TOELICHTING
Algemeen deel
1. Aanleiding en doel
Aan ondernemingen die direct of indirect geraakt zijn door de overheidsmaatregelen
ter bestrijding van het coronavirus wordt een subsidie verstrekt voor de vaste lasten
op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering Covid-19 (hierna TVL).
Subsidie is in eerste instantie verstrekt voor financiering van de vaste lasten van
MKB-bedrijven in de periode van juni tot en met september van 2020 (Stcrt. 2020, 34295). Met ingang van 26 november 2020 kon subsidie door MKB-bedrijven worden aangevraagd
voor financiering van de vaste lasten in de periode van oktober tot en met december
van 2020 (Stcrt. 2020, 61730). Met ingang van 15 februari kan subsidie door MKB-bedrijven worden aangevraagd voor
financiering van de vaste lasten in de periode van januari tot en met maart 2021 (Stcrt. 2021, 6893 en Stcrt. 2021, 16732).
In de Kamerbrief van 21 januari 20211 heeft het kabinet een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd, waaronder het
verruimen van de doelgroep van de TVL door de regeling ook open te stellen voor bedrijven,
niet zijnde MKB-bedrijven (hierna: grote ondernemingen). Tot nu toe was de regeling
gericht op het MKB, omdat grotere bedrijven doorgaans beter in staat zijn zelf financiering
te regelen en over het algemeen een sterkere onderhandelingspositie hebben in de keten
om hun doorlopende vaste lasten te beperken. Echter, gegeven de aanhoudende maatregelen
ter bestrijding van het coronavirus blijkt dat ook veel grote bedrijven, zoals winkel-
en horecaketens, op hun buffers moeten interen. Mede daardoor is de toegang tot voldoende
marktfinanciering voor een deel van deze bedrijven ontoereikend, ondanks de beschikbare
garantieregelingen. Daarom maakt het kabinet ook voor deze groep de TVL toegankelijk.
Zoals in de voortgangsrapportage van de TVL aan de Tweede Kamer op 22 maart 20212 is gemeld, worden de intensiveringen zoals aangekondigd in de Kamerbrieven van 21 januari
20213 en 8 februari 20214, stapsgewijs ingevoerd. Op 30 maart 2021 is onder andere de verlaging van de vaste
lasten drempel voor het eerste kwartaal van 2021 gepubliceerd (Stcrt. 2021, 16732). Op 12 april 2021 zijn de overige intensiveringen van de regeling voor de MKB-bedrijven,
zoals de verhoging van de minimum- en maximumsubsidiebedragen en de introductie van
verschillende opslagen, gepubliceerd (Stcrt. 2021, 19259). Met onderhavige regeling wordt de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 opengesteld
voor grote ondernemingen.
De TVL bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën overeenkomstig
artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies heeft ingestemd. De totale
geraamde verhoging van het budget als gevolg van deze wijzigingsregeling voor het
eerste kwartaal 2021 bedraagt € 300 mln. Het geraamde budget voor de TVL voor het
eerste kwartaal van 2021 tot nu toe was geraamd op € 2,653 mld. Het geraamde budget
voor de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 komt daarmee op € 2,953 mld.
Deze wijzigingsregeling maakt het mogelijk dat ook grote ondernemingen voor het eerste
kwartaal van 2021 op grond van de TVL subsidie kunnen aanvragen. Voor de vormgeving
van deze regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen in de TVL die gelden
voor MKB-bedrijven. Op bepaalde onderdelen zijn de bepalingen echter anders vormgegeven.
Dit heeft onder andere te maken met de wens om te komen tot een snelle uitvoering,
het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik en het beperken van administratieve
lasten. Er is daarom voor gekozen om de bepalingen voor subsidie voor vaste lasten
voor grote ondernemingen in een aparte subparagraaf (paragraaf 2.2.2 Subsidie vaste
lasten voor grote ondernemingen) onder te brengen.
2. Afbakening van de doelgroep
2.1 Grote ondernemingen
De subsidie is bedoeld voor grote ondernemingen die op 15 maart 2020 waren ingeschreven
in het handelsregister. Een grote onderneming is een in Nederland gevestigde onderneming
als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, niet zijnde een MKB-onderneming.
Uit bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening (verordening (EU) nr. 651/2014
van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van
de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard
(PbEU 2014, L 187) volgt wanneer een onderneming kwalificeert als MKB-onderneming.
Dit is het geval wanneer bij een onderneming minder dan 250 personen werkzaam zijn
en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijks balanstotaal € 43 euro niet
overschrijdt. Belangrijk is dat bij de berekening van voorgaande criteria de gegevens
van de aanvragende onderneming en eventuele verbonden ondernemingen en partnerondernemingen
bij elkaar moeten worden opgeteld en de onderlinge omzet moet worden geëlimineerd.
Wanneer de aanvragende onderneming en dergelijke verbonden- of partnerondernemingen
bij elkaar niet aan bovenstaande criteria voldoen, kwalificeert de aanvragende onderneming
niet als MKB-onderneming maar wordt hij voor deze regeling gezien als grote onderneming.
De twee onderstaande voorbeelden dienen ter illustratie van het voorgaande.
Voorbeeld 1
De aanvragende onderneming heeft 175 werknemers, een balanstotaal van € 20 miljoen
en een jaaromzet van € 30 miljoen. Verbonden ondernemingen en partnerondernemingen
hebben 100 werknemers, een jaarlijks balanstotaal van € 10 miljoen en een jaaromzet
van € 10 miljoen.
|
|
Uitwerking 1
De aanvragende onderneming heeft tezamen met verbonden ondernemingen en partnerondernemingen
meer dan 250 werknemers en kwalificeert daarmee als grote onderneming voor de TVL.
Het maakt daarbij niet uit dat het gezamenlijke jaarlijks balanstotaal en de gezamenlijke
jaaromzet de drempelbedragen van € 43 miljoen respectievelijk € 50 miljoen niet overschrijden.
|
|
Voorbeeld 2
De aanvragende onderneming heeft 25 werknemers, een balanstotaal van € 20 miljoen
en een jaaromzet van € 30 miljoen. Verbonden ondernemingen en partnerondernemingen
hebben 175 werknemers, een jaarlijks balanstotaal van € 25 miljoen en een jaaromzet
van € 25 miljoen.
|
|
Uitwerking 2
De aanvragende onderneming heeft tezamen met verbonden ondernemingen en partnerondernemingen
200 werknemers, een gezamenlijk jaarlijks balanstotaal van € 45 miljoen én een gezamenlijke
jaaromzet van € 55 miljoen. Daarmee kwalificeert de aanvragende onderneming als grote
onderneming voor de TVL.
|
2.2 Afbakening van sectoren
Met betrekking tot de sectoren waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, geldt dezelfde
afbakening als voor de TVL-subsidie voor MKB-ondernemingen. Dit betekent dat subsidie
kan worden aangevraagd voor alle sectoren (zie de bijlage bij de TVL met de codes
van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI-codes), met uitzondering van bedrijven die
zijn ingeschreven met de hoofdactiviteit die behoort tot een extraterritoriale instelling
(SBI-codes 84 en 99) en ondernemingen zonder vestiging of eigen opgang, anders dan
het woonhuis (SBI-codes 97 en 98). Ook kunnen ondernemingen die kwalificeren als kredietinstelling
of financiële instellingen geen subsidieaanvraag indienen. Dit is geregeld in artikel 2.2.12,
tweede lid, onderdeel d en in de afwijzingsgronden in artikel 2.2.18 lid, eerste lid,
onderdelen e en f. Tot slot wordt op grond van artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel
g, de aanvraag afgewezen wanneer de grote onderneming die de subsidie aanvraagt reeds
een vergoeding op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij heeft ontvangen.
Dit om te voorkomen dat een pelsdierhouder zowel nadeelcompensatie op grond van de
Wet verbod pelsdierhouderij als TVL ontvangt.
Daarnaast zijn de volgende typen (publieke) ondernemingen uitgesloten, omdat de regeling
uitsluiteind bedoeld is voor private ondernemingen:
-
• publiekrechtelijke rechtspersonen;
-
• overheidsbedrijven;
-
• een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, Wet op expertisecentra
en de Wet op het voortgezet onderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste
lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2.3 Overige eisen
Voorts komen alleen ondernemingen die niet al in financiële moeilijkheden verkeerden
op 31 december 2019 voor subsidie in aanmerking (artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel
b, van de regeling). Als een onderneming deel uitmaakt van een groep geldt deze eis
voor de hele groep. Deze voorwaarde vloeit voort uit de toepassing van de Tijdelijke
kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige
COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I/01) (hierna: tijdelijke kaderregeling) en geldt
in aanvulling op artikel 4:35, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Tot slot kan alleen subsidie worden verstrekt indien de onderneming, of de groep waar
de onderneming deel van uitmaakt, met inbegrip van subsidie op grond van onderhavige
regeling, niet meer dan € 1.800.000 aan steun ontvangt met toepassing van titel 3.1
van het tijdelijk steunkader (artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel c, van de regeling).
Deze eis vloeit ook voort uit de toepassing van titel 3.1 van het tijdelijke steunkader.
In het geval ondernemingen actief zijn in de visserij- en aquacultuur sector of de
primaire productie van landbouwproducten, mag de totale ontvangen steun niet hoger
zijn dan € 270.000 respectievelijk € 225.000.
2.4 Grote ondernemingen die deel uitmaken van een groep
Grote ondernemingen maken vaak deel uit van een groep, waarin verschillende ondernemingen
zijn verbonden. Aangezien de TVL staatssteun betreft en derhalve voldaan moet worden
aan de Europese staatssteunregels, zijn veel criteria uit de regeling van toepassing
op de groep waar de onderneming deel van uitmaakt. Immers, het staatssteunrecht gaat
uit van de onderneming als geheel, inclusief verbonden ondernemingen. Om de helderheid
van onderhavige regeling te vergroten, wordt steeds van ‘groep’ gesproken waar het
gaat om ‘één onderneming’ volgens de Europese staatssteunregels. Of sprake is van
een verbonden onderneming die tot dezelfde groep ondernemingen behoort, volgt uit
artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening (verordening (EU) nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013, L 352)). Daaruit volgt dat ondernemingen met elkaar verbonden zijn indien
twee of meer ondernemingen binnen dezelfde lidstaat ten minste één van onderstaande
banden met elkaar onderhouden:
-
a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten
van een andere onderneming;
-
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend
of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
-
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming
uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling
in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
-
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft
op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming
gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten
van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van onder a) tot en met
d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd. Of verschillende
ondernemingen op grond van bovenstaande definitie samen kwalificeren als ‘één onderneming’
(en dus voor deze regeling kwalificeren als groep) moet per geval worden bepaald.
In het algemeen geldt dat indien sprake is van een groep in de zin van artikel 24b
Burgerlijke Wetboek, ook sprake zal zijn van één van bovenstaande banden, waardoor
de groep als één onderneming en als groep voor deze regeling wordt beschouwd. Wanneer
verschillende rechtspersonen onderdeel uitmaken van dezelfde btw fiscale eenheid zullen
zij voor de toepassing van de maximale steunbedragen op grond van de Tijdelijke kaderregeling
als één onderneming en dus voor de TVL-regeling als groep beschouwd worden. Overigens
kan op basis van bovenstaande definitie de groep uit meer rechtspersonen bestaan dan
louter de ondernemingen die onderdeel uitmaken van één btw fiscale eenheid, dus de
toets zal ook bij aanwezigheid van een btw fiscale eenheid volledig uitgevoerd dienen
te worden. Wanneer sprake is van franchisebedrijven, moet afhankelijk van de franchiseovereenkomst
worden bepaald of deze bedrijven op grond van bovenstaande definitie met elkaar verbonden
zijn en daardoor deel uitmaken van een groep.
3. Hoofdlijnen subsidie
3.1 Eén subsidieaanvraag in het geval sprake is van een groep
Zoals in paragraaf 2.4 is uitgelegd, is sprake van een groep indien twee of meer ondernemingen
met elkaar verbonden zijn doordat zij een van de banden, bedoeld in artikel 2, tweede
lid, van de algemene de-minimisverordening met elkaar onderhouden. Indien ondernemingen
binnen dezelfde groep met elkaar verbonden zijn, worden zij op grond van de Europese
definitie van onderneming beschouwd als één onderneming voor wat betreft de staatssteunregels.
Vanwege de wens om te komen tot een snelle uitvoering, het tegengaan van misbruik
en oneigenlijk gebruik en het beperken van administratieve lasten is er voor gekozen
dat wanneer er sprake is van een groep van ondernemingen één onderneming namens de
ondernemingen in die groep een subsidieaanvraag indient en subsidie ontvangt. In geval
van een groep is er dus sprake van één subsidieaanvrager en subsidieontvanger, namelijk
de onderneming die de aanvraag namens de groep indient.
Het feit dat het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik van de TVL toeneemt door
het toelaten van grote ondernemingen tot de TVL, komt ten eerste door de grotere subsidiebedragen
per onderneming. Daarnaast zijn grote ondernemingen vaak in meerdere branches actief,
hebben veelal vestigingen in meerdere landen en kennen een complexe structuur. Een
voorbeeld van misbruik of oneigenlijk gebruik van de TVL-regeling bij groepen zou
kunnen zijn het splitsen of overhevelen van winstgevende en/of verlieslatende activiteiten
naar een andere rechtspersoon binnen de groep met als doel of een van de hoofddoelen
het vergroten c.q. optimaliseren van de subsidiemogelijkheden. Hiermee kan namelijk
een zo groot mogelijk omzetverlies bij de ene rechtspersoon worden bewerkstelligd,
terwijl alle winstgevende activiteiten bij andere rechtspersonen worden ondergebracht.
Als de groep als geheel bezien geen of minder recht zou hebben op TVL omdat sprake
is van een hogere gezamenlijke omzet van de Nederlandse groep, zou in dit voorbeeld
sprake zijn van misbruik of oneigenlijk gebruik. Door te regelen dat één aanvraag
per groep kan worden ingediend, wordt gewaarborgd dat de omzet en daarmee het omzetverlies
van de gehele groep in Nederland tezamen in aanmerking wordt genomen voor de berekening
van TVL. Daarmee wordt dergelijk misbruik en oneigenlijk gebruik voorkomen en wordt
voorkomen dat bijvoorbeeld een groep die als geheel genomen geen omzetverlies heeft
en winstgevend is in Nederland, maar die een kleine, verlieslatende rechtspersoon
in Nederland heeft, toch TVL kan aanvragen. Doordat per groep slechts één aanvraag
gedaan kan worden, zal het splitsen c.q. het overhevelen van winstgevende en verlieslatende
activiteiten binnen de Nederlandse ondernemingen van de groep geen invloed hebben
op de hoogte van de TVL die de groep als geheel kan aanvragen.
Daarnaast zal de voor de TVL relevante btw aangifte in veel gevallen per btw fiscale
eenheid gebeuren. Indien de rechtspersonen die deel uitmaken van deze btw fiscale
eenheid zelfstandig een aanvraag voor de TVL zouden mogen indienen, heeft RVO onvoldoende
middelen om te controleren of de opgegeven referentieomzet en omzet in de subsidieperiode
correct is. RVO kan dan niet instaan voor de juistheid van de omzetgegevens en dus
ook niet voor de juistheid van de verstrekte subsidie.
Tot slot mag in geval van een groep slechts één aanvraag worden ingediend om het voor
RVO mogelijk te maken om te controleren of de subsidie die wordt verstrekt onder de
maximale bedragen blijft die op grond van de staatsteunregels verstrekt mogen worden.
Zoals in paragraaf 2.4 is uiteengezet, gelden de maximale bedragen namelijk niet per
rechtspersoon, maar voor de onderneming als geheel (de groep), waarbij de Europese
definitie van ‘één onderneming’ van toepassing is. Deze is in de TVL ontleend aan
de algemene de-minimis verordening. Ondernemingen die onderling verbonden zijn, bijvoorbeeld
via aandeelhoudersrelaties, worden dus als één onderneming gezien voor de staatssteunregels.
Het is voor RVO niet mogelijk om per aanvraag vast te stellen of de aanvrager onderdeel
uitmaakt van een groep waaruit andere aanvragers ook een beroep doen op TVL en vervolgens
bij de beoordeling van de aanvraag te borgen dat de staatssteunmaxima niet overschreden
zullen worden. Grote ondernemingen bestaan vrijwel altijd uit meerdere in een groep
verbonden zelfstandige rechtspersonen, zoals werkmaatschappijen of dochterbedrijven,
met een eigen inschrijving in het handelsregister. Het risico bestaat dat de totale
bevoorschotting van de groep als geheel bij individuele aanvragen per ingeschreven
onderneming in het handelsregister het staatssteunplafond voor de groep als geheel
(zeer) fors overschrijdt. Dit is ongewenst en leidt tot hoge terugvorderingen bij
vaststelling van de subsidie.
Het kabinet erkent daarbij dat een beperkt aantal MKB bedrijven die deel uitmaken
van een groep en wel aparte aanvragen per rechtspersoon met een eigen inschrijving
in het handelsregister konden doen, hierdoor binnen één kwartaal als groep bezien
in totaal een hoger subsidiebedrag zouden kunnen ontvangen dan een groep van niet-MKB
bedrijven, hoewel ook de MKB bedrijven per groep tezamen worden beoordeeld om te bepalen
dat zij als gehele groep niet meer steun krijgen dan toegestaan onder het staatssteunplafond.
Het tegengaan van het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik en het uitvoeringsaspect
bij grote ondernemingen weegt voor het kabinet echter zwaarder.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat indien er sprake is van een groep de aanvraag
moet worden ingediend door een grote onderneming die deel uitmaakt van die groep,
die op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister en waarvan de bijbehorende
SBI-code representatief is voor de groep waarvan hij deel uitmaakt. Om te bepalen
of SBI-code waaronder de onderneming die de aanvraag indient is ingeschreven representatief
is voor de groep, kan de omzet van de groep in het jaar 2019, of het laatste boekjaar
waarvoor een jaarrekening is vastgesteld, als uitgangspunt worden genomen. Dit betekent
dat wanneer een groep zijn omzet 2019 voor het grootste gedeelte haalde uit een bepaalde
activiteit, in principe de onderneming die met deze activiteit is ingeschreven in
het handelsregister, een inschrijving heeft die representatief is voor de groep en
dus namens de groep de aanvraag kan indienen.
Voorbeeld:
|
|
Een groep grote ondernemingen bestaat uit een Nederlandse houdsteronderneming en vier
Nederlandse werkmaatschappijen. De groep behaalt tezamen 90% omzet uit detailhandel-activiteiten
en 10% omzet uit horeca-activiteiten. Detailhandel is dus de hoofdactiviteit van de
groep. De TVL-aanvraag zal dan ook gedaan moeten worden door een onderneming die in
het handelsregister is ingeschreven onder een SBI-code voor detailhandel.
|
Indien blijkt dat de hoofdactiviteit van de onderneming die de aanvraag namens de
groep heeft ingediend, redelijkerwijs niet representatief is voor de hoofdactiviteit
van de groep, wordt de aanvraag afgewezen. Ook wordt de subsidieaanvraag afgewezen
indien blijkt dat aan een andere onderneming, die deel uitmaakt van de groep, reeds
subsidie is verstrekt. Indien positief op de aanvraag om subsidie wordt beslist, wordt
de subsidie verstrekt aan de grote onderneming die de subsidie heeft aangevraagd.
De grote onderneming die de subsidie heeft aangevraagd geldt derhalve als subsidieontvanger.
Op het moment dat de grote onderneming die deel uitmaakt van een groep subsidie aanvraagt,
dient de onderneming te verklaren dat binnen de groep overeenstemming is over het
feit dat deze grote onderneming als enige subsidieaanvrager de aanvraag om subsidie
indient. Het is de verantwoordelijkheid van de groep zelf om goede afspraken te maken
over welke onderneming subsidieaanvrager is binnen de groep en over de wijze waarop
de subsidie vervolgens al dan niet binnen de groep wordt verdeeld. Een belangrijke
voorwaarde daarbij is dat de subsidie niet direct of indirect ten goede mag komen
aan een financiële instelling, wat volgt uit punt 20bis van de Tijdelijke kaderregeling,
en dat voorwaarden gelden voor het doorgeven van de subsidie wanneer het ondernemingen
betreft die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector en de sector van productie,
verwerking en afzet van landbouwproducten (artikel 2.2.23, vierde tot en met zesde
lid).
3.2 Bepaling van de omzet
De TVL-subsidie wordt bepaald op basis van de omzet van de onderneming. Voor wat betreft
grote ondernemingen is het overgrote deel van deze ondernemingen deel van een groep.
De samenstelling van de verbonden ondernemingen binnen Nederland, die tezamen één
groep vormen, dient als uitgangspunt voor de berekening van de voor de TVL relevante
omzet. De omzet van alle verbonden ondernemingen, zowel de winstgevende als de verlieslatende
ondernemingen, dient opgeteld te worden voor de berekening van de voor de TVL relevante
omzet. De omzet, die behaald wordt met transacties binnen de in Nederland gevestigde
verbonden ondernemingen van de groep, wordt buiten beschouwing gelaten voor de TVL
relevante omzet. Dit is bepaald in artikel 2.2.13, vijfde lid. Door omzet, die behaald
wordt met interne transacties binnen de groep van verbonden ondernemingen, buiten
beschouwing te laten, wordt bereikt dat voor de TVL slechts de omzet in aanmerking
wordt genomen die de groep tezamen genomen in Nederland behaalt. Door eliminaties
van onderlinge transacties binnen de groep wordt tevens gewaarborgd dat ondernemingen
die onderdeel uitmaken van een btw fiscale eenheid en ondernemingen die geen onderdeel
uitmaken van een btw fiscale eenheid gelijk worden behandeld. Daarnaast wordt voorkomen
dat binnen een groep omzet in de subsidieperiode verlaagd kan worden door het vormen
van een btw fiscale eenheid.
Als sprake is van een btw fiscale eenheid, kan de aangifte van de btw fiscale eenheid
als startpunt gebruikt worden voor het bepalen van de TVL omzet. In deze aangifte
wordt immers de omzet behaald met interne transacties binnen de btw fiscale eenheid
buiten beschouwing gelaten.
Vanaf het moment dat gedurende de referentieperiode verbondenheid ontstaat ten aanzien
van een onderneming, wordt de omzet van deze onderneming betrokken bij het bepalen
van de omzet van de groep in de referentieperiode. Verder wordt dit principe op dezelfde
wijze toegepast als gedurende de referentieperiode geen sprake meer is van verbondenheid
van een of meerdere ondernemingen binnen de groep. Dezelfde systematiek geldt voor
het bepalen van de voor de TVL relevante omzet in de subsidieperiode. Dit betekent
dat de samenstelling van de groep anders kan zijn in de referentieperiode dan in de
subsidieperiode.
Voor de subsidie voor MKB-ondernemingen bevat de TVL al bepalingen over de wijze waarop
de omzet moet worden bepaald (artikelen 2.1.2, vijfde en zesde lid, en 2.2.2, vijfde
en zesde lid). Bij deze bepalingen is aansluiting gezocht voor de bepaling van de
omzet voor TVL-subsidie voor grote ondernemingen (artikel 2.2.13, vijfde lid). Er
is voor gekozen om specifiek voor de TVL-subsidie voor grote ondernemingen een definitie
van omzet op te nemen die daarbij goed aansluit en waarbij voor de bepaling van de
omzet wordt uitgegaan van de grondslag van heffing in de zin van artikel 8 van de
Wet op de omzetbelasting 1968, zijnde de vergoedingen voor de door de onderneming
verrichte leveringen en diensten (artikel 2.2.11). Voor een grote onderneming (en
in het bijzonder indien deze deel uitmaakt van een internationale groep) biedt de
aansluiting bij de Wet omzetbelasting 1968 een voordeel ten opzichte van de definitie
die eerder voor MKB-ondernemingen was opgenomen, omdat de Nederlandse omzet van de
onderneming op basis van de aangifte omzetbelasting goed te onderscheiden is van andersoortige
omzet.
De omzet is dus de omzet ingevolge artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Voor de bepaling van de omzet geldt het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming
btw-aangifte doet, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting
1968. Tevens telt voor de bepaling van de omzet ook de omzet mee die niet in de btw-aangifte
geapporteerd dient te worden, zoals diensten die worden verricht aan ondernemers die
buiten de EU zijn gevestigd en vrijgestelde prestaties.
Een en ander betekent dat grote ondernemingen hun btw-aangifte als uitgangspunt kunnen
nemen voor het aanvragen van de TVL-subsidie. Echter is er vanwege de complexiteit
van het bedrijfsleven een aantal situaties denkbaar waarin de btw-aangifte niet afdoende
is om tot de relevante omzet te komen. Grote ondernemingen die vrijgestelde prestaties
leveren, geven de hiermee samenhangende omzet afzonderlijk op en de hierbij behaalde
omzet zal apart uit de administratie blijken.
Indien een onderneming (gedeeltelijk of volledig) omzet behaalt met van btw vrijgestelde
prestaties of met andere prestaties (zoals bijvoorbeeld omzet ter zake van diensten
aan buitenlandse ondernemers), die niet in de btw-aangifte gerapporteerd wordt, geeft
de btw-aangifte een onvolledig beeld weer van de voor de TVL relevante omzet. Daarom
moet er een correctie worden toegepast door het optellen van de niet-gerapporteerde
omzet bij het in de btw-aangifte vermelde omzetbedrag. Daarnaast moet behalve de btw-aangifte
door de onderneming ook een ander document ontleend aan de financiële administratie
van de onderneming worden aangeleverd waaruit de volledige omzetcijfers moeten blijken.
Als de onderneming uit meer entiteiten bestaat dan die al dan niet deel uitmaken van
de btw fiscale eenheid, is de omzet zoals die blijkt uit de btw-aangifte van de btw-fiscale
eenheid eveneens niet in alle gevallen afdoende om de relevante omzet voor de TVL
te bepalen. Dit zal met het volgende voorbeeld worden verduidelijkt:
Voorbeeld:
Een buitenlandse holdingmaatschappij (A) houdt 100% van de aandelen in de Nederlandse
moedermaatschappij (M). M houdt 100% van de aandelen in haar in Nederland gevestigde
dochters, zijnde D1, D2 en D3 en van haar in België gevestigde dochter D5. Verder
heeft M een meerderheid van stemrechten (51%) in haar in Nederland gevestigde dochter
D4. D4 heeft een vaste inrichting in België (VI1). D5 heeft een vaste inrichting in
Nederland (VI2). D2 houdt verder 100% van de aandelen in de eveneens in Nederland
gevestigde kleindochter van M (KD1). D3 houdt 5% van de aandelen in de in Nederland
gevestigde kleindochter van M (KD2).
M, D3, D4, D5, VI1 en VI2 vormen een Nederlandse fiscale eenheid in de zin van de
omzetbelasting. Verder vormen ook D2 en KD1 een Nederlandse fiscale eenheid in de
zin van de omzetbelasting.
|
Een groep voor de TVL
1. M, D3, D4, D5, de Belgisch VI 1 en de Nederlandse VI 2 zijn onderdeel van een btw
fiscale eenheid.
2. D2 en KD1 zijn onderdeel van een andere btw fiscale eenheid.
3. M, D1, D2, D3, D4, KD1 en VI 2 zijn o.b.v. aandeelverhoudingen onderdeel van de
groep voor de TVL.
4. KD2 is géén onderdeel van de groep omdat niet aan de definitie van verbondenheid
wordt voldaan.
5. A, D5 en VI 1 zijn géén onderdeel van de groep omdat deze in het buitenland zijn
gevestigd.
|
|
Bepaling van de omzet van de onderneming voor de TVL:
In de aangifte van de twee btw fiscale eenheden worden de relevante omzetbedragen
(zijnde de rubrieken 1a, 1b, 1c, 1e zoals 3a, 3b en 3c) gerapporteerd. Omdat de VI
van D4 echter niet tot de groep behoort, moet deze omzet geëlimineerd worden.
|
|
Verder moeten de relevante omzetbedragen zoals opgenomen in de btw-aangifte van D1
bij de omzetbedragen zoals opgenomen in de btw-aangiften van de fiscale eenheden OB
bij elkaar worden opgeteld om tot de voor de TVL-regeling relevante omzet van de gehele
onderneming te komen.
|
|
De omzet die D2 behaalt met de levering aan D3 moet worden geëlimineerd omdat D3 in
dezelfde groep als D2 zit.
|
|
Samenvattend:
|
|
Omzet btw-aangifte beide btw-fiscale eenheden
+ omzet D1
-/- Nederlandse omzet van VI 1* + Omzet van VI 2 behaalt met levering aan D5**
-/- Eliminaties omzet D2 terzake van interne prestaties binnen de groep aan D3
= Relevante omzet voor de TVL
|
|
* Omdat VI 1 niet in Nederland is gevestigd en dus niet tot de groep behoort, moet
eventuele omzet die VI 1 zelf in Nederland behaalt geëlimineerd worden uit de voor
de TVL relevante omzet.
** D5 maakt onderdeel uit van een Nederlandse btw fiscale eenheid maar voor de TVL
behoort D5 niet tot de groep. Daarom behoort de omzet behaald met de levering van
VI2 aan D5 wel tot de omzet van de groep voor de TVL.
|
Tot slot geldt dat indien een pelsdierhouder deel uitmaakt van een groep, de omzet
van de pelsdierhouder op grond van artikel 2.2.13, zesde lid, onderdeel a, niet wordt
meegenomen in de berekening van het omzetverlies. Hetzelfde geldt op grond van artikel
2.2.13, zesde lid, onderdeel b, voor de omzet van ondernemingen die kwalificeren als
kredietinstelling of financiële instellingen in de zin van paragraaf 2, onderdeel
20bis, van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de
economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I). Net als bij de
TVL-subsidie voor MKB-bedrijven het geval is, is voor grote ondernemingen in artikel
2.2.13, zevende lid, van de regeling bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere
steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19,
waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel
overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij
de toepassing van deze regeling. Op deze wijze is zeker gesteld dat er geen ingewikkelde
wisselwerking tussen deze subsidieregeling en andere vormen van steun ontstaat.
Er zij overigens wel op gewezen dat andere subsidies, tegemoetkomingen of steun van
de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 wel kunnen
meetellen bij het bepalen of de maxima genoemd in artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel
c, van de regeling, worden overschreden. Dit betreft staatssteun die is verleend met
toepassing van het tijdelijke steunkader. Dat is bijvoorbeeld bij de hiervoor genoemde
Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid niet het geval.
3.3 Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een grote onderneming, of indien de onderneming
deel uitmaakt van een groep, de groep, ten minste 30% omzetverlies hebben (artikel
2.2.12, tweede lid, onderdeel a). Van ondernemingen die een omzetverlies van minder
dan 30% ervaren, mag verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen
zullen weten te voorkomen.
Het omzetverlies wordt in beginsel bepaald door de omzet in de voor deze subsidie
relevante periode te vergelijken met dezelfde periode in 2019, de referentieperiode,
toen de ondernemingen nog niet getroffen waren. Voor deze regeling is de referentieperiode
in beginsel het eerste kwartaal van 2019. Op deze wijze wordt een reëel beeld verkregen
van het omzetverlies.
Op grond van artikel 2.2.13, derde lid, kan een andere referentieperiode worden gehanteerd
indien een grote onderneming later dan 31 december 2018 is ingeschreven in het handelsregister.
Indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep is dit echter alleen mogelijk
indien geen andere onderneming uit deze groep eerder dan 31 december 2018 was ingeschreven
in het handelsregister. Indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep wordt
voor de vaststelling van de afwijkende referentieperiode uitgegaan van de eerste in
het handelsregister ingeschreven onderneming die deel uit maakt van de groep.
De referentieperiode wordt vervolgens in afwijking van het eerste kwartaal van 2019
vastgesteld, afhankelijk van de datum waarop de grote onderneming voor de eerste maal
is ingeschreven in het handelsregister. Wanneer de grote onderneming na 31 december
2018 en uiterlijk 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister,
is de referentieomzet de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de
maand van inschrijving in het handelsregister. Is de grote onderneming voor de eerste
maal ingeschreven in het handelsregister na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november
2019, dan is de referentieomzet de omzet in de eerste drie kalendermaanden volgend
op de maand van inschrijving in het handelsregister. Is de grote onderneming na 30 november
2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal ingeschreven in het handelsregister,
dan is de referentieomzet de omzet in de periode na de dag van inschrijving in het
handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de
omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
In het geval dat een grote onderneming na 29 februari 2020 voor de eerste maal is
ingeschreven in het handelsregister, is de periode waarover de omzet in de referentieperiode
zou moeten worden bepaald, dermate kort dat aan dat bedrag onvoldoende betekenis kan
worden toegekend om het omzetverlies te berekenen. Voor deze categorie ondernemingen
wordt het omzetverlies dus niet in aanmerking genomen en is de drempel van 30% omzetverlies
niet van toepassing. Voor deze bedrijven geldt dat zij op grond van artikel 2.2.12,
derde lid, alleen in aanmerking komen voor het minimumsubsidiebedrag. Ook hier wordt,
indien er sprake is van een groep, overigens uitgegaan van de inschrijfdatum in het
handelsregister van de eerste in het handelsregister ingeschreven onderneming die
deel uitmaakt van de groep.
De omzet in de voor deze subsidie relevantie periode in 2019 (hierna ook wel de referentieomzet
genoemd) en het omzetverlies worden ook gebruikt om de hoogte van de subsidie te bepalen.
Dat wordt hieronder verder uitgewerkt (zie paragraaf 3.5). Aan de hand van deze omzet
wordt beoordeeld of de omzetdaling 30% is, waarbij als dat niet zo is de aanvraag
wordt afgewezen (artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel d, van de regeling).
De berekening van het percentage omzetverlies is dan als volgt: omzet in de referentieperiode
– omzet in de subsidieperiode, gedeeld door de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd
met 100%. De uitkomst van deze berekening geeft het omzetverlies in procenten (%).
In formulevorm is dit:
3.4 Bepaling en drempel vaste lasten
Ondernemingen komen voorts enkel in aanmerking voor subsidie als hun vaste lasten,
zoals op grond van de regeling bij benadering wordt bepaald, meer bedragen dan € 1.500.
Indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep moeten de vaste lasten van
de groep meer bedragen dan € 1.500. De achtergrond van deze drempel is vergelijkbaar
met die van de drempel voor omzetverlies. De subsidie heeft tot doel liquiditeitsproblemen
te voorkomen bij ondernemingen die geconfronteerd worden met een aanmerkelijk omzetverlies.
Net als bij MKB-bedrijven worden de vaste lasten van grote ondernemingen bepaald bij
benadering. De bewijslast om de daadwerkelijke vaste lasten te kunnen bepalen acht
het kabinet onevenredig ten op zicht van de te ontvangen subsidie. Daarom is gekozen
de vaste lasten te bepalen op basis van de omzet in de referentieperiode en deze te
vermenigvuldigen met een gemiddelde verhouding tussen vaste lasten en omzet, bepaald
voor de sector waartoe de onderneming behoort. Het aandeel vaste lasten in de omzet
is bepaald op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en is
opgenomen in de bijlage bij de regeling.
Bij de berekening zijn de volgende kostensoorten beschouwd als vaste lasten: de afschrijvingen
op vaste activa en de overige bedrijfskosten. Onder de afschrijvingen op vaste activa
wordt door het CBS verstaan de waardevermindering van duurzame productiemiddelen,
zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage
en voorzienbare economische veroudering. Onder de overige bedrijfskosten vallen de
bedrijfskosten die niet betrekking hebben op de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten
en de afschrijvingen op vaste activa. Er is voor gekozen om het aandeel vaste lasten
in de omzet te bepalen op branche-niveau (dit komt overeen met een tweecijferige SBI-code).
Verdere uitsplitsing binnen branches (drie- of viercijferige SBI-code) bleek geen
optie vanwege onvoldoende beschikbaarheid van gegevens om verschillen tot op dat niveau
goed te kunnen onderbouwen.
In een beperkt aantal gevallen was het aandeel vaste lasten in de omzet ook op branche-niveau
niet goed te bepalen op grond van de beschikbare gegevens. In die gevallen zijn de
overige bedrijfskosten bepaald op basis van een inschatting van het aandeel in de
bedrijfskosten bestaande uit de inkoopwaarde van de omzet en de overige bedrijfskosten.
Dit heeft betrekking op de sectoren met een SBI code vanaf 82 tot en met 96, met uitzondering
van SBI code 95 (reparatie van consumenten artikelen).
De uitkomst van de berekening van de vaste lasten van de onderneming heeft in beginsel
geen relatie met het bedrag aan vaste lasten dat de onderneming betaalt in de subsidieperiode.
Ondernemingen hoeven het bedrag van de vaste lasten in die periode dan ook niet aan
te tonen. Opgemerkt wordt wel dat als een subsidieontvanger gedurende de subsidieperiode
stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten nagenoeg tot nul brengt, de subsidieontvanger
oneigenlijk gebruik maakt van de subsidie. Hij handelt dan immers in strijd met het
doel van de subsidie, het bijdragen aan de financiering van de vaste lasten van getroffen
ondernemingen.
Het aandeel vaste lasten in de omzet, zoals hier omschreven en vastgelegd in de bijlage
van de regeling, wordt ook gebruikt voor de bepaling van de hoogte van de subsidie.
Voor ondernemingen die zich tussen 1 maart en 15 maart 2020 voor de eerste maal hebben
ingeschreven in het handelsregister wordt de omzet in de referentieperiode niet bepaald.
Voor deze categorie kan het subsidiebedrag dus ook niet berekend worden met het aandeel
vaste lasten. Voor deze categorie geldt een andere drempel voor de vaste lasten: zij
moeten verwachten dat zij in de subsidieperiode ten minste € 1.500 vaste lasten hebben
(artikel 2.2.12, derde lid). Daarbij geldt dat indien een subsidieaanvrager deel uitmaakt
van een groep wordt uitgegaan van de inschrijfdatum in het handelsregister van de
eerste in het handelsregister ingeschreven onderneming die deel uitmaakt van die groep.
3.5 Hoogte van de subsidie
3.5.1 Algemeen
De hoogte van de subsidie is gebaseerd op het omzetverlies van de grote onderneming
of de groep waartoe de grote onderneming behoort (zie paragraaf 3.3) en de omvang
van de vaste lasten van de grote onderneming of de groep (zie paragraaf 3.4.). Daartoe
wordt de omzet in de referentieperiode vermenigvuldigd met het gemiddelde aandeel
vaste lasten in de omzet voor de branche waar de onderneming die de aanvraag indient
toe behoort. De subsidie ziet niet op het gehele bedrag aan vaste lasten dat de uitkomst
is van de berekening. Hoewel de ondernemingen aan de ene kant de mogelijkheid hebben
de vaste lasten omlaag te brengen en andere vormen van financiering te organiseren,
kennen aan de andere kant ondernemers bij de verlengde lockdown steeds beperktere
mogelijkheden hun resterende vaste lasten te dragen. Daarom heeft het kabinet er voor
gekozen grote ondernemingen in deze openstellingsperiode maximaal 85% van de vaste
lasten te subsidiëren, net als reeds bij MKB-bedrijven het geval is.
De hoogte van de subsidie wordt als volgt bepaald (artikel 2.2.14): referentieomzet
(A) * omzetverlies(%) (B) * aandeel vaste kosten van de omzet (%) (C) * subsidiepercentage
(D), in de regeling weergegeven als A*B*C*D.
In artikel 1.1 wordt D vervolgens gedefinieerd als het subsidiepercentage, dat 85%
bedraagt.
De subsidie bedraagt maximaal € 600.000 voor de periode januari, februari en maart
van 2021. De subsidie bedraagt € 1.500 indien uit de berekening van de hoogte van
de subsidie een bedrag komt dat lager is dan € 1.500 (artikel 2.3.14, tweede lid,
onderdeel a) of indien de onderneming tussen 1 en 15 maart 2020 voor de eerste maal
is ingeschreven in het handelsregister omdat voor hen, zoals eerder aangegeven, geen
betrouwbare referentieomzet en omzetverlies is vast te stellen (artikel 2.2.14, tweede
lid, onderdeel b). Ook hiervoor geldt dat dit alleen geldt voor zover de grote onderneming
deel uit maakt van een groep en geen lid uit deze groep eerder dan 29 februari 2020
was ingeschreven in het handelsregister.
3.5.2 Opslagen
Net als voor MKB-bedrijven zijn gedurende de openstelling in het eerste kwartaal van
2021 voor grote ondernemingen enkele opslagen van toepassing. Het gaat dan om:
-
1. Opslag Voorraad gesloten detailhandel;
-
2. Opslag ondernemingen reisbranche voor annuleringen;
-
3. Opslag ondernemingen in land- en tuinbouw voor specifieke kosten.
Deze opslagen zijn van toepassing indien de grote onderneming die de aanvraag indient
kwalificeert als onderneming in de detailhandel, onderneming in de reisbranche of
onderneming in de land- en tuinbouw. Indien de grote onderneming deel uitmaakt van
een groep en namens de groep subsidie aanvraagt, dient de hoofdactiviteit waarmee
de aanvragende onderneming is ingeschreven representatief te zijn voor de groep. Voor
de opslagen hoeft geen aparte aanvraag te worden ingediend. Hieronder worden deze
opslagen nader toegelicht.
1. Opslag Voorraad gesloten detailhandel
De detailhandel is vanaf half december voor niet-essentiële producten gesloten, en
in fasen beperkt geopend via click- en collect en winkelen op afspraak. Dit zorgt
ervoor dat winkels een voorraad van producten bezitten waarvan de waarde zal afnemen,
en later niet meer of slechts tegen lagere prijzen verkocht kan worden. Dit zijn eenmalige
variabele kosten die niet zijn aan te merken als vaste lasten. De reguliere subsidie
op grond van deze regeling is dan ook niet gericht op deze kosten. Om die reden heeft
het kabinet besloten voor dit voorraadverlies een vergoeding beschikbaar te stellen.
In artikel 2.2.15. is daarom net als voor MKB-bedrijven bepaald dat wanneer aan een
onderneming in de gesloten (niet-essentiële) detailhandel subsidie wordt toegekend
op grond van deze regeling, het bedrag van de subsidie wordt opgehoogd voor deze voorraadkosten.
In artikel 1.1 is gedefinieerd welke ondernemingen kwalificeren als ondernemingen
in de gesloten (niet-essentiële) detailhandel. Dit zijn ondernemingen die op 15 maart
2020 in het handelsregister waren ingeschreven met een hoofdactiviteit die valt binnen
een van de volgende SBI-codes 47.19, 47 26 47.4, 47.5, 47.6, 47.71, 47.72, 47.75,
47.76, 47.78, 47.79, 47.82, 47.89.2 of 47.89.9. Hier is voor gekozen om de opslag
gesloten detailhandel uitsluitend beschikbaar te stellen voor de ondernemingen in
de detailhandel die van overheidswege rechtstreeks zijn gesloten.
De berekening van de opslag is: referentieomzet(€) (A) * omzetverlies(%) (B) * 21%
(C) * subsidiepercentage (D). Hierbij is D vastgesteld op 85%. De opslag is gebonden
aan een maximum van € 300.000. Het minimumbedrag voor deze opslag bedraagt € 1.200.
2. Opslag ondernemingen reisbranche voor annuleringen
De reissector maakt sinds het begin van de crisis annuleringskosten, die geen onderdeel
van de vaste lasten zijn en dus niet worden gedekt door bestaande regelingen. Denk
bijvoorbeeld aan hotels en vliegtuigmaatschappijen die bij annulering niet alles terugbetalen,
terwijl reisorganisaties wel het gehele bedrag aan de consument moeten terugbetalen.
In artikel 2.2.16 is daarom net als voor MKB-bedrijven bepaald dat wanneer aan een
onderneming in de reisbranche subsidie wordt toegekend op grond van deze regeling,
het bedrag van de subsidie wordt opgehoogd met een opslag voor annuleringskosten.
Voor deze opslag komen enkel in aanmerking ondernemingen die op 15 maart 2020 in het
handelsregister waren ingeschreven met een hoofdactiviteit die valt binnen de SBI-codes
79.11 en 79.12. Dit volgt uit de begripsbepaling van ‘onderneming in de reisbranche’
zoals opgenomen in artikel 1.1.
De hoogte van de opslag wordt als volgt bepaald: referentieomzet(€) (A) * omzetverlies(%)
(B) * 3,4% (C) * subsidiepercentage (D). Dit percentage onder C is een schatting van
de omvang van de annuleringskosten die bedrijven in de reisbranche niet retour ontvangen
hebben maar wel terug moesten betalen aan de consument, als onderdeel van de omzet
voor een gemiddelde reisonderneming. De opslag is gebonden aan een maximum van € 130.000.
Het minimumbedrag voor deze opslag bedraagt € 500.
3. Opslag ondernemingen in land- en tuinbouw voor specifieke kosten
In de land- en tuinbouw is veelal sprake van doorlopende kosten voor het in leven
houden van planten en dieren, zoals kosten voor voeding, (plant)verzorging en gewasbescherming.
Deze kosten ontstaan door de specifieke kenmerken van de land- en tuinbouw, zoals
een continue of lang-cyclische productie die wordt gekenmerkt door natuurlijke processen
en die niet eenvoudig aangepast kan worden. Deze kosten zijn sectorspecifiek en worden
daarom niet meegenomen in de standaardberekening van de TVL. In artikel 2.2.17 is
daarom net als voor MKB-bedrijven bepaald dat wanneer aan een land- en tuinbouwbedrijf
subsidie wordt toegekend op grond van deze regeling, het bedrag van de subsidie wordt
opgehoogd met een opslag voor specifieke kosten. Voor deze opslag komen enkel in aanmerking
ondernemingen die op 15 maart 2020 in het handelsregister waren ingeschreven met een
hoofdactiviteit die valt binnen de SBI-codes 01.1, 01.2, 01.3, 01.4 en 01.5 (zie de
begripsomschrijving land en tuinbouwbedrijf in artikel 1.1).
De hoogte van de opslag wordt als volgt bepaald: referentieomzet(€) (A) * omzetverlies(%)
(B) * 21% (C) * subsidiepercentage (D). Dit percentage onder C is een schatting van
de omvang van de voornoemde kosten waar deze opslag op ziet als onderdeel van de omzet
voor een gemiddeld land- en tuinbouwbedrijf. Het subsidiepercentage (D) bedraagt 85%.
Deze opslag kent geen maximum. Hier is voor gekozen omdat voor ondernemingen in de
land- en tuinbouw op grond van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling, waaronder
de TVL is goedgekeurd, geldt dat zij maximaal € 225.000 aan steun mogen ontvangen.
Dit volgt uit artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel c, onder 3. De opslag bedraagt
minimaal € 900.
4. Aanvraag, verlening, voorschot en vaststelling
4.1. Algemeen
De aanvragen voor een subsidie kunnen van 10 mei 2021 tot en met 10 juni 2021 worden
ingediend bij RVO. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het formulier dat hiertoe
via RVO ter beschikking is gesteld. Dit elektronische aanvraagformulier is te vinden
op de website van RVO: www.rvo.nl/tvl.
Bij de aanvraag dient de onderneming de in artikel 2.2.19 genoemde gegevens aan te
leveren. Hierbij gaat het om onder andere gegevens over de onderneming, zoals het
KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer, gegevens over de contactpersoon
bij de onderneming en gegevens over alle ondernemingen die deel uitmaken van de groep,
waaronder de KvK-nummers van deze ondernemingen. Verder dient een opgave van de omzet
in de referentieperiode van de onderneming of indien de onderneming deel uitmaakt
van een groep, van de groep, te worden aangeleverd, alsmede een schatting van de omzet
in de subsidieperiode. Wanneer het geschatte subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt,
levert de onderneming tevens een accountantsproduct aan (zie paragraaf 4.2). Aanvragen
worden behandeld op volgorde van binnenkomst. RVO toetst binnengekomen aanvragen op
basis van de geselecteerde SBI-codes. RVO raadpleegt ook het uittreksel van de Kamer
van Koophandel van de onderneming die de subsidie aanvraagt, ter controle dat de onderneming
inderdaad aan de voorwaarden van deze regeling voldoet.
RVO beslist binnen 13 weken na ontvangst van een subsidieaanvraag. Indien niet binnen
deze termijn kan worden beslist, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis
en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden genomen
(artikel 2.2.21). Na verlening van de subsidie zal een voorschot verstrekt worden
van 80% van het bedrag, zoals dit wordt berekend met toepassing van artikel 2.2.14
van de regeling op basis van de bij de aanvraag geleverde gegevens over de omzet in
de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode (artikel 2.2.22).
Het voorschot wordt in één keer uitgekeerd. De voorschotverlening draagt bij aan het
voorkomen van liquiditeitsproblemen van de betrokken ondernemingen.
Voor 1 oktober 2021 verzoekt de onderneming om vaststelling van de subsidie via het
daarvoor ontworpen formulier (artikel 2.2.120, eerste lid). Ook dit formulier zal
RVO te zijner tijd beschikbaar stellen via de website www.rvo.nl/tvl. Vervolgens zal op basis van de omzet in de subsidieperiode vastgesteld worden hoe
groot het daadwerkelijke omzetverlies is geweest en wordt met behulp daarvan de subsidie
vastgesteld. RVO raadpleegt hierbij onder meer de gegevens van de Belastingdienst
van de onderneming, ter controle dat de onderneming inderdaad aan de voorwaarden van
deze regeling voldoet. Indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, wordt
bij de aanvraag tot vaststelling tevens een accountantsproduct aangeleverd (zie paragraaf
4.2). Dit gebeurt binnen 16 weken na ontvangst van deze aanvraag (artikel 2.2.24,
zevende lid). Bij de afrekening kan sprake zijn van terugvordering of nabetaling.
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld als blijkt op basis van de definitieve
omzet in de subsidieperiode dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt (artikel
2.2.24, vijfde lid). Uiteraard is een lagere vaststelling of vaststelling op nihil
ook mogelijk als niet aan een van de andere voorwaarden van de regeling is voldaan.
4.2 Controle-eisen ten aanzien van omzet en samenstelling van de groep
Het maximale subsidiebedrag dat een grote onderneming voor het eerste kwartaal van
2021 kan ontvangen bedraagt € 600.000 (exclusief opslagen). Als gevolg hiervan worden
extra eisen aan de in te dienen bewijsstukken bij aanvraag en vaststelling gesteld.
4.2.1 Accountantsproduct bij aanvraag
Op grond van artikel 2.2.19, derde lid, zal indien de uitkomst van de berekening op
grond van artikel 2.2.14 € 125.000 of meer bedraagt de accountant van de aanvragende
onderneming een opgave verstrekken conform Standaard 4400N of sprake is van een groep
en, indien het antwoord bevestigend is, van de ondernemingen die op het moment van
aanvraag, in de referentieperiode en in de subsidieperiode deel uit maakten van die
groep. Dit aan te leveren product zal nader worden uitgewerkt in een accountantsprotocol.
Tevens geeft het accountantsproduct informatie over de aan de onderneming c.q. groep
reeds verleende staatsteun op basis van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling.
Deze aanvullende informatie is noodzakelijk om vast te stellen of de betreffende onderneming
voldoet aan de voorwaarden die op grond van de regeling gelden voor subsidieverstrekking.
Daaronder is ook de eis dat de groep waar de grote onderneming deel van uitmaakt,
niet meer steun mag ontvangen dan toegestaan op grond van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke
kaderregeling. Dit betekent dat het totale bedrag aan steun dat is gebaseerd op paragraaf
3.1 van de Tijdelijke kaderregeling voor de groep niet boven de maximumbedragen uit
mag komen. Voor grote ondernemingen is dit de eerste aanvraagmogelijkheid voor TVL,
waardoor zij nog niet eerder dergelijke steun hebben ontvangen. In een aantal gevallen
kan het echter voorkomen dat een onderneming, die deel uitmaakt van de groep, als
MKB-onderneming een eerdere aanvraag heeft ingediend. Deze eerdere steun zal onterecht
zijn verleend of vastgesteld zijn, indien deze onderneming al die tijd deel uitmaakte
van dezelfde groep die als grote onderneming kwalificeert.
Indien ondernemingen uit de visserij- of aquacultuursector of ondernemingen die actief
zijn in de primaire productie van landbouwproducten deel uitmaken van een groep die
een andere hoofactiviteit uitvoert dan een activiteit in de visserij- of aquacultuursector
of primaire productie van landbouwproducten, gelden voor deze ondernemingen de bedragen
die op grond van artikel 2.2.18, eerste lid, onderdeel c, op hen van toepassing zijn.
Om de van toepassing zijnde maximumbedragen te waarborgen, hanteren de ondernemingen
die actief zijn in bovenstaande sectoren een gescheiden boekhouding van de ondernemingen
die niet actief zijn in bovenstaande sectoren (artikel 2.2.23, zesde lid). Dit zal
ook onderdeel zijn van het accountantsprotocol.
4.2.2 Accountsproducten bij vaststelling
Wanneer op basis van de aanvraag voor vaststelling het vast te stellen subsidiebedrag
€ 125.000 of meer bedraagt, zal bij de vaststelling een nader vast te stellen product
van een accountant of account-administratieconsulent moeten worden aangeleverd volgens
een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd
vergelijkbaar document (zie artikel 2.2.24, vierde lid). Met het opleggen van deze
verplichting bij vaststelling indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt,
wordt aangesloten bij (het grensbedrag uit) het Uniform Subsidiekader.
TVL kent geen door de aanvrager in te dienen financiële verantwoording voor vaststelling
van de subsidie. De subsidie betreft een forfaitaire vergoeding per onderneming of
groep voor vaste lasten. De hoogte van de te ontvangen subsidie is afhankelijk van
het geleden omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode.
De omzet per periode wordt bepaald aan de hand van de uitgangspunten van de Wet op
de omzetbelasting 1968. Controle op de juiste toepassing van de Wet op de omzetbelasting
1968 vindt plaats door de Belastingdienst. Van de accountant wordt dan ook geen assurance-product
gevraagd.
De accountant voert zijn werkzaamheden uit volgens Standaard 4416N: een aan assurance
verwante opdracht bij een Covid-19 gerelateerde subsidieregeling. Als er naar de mening
van de accountant sprake is van bedreiging van de onafhankelijkheid van de accountant
bij de jaarrekeningcontrole van de onderneming of de groep verricht de accountant
zijn onderzoek conform Standaard 4400N: opdracht tot het verrichten van overeengekomen
specifieke werkzaamheden.
Het accountantsproduct geeft in ieder geval inzicht in de omzet in de subsidieperiode,
de omzet in de referentieperiode en het percentage omzetdaling. Tevens zal worden
verklaard of de onderneming deel uit maakt van een groep. Indien een grote onderneming
deel uitmaakt van een groep, wordt telkens uitgegaan van de omzet van die groep in
de referentie- en subsidieperiode en wordt tevens in de opgave opgenomen de samenstelling
van de groep op het moment van aanvraag tot vaststelling en in de referentie- en subsidieperiode.
Deze aanvullende informatie is noodzakelijk om vast te stellen of de betreffende onderneming
voldoet aan de voorwaarden die op grond van de regeling gelden voor subsidieverstrekking.
5. Verplichtingen voor de subsidieontvanger
In artikel 2.2.23 van de regeling is een aantal verplichtingen opgenomen voor de subsidieontvanger.
Net als bij de TVL voor MKB-bedrijven het geval is, is het van belang dat de subsidieontvanger
zijn administratie voert en bewaart op een manier waardoor tot tien jaar na de subsidieverlening
op duidelijke en eenvoudige wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste
en tweede lid). Met deze verplichting wordt mede voldaan aan punt 91 van de Tijdelijke
kaderregeling. Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee
te werken met een evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt
overgegaan (derde lid), en dat als een onderneming mede actief is in de verwerking
van landbouwproducten, zij de subsidie niet mag doorgeven aan primaire producenten
van die producten (vierde lid).
In aanvulling op deze verplichtingen is specifiek in de subsidieparagraaf voor grote
ondernemingen opgenomen dat indien de grote onderneming die de aanvraag om subsidie
indient deel uitmaakt van een groep, de grote onderneming die de subsidie ontvangt,
de subsidie niet direct of indirect doorgeeft aan een onderneming die deel uitmaakt
van dezelfde groep en kwalificeert als kredietinstelling of financiële instelling
in de zin van paragraaf 2, onderdeel 20bis, van de Tijdelijke kaderregeling (vijfde
lid). Deze eis is opgenomen omdat een onderneming die niet de subsidieaanvraag indient,
maar wel onderdeel is van de groep waartoe de onderneming die subsidieaanvraag indient
behoort, kan kwalificeren als kredietinstelling of financiële instelling. Aangezien
op grond van de Tijdelijke kaderregeling geen steun mag worden gegeven aan kredietinstellingen
of financiële instellingen, mag steun die de groep ontvangt niet direct of indirect
aan deze instellingen ten goede komen. Overigens wordt de omzet van ondernemingen
die kwalificeren als kredietinstelling of financiële instelling niet in aanmerking
genomen bij het bepalen van de omzet van de groep en daarmee het subsidiebedrag (artikel
2.2.13, zesde lid).
Tot slot is de verplichting opgenomen dat indien de grote onderneming deel uitmaakt
van een groep en ondernemingen binnen de groep actief zijn in de visserij- en aquacultuursector
dan wel de primaire productie van landbouwproducten, deze ondernemingen een gescheiden
boekhouding hanteren en de totale direct of indirect doorgegeven steun aan deze ondernemingen
niet meer dan € 270.000 respectievelijk € 225.000 mag bedragen (zesde lid). Deze verplichting
is opgenomen om te voldoen aan punt 23bis van de Tijdelijke kaderregeling. Immers,
als de onderneming die representatief is voor de groep niet actief is in de visserij-
en aquacultuursector of de primaire productie van landbouwproducten, maar een of meerdere
ondernemingen die deel uitmaken van de groep wel in deze sectoren actief zijn, dient
gewaarborgd te zijn dat het steunplafond dat geldt voor deze ondernemingen in acht
wordt genomen. Dit betekent dat de ondernemingen die actief zijn in de visserij- en
aquacultuursector of de primaire productie van landbouwproducten niet meer steun kunnen
krijgen dan € 270.000 respectievelijk € 225.000, ook al heeft de onderneming die de
aanvraag indient een SBI-code die representatief is voor de groep als geheel en geen
activiteit die de visserij- en aquacultuursector of primaire productie van landbouwproducten
betreft. Door middel van een gescheiden boekhouding moet derhalve worden gewaarborgd
dat voor alle activiteiten binnen een groep het plafond dat geldt op grond van artikel
2.2.18, onderdeel c, in acht wordt genomen. In het accountantsprotocol zijn hierover
nadere voorschriften opgenomen.
6. Uitvoering
RVO geeft uitvoering aan deze regeling. Het uitvoeringsproces is, vanwege de gemoeide
bedragen van de aanvragen, handmatig. Gegevens van de accountant, het handelsregister
en de Belastingdienst worden gebruikt om RVO te ondersteunen in het controleren van
de aanvragen. Daarnaast vinden gerichte controles plaats met het oog op risico’s van
misbruik, oneigenlijk gebruik en fraude. Subsidieontvangers zijn verplicht aan deze
controles mee te werken, ook als deze na de subsidievaststelling plaatsvinden.
Bij verificatie van de door de subsidieaanvrager geleverde gegevens, worden gegevens
van de Belastingdienst gebruikt. Het uitgangspunt is dat de aanvrager zelf verantwoordelijk
is voor de informatie die hij verstrekt bij zijn aanvraag. De gegevens van de Belastingdienst
dienen ter controle en betreffen de bij hen bekende gegevens over de omzet van de
subsidieaanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan
om de vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De
Belastingdienst beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.
De omzet van de subsidieaanvrager is een belangrijk gegeven voor de bepaling van de
hoogte van de toe te kennen subsidie aan de aanvrager. Bij een omvangrijk deel van
de subsidieaanvragers wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt
gedaan, beschouwd als het startpunt om het bedrag van de omzet van de aanvrager te
bepalen. De verstrekking door de Belastingdienst beperkt zich tot gegevens met betrekking
tot subsidieaanvragers die zich melden bij RVO in het kader van onderhavige regeling.
Hiermee valt deze verwerking binnen de grenzen van de principes doelbinding en proportionaliteit.
Omdat de gegevens niet op een andere wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking
tevens binnen de grenzen van subsidiariteit.
Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 4.1 van de regeling
hiertoe een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de
gegevens te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid).
Deze grondslag vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van
de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel
67, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat
de Belastingdienst verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht
die op grond van artikel 67 van de Awr op de ambtenaren van de Belastingdienst wordt
op deze doorbroken om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.
Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 4.1 van de regeling los moet
worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel
55 van de Awr gegevens en inlichtingen te vragen aan bestuursorganen, waaronder de
Minister van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering van die wet.
7. Staatssteun
De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze
steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld. Om
geoorloofd steun te kunnen verstrekken op basis van deze subsidieregeling is gebruik
gemaakt van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Onderhavige subsidie is door de
Europese Commissie grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 beoordeeld en goedgekeurd
op 15 maart 2020 (SA. 62241 (2021/N)). Zie daarvoor het gewijzigde artikel 4.2 van
de regeling. De goedkeuring van de Europese Commissie heeft, net als de voorgaande
goedkeuringen, betrekking op het verlenen van de subsidie en op de vrijstelling van
deze subsidie van belastingheffing.
8. Regeldruk
De regeldruk voor de onderneming behelst het kennisnemen van de regeling, het invullen
van de aanvraag en het afgeven van de bedoelde verklaringen op twee momenten: bij
aanvraag en bij vaststelling. Hierbij is het tarief gehanteerd voor een administratief
medewerker van € 39/uur (conform het handboek meting regeldrukkosten), aangezien er
vanuit wordt gegaan dat administratief personeel de aanvraag zal indienen. Omdat de
lockdown gedurende het gehele eerste kwartaal (grotendeels) van kracht was, is de
verwachting dat ongeveer 4.000 grote ondernemingen subsidie zullen aanvragen.
Het aanvragen kan worden gedaan middels het invullen en het aanvinken van de verklaringen
op een afvinklijst dat is opgenomen in het aanvraagformulier. Daarnaast dient de onderneming
bij de aanvraag een bewijs te leveren, zoals een kopie van de aangifte van de omzetbelasting
of een kopie van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over
2019 en is in het geval het verwachtte subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt een
accountantsproduct vereist, zoals toegelicht in paragraaf 4.2.1 van deze toelichting.
Uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van 30 minuten voor de kennisneming
en 35 minuten voor het invullen van de complete aanvraag en 10 minuten voor het opzoeken
en toevoegen van bewijsstukken, in totaal 75 minuten oftewel € 48,75 per onderneming.
Daarbij zal het product van een accountant of accountant-administratieconsulent naar
verwachting 4 uur kosten, een zeer beperkte omvang aangezien het bij aanvraag enkel
zal gaan om een document over de samenstelling van de groep in het geval de onderneming
die de aanvraag indient onderdeel uitmaakt van een groep en over de steun die op grond
van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning
van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) reeds is
verstrekt aan de ondernemingen die deel uitmaken van de groep. Bij een bedrag van
€ 85/uur betekent dit € 340 per onderneming.
De regeldrukkosten voor aanvragen voor deze groep ondernemingen komt uit op circa
€ 1,55 mln.
Bij de aanvraag van vaststelling zal de regeldruk worden beperkt door zo veel mogelijk
gebruik te maken van vooraf ingevulde formulieren, net als voor de MKB-bedrijven,
echter voor grote bedrijven zal dit maar in beperkte mate mogelijk zijn. RVO beschikt
voor een deel van de ondernemers over de noodzakelijke vaststellingsgegevens met betrekking
tot de omzet van de aanvragers die zij heeft verkregen van de Belastingdienst. De
subsidieontvanger moet vervolgens de omzet controleren met de eigen gegevens. Voor
zover de gegevens niet beschikbaar zijn, dient de onderneming dit zelf in te vullen.
Uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van een tien minuten voor de kennisneming,
en twintig minuten voor het invullen van de complete aanvraag en tien minuten voor
het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal 40 minuten, of € 26 per
ondernemer. Tevens dient de subsidieontvanger een product van een accountant of accountant-administratieconsulent
te overleggen zoals toegelicht in paragraaf 3.6.2 van deze toelichting. Dit product
zal naar verwachting gemiddeld 50 uur kosten, € 4.250 per onderneming. Daarmee komen
de regeldrukkosten gerelateerd aan de vaststelling uit op € 17,1 mln.
De totale regeldrukkosten komen daarmee naar verwachting uit op € 18,65 mln.
9. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de inwerkintreding en het moment
van publicatie van deze regeling wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake de
vaste verandermomenten. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat een snelle inwerkingtreding
van de subsidieregeling aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep voorkomt.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Met dit artikel wordt de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 gewijzigd.
De verschillende wijzigingen worden hierna toegelicht.
Onderdeel A
Dit artikel wijzigt artikel 1.1 van de regeling. Dit artikel bevat de begripsomschrijvingen.
Het derde lid wordt aangepast, waardoor de definities van A, B, C en D ook van toepassing
zijn op de artikelen in de nieuw toegevoegde paragraaf 2.2.2 voor grote ondernemingen.
Onderdeel B
Voor artikel 2.2.1 wordt een opschrift van een paragraaf ingevoegd, namelijk ‘paragraaf
2.2.1 subsidie voor MKB-ondernemingen’. De reden is dat de huidige paragraaf 2.2 over
subsidie voor vaste lasten voor de periode januari, februari en maart 2021 gesplitst
wordt in een paragraaf 2.2.1 voor subsidie voor MKB-ondernemingen en een nieuwe paragraaf
2.2.2 voor subsidie voor grote ondernemingen.
Onderdeel C
Met dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf 2.2.2 ingevoegd met bepalingen voor subsidie
voor grote ondernemingen. De artikelen die deel uitmaken van deze paragraaf worden
hierna toegelicht.
Artikel 2.2.11
Er wordt een aantal begripsbepalingen opgenomen die specifiek voor deze paragraaf
van toepassing zijn. Ten eerste worden de begripsomschrijvingen ‘grote onderneming’
en ‘groep’ toegevoegd. Zie hiervoor paragrafen 2.1 en 2.4 van het algemeen deel van
deze toelichting. Ten tweede wordt een begripsomschrijving van ‘omzet’ opgenomen.
Voor deze begripsbepaling wordt aangesloten bij artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting
1968 hiervan geeft. Met deze bepaling van het omzetbegrip wordt de aansluiting tussen
de voor de bepaling van het omzetverlies gehanteerde omschrijving van omzet en de
aangifte omzetbelasting van de onderneming duidelijker gemaakt. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 2.2.12
In dit artikel zijn de voorwaarden voor subsidieverstrekking opgenomen. De subsidie
wordt verstrekt aan een grote onderneming om bij te dragen aan de financiering van
de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021. Wanneer een grote onderneming
deel uitmaakt van een groep, wordt de subsidie slechts verstrekt aan één grote onderneming
die deel uitmaakt van de groep en namens de andere ondernemingen die deel uitmaken
van die groep een aanvraag om subsidie indient (eerste lid). De subsidie wordt enkel
verstrekt wanneer aan de voorwaarden genoemd in het tweede lid wordt voldaan. Indien
de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, worden de voorwaarden genoemd in
het tweede lid, onderdelen a en b beoordeeld op het niveau van de groep. De voorwaarden
genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f worden beoordeeld op het niveau
van de onderneming die de subsidie aanvraagt, al dan niet namens een groep. De leden
3, 4 en 5 zijn gelijk aan de bepalingen zoals deze gelden voor MKB-bedrijven en hebben
betrekking op ondernemingen die in aanmerking komen voor de minimumsubsidie, ondernemingen
die zijn uitgesloten van subsidie en de gerichte hardheidsclausule.
Artikel 2.2.13
Artikel 2.2.13 bepaalt hoe het omzetverlies wordt berekend. Het omzetverlies van de
grote onderneming wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode
en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de
referentieperiode. Indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, wordt
telkens uitgegaan van de omzet van die groep (eerste lid). Als referentieperiode geldt
het eerste kalenderkwartaal van 2019 en de subsidieperiode is het eerste kalenderkwartaal
van 2021 (tweede en vierde lid). Aangezien het aantal ondernemingen dat deel uitmaakt
van een groep kan vermeerderen of verminderen als gevolg van bijvoorbeeld aan- of
verkoop, kan het voorkomen dat de samenstelling van de groep in de referentieperiode
afwijkt van de samenstelling van de groep in de subsidieperiode. In het derde lid
is een bepaling opgenomen waardoor de referentieperiode in afwijking van het tweede
lid kan worden vastgesteld als een onderneming na 31 december 2018 in het handelsregister
is ingeschreven. Van deze mogelijkheid kan echter geen gebruik worden gemaakt als
de grote onderneming deel uitmaakt van een groep en een onderneming uit deze groep
eerder dan 31 december 2018 was ingeschreven in het handelsregister. In het vijfde
lid is opgenomen dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de grote
onderneming, of indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, die groep,
aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens
de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet
in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd dient te worden, maar op eenvoudige en
duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk
van de grote onderneming of van de groep. Indien een grote onderneming deel uitmaakt
van een groep, wordt omzet tussen ondernemingen van die groep voor toepassing van
de regeling buiten beschouwing gelaten. Ook is geregeld dat indien een onderneming
in een groep op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij een vergoeding
heeft ontvangen voor schade, deze omzet niet wordt meegenomen in de berekening van
de omzet van de groep (zesde lid). Voor een verdere toelichting op de bepaling van
de omzet wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 2.2.14
Dit artikel bepaalt de hoogte van het subsidiebedrag. Het maximale bedrag dat een
grote onderneming die subsidie aanvraagt, al dan niet namens een groep, voor het eerste
kwartaal van 2021 kan ontvangen is € 600.000 (eerste lid). Het minimumsubsidiebedrag
bedraagt € 1.500 (tweede lid). Net als bij MKB-bedrijven het geval is, is ook in dit
artikel een gerichte hardheidsclausule opgenomen (derde lid) en is bepaald dat in
het geval de grote onderneming voor de subsidie kwalificeert met zijn nevenactiviteit,
die in het geval de grote onderneming deel uitmaakt van een groep voor de groep representatief
moet zijn, bij element C het percentage van deze nevenactiviteit wordt gebruikt (vierde
lid).
Artikelen 2.2.15, 2.2.16 en 2.2.17
Deze artikelen bevatten de verschillende opslagen die van toepassing zijn op grote
ondernemingen in de detailhandel (artikel 2.2.15), grote ondernemingen in de reisbranche
(artikel 2.2.16) en grote ondernemingen in de land- en tuinbouw (artikel 2.2.17).
Voor een nadere toelichting op deze opslagen wordt verwezen naar paragraaf 3.5.2 van
het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 2.2.18
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden. De minister beslist afwijzend op een aanvraag
van een grote onderneming die niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels
(onderdeel a). Ook wordt de aanvraag afgewezen indien de grote onderneming of de groep
waar de grote onderneming deel van uitmaakt, in moeilijkheden in de zin van artikel
2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, verkeerde op 31 december
2019. Deze eis vloeit voort uit punt 22 van de Tijdelijke kaderregeling. Voor de criteria
om te beoordelen of de grote onderneming, ofwel de groep waarvan de grote onderneming
deel uitmaakt, op 31 december 2019 in moeilijkheden verkeerde, wordt verwezen naar
artikel 2, onderdeel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Net als bij
MKB-bedrijven het geval is wordt de aanvraag voor subsidie afgewezen voor zover de
aanvraag uitkomt boven de maximumbedragen die op grond van de Tijdelijke kaderregeling
gelden (onderdeel c). Indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt wordt de aanvraag
tevens afgewezen. Indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, geldt dat
het omzetverlies van de groep ten minste 30% moet bedragen (onderdeel d). Indien de
grote onderneming die de aanvraag indient in het handelsregister is ingeschreven met
zijn hoofd- of nevenactiviteit onder de sbi-codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92,
65, 66.11, 66.19.2, 66.29.1, of 66.29.3, of met zijn hoofdactiviteit is ingeschreven
onder de sbi-codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30, wordt
de aanvraag afgewezen (onderdeel e). Hetzelfde geldt wanneer de grote onderneming
die de aanvraag indient kwalificeert als kredietinstelling of financiële instelling
in de zin van paragraaf 2, onderdeel 20bis, van de Tijdelijke kaderregeling (onderdeel
f). De voorgaande twee onderdelen gelden tevens voor MKB-bedrijven en zijn noodzakelijk
in verband met punt 20bis van de Tijdelijke kaderregeling. Een aanvraag om subsidie
wordt ook afgewezen indien de grote onderneming op grond van artikel 8 van de Wet
verbod pelsdierhouderij reeds een vergoeding heeft ontvangen (onderdeel g). De afwijzingsgrond
in onderdeel h is nieuw ten opzichte van de bepalingen voor MKB-bedrijven. Deze afwijzingsgrond
houdt in dat de aanvraag om subsidie wordt afgewezen indien de grote onderneming op
het moment dat subsidie wordt aangevraagd, deel uitmaakt van een groep en aan een
andere onderneming die deel uitmaakt van de groep reeds subsidie is verstrekt. De
reden voor deze afwijzingsgrond is dat per groep maar één keer subsidie wordt verstrekt,
om redenen die in paragraaf 3.1 nader zijn toegelicht. De ondernemingen die deel uitmaken
van dezelfde groep moeten om die reden onderling afstemmen wie de aanvraag om subsidie
indient en hoe het subsidiebedrag wordt verdeeld. In het tweede lid is opgenomen dat
de afwijzingsgrond met betrekking tot het omzetverlies niet geldt in het geval de
grote onderneming na 29 februari 2020 voor het eerst is ingeschreven in het handelsregister.
In dat geval geldt namelijk dat het minimumsubsidiebedrag kan worden ontvangen op
grond van artikel 2.2.12, derde lid. Wanneer de grote onderneming deel uitmaakt van
een groep en een onderneming uit die groep eerder dan of op 29 februari 2020 was ingeschreven
in het handelsregister, geldt deze uitzondering niet. Immers, de onderneming die eerder
dan of op 29 februari 2020 was ingeschreven in het handelsregister, kan dan de aanvraag
om subsidie indienen.
Artikel 2.2.19
Dit artikel bevat de informatieverplichtingen bij aanvraag. Bij aanvraag dienen in
ieder geval gegevens over de grote onderneming die de subsidie aanvraagt te worden
verstrekt, waaronder het nummer waarmee de onderneming geregistreerd is bij de Kamer
van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer dat op naam van de
onderneming staat (onderdeel a). Ook moeten gegevens over de contactpersoon bij de
grote onderneming worden gegevens, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres
(onderdeel b). Indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, dienen tevens
de gegevens over alle ondernemingen die deel uitmaken van de groep te worden overlegd,
waaronder het nummer waaronder het nummer waarmee elke onderneming geregistreerd is
bij de Kamer van Koophandel (onderdeel c). Deze gegevens zijn nodig om te controleren
of aan alle in de regeling gestelde voorwaarden wordt voldaan, waaronder de maximumbedragen
die gelden voor de groep. Onderdeel d bepaalt op welke manier de grote onderneming
zijn omzet in de referentieperiode kan opgeven. Hierbij geldt dat indien de grote
onderneming deel uitmaakt van een groep, telkens wordt uitgegaan van de omzet van
die groep. De onderdelen e, f en g zijn opgenomen overeenkomstig de bepalingen die
gelden voor MKB-bedrijven. In onderdeel h is bepaald dat tevens wordt verklaard dat
voldaan wordt aan artikel 2.2.23, vierde tot en met zesde lid. Dit betreffen verschillende
verplichtingen waaraan de subsidieontvanger moet voldoen.
Indien het verwachtte subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag
tevens vergezeld van een nader vast te stellen product van een accountant. Zie voor
een nadere toelichting hierop paragraaf 4.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 2.2.20
Dit artikel bevat de aanvraagperiode. Aanvragen om subsidie kunnen worden ingediend
van 10 mei 2021, 12:00 tot en met 10 juni 2021. Aanvragen zijn tijdig ingediend als
ze op 10 juni 2021 vóór 17:00 zijn ontvangen.
Artikel 2.2.21
Dit artikel bevat de beslistermijn. Bepaald is dat de minister binnen 13 weken na
ontvangst van een aanvraag een besluit neemt. Indien niet binnen deze termijn kan
worden beslist, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij
een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden genomen. Ten opzichte
van de beslistermijn voor MKB-bedrijven is de beslistermijn voor grote ondernemingen
5 weken langer. De reden hiervoor is het feit dat de aanvragen voor grote ondernemingen
handmatig zullen worden beoordeeld.
Artikel 2.2.22
Dit artikel heeft betrekking op het te betalen voorschot, dat 80% van het te verlenen
subsidiebedrag bedraagt.
Artikel 2.2.23
Dit artikel bevat de verplichtingen die gelden voor de subsidieontvanger. Het eerste
tot en met vierde lid zijn gelijkluidend aan de verplichtingen die reeds golden voor
MKB-bedrijven. Het vijfde lid bevat de verplichting dat ondernemingen die deel uitmaken
van een groep en kwalificeren als kredietinstelling of financiële instelling, niet
direct of indirect de subsidie mogen ontvangen. Deze verplichting vloeit voort uit
punt 20bis van de Tijdelijke kaderregeling en is noodzakelijk om te borgen dat ondernemingen
die kwalificeren als kredietinstelling of financiële instelling geen subsidie ontvangen,
ook niet als een onderneming die geen kredietinstelling of financiële instelling is
namens de groep een aanvraag indient. Overigens telt de omzet die is gegenereerd door
kredietinstellingen of financiële instellingen die deel uitmaken van een groep niet
mee in de berekening van de omzet. Dit is geregeld in artikel 2.2.13, zesde lid. Het
zesde lid bepaalt dat indien er sprake is van een groep en binnen de groep ondernemingen
actief zijn in de visserij- en aquacultuursector of de primaire productie van landbouwproducten,
deze ondernemingen een gescheiden boekhouding moeten hanteren en de totale direct
of indirect doorgegeven steun aan deze ondernemingen niet meer dan € 270.000 respectievelijk
€ 225.000 bedraagt. Deze verplichting vloeit voort uit punt 23bis van de Tijdelijke
kaderregeling en heeft tot doel dat de toepasselijke steunplafonds in acht worden
genomen.
Artikel 2.2.24
Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling. De grote onderneming vraagt
de vaststelling van de subsidie aan voor 1 oktober 2021, waarbij in ieder geval een
opgave van de omzet in de subsidieperiode wordt meegezonden, en waarbij indien sprake
is van een groep telkens wordt uitgegaan van de omzet in de subsidieperiode van de
groep (eerste en tweede lid). De subsidie wordt vervolgens vastgesteld aan de hand
van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.14 (derde lid). In het vierde lid
is bepaald dat indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, de aanvraag tot
vaststelling vergezeld gaat met een nader vast te stellen accountantsproduct. Hierin
is een opgave opgenomen omtrent in ieder geval de omzet in de subsidieperiode en de
omzet in de referentieperiode. Indien een grote onderneming deel uitmaakt van een
groep, wordt uitgegaan van de omzet van die groep in de referentie- en subsidieperiode
en wordt tevens opgenomen de samenstelling van de groep op het moment van aanvraag
tot vaststelling en in de referentie- en subsidieperiode. Zie voor meer toelichting
op dit accountantsproduct paragraaf 4.2.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Wanneer het omzetverlies van de grote onderneming minder dan 30% bedraagt wordt de
subsidie in ieder geval op nihil vastgesteld, waarbij indien een grote onderneming
deel uitmaakt van een groep telkens wordt uitgegaan van de omzet van die groep (vijfde
lid). Wanneer een grote onderneming voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister
na 29 februari 2020, geldt de eis met betrekking tot het omzetverlies van 30% niet:
in dat geval komt de grote onderneming namelijk slechts in aanmerking voor het minimumsubsidiebedrag.
Wanneer de grote onderneming deel uitmaakt van een groep en een onderneming uit de
groep al eerder dan 29 februari 2020 was ingeschreven in het handelsregister, is het
voorgaande niet van toepassing. In dat geval zijn immers voldoende omzetgegevens van
die onderneming beschikbaar (zesde lid). Het zevende lid bepaalt tot slot dat de minister
de subsidie vaststelt binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling.
Onderdeel D
Met dit onderdeel wordt in artikel 4.2 opgenomen dat ook de subsidie voor grote ondernemingen
voor de periode januari, februari en maart van 2021 gerechtvaardigd wordt door een
door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregel. Voor een verdere toelichting
op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Artikel II
Dit artikel betreft de inwerkingtreding van de onderhavige regeling. Voor een toelichting
wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer