TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
De Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de regeling) wordt op een
aantal onderdelen geactualiseerd.
Hoofdstuk 4 met betrekking tot de erkenning van bedrijven en instellingen die onderzoek
doen naar de werking van gewasbeschermingsmiddelen is herschreven. Deze wijziging
strekt tot vereenvoudiging en verduidelijking van de bestaande regelgeving en betreft
geen inhoudelijke wijziging. In de huidige systematiek is dit hoofdstuk ingedeeld
in twee paragrafen en zijn in de artikelen veel verwijzingen binnen het hoofdstuk
opgenomen. Verder worden onderdelen geschrapt die al zijn opgenomen in verordening
(EU) 284/2013. Deze wijzigingen (artikel I, onderdelen A tot en met F) worden nader
toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting.
Ten aanzien van het bewijs van vakbekwaamheid wordt geregeld dat deze zowel tussentijds
als na afronding van de gehele opleiding kan worden behaald. Dit bewijs van vakbekwaamheid
is tussentijds ook noodzakelijk omdat een student anders geen stage kan lopen en zodoende
de opleiding niet kan afronden. Deze wijziging (artikel I, onderdelen G en H) wordt
nader toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting.
Daarnaast worden wijzigingen doorgevoerd in de op te leggen bestuurlijke boetes (artikel
I, onderdeel K). In sommige gevallen was onjuist vermeld aan wie (distributeur, professionele
gebruiker of niet-professionele gebruiker) een boete kan worden opgelegd. Ook wordt
een discrepantie hersteld voor een bestuurlijke boete die onterecht alleen voor overtredingen
met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen en niet voor biociden kan worden opgelegd.
Verder wordt een aantal verduidelijkingen aangebracht.
Ten slotte zijn de regels voor het gebruik van gasvormende of gasvormige gewasbeschermingsmiddelen
of biociden in besloten ruimtes aangescherpt (artikel I, onderdeel I) en worden enkele
technische wijzigingen doorgevoerd (artikel I, onderdelen J en L).
2. Erkenning van bedrijven en instellingen voor het doen van onderzoek naar de werking
van gewasbeschermingsmiddelen
Binnen de Europese Unie mogen alleen deugdelijke gewasbeschermingsmiddelen op de markt
worden gebracht. Dat betekent dat enkel gewasbeschermingsmiddelen die een goede werking
hebben en geen schade veroorzaken aan het gewas kunnen worden toegelaten door het
College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: het college).
Alleen onderzoek dat is gedaan door erkende bedrijven en instellingen mag voor een
aanvraag om toelating worden gebruikt. Bedrijven en instellingen kunnen onderzoek
doen met toegelaten en met niet-toegelaten middelen en naar niet-toegelaten gebruik.
Voor onderzoek met toegelaten middelen binnen toegelaten gebruik is een GEP-erkenning
voldoende (zie paragraaf 2.1). Indien dit onderzoek betrekking heeft op niet-toegelaten
gewasbeschermingsmiddelen die in het milieu worden gebracht of waarbij niet-toegelaten
gebruik van een gewasbeschermingsmiddel aan de orde is, is daarnaast een TNG-erkenning
vereist (zie paragraaf 2.2).
2.1 Onderzoek naar de werking van gewasbeschermingsmiddelen – GEP-erkenning
Indien een bedrijf of instelling de resultaten van onderzoek naar de werking van gewasbeschermingsmiddelen
wil gebruiken voor de verlenging of uitbreiding van een bestaande toelating (bijvoorbeeld
voor een nieuwe toepassing) of voor de toelating van een nieuw gewasbeschermingsmiddel
bij het college dan heeft dit bedrijf of deze instelling een erkenning nodig dat dit
onderzoek aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Dit blijkt uit artikel 29 van verordening
(EG) 1107/2009 dat over de eisen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gaat.
In artikel 29, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 staat dat voor een aantal
van de eisen (opgenomen in de onderdelen b en e tot en met h) vereist is dat de naleving
daarvan wordt aangetoond door officieel erkende proeven en analysen. Dit onderzoek
omvat deugdelijkheidsonderzoek. Het deugdelijkheidsonderzoek is landbouwkundig onderzoek
naar de werkzaamheid en eventuele fytotoxiciteit van gewasbeschermingsmiddelen.
Bedrijven en instellingen die deugdelijkheidsonderzoek willen uitvoeren ten behoeve
van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moeten daarvoor officieel erkend zijn:
de Good Experimental Practice erkenning (hierna: GEP-erkenning). Artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet
voorziet in een delegatiegrondslag om bij regeling regels te stellen over de erkenning
van deze proeven en analysen. In artikel 4.1, eerste lid, is opgenomen dat alleen
een erkend bedrijf of instelling deze toetsen mag uitvoeren. Om de kwaliteit van het
deugdelijkheidsonderzoek te kunnen waarborgen, moeten bedrijven en instellingen voldoen
aan kwaliteitseisen voordat ze een erkenning kunnen krijgen. Er worden eisen gesteld
aan onder meer het personeel, de apparatuur en de ruimten die worden ingezet bij de
uitvoering van het onderzoek. Deze eisen zijn de zogenaamde Goede Laboratoriumpraktijken
(GLP). De GLP zijn uniforme beginselen die op grond van artikel 29, zesde lid, van
verordening (EG) 1107/2009 zijn vastgesteld in onderdeel 3 van de inleiding van de
bijlage bij verordening (EU) 284/2013. Op grond van artikel 4.1, tweede en derde lid,
controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) of een bedrijf
of instelling dat respectievelijk die een erkenning wil aanvragen aan deze eisen voldoet.
2.2 Onderzoek met niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of niet-toegelaten gebruik
– TNG-erkenning
Het is verboden een niet in Nederland toegelaten werkzame stof of gewasbeschermingsmiddel
op de markt te brengen of te gebruiken (artikel 28, eerste lid, van verordening (EG)
1107/2009, uitgewerkt in de artikelen 19 tot en met 22 van de wet). Op dit verbod
bestaat een uitzondering voor het gebruik van een niet-toegelaten middel of een niet-toegestane
toepassing met een toegelaten gewasbeschermingsmiddel in het kader van een proef of
experiment voor onderzoeksdoeleinden (artikel 28, tweede lid, onderdeel b, jo. artikel
54 van verordening (EG) 1107/2009, uitgewerkt in artikel 37 van de wet). Deze uitzondering
bestaat in twee varianten: een ontheffing en een erkenning. Op grond van artikel 37,
eerste lid, kan het college een ontheffing verlenen (eenmalige toestemming). Op grond
van artikel 37, tweede lid, kan de minister een bedrijf of instelling waar proeven
of experimenten worden uitgevoerd erkennen (langdurig toestemming). Deze erkenning
is tevens een ontheffing van de eisen in de in dat lid genoemde artikelen.
Deze erkenning voor Toepassing Niet-toegelaten Gewasbeschermingsmiddelen (hierna:
TNG-erkenning) ziet op het veilig uitvoeren van onderzoek voor mens, dier en milieu.
Voor een TNG-erkenning moet een bedrijf of instelling aan meer eisen voldoen dan voor
een GEP-erkenning. Ten eerste moet aan dezelfde GLP vereisten als bij een GEP-erkenning
worden voldaan (4.1a, aanhef en onderdeel a) (zie paragraaf 2.1). Daarnaast kunnen
lidstaten op grond van artikel 54, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 beperkingen
opleggen met betrekking tot de hoeveelheden die worden gebruikt, de gebieden die mogen
worden behandeld en voorwaarden opleggen om schadelijke gevolgen voor de gezondheid
van mens of dier of onaanvaardbare schadelijke gevolgen voor het milieu te voorkomen,
zoals de noodzaak te voorkomen dat levensmiddelen of diervoeders die residuen bevatten
in de voedselketen terechtkomen. Dergelijke beperkingen zijn opgenomen in artikel
4.1a, aanhef en onderdelen b tot en met i.
Om maatwerk te bieden indien voor een onderzoek eisen op het gebied van oogstvernietiging
en maximale Persoonlijke Bescherming (PPE) niet zinvol zijn, krijgen bedrijven en
instellingen de mogelijkheid om op een andere manier aan deze voorwaarden voor erkenning
te voldoen (artikel 4.1a, aanhef en onderdelen h en i). Als een bedrijf of instelling
zekerheid kan bieden dat de maximale residulimiet voor de desbetreffende stof dan
wel het desbetreffende middel, bedoeld in verordening (EG) 396/2005, niet wordt overschreden,
is het niet zinvol om de oogst te vernietigen (onderdeel h). Overeenkomstig geldt
dat wanneer het bedrijf of de instelling voldoende zekerheid biedt dat zij kan beoordelen
in welke gevallen met een geringere beschermingsuitrusting kan worden volstaan, het
niet zinvol is om te eisen dat altijd een maximale persoonlijke beschermingsuitrusting
wordt gebruikt (onderdeel i). Andere TNG-erkende bedrijven mogen deze maatwerkvoorschriften
ook gebruiken als het onderzoek aan hen wordt uitbesteed. Voorheen werden deze maatwerkvoorschriften
in de praktijk een ‘TNG-plus erkenning’ genoemd. Deze term wordt niet meer gehanteerd
omdat het één type erkenning betreft, namelijk de TNG-erkenning. In het erkenningsbesluit
wordt aangegeven onder welke voorwaarden de erkenning is verkregen (dus op welke manier
invulling wordt gegeven aan de voorwaarden in artikel 4.1a, aanhef en onderdelen h
en i).
3. Tijdens de opleiding een bewijs van vakbekwaamheid behalen
Een bewijs van vakbekwaamheid kan op twee manieren worden behaald. Enerzijds door
het volgen van een cursus voor het behalen van het bewijs van vakbekwaamheid en anderzijds
door het behalen van een vak tijdens een agrarische (MBO of HBO) opleiding die gelijkwaardig
is aan een dergelijke cursus. In het eerste geval ontvangt de deelnemer na succesvolle
afronding een certificaat gewasbescherming en in het tweede geval een diploma dat
mede dat certificaat omvat.
Sinds 2018 worden alle opleidingen tot het verkrijgen van een bewijs van vakbekwaamheid
aangemeld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) waarbij (conform onderwijswetgeving)
na afronding een certificaat voor een bewijs van vakbekwaamheid worden afgegeven.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de regeling wordt een aanvraag voor een
bewijs van vakbekwaamheid ingediend bij Bureau Erkenningen van de AOC-raad. Een onderwijsinstelling
mag bij het succesvol afronden van een vak volgens de onderwijswetgeving geen certificaat
afgeven zolang de opleiding nog loopt (zie paragraaf 6.2 van het algemeen deel van
de toelichting bij Kamerstukken II 2014/15, 34 160, nr. 3). Deze situatie leidt ertoe dat studenten niet eerder in het bezit kunnen komen van
een bewijs van vakbekwaamheid voordat de gehele opleiding is afgerond terwijl de student
met het behalen van het betreffende vak al wel volledig aan de inhoudelijke eisen
voldoet (voor het bewijs van vakbekwaamheid is de rest van de opleiding niet relevant).
In de praktijk leidt dit tot problemen wanneer studenten stages willen gaan lopen
teneinde de beroepsopleiding te completeren.
Daarom wordt voorgesteld dat een bewijs van vakbekwaamheid ook tussentijds kan worden
behaald. Hiervoor wordt geregeld dat op een andere manier bewijs kan worden aangeleverd
dat de student aan de eisen voor het bewijs van vakbekwaamheid voldoet. Indien de
student aan de vereisten voor het bewijs van vakbekwaamheid voldoet kan die student
de onderwijsinstelling vragen om bij Bureau Erkenningen een aanvraag in te dienen
voor een bewijs van vakbekwaamheid. De examensecretaris van de onderwijsinstelling
doet bij deze aanvraag een verklaring dat de student ook daadwerkelijk aan de vereisten
voldoet en de onderwijsinstelling verstrekt de gegevens die nodig zijn voor het verstrekken
van het bewijs van vakbekwaamheid (naam, adres, geboortedatum en BSN-nummer). De onderwijsinstelling
beschikt over de vereiste gegevens doordat die verplicht in de onderwijsadministratie
zijn opgenomen.
4. Regeldruk
Deze wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden voorziet – zoals
hierboven is aangegeven – in het vereenvoudigen en verduidelijken van hoofdstuk 4
en op het opnemen van enkele nieuwe bestuurlijke boetes. Daarnaast voorziet deze wijziging
op het bieden van de mogelijkheid om op een ander moment een bewijs van vakbekwaamheid
aan te vragen en om het bewijs van vakbekwaamheid te laten aanvragen door de onderwijsinstellingen.
Dit heeft geen of een verlagend effect op de regeldruk.
II. Artikelen
Artikel I, onderdelen A tot en met D
Hoofdstuk 4 met betrekking tot de erkenning van bedrijven en instellingen die onderzoek
doen naar de werking van gewasbeschermingsmiddelen is herschreven. Deze wijzigingsregeling
strekt tot vereenvoudiging en verduidelijking van de bestaande regelgeving. Zie uitvoerig
paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting van deze regeling.
De vereenvoudiging en verduidelijking bestaan onder meer uit het verhelderen van het
opschrift van hoofdstuk 4. Daarnaast wordt de indeling in paragrafen opgeheven. Verder
wordt in hoofdstuk 4 aangesloten bij de terminologie van artikel 37, tweede lid, van
de wet doordat wordt gesproken over ‘bedrijf of instelling’ in plaats van ‘instantie’.
Verder wordt duidelijker onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten erkenning.
De GEP-erkenning voor een bedrijf of instelling waar proeven en analysen als bedoeld
in artikel 29, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 worden uitgevoerd is op grond
van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet uitgewerkt in artikel 4.1. Hiervoor
wordt het opschrift van het huidige artikel 4.1 gewijzigd.
De TNG-erkenning voor een bedrijf of instelling waar proeven en experimenten als bedoeld
in artikel 54 van verordening (EG) 1107/2009 worden uitgevoerd is op grond van artikel
37, vierde lid, van de wet uitgewerkt in artikel 4.1a. Artikel 4.1a is een samenvoeging
van de huidige artikelen 4.6 en 4.7. Niet alle voorwaarden uit artikel 4.7, eerste
lid, zijn overgenomen. De voorwaarden die ook al zijn opgenomen in de Goede Laboratoriumpraktijken
(GLP) van de inleiding van de bijlage bij verordening (EU) 284/2013 zijn geschrapt.
Van oud artikel 4.7, eerste lid, zijn onderdelen c en d geschrapt omdat die al zijn
opgenomen in respectievelijk punt 3.2, onderdelen d en c van de GLP. Daarnaast is
onderdeel f geschrapt omdat die al is opgenomen in punt 3.2, onderdelen f en g, en
punt 3.3 van de GLP. Onderdeel g vervalt omdat dit onderdeel overbodig is.
Oud artikel 4.7, tweede lid, is verwerkt in artikel 4.1a, aanhef en onderdelen h en
i. Hiermee wordt verhelderd dat een bedrijf of instelling op twee manieren aan onderdelen
h en i kan voldoen. Aan de voorwaarde in onderdeel h kan een bedrijf of instelling
voldoen door de oogst te vernietigen of door voldoende zekerheid te bieden dat de
daargenoemde maximale residulimiet niet wordt overschreden. Aan de voorwaarde in onderdeel
i kan een bedrijf of instelling voldoen door maximale persoonlijke beschermingsuitrusting
of door voldoende zekerheid te bieden dat met een geringere beschermingsuitrusting
kan worden volstaan. In het erkenningsbesluit wordt aangegeven onder welke voorwaarden
de erkenning is verkregen (dus op welke manier invulling wordt gegeven aan de voorwaarden
in artikel 4.1a, aanhef en onderdelen h en i).
Artikel I, onderdeel E
Het huidige artikel 4.4, eerste, tweede en derde lid, vervallen. Het eerste en tweede
lid zijn al opgenomen in punt 3.3 van de Goede Laboratoriumpraktijken (GLP) van de
inleiding van de bijlage bij verordening (EU) 284/2013. Het derde lid is al opgenomen
in punt 3.2, onderdeel g, van de GLP. Alleen het oude vierde lid blijft over en daarom
is het opschrift van artikel 4.4 overeenkomstig de inhoud van dit oude vierde lid
aangepast.
Artikel I, onderdeel F
De artikelen 4.6 en 4.7 zijn samengevoegd en vereenvoudigd opgenomen in artikel 4.1a.
Niet alle voorwaarden uit artikel 4.7, eerste lid, zijn overgenomen. Voor een toelichting
hierop wordt verwezen naar artikel I, onderdelen A tot en met D.
Artikel I, onderdelen G en H
In artikel 6.2 wordt met deze wijziging geregeld dat een bewijs van vakbekwaamheid
ook tussentijds kan worden behaald (zie ook paragraaf 3 van het algemeen deel van
de toelichting van deze regeling). Dit wordt vormgegeven door in artikel 6.2 een nieuw
lid op te nemen zodat een onderwijsinstelling op verzoek van een student bij Bureau
Erkenning een aanvraag voor een bewijs van vakbekwaamheid kan indienen indien die
onderwijstelling daarbij een verklaring afgeeft dat een student over de juiste kwalificaties
beschikt (dat de student aan de wettelijke beroepsvereisten op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen
en biociden voldoet) en daarbij de gegevens doorgeeft die nodig zijn voor het verstrekken
van het bewijs van vakbekwaamheid (naam, adres, geboortedatum en BSN-nummer). Op grond
van het nieuwe artikel 6.3, tiende lid, wordt een verklaring van de onderwijsinstelling
dat een student een vak heeft behaald gelijk gesteld met certificaat als bedoeld in
artikel 6.3, derde tot en met zesde lid en negende lid. Dit heeft al gevolg dat Bureau
Erkenningen ook op grond van die verklaring een bewijs van vakbekwaamheid kan verstrekken.
Hiervoor moet wel het tarief als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, worden voldaan.
De onderwijsinstelling moet in dit geval als aanvrager het tarief voldoen, maar zal
dit bedrag kunnen verhalen op de student.
Verder worden de verwijzingen naar de verschillende certificaten in artikel 6.3, derde
lid tot en met zesde lid, geactualiseerd. Tot 1 augustus 2020 stonden die certificaten
in de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs. Deze regeling is vervangen door
de Regeling certificaten wettelijke beroepsvereisten groen middelbaar beroepsonderwijs
van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Stcrt. 2020, 37016).
Artikel I, onderdeel I
De artikelen 30 en 31 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna:
het besluit) schrijven voor dat bepaalde maatregelen worden uitgevoerd, indien gasvormende
of gasvormige gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast. De toepassing
van gasvormende en gasvormige middelen heeft namelijk hoge risico’s voor de menselijke
gezondheid. Artikel 30 van het besluit gaat over het gebruik in besloten ruimten en
artikel 31 van het besluit over het gebruik buiten besloten ruimtes. Artikel 8.8.
van de regeling bevat een versoepeling ten opzichte van beide artikelen, in die zin
dat de toepasser die maatregelen alleen hoeft uit te voeren als de middelen relatief
risicovolle stoffen bevatten. Deze stoffen zijn opgesomd in bijlage X van de regeling.
Bij nader inzien is bij het toepassing van middelen in besloten ruimten, ter bescherming
van de menselijke gezondheid, toch voor alle middelen nodig om de in artikel 30 bedoelde
maatregelen uit te voeren. Om daartoe een verplichting te creëren, is in artikel 8.8
de verwijzing naar artikel 30 geschrapt.
Artikel I, onderdeel J
Op 1 januari 2012 zijn de Inspectie Verkeer en Waterstaat en het Inspectoraat-Generaal
VROM gefuseerd tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (Stcrt. 2011, 23871). Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verouderde term ‘VROM-Inspectie’
te vervangen door Inspectie Leefomgeving en Transport. Deze wijziging heeft geen inhoudelijke
gevolgen.
Artikel I, onderdeel K
Op grond van artikel 90 van de wet kan de minister een bestuurlijke boete opleggen
voor een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de daar genoemde wetsartikelen
(waaronder overtredingen van verordening (EG) 1107/2009 en verordening (EU) 528/2012).
Op grond van artikel 9.6 van de regeling wordt de hoogte van de bestuurlijke boetes
voor deze overtredingen uitgewerkt in bijlage XIII van de regeling.
Deel B van bijlage XIII betreft bestuurlijke boetes voor overtredingen met betrekking
tot gewasbeschermingsmiddelen. In de tabel in deel B wordt een aantal wijzigingen
doorgevoerd. Ten eerste wordt rij 5 aangepast zodat ook een boete opgelegd kan worden
aan een distributeur van gewasbeschermingsmiddelen voor het afleveren van een gewasbeschermingsmiddel
in strijd met de voorschriften die in de toelating zijn gesteld op basis van artikel
31 van verordening (EG) 1107/2009. Ook een distributeur die zich niet houdt aan de
voorschriften in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift voor het afleveren en/of verkopen
van gewasbeschermingsmiddelen overtreedt artikel 20, eerste lid, van de wet. Voor
de hoogte van de boete in rij 5 met betrekking tot de distributeur wordt aangesloten
bij de overtreding voor het op de markt brengen van een niet-toegelaten middel (rij
2). Ten tweede wordt in rij 20 in de vierde kolom de bestuurlijke boete geschrapt.
De reden hiervoor is dat distributeurs geen gebruik kunnen maken van een ontheffing
of een erkenning. Een gebruiker kan daarentegen wel in strijd met een ontheffing of
erkenning voor proeven en experimenten handelen. Daarom wordt rij 20 in de vijfde
kolom een boetebedrag van € 2000,– opgenomen. Wat de hoogte van de boete betreft wordt
aangesloten bij de boete in rij 2 ten aanzien van het gebruik van een niet toegelaten
gewasbeschermingsmiddelen. Ten derde wordt in rij 26 in de tweede kolom de omschrijving
aangepast zodat die (weer) aansluit bij de tekst van artikel 73, tweede lid, van de
wet. Ten vierde wordt in de rijen 30 en 31 in de derde kolom de term ‘middelen’ vervangen
door ‘gewasbeschermingsmiddelen’. Het begrip middel bevat ook biociden en de bestuurlijke
boetes daarvoor zijn reeds opgenomen in rijen 73 en 74. Ten vijfde wordt in de rijen
36 en 45 een foutieve verwijzing hersteld. Er werd verwezen naar de leden van artikel
80a terwijl artikel 80a momenteel niet meer is opgedeeld in artikelleden. Het oude
tweede en derde lid zijn vervallen met de Wet opheffing bedrijfslichamen (Stb. 2014, 571). Ten zesde vervalt rij 46. Deze rij betreft het op incorrecte wijze reinigen van
verpakkingen en noemt als grondslag artikel 80a, tweede lid, van de wet en artikel
32a van het besluit. Artikel 32a van het besluit is echter gebaseerd op de algemene
zorgplicht genoemd in artikel 2a van de wet. Voor bestuurlijke boetes voor overtredingen
op basis van artikel 2a van de wet is al een bestuurlijke boete opgenomen in rij A
van bijlage XIII.
Deel C van bijlage XIII betreft bestuurlijke boetes voor overtredingen met betrekking
tot biociden. In de tabel in deel C wordt een nieuwe bestuurlijke boete opgenomen.
In rij 67 wordt de mogelijkheid opgenomen om een bestuurlijke boete op te leggen voor
een overtreding van een voorschrift of beperking, verbonden aan een vrijstellingsbesluit
voor een biocide als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de wet. Op grond van dat
artikel kan een biocide tijdelijk worden vrijgesteld ‘indien die maatregel noodzakelijk
is wegens een niet op andere wijze te bestrijden gevaar voor de volksgezondheid, de
gezondheid van dieren of het milieu’. Tot dusver ontbrak deze bevoegdheid voor biociden.
Deze bevoegdheid bestaat al wel om voor soortgelijke overtredingen van vrijstellingsbesluiten
voor gewasbeschermingsmiddelen een boete op te leggen (rij 21). Er is geen reden om
wat dit betreft onderscheid te maken tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Met het opnemen van eenzelfde bestuurlijke boetemogelijkheid wordt deze discrepantie
hersteld.
Artikel I, onderdeel L
Bijlage XIV geeft invulling aan het criterium van ‘een landbouwtechnisch doelmatige
geïntegreerde teelt’ zoals opgenomen was in artikel 10.4 van de regeling. Dit artikel
is vervallen op 16 december 2011 (Stcrt. 2011, 22280) en daarom is deze bijlage niet langer relevant.
Artikel II
Alhoewel er inhoudelijk geen verschil is tussen de artikelen 4.6 (oud) en 4.7 (oud)
en het nieuwe artikel 4.1a, wordt voor de duidelijkheid in artikel II verhelderd dat
besluiten die zijn genomen op basis van artikelen 4.6 (oud) en 4.7 (oud) van de regeling
van kracht blijven en worden geacht te zijn genomen op basis van artikel 4.1a van
de regeling.
Artikel III
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021. Met de inwerkingtreding
van deze regeling wordt gedeeltelijk afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten,
inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal
in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. De regeling
treedt in werking op een vast verandermoment maar er zit geen twee maanden tussen
de bekendmaking en de inwerkingtreding. Dit wordt gerechtvaardigd, omdat de doelgroep
gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze voor hen begunstigende regeling (artikel
I, onderdeel G) doordat studenten certificaten kunnen aanvragen die zij nodig hebben
voor hun stage. Daarnaast is het gerechtvaardigd omdat het reparatieregelgeving betreft
(artikel I, onderdelen A tot en met F, I en K).
Artikel I, onderdelen H en J, bevat aangescherpte eisen en wijzigingen in de bestuurlijke
boetes. Daarvoor bestaat geen rechtvaardiging om van de vaste verandermomenten af
te wijken. Voor die onderdelen geldt dat zij in werking treden op de eerste volgende
mogelijkheid en dat is 1 april 2021.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten