
ter bestrijding ervan, doordat die activiteiten reeds voor de uitbraak in Nederland
hebben plaatsgevonden. Het zal voornamelijk gaan om festivals waarvan de 2020-editie
reeds heeft plaatsgevonden voor de uitbraak van COVID-19. Hetzelfde geldt voor instellingen
die überhaupt geen publieksactiviteiten gepland hadden staan in 2020, zoals dat bijvoorbeeld
bij biënnales het geval kan zijn. Vorenbedoelde instellingen zullen in 2020 immers
te maken hebben met een beperktere terugval in eigen inkomsten als gevolg van de COVID-maatregelen.
Met artikel 9, derde lid, is voor hen daarom voorzien in een afwijkend vergoedingspercentage:
20 in plaats van 45. Voor het overige is de rekenregel identiek. Voor de term hoofdpublieksactiviteiten is gekozen, omdat dit voorschrift betrekking heeft op het type instellingen
waarvan de primaire publieksactiviteit zich doorgaans uitstrekt over slechts één of
meerdere (al dan niet aaneengesloten) dagen. Het is uiteraard goed mogelijk, dat deze
instellingen ook op andere momenten gedurende het kalenderjaar publieksactiviteiten
verrichten (vergelijkbare of verwante), maar qua aard en omvang zullen die in dat
geval ondergeschikt zijn aan de primaire publieksactiviteiten. Het zijn althans de
hoofdpublieksactiviteiten die in hoofdzaak zorgen voor de verwerving van de eigen
inkomsten van de instelling. Voor de datum van 13 maart 2020 is gekozen, gelet op
het moment van afkondiging van de eerste COVID-19-maatregelen op 12 maart 2020. Het
afwijkende vergoedingspercentage heeft vanzelfsprekend ook te gelden voor de aanvullende
steun in spoor 1 via de fondsen. Daartoe strekt artikel 21, eerste lid, aanhef en
onderdeel c. Voor de aanvullende steun in spoor 3 aan cruciale regionale instellingen
geldt het afwijkende vergoedingspercentage formeel gezien ook – verwezen zij naar
aanwijzing 1.2, tweede lid – maar in de praktijk heeft dat geen betekenis, nu binnen
die categorie instellingen geen festivals en biënnales vallen.
Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een aantal algemene subsidieweigeringsgronden.
Dat de aanvullende steun in spoor 1 zonder voorafgaande aanvraag wordt verleend, doet
niet af aan de toepasbaarheid in voorkomend geval van deze algemene subsidieweigeringsgronden.
In de tekst van artikel 10, eerste lid, is dit volledigheidshalve tot uitdrukking
gebracht met de gebruikelijke ‘onverminderd’-zinsnede. Mocht dus bijvoorbeeld een
instelling die in aanmerking komt voor de subsidie failliet zijn verklaard of in de
situatie van surséance van betaling zijn beland, dat zal de ambtshalve verlening op
grond van de artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege gelaten kunnen
worden.
Artikel 10, derde lid, is inhoudelijk gelijk artikel 3.5, zesde lid, aanhef en onderdeel
a, van de Rsc, zoals die luidde op 11 november 2019 (en van toepassing was op de aanvragen
voor subsidies in het kader van de BIS 2017–2020).
Artikel 11
Ondanks dat voor subsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling geen aanvragen
hoeven te worden ingediend, is ervoor gekozen een subsidieplafond vast te stellen.
Dat houdt verband met de berekeningssystematiek zoals is neergelegd in het tweede
lid van dit artikel.
Op grond van het derde lid kan de minister besluiten om, ingeval van een onderuitputting
van het in het eerste lid vastgestelde totaalbudget, resterende middelen in te zetten
ten behoeve van de andere subsidiegrondslagen in deze regeling.
Artikel 12
Het regime van de meldplicht zoals voorgeschreven met dit artikel is lichter dan het
regime dat onder normale omstandigheden van toepassing is op grond van artikel 2.14
van de Rsc. Deze regeling volgt op dit punt het coulancebeleid dat aan BIS-instellingen
in april 2020 bij beschikking kenbaar is gemaakt als uitwerking van de brief aan de
Tweede Kamer van 27 maart 2020.10
Artikel 13
Met het bevoorschottingsritme waarin dit artikel voorziet, wordt zo veel mogelijk
aangesloten bij het standaardritme van artikel 2.11 van de Rsc. Afhankelijk van het
moment van inwerkingtreding van deze regeling, kan eerste voorschot samenvallen met
het tweede voorschot.
Artikel 14
Artikel 2.16 van de Rsc regelt dat BIS-instellingen de mogelijkheid hebben om, onder
voorwaarden, subsidiegelden te reserveren. Er geldt daarbij wel een beperking: de
minister heeft de bevoegdheid om subsidiereserveringen te maximeren. Wanneer reserveringen
een door de minister gesteld maximum te boven gaan, dan kan de minister het teveel
aan reserveringen terughalen. (Zie hierover, uitgebreider, de artikelsgewijze toelichting
op de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024.)
Artikel 15
Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.
Artikel 16
In lijn met het bepaalde in artikel 12 (zie ook de toelichting op dat artikel), geldt
voor de subsidies op grond van deze regeling aan fondsen een lichter meldplichtregime.
Daarbij volgt deze regeling het coulancebeleid dat aan de fondsen in april 2020 bij
beschikking kenbaar is gemaakt als uitwerking van de brief aan de Tweede Kamer van
27 maart 2020.11 Gelet op de aard van de wettelijke taak van de fondsen en de hoogte van hun budgetten,
past de minister ten aanzien van de fondsen een iets minder licht regime toe dan ten
aanzien van de BIS-instellingen. Daarin schuilt het verschil in redactie tussen artikel
12 en artikel 16.
Artikel 17
Aangezien de fondsen zo spoedig mogelijk verplichtingen moeten kunnen aangaan met
de middelen die in het kader van deze regeling aan hen ter beschikking worden gesteld,
voorziet dit artikel in bevoorschotting van het gehele te verlenen bedrag in één keer.
Artikel 18
In artikel 4.3 van de Rsc is voorgeschreven dat een fonds een bestemmingsfonds OCW
aanhoudt. Krachtens het tweede lid van dat artikel is in het Handboek verantwoording
subsidies cultuurfondsen onder andere bepaald, dat fondsen aan het bestemmingsfonds
OCW jaarlijks het saldo toevoegen van de rentebaten minus rentelasten en/of de baten
uit teruggevorderde subsidies.
Artikel 19
Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.
Artikel 20
De hoogte van de bedragen, genoemd in dit artikel, is gebaseerd op het totaal aan
subsidiebedragen dat zij aan hun meerjarige instellingen hebben verleend, en de budgettaire
ruimte die zij aldus nodig hebben om de rekenregel, bedoeld in artikel 9, toe te passen.
Uit de bedragen dienen de fondsen tevens hun uitvoeringskosten te dekken.
Artikel 21
Het is wenselijk om de verstrekking van de aanvullende steun aan meerjarige fondsinstellingen
zo veel mogelijk hetzelfde te laten verlopen als de verstrekking van de aanvullende
steun door de minister aan producerende BIS-instellingen en overige OCW-instellingen.
Dit artikel strekt hiertoe. Voor subsidievertrekking door het bestuur van Stichting
Nederlands Fonds voor de Film aan productiemaatschappijen geldt een uitzondering.
Filmproducenten zijn ook te beschouwen als producerende instellingen, met dien verstande
dat zij, vanwege het systeem van filmfinanciering, altijd projectmatig worden gefinancierd
en dus formeel niet als meerjarige instelling. Het verschil in financieringssysteem
maakt, dat het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film meer maatwerk moet
kunnen toepassen in het reglement op basis waarvan de verstrekking van de aanvullende
steun zal plaatsvinden.
Artikel 22
Het is mogelijk dat instellingen twee kernactiviteiten hebben en daarvoor van twee
verschillende fondsen meerjarige subsidies ontvangen. In dit artikel is de verplichting
voor fondsen opgenomen om te waarborgen dat dergelijke instellingen niet tweemaal
aanvullende steun ontvangen.
Artikel 23
Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.
Artikel 24
De hoogte van de bedragen, genoemd in dit artikel, is gebaseerd op de budgettaire
ruimte die zij naar verwachting nodig zullen hebben om de rekenregels toe te passen
die zijn toegelicht in paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de toelichting. Uit
de bedragen dienen de fondsen tevens hun uitvoeringskosten te dekken.
Artikel 25
Artikel 9, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voorziet in een wettelijke
taak voor fondsen: zij hebben tot doel het instandhouden, ontwikkelen, sociaal en
geografisch spreiden of anderszins verbreiden van één of meer cultuuruitingen te bevorderen
door daartoe subsidies te verstrekken. Om de fondsen daartoe in staat te stellen,
ontvangen zij vierjaarlijks subsidie van de minister op grond van artikel 4c van de
Wet op het specifiek cultuurbeleid. Aan de verlening van de subsidie gaat de indiening
van een begroting en beleidsplan vooraf. Op grond van artikel 4.2, vierde lid, van
de Rsc stellen de fondsen hun beleidsplan op aan de hand van een voor het desbetreffende
fonds door de minister bekendgemaakt beleidskader. In lijn met de beleidskaders stellen
de fondsen hun subsidieregelingen vast. Op grond van artikel 10, vierde lid, van de
Wet op het specifiek cultuurbeleid worden in die regelingen in ieder geval vastgelegd
de werkwijze, de procedures en de criteria die het fonds bij het verstrekken van subsidies
hanteert, alsmede de verplichtingen die aan de subsidieontvanger worden opgelegd.
Op grond van diezelfde bepaling treedt een besluit tot vaststelling van een reglement
of een wijziging daarvan slechts in werking na goedkeuring door de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap. Gezien het specifieke en ook uitzonderlijke beleidsdoel van
deze regeling, strekt artikel 25 tot een verplichting voor de fondsen om de regelingen
die zij vast zullen stellen voor de aanvullende steun aan cruciale regionale instellingen,
op te stellen overeenkomstig het in de bijlage bij deze regeling vastgestelde kader.
Artikel 26
Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.
Artikel 27
Voor een toelichting op dit artikel zij in de eerste plaats verwezen naar paragraaf
4 van het algemeen deel van deze toelichting. Uit het genoemde bedrag dienen de fondsen
tevens hun uitvoeringskosten te dekken.
Artikel 28
Met het oog op mogelijke knelpunten die nu nog niet zijn te voorzien is de algemene
hardheidsclausule in de Rsc van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierdoor is
het mogelijk om specifieke bepalingen in deze regeling buiten toepassing te laten
of daarvan af te wijken. Dat kan uitsluitend indien de onverkorte toepassing van deze
bepalingen, gelet op de gevolgen voor subsidieontvangers zou leiden tot een onbillijkheid
van overwegende aard. Te denken valt aan situaties waarin instellingen gedurende de
periode 2017–2018 tijdelijk gesloten waren in verband met verbouwing, waardoor de
eigen inkomsten over die periode evident niet representatief zijn.
Artikel 29
Onderdeel A
Op grond van artikel 3.30 van de Rsc kan de minister subsidie verstrekken aan ten
hoogste zes presentatie-instellingen. In aanvulling op het daarvoor beschikbare budget
van € 3.083.000, is voor twee instellingen elk een aanvullend bedrag beschikbaar van
€ 250.000 voor verbreding van het publieksbereik (groot landelijk en internationaal
publieksbereik, zie artikel 3.32, eerste lid, onderdeel a, van de Rsc). Op 4 juni
2020 heeft de Raad voor cultuur zijn advies uitgebracht over alle aanvragen die aan
hem zijn voorgelegd in het kader van de BIS 2021–2024.12 Het advies van de raad strekt zich om hem moverende redenen niet uit over de extra,
geoormerkte, gelden. De subsidiebedragen die de raad heeft geadviseerd te verlenen
aan de zes presentatie-instellingen die een positief advies hebben gekregen, zijn
tot stand gekomen door, daar waar instellingen hebben gemeend in aanmerking te komen
voor de extra gelden, € 250.000 van het aangevraagde bedrag af te halen. Indien het
instellingsadvies van de raad wordt gevolgd, blijft binnen het subsidieplafond van
de categorie presentatie-instellingen in de BIS een bedrag van in totaal € 500.000
onbenut. In dit licht heeft de raad ervoor gepleit om een nieuwe aanvraagprocedure
te starten.
Tegen deze achtergrond wordt een nieuwe afdeling ingevoegd in de Rsc. Het daarin opgenomen
artikel 3.53 voorziet in het stellen van een extra termijn voor het indienen van aanvragen.
Deze termijn loopt parallel aan de hoor- en wederhoorprocedure (reactiemogelijkheid
op feitelijke onjuistheden) die start naar aanleiding van het uitbrengen van het advies
van 4 juni 2020. De kring van aanvragers is, overeenkomstig het advies van de raad,
beperkt tot presentatie-instellingen die binnen de oorspronkelijke termijn een aanvraag
hebben ingediend waarover de raad een positief advies heeft afgegeven. Aan hen wordt
de mogelijkheid geboden (nogmaals) specifieke plannen in te dienen, gericht op het
verbreden van hun nationale en internationale publiek. Conform artikel 3.32, eerste
lid, onderdeel a, van de Rsc is voor twee instellingen elk een aanvullend bedrag van
€ 250.000 beschikbaar. De aanvragen zullen voor advies worden voorgelegd aan de raad.
Na het uitbrengen van zijn advies loopt de besluitvorming over de aanvragen in de
aanvullende ronde gelijk op met de besluitvorming over de aanvragen die in de aanvankelijke
ronde zijn ingediend. Besluiten over de aanvragen van presentatie-instellingen uit
de oorspronkelijke ronde worden dus tegelijkertijd genomen met de besluiten over de
aanvragen in de aanvullende aanvraagronde.
De aanvullende aanvraagronde is in die zin voorwaardelijk, dat uitsluitend overgegaan
zal kunnen worden tot subsidieverlening op basis van in de nieuwe ronde ingediende
aanvragen, voor zover bij de definitieve besluitvorming op Prinsjesdag 2020 het advies
van de raad om het budget voor verbreding van het publieksbereik niet te betrekken bij de oorspronkelijke aanvragen, wordt gevolgd. In de regeling is hiertoe
voorzien in een specifieke weigeringsgrond (artikel 3.54).
Aanvragen in het kader van de aanvullende aanvraagronde dienen uiterlijk op 4 juli
2020 om 17.00 uur te zijn ontvangen. Het gaat om een fatale termijn; aanvragen die
niet tijdig worden ontvangen, zullen niet in behandeling worden genomen.
Onderdeel B
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om tot herstel te komen van een onjuiste verwijzing
in de Rsc, die was ontstaan na de inwerkingtreding van het Besluit billijke vergoeding
artikel 25c Auteurswet (Stb. 2017, 84).
Artikel 31
In afwijking van het beleid ten aanzien van de zogenoemde vaste verandermomenten (Aanwijzing
4.17 van de regelgeving), treedt deze regeling op de eerst mogelijke datum in werking.
De rechtvaardiging hiervan is gelegen in de omstandigheid dat deze regeling aanmerkelijke
ongewenste private of publieke voor- of nadelen beoogt te voorkomen.
Aan het technische herstel waartoe artikel 29, onderdeel B, strekt is, gelet op de
datum van inwerkingtreding van het Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet,
terugwerkende kracht gegeven tot en met 11 april 2017.
In overeenstemming met artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 vervalt
deze regeling binnen vijf jaar na de inwerkingtreding ervan. Gekozen is voor een datum
– 1 januari 2022 – die redelijkerwijs waarborgt, dat gekomen wordt tot een zorgvuldige
afwikkeling van de subsidieverleningen die op grond van deze regeling zullen worden
genomen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven