Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 juni 2020, nr. 24686911, houdende voorschriften over aanvullende ondersteuning van de culturele en creatieve sector in verband met gederfde inkomsten in die sectoren als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan (Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 3 en 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. minister:

    Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

    b. producerende BIS-instelling:

    instelling waaraan in de jaren 2017–2020 subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor het uitvoeren van een of meer kernactiviteiten als bedoeld in afdeling 3.2 – met uitzondering van het daarin opgenomen artikel 3.17 – of de artikelen 3.26, 3.31, 3.35, 3.36 of 3.40 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid, zoals die luidde op 11 november 2019;

    c. meerjarige fondsinstelling:

    instelling waaraan in de jaren 2017–2020, waaronder in elk geval in 2020, voor ten minste twee aaneengesloten jaren subsidie wordt verstrekt op grond van, voor wat betreft:

    • 1°. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds voor Cultuurparticipatie 2017–2020;

    • 2°. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling Bijdragen Meerjarenprogramma’s Presentatie en Erfgoedinstellingen, voor zover het betreft subsidies aan instellingen die tot primair doel hebben hedendaagse beeldende kunst te presenteren;

    • 3°. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: het door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelreglement Filmactiviteiten, voor zover het betreft een meerjarige activiteitensubsidie in de categorie filmfestival;

      • Algemeen Reglement, voor zover het betreft een subsidie aan een productiemaatschappij als bedoeld in dat reglement;

    • 4°. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: de door het bestuur daarvan vastgestelde Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds Podiumkunsten 2017–2020;

    • 5°. Stichting Nederlands Letterenfonds: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Regeling meerjarige subsidies Nederlands Letterenfonds 2017–2020;

      • Regeling literaire manifestaties en activiteiten, incidenteel en tweejarig, voor zover het betreft subsidies als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van die regeling;

    • 6°. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: de door het bestuur daarvan vastgestelde:

      • Deelregeling twee- en vierjarige Activiteitenprogramma’s Creatieve Industrie;

      • Deelregeling tweejarige Activiteitenprogramma’s Creatieve Industrie;

      • Deelregeling Festivals Creatieve Industrie, voor zover het betreft subsidies die zijn verstrekt op verzoek van de minister, bij brief van 15 september 2017, met kenmerk 1238653;

    d. cruciale regionale instelling:

    museum, (pop)podium of filmtheater, niet zijnde een BIS-instelling of meerjarige fondsinstelling, met een:

    • 1°. dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio; en

    • 2°. belangrijke functie in de landelijke keten;

    e. overige OCW-cultuurinstelling:

    instelling die activiteiten uitvoert, die:

    • 1°. gelijksoortig zijn aan de kernactiviteit van een producerende BIS-instelling die een museale collectie beheert; en

    • 2°. op structurele basis worden gesubsidieerd met middelen uit de begrotingsartikelen 1, 3, 14, 15 en 16 behorende bij de Wet van 18 december 2019, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2020 (Stb. 2020, 18), anders dan op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

    f. reserves:

    vrij besteedbaar vermogen, behorende tot:

    • 1°. de algemene reserve;

    • 2°. het stichtingskapitaal; en

    • 3°. het bestemmingsfonds OCW;

    g. lopende subsidie:

    voor wat betreft een:

    • 1°. producerende BIS-instelling: subsidie als bedoeld in onderdeel b;

    • 2°. fonds: subsidie die wordt verstrekt op grond van artikel 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

    • 3°. meerjarige fondsinstelling: subsidie als bedoeld in onderdeel c;

    • 4°. overige OCW-cultuurinstelling: subsidie als bedoeld in onderdeel e, onder 2°.

  • 2. Onder eigen inkomsten worden in deze regeling de volgende baten, welke terug te vinden zijn in de jaarrekening aan de batenkant van de exploitatierekening, verstaan:

    • a. publieksinkomsten; en

    • b. overige inkomsten, zijnde:

      • 1°. directe opbrengsten in de vorm van sponsorinkomsten en overige inkomsten;

      • 2°. indirecte opbrengsten; en

      • 3°. overige bijdragen.

  • 3. Onder eigen inkomsten worden in elk geval niet begrepen de volgende baten:

    • a. subsidies die zijn verstrekt door een bestuursorgaan;

    • b. overige bijdragen uit publieke middelen;

    • c. rentebaten;

    • d. bijdragen in natura;

    • e. kapitalisatie van vrijwilligers;

    • f. waardering vrijkaarten; en

    • g. overige baten die geen relatie hebben met cultureel ondernemerschap.

Artikel 2. Subsidie ten behoeve van instellingen

  • 1. Ter aanvullende ondersteuning van de culturele en creatieve sector, die als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan wordt geconfronteerd met inkomstenderving, verstrekt de minister, met het oog op instandhouding van vitale onderdelen in de Nederlandse culturele infrastructuur, subsidie aan:

    • a. producerende BIS-instellingen;

    • b. fondsen, ten behoeve van door hun besturen ter nastreving van de doelstelling van deze regeling te verstrekken subsidies aan:

      • 1°. meerjarige fondsinstellingen, voor zover die op grond van deze regeling niet reeds in de hoedanigheid van producerende BIS-instelling in aanmerking komen voor subsidie;

      • 2°. cruciale regionale instellingen, voor zover die krachtens deze regeling niet reeds in de hoedanigheid van meerjarige fondsinstelling in aanmerking komen voor subsidie, ter aanvulling van aan die instellingen in het kader van de COVID-19-crisis door gemeenten of provincies verstrekte of te verstrekken additionele financiële bijdragen; en

    • c. overige OCW-cultuurinstellingen.

  • 2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, wordt uitsluitend verstrekt aan:

    • a. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed;

    • b. Stichting Nederlands Fonds voor de Film;

    • c. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten.

Artikel 3. Subsidie ten behoeve van makers

De minister verstrekt subsidie aan fondsen ter intensivering van door hun besturen vastgestelde regelingen, gericht op werk voor makers.

HOOFDSTUK 2. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 4. Ambtshalve verstrekking

De minister verleent de subsidie zonder voorafgaande aanvraag.

Artikel 5. Algemene subsidieverplichtingen

De artikelen 2.12, 2.13 en 2.17 tot en met 2.21 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Verantwoording

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie geschiedt in de aanvraag tot vaststelling van de lopende subsidie, zo veel mogelijk onder toepassing van de daarop betrekking hebbende voorschriften.

Artikel 7. Vaststelling

Artikel 2.29 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de subsidie.

HOOFDSTUK 3. SPECIFIEKE BEPALINGEN OVER PRODUCERENDE BIS-INSTELLINGEN EN OVERIGE OCW-CULTUURINSTELLINGEN

Artikel 8. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a en c.

Artikel 9. Hoogte subsidiebedrag

  • 1. De subsidie bedraagt 45 procent van de gemiddeld over de jaren 2017 en 2018 verworven eigen inkomsten van de instelling, blijkend uit de jaarrekeningen die betrekking hebben op die jaren, onder aftrek van een bedrag dat gelijk is aan 25 procent van de reserves van de instelling per ultimo 2018.

  • 2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt:

    • a. gemaximeerd op een bedrag dat gelijk is 300 procent van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018; en

    • b. naar boven afgerond op honderd euro’s.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, wordt bij de daar bedoelde berekening 20 procent van de gemiddeld over de jaren 2017 en 2018 verworven eigen inkomsten van de instelling in aanmerking genomen, voor zover het instellingen betreft waarvan de hoofdpublieksactiviteit niet in 2020 zou plaatsvinden of reeds heeft plaatsgevonden voor 13 maart 2020.

Artikel 10. Subsidievoorwaarde

  • 1. Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt uitsluitend subsidie verstrekt, voor zover de eigen inkomsten van de instelling over het jaar 2018, blijkend uit de jaarrekening die betrekking heeft op dat jaar, ten minste 15 procent bedragen van de totale baten van die instelling.

  • 2. Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, niet een geheel getal is, wordt dat getal naar beneden afgerond, indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, en naar boven afgerond, indien dat cijfer een 5 of hoger is.

  • 3. De minister kan bij het vaststellen van het percentage eigen inkomsten bepaalde eigen inkomsten buiten beschouwing laten, indien deze door de instelling in de jaarrekening zijn verantwoord op een wijze die tot oneigenlijk gebruik van deze regeling zou leiden.

Artikel 11. Subsidieplafond

  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk is ten hoogste € 113.000.000 beschikbaar.

  • 2. Indien het subsidieplafond door toepassing van het bepaalde in artikel 9 zou worden overschreden, worden de te verlenen subsidiebedragen naar rato verlaagd tot het niveau waarbinnen het totaal beschikbare bedrag volledig kan worden benut.

  • 3. Indien door subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk niet alle daarvoor beschikbare middelen worden uitgeput, kan het resterende bedrag geheel of gedeeltelijk worden toegevoegd aan een of meer andere in deze regeling vastgestelde subsidieplafonds.

Artikel 12. Meldplicht

Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het doen van een melding als bedoeld in dat artikel niet vereist is, voor zover het omstandigheden betreft die verband houden met het coronavirus. Alsdan gaat de subsidieontvanger in de verantwoording van de subsidie in op de ontstane situatie.

Artikel 13. Voorschotten

  • 1. De minister betaalt het verleende subsidiebedrag in drie gelijke delen als voorschot.

  • 2. De minister betaalt het eerste deel van het voorschot zo spoedig mogelijk na de verlening van de subsidie. Het tweede en het derde deel van het voorschot betaalt de minister in juli 2020 onderscheidenlijk oktober 2020.

Artikel 14. Reservering

Op een in 2020 niet besteed deel van de subsidie is artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4. SPECIFIEKE BEPALINGEN OVER FONDSEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 15. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 3.

Artikel 16. Meldplicht

Artikel 2.14 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het onverwijld doen van een melding als bedoeld in dat artikel niet vereist is, voor zover het omstandigheden betreft die verband houden met het coronavirus. Alsdan gaat de subsidieontvanger zo snel mogelijk over tot het doen van een melding, zij het uiterlijk in de verantwoording van de subsidie.

Artikel 17. Voorschotten

Zo spoedig mogelijk na de verlening van de subsidie betaalt de minister het subsidiebedrag in één keer als voorschot.

Artikel 18. Reservering

Artikel 4.3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

§ 2. Meerjarige fondsinstellingen

Artikel 19. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°.

Artikel 20. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Fonds voor Cultuurparticipatie: € 2.942.400;

  • b. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 1.926.500;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 5.754.500, waarvan in elk geval € 5.000.000 voor subsidieverstrekking aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°;

  • d. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 24.059.800;

  • e. Stichting Nederlands Letterenfonds: € 1.379.200;

  • f. Stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie: € 4.837.900.

Artikel 21. Verplichting: overeenkomstige toepassing voorschriften
  • 1. Bij de subsidieverstrekking ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld, past het bestuur van een fonds in elk geval het navolgende overeenkomstig toe:

    • a. de ambtshalve verstrekking, bedoeld in artikel 4;

    • b. de rekenregel, bedoeld in artikel 9;

    • c. de subsidievoorwaarde, bedoeld in artikel 10;

    • d. ingeval van overschrijding van het in het kader van zijn subsidieverstrekking vast te stellen subsidieplafond, de methode van herverdeling, bedoeld in artikel 11, tweede lid; en

    • e. de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 28.

  • 2. Het bestuur van een fonds voorziet verder in een wijze van verantwoording door de fondsinstellingen die onder hem ressorteren, die zo veel mogelijk aansluit bij de voorschriften daaromtrent die van toepassing zijn op de lopende subsidie.

  • 3. Op subsidieverstrekking door het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film aan productiemaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover een en ander zich daarvoor leent.

Artikel 22. Verplichting: geen dubbele subsidiëring

Het bestuur van een fonds waarborgt dat aan een onder hem ressorterende meerjarige fondsinstelling ten hoogste eenmaal subsidie wordt verstrekt ten laste van het budget dat op grond van deze paragraaf ter beschikking wordt gesteld.

§ 3. Cruciale regionale instellingen

Artikel 23. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°.

Artikel 24. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor:

  • a. Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed: € 16.000.000;

  • b. Stichting Nederlands Fonds voor de Film: € 3.500.000;

  • c. Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten: € 29.000.000.

Artikel 25. Verplichting: kader subsidieverstrekking algemeen

Bij de subsidieverstrekking ten laste van middelen die op grond van deze paragraaf ter beschikking worden gesteld, hanteert het bestuur van een fonds in elk geval de regels, bedoeld in het in de bijlage bij deze regeling opgenomen kader.

§ 4. Makers

Artikel 26. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 3.

Artikel 27. Hoogte subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor elk van de fondsen € 1.966.700.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 28. Hardheidsclausule

Artikel 6.1 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29. Wijziging Regeling op het specifiek cultuurbeleid

De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 3.52 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt een afdeling ingevoegd die luidt:

Afdeling 3.10. Aanvullende aanvraagronde
Artikel 3.53. Indieningstermijn en reikwijdte

In afwijking van artikel 3.3, eerste lid, kunnen aanvragen om subsidie op grond van artikel 3.30 tevens tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 en voor 4 juli 2020 om 17:00 uur worden ontvangen, voor zover:

  • a. de subsidieaanvrager op grond van artikel 3.30 reeds een aanvraag heeft ingediend in de periode, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, waarover de Raad in zijn advies aan de minister van 4 juni 2020 een positief advies heeft gegeven; en

  • b. de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 3.32, eerste lid, onderdeel a, en op het daarvoor beschikbare budget.

Artikel 3.54. Specifieke weigeringsgrond

Onverminderd artikel 3.6 komen aanvragen ingediend in de periode, bedoeld in artikel 3.53, aanhef, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover na beoordeling van de aanvragen ingediend op grond van artikel 3.30 in de periode, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, het beschikbare bedrag voor de desbetreffende activiteiten niet geheel wordt verleend.

B

In artikel 5.1 wordt ‘artikel 1, derde lid, van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid’ vervangen door ‘artikel 1, tweede lid, van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid’.

Artikel 30. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19.

Artikel 31. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt voor wat betreft artikel 29, onderdeel B, terug tot en met 11 april 2017.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

BIJLAGE

Kader als bedoeld in artikel 25:

Aanwijzingen voor subsidieverstrekking door fondsen ten laste van budget dat aan hen ter beschikking wordt gesteld op grond van paragraaf 3 van hoofdstuk 4 van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19

1. Algemene aanwijzingen, van toepassing op:

– Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten;

– Stichting Nederlands Fonds voor de Film; en

– Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed.

Aanwijzing 1.1. Subsidieaanvraag

Subsidie wordt op aanvraag verleend.

Aanwijzing 1.2. Eisen aan subsidieaanvrager

1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking instellingen die:

a. acute liquiditeitsproblemen hebben als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan;

b. voor zover mogelijk, gebruik hebben gemaakt van de generieke compensatiemaatregelen van de rijksoverheid alsmede van door andere overheden getroffen coulancemaatregelen; en

c. in 2020 voorafgaand aan de beperkende maatregelen in het kader van het terugdringen van COVID-19 feitelijk actief waren.

2. Onverminderd het eerste lid, past het bestuur van een fonds de subsidievoorwaarde, bedoeld in artikel 10 van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 overeenkomstig toe.

Aanwijzing 1.3. Verdeelsystematiek

1. Het bestuur van een fonds besluit gelijktijdig op alle aanvragen.

2. Onder bepaling van de hoogte van de subsidiebedragen, overeenkomstig de krachtens dit kader toe te passen rekenregels, verdeelt het bestuur van een fonds het beschikbare bedrag over alle aanvragen die:

a. binnen een door het bestuur vast te stellen tijdvak worden ingediend; en

b. voldoen aan alle voor subsidieverlening gestelde voorwaarden.

3. Indien een subsidieplafond door toepassing van het bepaalde in het tweede lid, zou worden overschreden, worden de te verlenen subsidiebedragen naar rato verlaagd tot het niveau waarbinnen het totaal beschikbare bedrag volledig kan worden benut.

4. Indien een in totaal ten hoogste beschikbaar bedrag door toepassing van het bepaalde in het tweede lid niet volledig wordt benut, kan het bestuur van een fonds de aldus resterende middelen bestemmen voor subsidieverstrekking op grond van een ander door hem vastgesteld reglement dat tot doel heeft het beperken van de negatieve gevolgen voor de culturele of creatieve sector van de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan.

Aanwijzing 1.4. Weigeringsgronden

Geen subsidie wordt verstrekt aan instellingen:

a. waaraan het bestuur van een fonds reeds subsidie heeft verleend op grond van een door hem vastgestelde regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19;

b. die structureel subsidie ontvangen ten laste van een andere departementale begroting dan die van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; of

c. die niet kunnen aantonen of aannemelijk kunnen maken, dat aan hen een additionele financiële bijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 is verstrekt onderscheidenlijk zal worden verstrekt ter hoogte van ten minste 100 procent van het aangevraagde subsidiebedrag.

Artikel 1.5. Ontbindende voorwaarde

Indien subsidie wordt verleend aan een aanvrager die aannemelijk heeft kunnen maken dat aan hem een additionele financiële bijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 zal worden verstrekt, geschiedt de verlening onder de ontbindende voorwaarde van verstrekking van de additionele financiële bijdrage.

2. Specifieke aanwijzingen, van toepassing op Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed

Aanwijzing 2.1. Eisen aan subsidieaanvrager

1. Onverminderd aanwijzing 1.2 komen uitsluitend instellingen voor subsidie in aanmerking die:

a. als kernactiviteit hebben het beheer en behoud van een publieke collectie van cultureel erfgoed van nationaal of internationaal belang;

b. beschikken over een registratie in het museumregister van Stichting Museumregister Nederland; en

c. voldoen aan ten minste één van de navolgende kenmerken:

1°. de instelling trok in 2017 en 2018 gemiddeld meer dan 100.000 betalende bezoekers;

2°. de instelling heeft op grond van artikel 3.26 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid een aanvraag voor subsidie ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vergezeld van een voordracht van gedeputeerde staten van de provincie waar de instellingen hun standplaats hebben, welke aanvraag voor advies is voorgelegd aan de Raad voor Cultuur;

3°. de instelling heeft langdurig Rijkscollectie in bruikleen en toont dit aan het publiek.

2. In afwijking van het eerste lid, komen tevens voor subsidie in aanmerking instellingen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a en b, die niet voldoen aan ten minste één van de kenmerken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover deze hun standplaats hebben in een provincie waar geen instelling is gevestigd als bedoeld in het eerste lid.

Aanwijzing 2.2. Hoogte subsidiebedrag

Bij de bepaling van de hoogte van de subsidie past het bestuur van het fonds de rekenregel, bedoeld in artikel 9 van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19, overeenkomstig toe, met dien verstande dat per aanvrager niet meer wordt verleend dan een bedrag ter hoogte van de helft van de uitkomst van die rekenregel, tot een maximum van € 1.000.000.

Aanwijzing 2.3. Subsidieplafond

Het bestuur van het fonds voorziet in de vaststelling van een subsidieplafond ter hoogte van € 16.000.000.

3. Specifieke aanwijzingen, van toepassing op Stichting Nederlands Fonds voor de Film

Aanwijzing 3.1. Eisen aan de subsidieaanvrager

Onverminderd aanwijzing 1.2 komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking instellingen die:

a. als hoofddoel hebben de exploitatie van een bioscoop die zich onderscheidt door een divers aanbod waarin prioriteit wordt gegeven aan de arthouse film (filmtheater); en

b. zijn aangesloten bij de Vereniging Nederlands Filmtheater Overleg of overigens kunnen worden beschouwd als instellingen met een dragende en belangrijke functie als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19, toetsbaar aan de hand van door het bestuur van het fonds te stellen criteria, met dien verstande dat binnen deze categorie instellingen voorrang wordt verleend aan instellingen die zijn gevestigd in de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland.

Aanwijzing 3.2. Hoogte subsidiebedrag

Bij de bepaling van de hoogte van de subsidie past het bestuur van het fonds de rekenregel, bedoeld in artikel 9 van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 overeenkomstig toe, met dien verstande dat per aanvrager niet meer wordt verleend dan een bedrag ter hoogte van de helft van de uitkomst van die rekenregel, tot een maximum van € 400.000.

Aanwijzing 3.3. Subsidieplafond

Het bestuur van het fonds voorziet in de vaststelling van een subsidieplafond ter hoogte van € 3.500.000.

4. Specifieke aanwijzingen, van toepassing op Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten

Aanwijzing 4.1. Eisen aan de subsidieaanvrager

Onverminderd aanwijzing 1.2 komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking instellingen die een (pop)podium exploiteren en:

a. waaraan in 2017 of 2019 subsidie is verleend op grond van paragraaf 2 (Programmeringssubsidie reguliere programmering in theater- en concertzalen) van de door het bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten vastgestelde Deelregeling programmeringssubsidies Fonds Podiumkunsten;

b. die in de publicatie ‘poppodia en -festivals in cijfers 2018’ van de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals zijn aangemerkt als ‘groot podium (1.000 of meer)’1;

c. die overigens kunnen worden beschouwd als instellingen met een dragende en belangrijke functie als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19, toetsbaar aan de hand van de criteria voor subsidieverlening, bedoeld in artikel 2.3, eerste en tweede lid, van de door het bestuur vastgestelde Deelregeling programmeringssubsidies Fonds Podiumkunsten; of

d. die zijn gevestigd in de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland, voor zover het instellingen betreft die niet voldoen aan de criteria, bedoeld in onderdeel a tot en met c.

Aanwijzing 4.2. Hoogte van de subsidie

Bij de bepaling van de hoogte van de subsidie past het bestuur van het fonds de rekenregel, bedoeld in artikel 9 van de Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19 overeenkomstig toe, met dien verstande dat:

a. per aanvrager niet meer wordt verleend dan een bedrag ter hoogte van de helft van de uitkomst van die rekenregel, tot een maximum van € 1.000.000; en

b. het eerste percentage, genoemd in het eerste lid van voornoemd artikel 22,5 bedraagt in plaats van 45.

Aanwijzing 4.3. Subsidieplafonds

1. Het bestuur van het fonds voorziet in de vaststelling van een subsidieplafond voor de verstrekking van subsidies aan instellingen als bedoeld in:

a. aanwijzing 4.1, onder a en b, ter hoogte van € 26.000.000; en

b. aanwijzing 4.1, onder c en d, ter hoogte van € 3.000.000.

2. Indien door subsidieverstrekking niet alle daarvoor beschikbare middelen binnen een subsidieplafond worden uitgeput, kan het resterende bedrag geheel of gedeeltelijk worden toegevoegd aan het andere subsidieplafond.

Aanwijzing 4.4. Verdeelsystematiek

In afwijking van aanwijzing 1.3, derde lid, besluit het bestuur, indien het subsidieplafond, bedoeld in aanwijzing 4.3, eerste lid, onder b, door toepassing van het bepaalde in aanwijzing 1.3, tweede lid, zou worden overschreden, op basis van een rangschikking aan de hand van geografische spreiding.

TOELICHTING

Algemeen

1. Coronasteun culturele en creatieve sector: generiek, coulance en aanvullend

In verband met de COVID-19-crisis heeft het kabinet een aantal brede, generieke maatregelen genomen om banen te behouden en steun te bieden bij acute problemen. Het gaat onder meer om het bieden van financiële steun op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGs), de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW). Deze generieke maatregelen zijn ook van toepassing op de culturele en creatieve sector. Specifiek voor deze sectoren heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarnaast bij brief van 27 maart 2020 een aantal coulancemaatregelen toegezegd.1 Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het vervroegd uitbetalen van subsidievoorschotten aan door het rijk en de rijkscultuurfondsen gefinancierde instellingen, en om het niet toepassen van een sanctie als bedoeld in de artikelen 4:46, tweede lid, en 4:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer voorgenomen prestaties niet worden gehaald vanwege COVID-19.

Additioneel heeft het kabinet voor de culturele en creatieve sector op 15 april 2020 een aanvullend pakket aan steunmaatregelen aangekondigd ter hoogte van 300 miljoen euro.2 De brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 mei 20203 bevat de uitwerking ervan. Het steunpakket kent vijf onderdelen:

  • 1. aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen;

  • 2. een ‘Opengestelde Monumenten-Lening’ bij het Nationaal Restauratiefonds;

  • 3. investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters;

  • 4. een ‘Cultuur Opstart Lening’; en

  • 5. Inzet voor makers via a) bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen en b) een steunfonds rechtensector.

Met dit instrumentarium wordt beoogd de vitale ketenonderdelen in de Nederlandse culturele infrastructuur in stand te houden, om zo het unieke Nederlandse artistieke product te behouden en de werkgelegenheid in de culturele en creatieve sector te waarborgen.

Deze subsidieregeling strekt tot uitwerking van de maatregelen, bedoeld onder 1, 3 en 5a.

Volledigheidshalve wordt opmerkt, dat subsidies voor de toepassing van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) worden gelijkgesteld aan omzet. De subsidies die krachtens deze regeling worden verstrekt zullen in de regel leiden tot een hogere omzet, dus een lagere omzetdaling en daarmee minder recht op tegemoetkoming op grond van de NOW.

2. Spoor 1: aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen

2.1. Aanleiding: inkomstenderving

Musea, theatergezelschappen en orkesten, en alle andere culturele instellingen die zich richten op publiek of bezoekers, halen een deel van hun inkomsten uit publieksactiviteiten. De afgelopen subsidieperioden is op dat punt door de rijksoverheid een eigeninkomstenbeleid gevoerd: om voor toetreding tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna: BIS) in aanmerking te komen, dienden subsidieaanvragers een vastgesteld minimumpercentage aan eigen inkomsten te behalen. Juist dat verdienvermogen staat sinds de uitbraak van het coronavirus zwaar onder druk. De acute liquiditeitsproblemen van instellingen die daardoor ontstaan, vormen een probleem voor het voortbestaan van vitale onderdelen in de culturele en creatieve infrastructuur. Deze regeling beoogt de inkomstenderving voor een deel op te vangen.

2.2. Doelstelling steun

De aanvullende steun die op grond van deze regeling in spoor 1 wordt verstrekt, is in de eerste plaats bedoeld om instellingen die essentieel zijn voor de culturele infrastructuur en van groot belang voor de werkgelegenheid in de sector, te helpen het hoofd boven water te houden gedurende de periode waarvoor de regering beperkende maatregelen heeft afgekondigd. Op het moment van aankondiging van het steunpakket van 300 miljoen euro gold een verbod op alle vergunning- en meldplichtige evenementen tot 1 juni 2020. Dat verbod is daarna verlengd tot 1 september 2020.4 Voor zover de activiteiten van instellingen in de culturele of creatieve sector niet onder de definitie van vergunning- of meldplichtig evenement vallen, waren deze tot 1 juni 2020 veelal ook verboden op grond van het algemene verbod op samenkomsten dat is ingesteld ter voorkoming van de verdere verspreiding van het coronavirus. Per 1 juni 2020 geldt weliswaar een versoepeling van een aantal verboden5, maar dit laat onverlet dat veel culturele organisaties in 2020 voor een lange periode worden belemmerd in het verwerven van eigen inkomsten uit publieksactiviteiten. Ook op het moment dat beperkende maatregelen verder kunnen worden versoepeld, zal het voor de instellingen in de culturele en creatieve sector naar verwachting lastig zijn om geleidelijk op te starten. De noodzaak om de activiteiten in elk geval de eerste tijd binnen de kaders van de 1,5-metersamenleving uit te voeren, aan de hand van protocollen, zal voor de instellingen tot ingewikkelde keuzes en opgaven leiden. Inkomsten zullen niet onmiddellijk op het oude niveau zijn. Spelen voor een halfvolle zaal kost bijvoorbeeld meer geld dan het oplevert. Daarom is het nodig dat er nu al kan worden geïnvesteerd in nieuwe, aangepaste, publieksactiviteiten voor het volgende seizoen. Tegen die achtergrond is de aanvullende steun die met deze regeling wordt verstrekt, dus niet alleen bedoeld om de eerste nood te lenigen, maar ook om voor de middellange termijn het verdienvermogen opnieuw te genereren. Gecombineerd beoogt de regeling onderdelen van de keten overeind te houden. Zie daarover ook de volgende paragraaf.

2.3. Doelgroep

De steun in het kader van spoor 1 wordt gegeven aan een categorie instellingen die behoort tot de BIS en de infrastructuur die meerjarig door de fondsen wordt ondersteund. Door juist deze cruciale organisaties nu aanvullend te financieren, kan eraan worden bijgedragen, dat er na de COVID-19-crisis weer een opdrachtenstroom op gang gaat komen, ook richting zzp’ers. Het gaat om de producerende instellingen in de BIS6 en aan meerjarige fondsinstellingen. Voor wat betreft de BIS-instellingen is met de term ‘producerend’ aangesloten bij het begrip ‘cultuurproducerende’ instellingen. Een sluitende definitie daarvan – noch een formele, bijvoorbeeld in wet- of regelgeving – bestaat niet, maar sinds jaar en dag worden binnen het cultuurbeleid daaronder de instellingen verstaan, die voorzien in aanbod gericht op afname door publiek. Kort (en daarmee meteen ook enigszins ongenuanceerd) gezegd: dat deel van de cultuursector waar de culturele kernactiviteit plaatsvindt ten overstaan van toeschouwers of publiek. Het gaat dus met name om aanbod in de podiumkunsten, bijvoorbeeld festivals, producties van theater-, dans, of operagezelschappen en om voorstellingen van (symfonie)orkesten. Het is echter niet beperkt tot de podiumkunstensector, want ook filmfestivals en instellingen met een museale collectie, in het kader waarvan publieksactiviteiten zoals tentoonstellingen worden ontplooid, worden als cultuurproducerende instellingen beschouwd.

Het bestel waarvoor de minister verantwoordelijk is strekt zich ook uit over het fondsenlandschap. En ook de zes rijkscultuurfondsen houden met hun subsidies – daarvoor vierjaarlijks gefinancierd door de minister – een categorie cruciale instellingen in stand: hun zogenoemde meerjarige instellingen, die subsidies ontvangen op grond van door de minister goedgekeurde meerjarige (deel)reglementen. Te denken valt aan festivals in de beeldende kunsten, letteren, podiumkunsten, film en ontwerpsector en aan gezelschappen zoals muziekensembles, podiumkunstgezelschappen voor de jeugd en urban companies. Ook daar gaat het dus (grotendeels) om producerende instellingen, en is het voor de continuïteit binnen de keten van groot belang dat compensatie van gederfde eigen inkomsten wordt geboden.

Een derde categorie van instellingen die, tot slot, in spoor 1 in aanmerking komt voor het aanvullende steunpakket van het kabinet, is de categorie van ‘overige OCW-instellingen’. Hiermee worden instellingen bedoeld die op structurele basis instandhoudingsmiddelen uit de OCW-begroting ontvangen, maar die formeel gezien geen BIS-instelling zijn, aangezien zij hun financiering – op basis van een historisch gegroeide praktijk – ontvangen op grond van andere wettelijke voorschriften dan artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In de praktijk betreft het zonder uitzondering instellingen met museale activiteiten die gelijksoortig zijn aan die van de museale instellingen in de BIS. Gelet op hun functie binnen het bestel en gezien de derving van eigen inkomsten bij hen, bestaat er aanleiding om ook de overige OCW-instellingen onder de reikwijdte van het steunpakket te brengen.

Met de aanvullende steun die op grond van deze regeling aan de hierboven beschreven categorieën van instellingen wordt geboden, wordt aangesloten bij het bestaande subsidie-instrumentarium van de minister. Dat houdt in, dat de aanvullende steun wordt verstrekt in de vorm van subsidie krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid en dat die subsidie, inclusief de verantwoording daarvan, zo veel mogelijk verloopt via de gebruikelijke systematiek.

2.4. Minimumpercentage eigen inkomsten en berekeningswijze steunbedrag

Naarmate een instelling die in spoor 1 valt minder afhankelijk is van eigen inkomsten, zal deze naar verwachting ook minder hard worden geraakt door de COVID-19-crisis. Daarom is er in het kader van deze regeling voor gekozen om te werken met een minimum aan eigen inkomsten dat een instelling in de subsidieperiode 2017–2020 onder normale omstandigheden zou hebben behaald: het aandeel in de totale baten van de instelling moet in het jaar 2018 ten minste 15 procent zijn geweest. De gedachte is dat een instelling die onder dat percentage zit, de in dat geval relatief beperkte terugval in eigen inkomsten zelf zal kunnen dekken, bijvoorbeeld uit de eigen reserves.

Daarnaast is ervoor gekozen om niet de gehele terugval van eigen inkomsten op grond van deze regeling te compenseren. Om het ter beschikking staande budget effectief in te kunnen zetten, ontvangt elke instelling een tegemoetkoming van 45 procent van het gemiddelde bedrag aan eigen inkomsten in de jaren 2017 en 2018 (voor bepaalde instellingen geldt een afwijkend percentage; zie de toelichting op artikel 9). Op de aldus te berekenen tegemoetkoming wordt een bedrag in mindering gebracht ter hoogte van 25 procent van de reserves. Omdat de instellingen die binnen de doelgroep van spoor 1 vallen geen winstoogmerk hebben, zullen hun reserves doorgaans lager zijn dan die van commerciële bedrijven in dezelfde sector. Niettemin is het redelijk de culturele instellingen te vragen in elk geval een deel van hun algemene reserve in te zetten voor kosten die verband houden met de COVID-19-crisis. Te meer daar zij de per ultimo 2018 in het bestemmingsfonds OCW gereserveerde middelen hebben kunnen toevoegen aan de algemene reserve.

Tot slot zij opgemerkt, dat de regeling voorziet in een maximering van het te verlenen bedrag: de aanvullende steun bedraagt nooit meer dan 300 procent van de som van structurele overheidssubsidies die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018. Omdat het daarbij nadrukkelijk gaat om structurele subsidies, tellen subsidies van incidente aard niet mee bij die berekening.

3. Spoor 3: investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters

3.1. Inleiding

Het derde spoor dat in de brief van 15 april 2020 wordt genoemd, wordt via de rijkscultuurfondsen vormgegeven en heeft betrekking op de cruciale onderdelen van de regionale culturele basisinfrastructuur: instellingen die een dragende functie hebben in de regionale infrastructuur en acute liquiditeitsproblemen hebben als gevolg van de uitbraak van het coronavirus of de maatregelen ter bestrijding daarvan. Het gaat om gemeentelijke en provinciale musea, filmtheaters, en (pop)podia.

De implementatie van spoor 3 wordt belegd bij de fondsen die in de relevante sectoren actief zijn: Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed, Stichting Nederlands Fonds voor de Film en Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten. Overeenkomstig artikel 10, vierde lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid zullen deze fondsen de steun verstrekken in de vorm van subsidie op basis van door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap goedgekeurde regelingen.

3.2. Landelijk belang

Omdat het budget dat voor de uitvoering van spoor 3 beperkt is, is het niet mogelijk om vanuit het Rijk álle instellingen te ondersteunen die van vitaal belang zijn in de regionale infrastructuur. Daarom beperkt deze regeling zich tot die instellingen die tevens van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2°). Aan dat begrip is nadere invulling gegeven in de bijlage bij deze regeling, dat een kader bevat dat het bestuur van een fonds bij de subsidieverstrekking in het kader van spoor 3 dient te hanteren (zie ook artikel 25 alsmede de toelichting daarop). In het kader, dat voorziet in concrete aanwijzingen aan de fondsen, is de kring van potentiële subsidieontvangers begrensd door eisen aan hun hoedanigheid te stellen.

Voor wat betreft het criterium van landelijk belang bij gemeentelijke en provinciale musea wordt in deze toelichting volstaan met een verwijzing naar aanwijzing 2.1. Filmtheaters (aanwijzing 3.1) worden geacht een belangrijke functie in de landelijke keten te hebben, wanneer zij zijn aangesloten bij de Vereniging Nederlands Filmtheater Overleg (NFO). Deze filmtheaters onderscheiden zich van reguliere bioscopen door de films die zij vertonen te duiden en erover in debat te gaan. Zij bieden contextualiserende, educatieve en verdiepende programma’s aan, die de artistieke en/of maatschappelijke relevante films in een breder cultureel en sociaal verband plaatsen. Overigens kunnen ook filmtheaters die niet zijn aangesloten bij het NFO in aanmerking komen voor de subsidie, wanneer zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke keten hebben (en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio). Instellingen uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland hebben daarbij voorrang.

Voor wat betreft de (pop)podia (aanwijzing 4.1) is aangesloten bij de beoordeling van eerdere aanvragen bij Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten voor bijdragen voor theater- en concertzaalprogrammering op grond van paragraaf 2 van de Deelregeling programmeringssubsidies Fonds Podiumkunsten. Daarbij is overwogen dat instellingen waarvan de aanvraag positief is beoordeeld, kunnen worden beschouwd als instellingen die van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur. Het fonds heeft de kwaliteit van hun programmering en de orde van grootte daarvan beoordeeld. Met betrekking tot theater- en concertzaalprogrammering hebben zij gekeken naar de volgende aspecten:

  • artistieke positie van het podium;

  • publieksfunctie van het podium;

  • inbedding in de omgeving.

Aanvullend is bezien welke bijdrage het podium met zijn programmering levert aan de pluriformiteit en de geografische spreiding.

Voor wat betreft de popmuziekprogrammering is gekeken naar de gegevens van de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF). Jaarlijks publiceert deze branchevereniging een actueel overzicht van de spreiding, activiteiten, bezoeken, medewerkers, inkomsten en uitgaven van bij haar aangesloten podia. De categorie grote podia worden voor deze regeling beschouwd als podia met een landelijk belang.

Om een gelijk speelveld te creëren voorziet het door de fondsen toe te passen kader erin, dat ook podia die geen bijdrage ontvangen uit de genoemde regeling van het fonds of niet op de VNPF-lijst staan, in aanmerking kunnen komen voor subsidie in het kader van spoor 3, wanneer zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke keten hebben (en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio). Omwille van de regionale spreiding is daarnaast voorzien in een algemene uitzondering voor instellingen uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland.

3.3. Medefinanciering

Evenals bij spoor 1 gaat het bij spoor 3 nadrukkelijk om aanvullende steun: voor zover mogelijk heeft de aanvrager van de steun al gebruik gemaakt van de generieke compensatiemaatregelen van de rijksoverheid alsmede van door gemeenten of provincies in het kader van hun lopende subsidies getroffen coulancemaatregelen. Bovendien is sprake van medefinanciering door andere overheden: de door een fonds aan een cruciale regionale instelling te verstrekken subsidie vormt nadrukkelijk een aanvulling vanuit het Rijk op een in het kader van de COVID-19-crisis te verlenen additionele financiële bijdrage aan de instelling, afkomstig van een gemeente of provincie. Het is aan de betrokken gemeente of provincie zelf om te beslissen of zij bereid is om een instelling die in het kader van spoor 3 in aanmerking komt voor subsidie, een additionele financiële bijdrage toe te kennen, en zo ja, voor welk bedrag. Ook wordt met deze regeling niet bepaald in welke vorm een additionele financiële bijdrage moet worden verstrekt. Het kan gaan om een aanvullende subsidie, maar bijvoorbeeld ook om het kwijtschelden van huurpenningen die een instelling aan de gemeente of de provincie verschuldigd is.

Tot slot zij opgemerkt, dat instellingen uiteraard gebaat zijn bij een spoedige besluitvorming over aanvragen die zij in het kader van spoor 3 bij een fonds indienen. Omdat zij daarbij mede afhankelijk zijn van het besluitvormingsproces binnen de gemeente of de provincie – dáár wordt immers beslist over de randvoorwaardelijke additionele financiële bijdrage – is het redelijk als het bestuur van een fonds zich bij zijn besluit over de aanvraag ook reeds kan baseren op een door het bevoegde gemeentelijke of de provinciale orgaan bekend gemaakt voornemen tot reservering van de benodigde middelen voor de aanvrager. Er hoeft in de gemeentelijke of de provinciale procedure dus nog geen definitieve besluitvorming te hebben plaatsgevonden. Zie daarover aanwijzing 1.4, onderdeel b, kader: de aanvrager dient te kunnen aantonen of aannemelijk te maken, dat aan hem een additionele financiële bijdrage is verstrekt onderscheidenlijk zal worden verstrekt. Uiteraard zal het bestuur van een fonds zijn subsidie in die gevallen dienen te verlenen onder de ontbindende voorwaarde dat de additionele financiële bijdrage daadwerkelijk aan de aanvrager toekomt (zie aanwijzing 1.5, kader). Indien vervolgens de gemeente of provincie het voornemen niet gestand doet, zal de ontbindende voorwaarde intreden en vervalt de grondslag onder het verleningsbesluit van het fonds.

3.4. Berekeningswijze steunbedrag

De rekenregel van spoor 1 is van overeenkomstige toepassing op de subsidies in spoor 3, met dien verstande dat, omdat sprake is van medefinanciering, niet het volledige bedrag van de uitkomst van die rekenregel geldt, maar de helft daarvan (zie de aanwijzingen 2.2, 3.2 en 4.2). Bij de (pop)podia wordt bovendien gerekend met een afwijkend percentage: 22,5 procent van de in 2018 behaalde eigen inkomsten wordt in aanmerking genomen in plaats van 45 procent. Dit komt overeen met de raming van de netto schade tot en met december 2020.

Voor alle categorieën geldt daarnaast een maximering van het te verlenen bedrag. Naast de algemene maximering van 300 procent van de som van structurele overheidssubsidies die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018, geldt specifiek dat per aanvrager ten hoogste een bedrag wordt verleend van € 400.000 (filmtheaters) respectievelijk € 1.000.000 (musea en (pop)podia).

4. Spoor 5a: Inzet voor makers via bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen

In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 27 mei 2020 is een investering aangekondigd van 11.8 miljoen euro in de zes rijkscultuurfondsen om hun bestaande regelingen gericht op werk voor makers in alle sectoren, te intensiveren. Dit bedrag wordt met deze regeling gelijkelijk over hen verdeeld.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Eerste lid, onderdeel b:

De afbakening in de definitie ‘producerende BIS-instelling’ volgt grotendeels de opsomming van subsidiegrondslaggevende artikelen in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc), zoals die van toepassing was op de verlening van BIS-subsidie in de subsidieperiode 2017–2020.7 Instellingen waaraan op grond van de in die leden genoemde artikelen een BIS-subsidie is verleend, zijn cultuurproducerende instellingen (met betrekking tot de term ‘producerend’ zij verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting). Aan de definiëring in deze regeling zijn daaraan toegevoegd de subsidiegrondslaggevende artikelen 3.36 en 3.40, zoals van toepassing op de verlening van BIS-subsidie in de subsidieperiode 2017–2020. Met betrekking tot de laatstgenoemde artikelen gold weliswaar geen eigeninkomstennorm, maar gelet op de kernactiviteiten waarvoor die artikelen een subsidiegrondslag boden (activiteiten die gericht zijn op publieksactiviteiten voor het beheer van een collectie van cultureel erfgoed), ging het ook daar om cultuurproducerende instellingen.

Eerste lid, onderdeel e:

Een structurele subsidiering als bedoeld in deze definitie kan zowel een subsidie betreffen die wordt verstrekt door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als een subsidie die wordt verstrekt door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

Eerste lid, onderdeel f:

Tot voor kort dienden BIS-instellingen een deel van het positieve exploitatieresultaat, volgens bij ministeriële regeling vastgestelde rekenregels, te reserveren in een bestemmingsfonds OCW. Met de inwerkingtreding van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024 is die verplichting lopende het subsidiejaar 2019 komen te vervallen (daarvoor in de plaats zijn overigens andere voorschriften over reservevorming gekomen). Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting, hebben BIS-instellingen de middelen die per ultimo 2018 in het bestemmingsfonds OCW waren gereserveerd, mogen toevoegen aan de algemene reserve. Aangezien bij de toepassing van artikel 9 wordt gekeken wat de hoogte van de reserves van de instellingen is per ultimo 2018, wordt daarbij mede het saldo bestemmingsfonds OCW betrokken.

Eerste lid, onderdeel g:

De term ‘fonds’, die wordt gehanteerd in deze definitie – evenals elders in de bepalingen van deze regeling – is de term zoals reeds is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Tweede en derde lid:

Deze definitie is inhoudelijk en op een enkele redactionele aanpassing na gelijk aan de definitie van eigen inkomsten in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Rsc zoals die van toepassing was op verlening van BIS-subsidies in de periode 2017–2020.

Artikel 2

Voor wat betreft de doelstelling van de subsidie en de categorieën instellingen die voor de subsidie in aanmerking komen, wordt verwezen naar hetgeen daarover is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.

Er zijn culturele instellingen die meerdere kernactiviteiten verrichten, elk gesubsidieerd door verschillende bestuursorganen. Zo komt het voor, dat een en dezelfde rechtspersoon voor kernactiviteit X subsidie ontvangt in het kader van de BIS en voor kernactiviteit Y meerjarige subsidie van een fonds. Omdat dergelijke instellingen op grond van deze regeling reeds in de hoedanigheid van producerende BIS-instelling in aanmerking komen voor aanvullende steun, bevat het eerste lid, onderdeel b, onder 1° een anticumulatiebepaling. Die voorziet erin, dat aanvullende steun die in het kader van spoor 1 via een fonds wordt verstrekt, niet wordt toegekend aan meerjarige fondsinstellingen die tevens een BIS-functie vervullen. Analoog hieraan is met eerste lid, onderdeel b, onder 2°, geborgd dat er in het kader van spoor 3 geen aanvullende steun wordt verstrekt aan cruciale regionale instellingen die via de band van spoor 1 al in aanmerking komen voor aanvullende steun (zie hierover ook aanwijzing 1.4).

Artikel 3

Zie paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4

Op grond van dit artikel verleent de minister de aanvullende steun in het kader van spoor 1 zonder dat de betrokken instellingen daarvoor een aanvraag hoeven in te dienen. De subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht bevat geen voorschrift dat er altijd een aanvraag moet zijn om rechtmatig subsidie te kunnen verstrekken. Ook artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht gaat ervan uit dat een beschikking niet per se vooraf gegaan moet worden door een aanvraag: ‘Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.’ Ambtshalve verstrekking van subsidie ligt niettemin uitsluitend in de rede voor zover het gaat om ontvangers waarmee al een subsidierelatie bestaat. Bij de instellingen die binnen de doelgroep van spoor 1 vallen, is dat het geval. Dat geldt ook voor de meerjarige fondsinstellingen die in het kader van spoor 1 via de fondsen de aanvullende steun zullen ontvangen. Daarom is op hen, via artikel 21 aanhef en onder a, ook de ambtshalve verstrekking van toepassing.

Voor deze variant, die in de cultuursubsidiëring door de minister niet ongebruikelijk is8, is gekozen om zo veel mogelijk te kunnen aansluiten bij het bestaande instrumentarium en daarbij de administratieve lasten van de instellingen zo veel mogelijk te beperken.

Artikel 5

Dit artikel verklaart enkele artikelen in de Rsc van overeenkomstige toepassing. Het gaat om algemene verplichtingen omtrent:

  • de doelmatige wijze van aanwending van de subsidie;

  • de administratie die de subsidieontvanger dient te voeren;

  • vermogensvorming;

  • vergoedingen aan en van derden;

  • het meewerken aan beleidsonderzoek;

  • de toepassing van codes.

Het betreft zonder uitzondering verplichtingen waaraan de ontvanger van de subsidie ook moet voldoen in het kader van de lopende vierjarige instellingssubsidie.

Artikel 6

Dit artikel regelt dat de verantwoording van de subsidie plaatsvindt in de aanvraag tot vaststelling van de lopende ofwel reguliere subsidie. Voor producerende BIS-instellingen en fondsen is dat de aanvraag tot vaststelling, bedoeld in artikel 2.22 van de Rsc. Voor overige OCW-cultuurinstellingen is dat de aanvraag tot vaststelling die zij moeten indienen op grond van de regelgeving waarop de reguliere subsidie berust die zij ontvangen ten laste van de OCW-begroting. Het betreft bijvoorbeeld de verantwoordingsvoorschriften die zijn vastgesteld krachtens de Wet overige OCW-subsidies of de Mediawet 2008. Die verantwoordingsvoorschriften krachtens andere subsidiegrondslagen kennen een systematiek die op onderdelen verschilt van de wijze waarop verantwoording moet worden afgelegd in het kader van de Rsc. Daar waar dat voor de subsidieontvanger leidt tot administratieve onverenigbaarheden, prevaleert uiteraard de regelgeving waarop de reguliere subsidie berust.

Artikel 7

Op grond van artikel 2.29, eerste lid, van de Rsc stelt de minister een subsidie als bedoeld in artikel 4a of 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid vast binnen 22 weken, gerekend vanaf de dag dat de aanvraag tot vaststelling is ontvangen. Doordat artikel 2.29 van de Rsc van overeenkomstige toepassing is op de subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt, geldt ook daarvoor bij de vaststelling de 22-wekentermijn.

Ook het tweede lid van artikel 2.29 van de Rsc is van overeenkomstige toepassing. Op grond van die bepaling kan een subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid lager worden vastgesteld, indien de subsidieontvanger méér heeft gereserveerd dan op grond van artikel 2.16 van de Rsc is toegestaan.9 Doordat beide artikelleden van artikel 2.29 van overeenkomstige toepassing zijn én met artikel 14 ook artikel 2.16 van de Rsc van overeenkomstige toepassing is verklaard op de subsidies die producerende BIS-instellingen en overige OCW-cultuurinstellingen ontvangen op grond van deze regeling, leidt dat ertoe dat eventuele reservevorming uit laatstbedoelde subsidies kan worden betrokken bij een lagere vaststelling op de voet van artikel 2.16 Rsc.

Artikel 8

Deze regeling is ‘gelaagd’ vormgegeven. Dat wil zeggen dat voorschriften per subsidiecategorie zo veel mogelijk in afzonderlijke hoofdstukken of paragrafen van deze regeling zijn opgenomen. Uitsluitend de hoofdstukken 1, 2 en 5 zijn algemeen van toepassing.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat de subsidie aan de producerende BIS-instellingen en aan de fondsen (inclusief die op grond van hoofdstuk 4) weliswaar het karakter heeft van een aanvulling van de subsidie die reeds is verleend op grond van de artikelen 4a en 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, maar dat nadrukkelijk sprake is van een eenmalige subsidie, zodat het op grond van deze regeling te verlenen bedrag niet zal worden betrokken bij eventuele toekomstige subsidieverstrekking door de minister aan een instelling op basis van historische budgetten. Ook zijn op de subsidie dus niet de afspraken van toepassing die zijn vervat in het Convenant ‘Systematiek voor bepaling van de ova-cultuur voor de Cultuursector’ (Stcrt. 2008, nr. 166). De subsidie aan overige OCW-instellingen heeft het karakter van projectsubsidie. Dergelijke subsidie heeft per definitie een incidenteel karakter en valt altijd al buiten de werkingssfeer van voornoemd convenant.

Artikelen 9 en 10

Voor een toelichting op de berekeningssystematiek alsmede de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, zij verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het eigeninkomstenpercentage in de zin van deze regeling wordt op een andere manier bepaald dan het eigeninkomstenpercentage, zoals werd gehanteerd in het kader van de instapnorm voor de BIS 2013–2016 en 2017–2020. Bij die instapnorm werden de eigen inkomsten van een instelling gedeeld door het totaal van structurele subsidie van bestuursorganen aan de instelling in het desbetreffende jaar. Op grond van artikel 9, eerste lid, van deze regeling wordt het percentage bepaald aan de hand van het aandeel eigen inkomsten in de totale baten van de instelling. (Voor wat betreft het begrip ‘eigen inkomsten’ zij verwezen naar de toelichting op artikel 1, tweede en derde lid.) Daarbij wordt gekeken naar het aandeel in het jaar 2018; op grond van artikel 10, eerste lid, moet dat ten minste 15 procent zijn (dat wil zeggen: ten minste 14,5 procent, aangezien overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, tweede lid, afronding naar boven plaatsvindt).

Er bestaat geen aanleiding om op grond van deze regeling in dezelfde mate aanvullende steun te verstrekken aan instellingen, waarvan de hoofdpublieksactiviteiten in 2020 niet zijn of zullen worden belemmerd door de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding ervan, doordat die activiteiten reeds voor de uitbraak in Nederland hebben plaatsgevonden. Het zal voornamelijk gaan om festivals waarvan de 2020-editie reeds heeft plaatsgevonden voor de uitbraak van COVID-19. Hetzelfde geldt voor instellingen die überhaupt geen publieksactiviteiten gepland hadden staan in 2020, zoals dat bijvoorbeeld bij biënnales het geval kan zijn. Vorenbedoelde instellingen zullen in 2020 immers te maken hebben met een beperktere terugval in eigen inkomsten als gevolg van de COVID-maatregelen. Met artikel 9, derde lid, is voor hen daarom voorzien in een afwijkend vergoedingspercentage: 20 in plaats van 45. Voor het overige is de rekenregel identiek. Voor de term hoofdpublieksactiviteiten is gekozen, omdat dit voorschrift betrekking heeft op het type instellingen waarvan de primaire publieksactiviteit zich doorgaans uitstrekt over slechts één of meerdere (al dan niet aaneengesloten) dagen. Het is uiteraard goed mogelijk, dat deze instellingen ook op andere momenten gedurende het kalenderjaar publieksactiviteiten verrichten (vergelijkbare of verwante), maar qua aard en omvang zullen die in dat geval ondergeschikt zijn aan de primaire publieksactiviteiten. Het zijn althans de hoofdpublieksactiviteiten die in hoofdzaak zorgen voor de verwerving van de eigen inkomsten van de instelling. Voor de datum van 13 maart 2020 is gekozen, gelet op het moment van afkondiging van de eerste COVID-19-maatregelen op 12 maart 2020. Het afwijkende vergoedingspercentage heeft vanzelfsprekend ook te gelden voor de aanvullende steun in spoor 1 via de fondsen. Daartoe strekt artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel c. Voor de aanvullende steun in spoor 3 aan cruciale regionale instellingen geldt het afwijkende vergoedingspercentage formeel gezien ook – verwezen zij naar aanwijzing 1.2, tweede lid – maar in de praktijk heeft dat geen betekenis, nu binnen die categorie instellingen geen festivals en biënnales vallen.

Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een aantal algemene subsidieweigeringsgronden. Dat de aanvullende steun in spoor 1 zonder voorafgaande aanvraag wordt verleend, doet niet af aan de toepasbaarheid in voorkomend geval van deze algemene subsidieweigeringsgronden. In de tekst van artikel 10, eerste lid, is dit volledigheidshalve tot uitdrukking gebracht met de gebruikelijke ‘onverminderd’-zinsnede. Mocht dus bijvoorbeeld een instelling die in aanmerking komt voor de subsidie failliet zijn verklaard of in de situatie van surséance van betaling zijn beland, dat zal de ambtshalve verlening op grond van de artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege gelaten kunnen worden.

Artikel 10, derde lid, is inhoudelijk gelijk artikel 3.5, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Rsc, zoals die luidde op 11 november 2019 (en van toepassing was op de aanvragen voor subsidies in het kader van de BIS 2017–2020).

Artikel 11

Ondanks dat voor subsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling geen aanvragen hoeven te worden ingediend, is ervoor gekozen een subsidieplafond vast te stellen. Dat houdt verband met de berekeningssystematiek zoals is neergelegd in het tweede lid van dit artikel.

Op grond van het derde lid kan de minister besluiten om, ingeval van een onderuitputting van het in het eerste lid vastgestelde totaalbudget, resterende middelen in te zetten ten behoeve van de andere subsidiegrondslagen in deze regeling.

Artikel 12

Het regime van de meldplicht zoals voorgeschreven met dit artikel is lichter dan het regime dat onder normale omstandigheden van toepassing is op grond van artikel 2.14 van de Rsc. Deze regeling volgt op dit punt het coulancebeleid dat aan BIS-instellingen in april 2020 bij beschikking kenbaar is gemaakt als uitwerking van de brief aan de Tweede Kamer van 27 maart 2020.10

Artikel 13

Met het bevoorschottingsritme waarin dit artikel voorziet, wordt zo veel mogelijk aangesloten bij het standaardritme van artikel 2.11 van de Rsc. Afhankelijk van het moment van inwerkingtreding van deze regeling, kan eerste voorschot samenvallen met het tweede voorschot.

Artikel 14

Artikel 2.16 van de Rsc regelt dat BIS-instellingen de mogelijkheid hebben om, onder voorwaarden, subsidiegelden te reserveren. Er geldt daarbij wel een beperking: de minister heeft de bevoegdheid om subsidiereserveringen te maximeren. Wanneer reserveringen een door de minister gesteld maximum te boven gaan, dan kan de minister het teveel aan reserveringen terughalen. (Zie hierover, uitgebreider, de artikelsgewijze toelichting op de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024.)

Artikel 15

Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.

Artikel 16

In lijn met het bepaalde in artikel 12 (zie ook de toelichting op dat artikel), geldt voor de subsidies op grond van deze regeling aan fondsen een lichter meldplichtregime. Daarbij volgt deze regeling het coulancebeleid dat aan de fondsen in april 2020 bij beschikking kenbaar is gemaakt als uitwerking van de brief aan de Tweede Kamer van 27 maart 2020.11 Gelet op de aard van de wettelijke taak van de fondsen en de hoogte van hun budgetten, past de minister ten aanzien van de fondsen een iets minder licht regime toe dan ten aanzien van de BIS-instellingen. Daarin schuilt het verschil in redactie tussen artikel 12 en artikel 16.

Artikel 17

Aangezien de fondsen zo spoedig mogelijk verplichtingen moeten kunnen aangaan met de middelen die in het kader van deze regeling aan hen ter beschikking worden gesteld, voorziet dit artikel in bevoorschotting van het gehele te verlenen bedrag in één keer.

Artikel 18

In artikel 4.3 van de Rsc is voorgeschreven dat een fonds een bestemmingsfonds OCW aanhoudt. Krachtens het tweede lid van dat artikel is in het Handboek verantwoording subsidies cultuurfondsen onder andere bepaald, dat fondsen aan het bestemmingsfonds OCW jaarlijks het saldo toevoegen van de rentebaten minus rentelasten en/of de baten uit teruggevorderde subsidies.

Artikel 19

Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.

Artikel 20

De hoogte van de bedragen, genoemd in dit artikel, is gebaseerd op het totaal aan subsidiebedragen dat zij aan hun meerjarige instellingen hebben verleend, en de budgettaire ruimte die zij aldus nodig hebben om de rekenregel, bedoeld in artikel 9, toe te passen. Uit de bedragen dienen de fondsen tevens hun uitvoeringskosten te dekken.

Artikel 21

Het is wenselijk om de verstrekking van de aanvullende steun aan meerjarige fondsinstellingen zo veel mogelijk hetzelfde te laten verlopen als de verstrekking van de aanvullende steun door de minister aan producerende BIS-instellingen en overige OCW-instellingen. Dit artikel strekt hiertoe. Voor subsidievertrekking door het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film aan productiemaatschappijen geldt een uitzondering. Filmproducenten zijn ook te beschouwen als producerende instellingen, met dien verstande dat zij, vanwege het systeem van filmfinanciering, altijd projectmatig worden gefinancierd en dus formeel niet als meerjarige instelling. Het verschil in financieringssysteem maakt, dat het bestuur van Stichting Nederlands Fonds voor de Film meer maatwerk moet kunnen toepassen in het reglement op basis waarvan de verstrekking van de aanvullende steun zal plaatsvinden.

Artikel 22

Het is mogelijk dat instellingen twee kernactiviteiten hebben en daarvoor van twee verschillende fondsen meerjarige subsidies ontvangen. In dit artikel is de verplichting voor fondsen opgenomen om te waarborgen dat dergelijke instellingen niet tweemaal aanvullende steun ontvangen.

Artikel 23

Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.

Artikel 24

De hoogte van de bedragen, genoemd in dit artikel, is gebaseerd op de budgettaire ruimte die zij naar verwachting nodig zullen hebben om de rekenregels toe te passen die zijn toegelicht in paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de toelichting. Uit de bedragen dienen de fondsen tevens hun uitvoeringskosten te dekken.

Artikel 25

Artikel 9, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voorziet in een wettelijke taak voor fondsen: zij hebben tot doel het instandhouden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van één of meer cultuuruitingen te bevorderen door daartoe subsidies te verstrekken. Om de fondsen daartoe in staat te stellen, ontvangen zij vierjaarlijks subsidie van de minister op grond van artikel 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Aan de verlening van de subsidie gaat de indiening van een begroting en beleidsplan vooraf. Op grond van artikel 4.2, vierde lid, van de Rsc stellen de fondsen hun beleidsplan op aan de hand van een voor het desbetreffende fonds door de minister bekendgemaakt beleidskader. In lijn met de beleidskaders stellen de fondsen hun subsidieregelingen vast. Op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid worden in die regelingen in ieder geval vastgelegd de werkwijze, de procedures en de criteria die het fonds bij het verstrekken van subsidies hanteert, alsmede de verplichtingen die aan de subsidieontvanger worden opgelegd. Op grond van diezelfde bepaling treedt een besluit tot vaststelling van een reglement of een wijziging daarvan slechts in werking na goedkeuring door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Gezien het specifieke en ook uitzonderlijke beleidsdoel van deze regeling, strekt artikel 25 tot een verplichting voor de fondsen om de regelingen die zij vast zullen stellen voor de aanvullende steun aan cruciale regionale instellingen, op te stellen overeenkomstig het in de bijlage bij deze regeling vastgestelde kader.

Artikel 26

Zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 8.

Artikel 27

Voor een toelichting op dit artikel zij in de eerste plaats verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting. Uit het genoemde bedrag dienen de fondsen tevens hun uitvoeringskosten te dekken.

Artikel 28

Met het oog op mogelijke knelpunten die nu nog niet zijn te voorzien is de algemene hardheidsclausule in de Rsc van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierdoor is het mogelijk om specifieke bepalingen in deze regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Dat kan uitsluitend indien de onverkorte toepassing van deze bepalingen, gelet op de gevolgen voor subsidieontvangers zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Te denken valt aan situaties waarin instellingen gedurende de periode 2017–2018 tijdelijk gesloten waren in verband met verbouwing, waardoor de eigen inkomsten over die periode evident niet representatief zijn.

Artikel 29

Onderdeel A

Op grond van artikel 3.30 van de Rsc kan de minister subsidie verstrekken aan ten hoogste zes presentatie-instellingen. In aanvulling op het daarvoor beschikbare budget van € 3.083.000, is voor twee instellingen elk een aanvullend bedrag beschikbaar van € 250.000 voor verbreding van het publieksbereik (groot landelijk en internationaal publieksbereik, zie artikel 3.32, eerste lid, onderdeel a, van de Rsc). Op 4 juni 2020 heeft de Raad voor cultuur zijn advies uitgebracht over alle aanvragen die aan hem zijn voorgelegd in het kader van de BIS 2021–2024.12 Het advies van de raad strekt zich om hem moverende redenen niet uit over de extra, geoormerkte, gelden. De subsidiebedragen die de raad heeft geadviseerd te verlenen aan de zes presentatie-instellingen die een positief advies hebben gekregen, zijn tot stand gekomen door, daar waar instellingen hebben gemeend in aanmerking te komen voor de extra gelden, € 250.000 van het aangevraagde bedrag af te halen. Indien het instellingsadvies van de raad wordt gevolgd, blijft binnen het subsidieplafond van de categorie presentatie-instellingen in de BIS een bedrag van in totaal € 500.000 onbenut. In dit licht heeft de raad ervoor gepleit om een nieuwe aanvraagprocedure te starten.

Tegen deze achtergrond wordt een nieuwe afdeling ingevoegd in de Rsc. Het daarin opgenomen artikel 3.53 voorziet in het stellen van een extra termijn voor het indienen van aanvragen. Deze termijn loopt parallel aan de hoor- en wederhoorprocedure (reactiemogelijkheid op feitelijke onjuistheden) die start naar aanleiding van het uitbrengen van het advies van 4 juni 2020. De kring van aanvragers is, overeenkomstig het advies van de raad, beperkt tot presentatie-instellingen die binnen de oorspronkelijke termijn een aanvraag hebben ingediend waarover de raad een positief advies heeft afgegeven. Aan hen wordt de mogelijkheid geboden (nogmaals) specifieke plannen in te dienen, gericht op het verbreden van hun nationale en internationale publiek. Conform artikel 3.32, eerste lid, onderdeel a, van de Rsc is voor twee instellingen elk een aanvullend bedrag van € 250.000 beschikbaar. De aanvragen zullen voor advies worden voorgelegd aan de raad. Na het uitbrengen van zijn advies loopt de besluitvorming over de aanvragen in de aanvullende ronde gelijk op met de besluitvorming over de aanvragen die in de aanvankelijke ronde zijn ingediend. Besluiten over de aanvragen van presentatie-instellingen uit de oorspronkelijke ronde worden dus tegelijkertijd genomen met de besluiten over de aanvragen in de aanvullende aanvraagronde.

De aanvullende aanvraagronde is in die zin voorwaardelijk, dat uitsluitend overgegaan zal kunnen worden tot subsidieverlening op basis van in de nieuwe ronde ingediende aanvragen, voor zover bij de definitieve besluitvorming op Prinsjesdag 2020 het advies van de raad om het budget voor verbreding van het publieksbereik niet te betrekken bij de oorspronkelijke aanvragen, wordt gevolgd. In de regeling is hiertoe voorzien in een specifieke weigeringsgrond (artikel 3.54).

Aanvragen in het kader van de aanvullende aanvraagronde dienen uiterlijk op 4 juli 2020 om 17.00 uur te zijn ontvangen. Het gaat om een fatale termijn; aanvragen die niet tijdig worden ontvangen, zullen niet in behandeling worden genomen.

Onderdeel B

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om tot herstel te komen van een onjuiste verwijzing in de Rsc, die was ontstaan na de inwerkingtreding van het Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet (Stb. 2017, 84).

Artikel 31

In afwijking van het beleid ten aanzien van de zogenoemde vaste verandermomenten (Aanwijzing 4.17 van de regelgeving), treedt deze regeling op de eerst mogelijke datum in werking. De rechtvaardiging hiervan is gelegen in de omstandigheid dat deze regeling aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen beoogt te voorkomen.

Aan het technische herstel waartoe artikel 29, onderdeel B, strekt is, gelet op de datum van inwerkingtreding van het Besluit billijke vergoeding artikel 25c Auteurswet, terugwerkende kracht gegeven tot en met 11 april 2017.

In overeenstemming met artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 vervalt deze regeling binnen vijf jaar na de inwerkingtreding ervan. Gekozen is voor een datum – 1 januari 2022 – die redelijkerwijs waarborgt, dat gekomen wordt tot een zorgvuldige afwikkeling van de subsidieverleningen die op grond van deze regeling zullen worden genomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 349.

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 35 441, nr. 7.

X Noot
4

Aanwijzing van de Minister voor Medische Zorg en Sport, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, van 24 april 2020, nr. 1679465-204590-PG.

X Noot
5

Aanwijzing van de Minister voor Medische Zorg en Sport, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, van 26 mei 2020, nr. 1693632-205523-PG.

X Noot
6

Nadrukkelijk zij opgemerkt, dat de categorie cruciale instellingen niet beperkt is tot de cultuurproducerende instellingen in de BIS. Ook de categorie niet-cultuurproducerende BIS-instellingen vormt uiteraard een essentieel onderdeel van het bestel. Maar juist bij de cultuurproducerende instellingen speelt de problematiek van de gederfde eigen inkomsten waarvoor het aanvullende steunpakket van het kabinet een oplossing beoogt te bieden.

X Noot
7

Artikel 3.5 van de Rsc, evenals verschillende subsidiegrondslaggevende bepalingen in hoofdstuk 3 van die regeling, is met ingang van 12 november 2019 gewijzigd met de inwerkingtreding van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024. Vandaar dat in de definitie is toegevoegd: ‘zoals die luidde op 11 november 2019’.

X Noot
8

Zo kent de Rsc de mogelijkheid om ambtshalve projectsubsidie te verstrekken aan fondsen (artikel 5.2, tweede lid) en voorziet de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen (Rbr) in de bevoegdheid om ambtshalve subsidie te verstrekken aan instellingen die op grond van artikel 2.8 van de Erfgoedwet zijn belast met het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen (artikelen 3.2 en 3.14 van de Rbr). En ook de inmiddels vervallen Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 bevatte een grondslag voor ambtshalve verstrekking.

X Noot
9

Anders dan het eerste lid van artikel 2.29 van de Rsc, is deze bepaling niet relevant voor subsidies als bedoeld in artikel 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, aangezien op die subsidies artikel 2.16 van de Rsc niet van toepassing is (zie het derde lid van artikel 2.16 van de Rsc). Voor subsidies als bedoeld in artikel 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid zijn andere reserveringsvoorschriften van toepassing. Deze zijn vervat in artikel 4.3 van de Rsc.

X Noot
10

Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 349.

X Noot
11

Idem.

Naar boven