TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Nederland is door de uitbraak van het COVID-19-coronavirus en de daarmee verband houdende
overheidsmaatregelen geconfronteerd met buitengewone omstandigheden die een enorme
impact hebben op het maatschappelijk leven in het algemeen en die ook ingrijpende
gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt. Op last van de overheid zijn in het belang van
de volksgezondheid maatregelen betreffende de openbare orde genomen en bedrijven en
instellingen in een aantal sectoren gesloten. In aansluiting hierop hebben in andere
sectoren bedrijven en instellingen met veel contacten met publiek zelf besloten om
de dienstverlening te verminderen of geheel stil te leggen om daarmee bij te dragen
aan het tegengaan van verspreiding van het COVID-19-coronavirus. Ook vergelijkbare
maatregelen in het buitenland hebben hun weerslag op het Nederlandse bedrijfsleven.
De uitval van werkgelegenheid ten gevolge van deze situatie trekt een zware wissel
op de samenleving in het algemeen, op het bedrijfsleven en op de werkgelegenheid.
Het kabinet heeft dan ook, zodra de gevolgen van de uitbraak van het COVID-19-coronavirus
zichtbaar werden, het Noodpakket banen en economie opgesteld, een massief en breed
pakket waarbij aan werknemers, zzp’ers en bedrijven ondersteuning wordt geboden om
zoveel mogelijk banen te behouden en de economische gevolgen van de uitbraak van het
COVID-19-coronavirus zoveel mogelijk te beperken.
Een van de onderdelen van dit noodpakket is de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor werkbehoud (NOW-1). Deze regeling heeft als doelgroep werkgevers die te maken
hebben met een omzetdaling van tenminste 20% in een aaneengesloten driemaandsperiode
tussen 1 maart en 31 juli 2020. Op basis van de NOW-1 is aan hen een subsidie verstrekt
als tegemoetkoming in de loonkosten. De subsidie bedraagt indien van een omzetdaling
van 100% sprake is 90% van de loonsom vermeerderd met een opslag van 30%. Is de omzetdaling
minder, dan wordt de subsidie naar evenredigheid verminderd.1 Met deze noodmaatregel zijn bedrijven en instellingen geholpen om door middel van
een subsidie voor de loonkosten een periode van substantiële omzetdaling te overbruggen.
Daarmee is bijgedragen aan het voorkomen werkloosheid. Werknemers blijven met hun
ervaring en kennis voor de getroffen bedrijven en instellingen behouden.
Dat de NOW in een grote en acute behoefte voorziet wordt duidelijk aan de hand van
gegevens over het gebruik van de regeling. Aan 138.586 bedrijven is subsidie toegekend.
Daarbij zijn naar raming circa 2,5 miljoen werknemers betrokken. Er is tot en met
12 juni aan voorschot een bedrag van € 6,2 miljard verstrekt. Een deel van de bedrijven
ontvangt nog een tweede en een derde termijnbetaling. Dit komt neer op een totaalbedrag
aan aangevraagde subsidie van € 9,8 miljard voor een periode van drie maanden. Het
gewogen gemiddelde verwachte omzetverlies volgens opgave van de werkgevers bedroeg
67%. Van de bedrijven die subsidie hebben ontvangen heeft 67% minder dan 10 werknemers
in dienst, 27% heeft 10 tot 50 werknemers in dienst in 6% ten minste 50 werknemers.
De meeste aanvragen zijn toegekend aan bedrijven in de sectoren detailhandel, horeca
en catering en overige commerciële dienstverlening: elk circa 25.000 (18% van het
totaal aantal).
2. Verlenging
Op 20 mei 2020 heeft het kabinet bekendgemaakt dat de diverse maatregelen uit het
Noodpakket worden verlengd.2 De samenleving en de economie worden met de routekaart in de hand geleidelijk weer
opengesteld. Sommige ondernemingen kunnen de draad weer oppakken, andere kunnen dit
maar gedeeltelijk of blijven dicht. Hoewel onzeker is hoe de situatie zich de komende
periode zal ontwikkelen, wordt duidelijk dat we op een recessie afstevenen die langer
dan eerder gedacht kan gaan duren. Was bij de introductie van de NOW de verwachting
nog dat de economie zich na een (diep) dal snel zou herstellen, inmiddels is duidelijk
dat het herstel veel tijd en inspanningen zal vragen en dat er fundamentele veranderingen
op zullen treden in de economie vanwege de beperkingen die langere tijd nodig zijn
om het coronavirus in te dammen en die ook een noodzakelijkerwijs andere inzet van
mensen en bedrijfsmiddelen vragen. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet besloten
diverse noodmaatregelen uit het eerste pakket, waaronder de NOW, te verlengen ter
bescherming van banen en inkomens. Wel worden maatregelen uit het Noodpakket op onderdelen
aangepast om beter toegesneden te zijn op het gegeven dat mensen en organisaties zich
zullen moeten aanpassen aan de vereisten van de nieuwe realiteit. Een aantal wijzigingen
is doorgevoerd om te voorkomen dat bedrijven die niet kunnen uitsluiten dat ze noodgedwongen
moeten herstructureren, een te hoge drempel ervaren om de NOW aan te vragen en er
daardoor onnodig werkgelegenheid wordt verminderd. Deze gewijzigde regeling is de
Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW-2). De doelgroep
bestaat ook bij NOW-2 uit werkgevers die te maken hebben met een omzetverlies van
tenminste 20%, maar dan over een viermaandsperiode gelegen tussen 1 juni en 30 november
2020.
De mogelijkheid tot verlenging van de NOW werd bij de introductie van de regeling
al nadrukkelijk opengehouden.3 Daarbij is aangetekend dat bij de verlenging nadere voorwaarden aan de regeling zouden
kunnen worden toegevoegd als de omstandigheden dat wenselijk zouden maken.
Bij de introductie van de NOW is tevens aangegeven, dat de regeling als noodmaatregel
in korte tijd tot stand was gebracht, zodat aan werkgevers snel duidelijkheid gegeven
kon worden over aard en inhoud van de maatregel. Daarbij is aangegeven dat de werking
van de regeling nauwlettend gemonitord zou worden en bezien zou worden of de gehanteerde
voorwaarden voor subsidie zouden leiden tot het daarmee beoogde doel. Indien dat niet
of in te beperkte mate het geval zou blijken, zou overwogen worden de regeling aan
te passen, mits dat geen belemmering zou vormen voor de uitvoering. In de praktijk
is inderdaad gebleken dat enkele aanpassingen aan de NOW wenselijk waren en gerealiseerd
konden worden zonder dat de uitvoering daar te zeer mee werd belast.4
Het kabinet heeft besloten om NOW-2 te doen gelden voor een omzetperiode van vier
maanden, startend op 1 juni, 1 juli of 1 augustus 2020. Dat is een maand langer dan
in NOW-1. Verlenging met een extra maand geeft meer tijd en ruimte om tot een consistent
en uitvoerbaar pakket te komen voor de volgende fase.
De nu voorliggende verlenging van de NOW bouwt voort op NOW-1 inclusief de daarin
aangebrachte wijzigingen. Ten behoeve van NOW-2 wordt een afzonderlijke regeling vastgesteld
ter bevordering van de eenduidigheid en transparantie. In deze toelichting wordt met
name ingegaan op de elementen die ten opzichte van NOW-1 zijn toegevoegd of gewijzigd.
Aan datgene wat ongewijzigd is gebleven, wordt in deze toelichting minder uitgebreid
aandacht besteed, omdat deze onderwerpen in NOW-1 al uitgebreid zijn toegelicht.
3. Subsidieverlening
Alle werkgevers die aan de voorwaarden van de regeling voldoen kunnen een aanvraag
voor subsidie indienen. Hieronder worden een aantal essentiële criteria en onderdelen
van de NOW toegelicht.
a. Omzetdaling
De eis die geldt om voor de NOW in aanmerking te komen, is dat een werkgever een omzetdaling
van ten minste 20% heeft. Deze eis uit de NOW-1 blijft van toepassing. Voor NOW-2
geldt dat de omzetdaling wordt bepaald door een derde van de omzet van 2019 te vergelijken
met de omzet van een door de werkgever te kiezen periode van vier maanden die start
op 1 juni, 1 juli of 1 augustus 2020. Indien men echter al een aanvraag heeft ingediend
voor NOW-1 en de subsidie is verleend, dient de periode van omzetdaling waarvoor subsidie
in het kader van NOW-2 wordt aangevraagd aan te sluiten op die periode van omzetdaling
waarvoor in NOW-1 subsidie is aangevraagd en is deze dus niet vrijelijk door de werkgever
te kiezen.
Net als bij de NOW-1 geldt ook hier dat indien er sprake is van een grotere samenstelling
van rechtspersonen of natuurlijke personen, zoals een concern, de omzetdaling van
de gehele groep de basis is van de subsidie. Dit betekent ook dat indien er sprake
is van een moeder-dochterrelatie, deze relatie van entiteiten binnen een groep tezamen
moet worden genomen voor de omzetbepaling. Indien een moedermaatschappij bijvoorbeeld
verschillende dochtermaatschappijen heeft, dient de omzetbepaling van de moedermaatschappij
en de verschillende dochters dus gezamenlijk te worden bepaald. Al deze maatschappijen
worden gezamenlijk gezien als een groep.
Ook het omzetbegrip is hetzelfde als bij de NOW-1. Dit betekent onder meer dat subsidies
en andere tegemoetkomingen onderdeel zijn van de omzetberekeningen, ook subsidies
die worden opgehoogd of verstrekt om deze ondernemingen te compenseren in het kader
van de uitbraak van het COVID-19-coronavirus. Een werkgever dient hier bij het opgeven
van zijn omzetdaling bewust van te zijn.
Verder blijft voor de bepaling van de omzetdaling bij ondernemingen die gestart zijn
na 1 januari 2019 de bestaande referentieperiode gelden. Dit betekent dat tot de referentieperiode
de hele kalendermaanden gerekend worden vanaf het moment dat de bedrijfsuitoefening
van de werkgever is aangevangen in 2019 tot en met 29 februari 2020, omgerekend naar
vier maanden. Dit referentietijdvak wordt, net zoals voor andere ondernemingen, niet
verschoven. Dit omdat bij een verschuiving naar maart, april of mei, omdat veel onderneming
en in dat geval benadeeld zullen worden door de aanpassing van het referentietijdvak.
De verwachting is namelijk dat zij per half maart geraakt zijn door de COVID-19 coronacrisis
en de daarmee verband houdende overheidsmaatregelen. Daarom zullen deze ondernemingen
er qua subsidiehoogte fors op achteruit gaan als de maand maart (of verder) moet worden
meegenomen bij het bepalen hun referentie-omzet. Een dergelijke verschuiving zou namelijk
de referentie-omzet drukken, waardoor de omzetdaling voor veel ondernemingen beperkter
zou worden.
Er zijn wel enkele wijzigingen in de omzetbepaling voor specifieke situaties. In de
laatste wijziging van de NOW-1 is het mogelijk gemaakt voor bedrijven die geconfronteerd
zijn met een overgang van onderneming na 1 januari 2019 om de omzetbepaling voor startende
ondernemingen te hanteren vanaf de datum van de overgang. In de NOW-1 was het echter
mogelijk dat de omzet van een bedrijf door het afstoten/verkopen van onderdelen of
activiteiten werd vertekend en als gevolg hiervan een hogere NOW ontvangen werd. In
het geval dat het gaat om het afstoten van onderdelen geldt bij de NOW-2 niet dat
de referentieomzet een kwart van de omzet in 2019 is, maar wordt de omzet voor de
referentieperiode bepaald door de omzet van de hele kalendermaanden vanaf het moment
van het afstoten van het laatste onderdeel of activiteit tot 29 februari 2020.
Tevens wordt geregeld dat voor de bepaling van de groepssamenstelling de samenstelling
op 1 juni 2020 bepalend is. In de regeling NOW-1 gold nog dat de groepssamenstelling
geldt zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Verschuiving naar 1 juni 2020 zorgt er voor
de NOW-2 voor dat de groepssamenstelling nauwkeuriger is en dus beter het doel van
de regeling benadert. Hierbij wordt dan ook geregeld dat bij de overige controle voor
omzet wordt uitgegaan worden van de laatste voor 1 juni 2020 vastgestelde jaarrekening.
Hierdoor wordt het peilmoment hetzelfde. Dit betekent bijvoorbeeld dat als een van
de rechtspersonen voor 1 juni 2020 is verkocht, deze niet wordt meegenomen in de omzetberekening
van de groep. Indien er sprake is van een groep, waarbinnen afstoting van een van
de onderdelen van een van de ondernemingen heeft plaatsgevonden, tellen voor de omzetbepaling
van het concern alle rechtspersonen binnen de groep mee. Wel geldt, conform de bepaling
rondom de referentieperiode, dat de referentieomzet ook hier ziet op de omzet van
de hele kalendermaanden vanaf het moment van het afstoten van het laatste onderdeel
of activiteit tot 29 februari 2020. Dit betekent dat voor het concern die referentieperiode
bepalend is. Deze van de hoofdregel afwijkende omzetbepaling geldt voor afstotingen/verkopen
vanaf 1 januari 2019 en voor 2 februari 2020. Indien er sprake is van een afstoting/verkoop
vanaf 2 februari 2020 geldt de hoofdregel en wordt als referentieomzet een derde van
de omzet over 2019 gehanteerd.
b. Subsidiehoogte
De subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de loonsom van maart 2020 en bedraagt per
maand maximaal 90% van de loonsom over maart 2020 (bij betaling per vier weken is
dit het derde aangiftetijdvak van 2020, verhoogd met 8,33%). Indien over de maand
maart geen loongegevens beschikbaar zijn, wordt uitgegaan van het loon over november
2019 (of bij betaling per vier weken van het twaalfde aangiftetijdvak van dat jaar,
verhoogd met 8,33%). De subsidie is een tegemoetkoming in de loonkosten van de periode
juni tot en met september 2020. Dit loonsomtijdvak geldt voor alle aanvragen, ongeacht
de gekozen omzetperiode.
c. Subsidiepercentage
Het percentage van 90% van de totale loonsom is een maximumpercentage dat zal worden
uitbetaald bij een omzetdaling van 100%. Is de omzetdaling lager, dan zal de subsidie
evenredig lager worden vastgesteld. Bij een omzetdaling van 50% bedraagt de subsidie
45% (= 50% van 90%) van de loonsom en bij een omzetdaling van 20% bedraagt de subsidie
18% (= 20% van 90%), etc. Bij een omzetdaling van minder dan 20% is de subsidie nihil.
d. Opslag
Ook aanvullende lasten en kosten zoals onder andere werkgeverspremies en werknemersbijdragen
aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag worden gecompenseerd. Bij NOW-1 bedroeg
deze opslag een forfaitair percentage van 30%. Het kabinet realiseert zich dat werkgevers
naast loonkosten ook met andere kosten te maken hebben. Om de komende periode zoveel
mogelijk werkgelegenheid te behouden verhoogt het kabinet de forfaitaire opslag van
30% naar 40%. Hiermee ontstaat bij de bedrijven meer ruimte om beschikbare financiële
middelen aan te wenden voor loondoorbetaling en andere kosten die gemaakt moeten worden
om het bedrijf en dus ook de werkgelegenheid in stand te houden.
e. Bovengrens loon
Met het oog op een verantwoorde besteding van de beschikbare overheidsmiddelen zal
het subsidiebedrag ten aanzien van het loon een bovengrens hebben. Als loon wordt
maximaal twee keer het per 1 januari 2020 geldende maximumdagloon per maand per individuele
werknemer in aanmerking genomen (omgerekend naar een viermaandsperiode). Dat komt
neer op € 9.538 per maand. Daarbij gaat het over het loon over het aangiftetijdvak
waarover het voorschot wordt vastgesteld (zie b). Loon boven het bedrag van € 9.538
per maand komt niet voor subsidie in aanmerking.
f. Loonsom
De loonsom van maart 2020 is als basis voor de subsidiehoogte gekozen omdat dit ten
opzichte van de subsidieperiode de meest recente maand is waarover volledige loongegevens
beschikbaar zijn in de polisadministratie van UWV. Voor recentere tijdvakken is dat
niet het geval. Deze loonsom wordt gebruikt bij de bevoorschotting. Indien de loonsom
van maart 2020 niet gevuld is wordt uitgegaan van de loonsom van november 2019.
Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt de loonsom (zoals gebruikt bij
de bevoorschotting) vergeleken met de loonsom van de viermaandsperiode 1 juni 2020
tot en met 30 september 2020 waarover subsidie wordt ontvangen. Sommige werkgevers
doen geen loonaangifte per maand, maar per vier weken. In dat geval wordt het loon
over vier weken omgerekend naar het loon over een maand door het te verhogen met 8,33%.
Als benadering van de loonsom in maart wordt dan de loonsom van het derde tijdvak
van 2020 genomen (24 februari t/m 22 maart 2020). Voor de viermaandsperiode waarover
subsidie wordt ontvangen wordt gekeken naar het zevende tot en met het tiende tijdvak
van 2020 (15 juni tot en met 1 oktober 2020). De loonsom kan in de subsidieperiode
lager uitvallen dan in de referentieperiode, omdat werknemers intussen niet meer in
dienst zijn of niet meer zijn opgeroepen en daarom geen loondoorbetaling hebben. Bij
verlies aan werkgelegenheid, blijkend uit het verlies aan loonsom, wordt de subsidie
lager vastgesteld.5
Bij een gedaalde loonsom ten opzichte van de referentieperiode krijgt de werkgever
voor elke euro minder loonkosten 90 cent minder subsidie; er vindt dus geen correctie
plaats voor het omzetverlies. Hiervoor is gekozen vanuit de gedachte dat de werkgever
met X% omzetverlies ook voor diezelfde X% van zijn loonsom subsidie nodig heeft. Anders
gezegd: als omzet en loonsom met hetzelfde percentage dalen, zal de werkgever de overgebleven
loonsom moeten betalen met de overgebleven omzet en dient er geen recht op subsidie
te bestaan. Een correctie voor omzetverlies zou tot moeilijk uitlegbare situaties
leiden: een werkgever met 50% omzetverlies, zou zijn loonsom met 60% kunnen verminderen
en voor de overgebleven loonsom alsnog (50% x 90%) = 45% subsidie kunnen krijgen.
Deze wijze van subsidievermindering sluit aan bij de oproep van het kabinet om werknemers
zo veel mogelijk door te betalen. Bij die oproep past een wijze van subsidievaststelling
die het aantrekkelijk maakt voor werkgevers de loonsom op peil te houden en dat wordt
door bovenstaande verrekeningswijze het beste bereikt.
Anders dan in de NOW-1 is in NOW-2 geen aparte regeling opgenomen voor seizoensbedrijven
of andere werkgevers met een hogere loonsom in de meetperiode dan in de referentieperiode,
zoals nieuw gestarte bedrijven en bedrijven die door overname zijn gegroeid. Een dergelijke
regeling is minder noodzakelijk; omdat de referentieloonsom van januari naar maart
verschuift, zullen er aanzienlijk minder gevallen zijn van werkgevers die tussen de
referentieperiode en de corona-uitbraak een aanzienlijk hogere loonsom hebben gekregen.
Maar bovenal geldt dat het in de NOW-2 gaat om werkgevers die ondanks dat de coronacrisis
en de daartegen getroffen maatregelen al bekend waren, welbewust activiteiten in gang
hebben gezet die gericht zijn op uitbreiding van het personeelsbestand. Ondernemers
die ook in deze tijden kansen zien, aanvaarden daarbij dan zelf de bijbehorende risico’s.
De NOW-2 dekt deze risico’s niet.
g. Aanvraag, voorschotverlening en vaststelling subsidie
De aanvraagperiode voor subsidie loopt van 6 juli tot en met 31 augustus 2020. Aanvragen
kunnen alleen worden ingediend via het daarvoor ontworpen formulier dat via www.uwv.nl beschikbaar wordt gesteld. Zodra positief op de aanvraag is beslist zal de subsidie
verleend worden en een voorschot verstrekt worden in twee termijnen tot 80% van de
verleende subsidie zoals deze wordt berekend op basis van de bij de aanvraag geleverde
gegevens over de verwachte omzetdaling en de loonsom over de maand maart 2020. Er
geldt een beslistermijn van 13 weken na ontvangst van de volledige aanvraag. In de
praktijk wordt ernaar gestreefd om de betaling van het eerste voorschot binnen 2 à
4 weken na ontvangst van de volledige aanvraag te realiseren.
Vanwege de noodsituatie waarin bedrijven en instellingen zijn komen te verkeren en
de gewenste snelheid waarmee de regeling wordt uitgevoerd, is in NOW-1 gewerkt met
een voorschot van een subsidie over de loonsom. Bevoorschotting wordt ook toegepast
in NOW-2. Bevoorschotting zal snel na de aanvraag plaatsvinden, zodat er aansluiting
is met de bevoorschotting uit NOW-1. In afwijking van de methodiek uit NOW-1 waarin
sprake was van bevoorschotting in drie termijnen, vindt de bevoorschotting in NOW-2
plaats in twee termijnen.
In beginsel vraagt de werkgever binnen 24 weken na afloop van de periode dat de omzetdaling
heeft plaatsgevonden (de meetperiode), de vaststelling van de subsidie aan met een
daarvoor ontworpen formulier. Ook dit formulier is beschikbaar op www.uwv.nl. Er kan om vaststelling worden verzocht vanaf 15 november, omdat vanaf dan de loongegevens
volledig beschikbaar zijn. Een eerdere aanvraag is logischerwijs niet mogelijk. Daarom
zal de termijn van 24 weken niet eerder dan medio november aanvangen.
Vervolgens zal op basis van door de werkgever aan te leveren definitieve gegevens
over de omzetdaling vastgesteld worden hoe groot de daadwerkelijke omzetdaling is
geweest en of aan alle aan de werkgever opgelegde verplichtingen in het kader van
de NOW is voldaan. Een aantal werkgevers dient daarbij een accountantsverklaring te
overleggen. Dit betreft ondernemingen die ten minste € 125.000 subsidie ontvangen
of een voorschot van € 100.000. In dat geval heeft de werkgever meer tijd om een aanvraag
tot vaststelling in te dienen (38 weken). Binnen 52 weken na ontvangst van deze aanvraag
wordt de definitieve subsidie vastgesteld. Bij de afrekening kan sprake zijn van terugvordering
of nabetaling. In de praktijk zal de vaststelling eerder plaatsvinden, veelal binnen
een maand. De mogelijkheid van een langere periode is echter nodig, bijvoorbeeld voor
het geval er aanleiding is voor nader onderzoek.
4. Verplichtingen voor de werkgever
Aan de werkgever die op grond van de regeling subsidie ontvangt wordt een aantal verplichtingen
opgelegd. Deze verplichtingen zijn enerzijds gericht op het verzekeren van een doelmatige
en doelgerichte besteding van de subsidie. Dit betreft bijvoorbeeld de verplichting
tot het voeren van een controleerbare administratie en de verplichting om melding
te doen van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het toekennen van de subsidie
of de hoogte daarvan. Deze meer algemene verplichtingen zijn ongewijzigd gebleven
ten opzichte van NOW-1.
Daarnaast zijn er verplichtingen die meer specifiek gericht zijn op het bereiken van
het doel van de regeling, namelijk het behoud van werkgelegenheid en die ten opzichte
van NOW-1 zijn aangepast.
a. Dividend, bonus en inkoop eigen aandelen
Er mag van bedrijven die een beroep doen op overheidssteun in het kader van de NOW
verwacht worden dat zij alles in het werk stellen om hun financiële positie te versterken
om de werkgelegenheid in hun bedrijf veilig te stellen en voor toekomst een buffer
op te bouwen. Dit leidt ook tot een doelmatige besteding van overheidsmiddelen. Het
mag niet zo zijn dat de financiële verlichting die de NOW biedt direct of indirect
benut wordt om dividend of bonussen uit te keren of eigen aandelen in te kopen, waarmee
kapitaal aan de onderneming (of de groep) onttrokken wordt. Hiermee wordt invulling
gegeven aan de motie Jetten c.s.6 Het betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2020, waarover in de regel in
de jaarvergadering van 2021 wordt beslist. De voorwaarde ziet niet op dividend, bonussen
en aandelen over 2019, die pas in 2020 tot uitbetaling zullen leiden aangezien de
beslissingen daarover al genomen zijn.
Dit betekent dat ook bedrijven die al NOW-1 subsidie verstrekt hebben gekregen en
die nu ook een aanvraag indienen voor NOW-2 zich aan deze verplichting dienen te houden.
Alle dividend- en winstuitkeringen aan aandeelhouders en derden mogen in dat geval
niet plaatsvinden. Dit betekent ook dat dividenduitkeringen aan aandeelhouders als
de Staat, overheden, of de natuurlijke personen achter de onderneming geen dividend-
of winstuitkeringen mogen ontvangen.
Hierbij is het niet relevant of er sprake is van een Nederlandse onderneming of van
een internationale onderneming. Indien een werkgever subsidie aanvraagt, dient hij
zich aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen te houden.
De verplichting om geen bonussen te verstrekken zal beperkt worden tot de bonussen
en winstdelingen die worden uitgekeerd aan het bestuur en de directie. Het begrip
bestuur, directie (of management) dient breed te worden opgevat. De registratie in
de Kamer van Koophandel is hierbij niet doorslaggevend, ook niet of de betrokken personen
beslissend of tekeningsbevoegd zijn. Bestuursleden, directieleden of leden van het
management die het beleid bepalen behoren tot het bestuur, directie of management
en vallen daarmee onder deze bepaling. De interne naam die hieraan wordt gegeven is
niet relevant. Onder deze bepaling valt ook degene die tijdelijk zitting heeft in
het bestuur, de directie, of het management. Het strekt zich niet uit tot het overige
personeel dat in het bedrijf werkzaam is en dat mogelijk variabel beloond wordt via
bonussen. Dit betekent voor DGA’s/bestuurders en andere directieleden dat zij mogelijk
slechts hun basisvergoeding ontvangen of hun gebruikelijk-loonregeling, vanwege het
verbod om bonussen uit te keren.
Een rechtspersoon mag dus ook geen dividend uitkeren aan aandeelhouders binnen het
concern, en geen bonussen uitkeren aan de directie of het management van het concern.
Dit ziet dus slechts op de rechtspersoon. De overige rechtspersonen van het concern,
mits zij niet zelf ook aanvragen en er geen aanvraag op niveau van de werkmaatschappij
wordt gedaan, mogen dit nog wel.
De verplichting tot het niet uitkeren van dividend of winst, bonussen of eigen aandelen
inkopen moet wel proportioneel en controleerbaar zijn. Daarom geldt deze verplichting
alleen indien de werkgever, of het concern gezamenlijk een subsidievoorschot van € 100.000
of meer ontvangt of de subsidie op € 125.000 of meer wordt vastgesteld. Deze grenzen
gelden ook als grens voor de accountantsverklaring.
Indien er bedrijven gebruik willen maken van de bijzondere regeling voor werkmaatschappijen
geldt een uitgebreidere verplichting. In dat geval geldt deze verplichting ook voor
het concern, de groep of de moedermaatschappij. Daarom dient de werkgever in dat geval
te verklaren dat ook het groepshoofd of de moedermaatschappij zich aan deze verplichtingen
houdt en zich ervan te vergewissen dat de groep zich hier daadwerkelijk aan committeert
voorafgaand aan de aanvraag van de werkgever. Deze reikwijdte geldt ook al voor aanvragen
op werkmaatschappijenniveau in de NOW-1. Ook hier is het niet relevant of het gaat
om een Nederlandse onderneming of groep of internationale onderneming of groep. De
reden achter deze bredere reikwijdte is dat het concern/moeder hier een beroep doet
op bijzondere solidariteit van de overheid, terwijl het concern geen 20% omzetdaling
heeft en dus anders niet in aanmerking komt voor de NOW-subsidie. Daarom geldt hier
de verplichting om geen dividend of bonussen uit te keren of eigen aandelen in te
kopen breder. Ook geldt bij deze aanvraag geen grens van een minimale subsidie.
Voor bedrijven met een gebroken boekjaar (een boekjaar die niet op een kalenderjaar
valt als bedoeld in artikel 10a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) kan de dividendverplichting
over 2020 niet goed uitpakken, nu deze bedrijven pas weet hebben van de verplichting
in juni 2020. Dit kan dus problematisch zijn voor bedrijven die bijvoorbeeld een boekjaar
tot 1 maart hebben, en al de aandeelhoudersvergadering 2020 hebben gehad. Indien zij
toen besloten hebben dividend uit te keren, kan een verplichting over 2020 hen beletten
NOW 2.0 aan te vragen terwijl deze bedrijven dat toen niet konden voorzien. Dit is
niet wenselijk. Daarom wordt geregeld dat indien bedrijven een gebroken boekjaar hanteren,
de verplichting om o.a. geen dividend uit te keren geldt voor het boekjaar waarin
de maanden juni, juli, augustus en september 2020 valt. Indien er twee boekjaren in
die periode vallen, geldt de verplichting voor beide boekjaren. Indien een concern
of moeder-dochter ook een gebroken boekjaar hanteert, geldt dezelfde afwijking voor
het concern of de moeder-dochter.
b. Aanvraag ontslag om bedrijfseconomische redenen
Het kabinet geeft zich rekenschap van het feit dat we een fase ingaan waarin werkenden,
bedrijven en ondernemers zich meer en meer zullen moeten voegen naar een nieuwe economische
realiteit. Het kabinet is zich er dan ook van bewust dat ontslagen en faillissementen
niet in alle gevallen te voorkomen zijn en dat er bedrijven zijn die zich moeten gaan
aanpassen aan veranderde omstandigheden.
Gelet op het voorgaande is door het kabinet besloten dat de hoogte van de correctie
op het subsidiebedrag als gevolg van bedrijfseconomisch ontslag zal worden aangepast.
Bij de afrekening zal de subsidie in de gevallen dat de werkgever bij UWV een ontslagaanvraag
om bedrijfseconomische redenen heeft ingediend niet langer voor 150%, maar voor 100%
worden gecorrigeerd met de hoogte van de loonsom(men) van de werknemer(s) voor wie
ontslag is aangevraagd. Het gaat hierbij om ontslagaanvragen om bedrijfseconomische
redenen die in de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, de periode
waarop de loonkostensubsidie ziet en waarbinnen werkgelegenheid zo veel mogelijk behouden
moet blijven, bij UWV zijn ingediend en niet tijdig, binnen vijf werkdagen, zijn ingetrokken.
In beginsel wordt het subsidiebedrag automatisch gecorrigeerd bij werkgelegenheidsverlies.
Een dalende loonsom leidt immers tot een lagere subsidie (zoals toegelicht onder 3,
onderdeel f). Bij bedrijfseconomisch ontslag is dit echter doorgaans niet het geval:
de werkgelegenheid wordt niet behouden, op initiatief van de werkgever, maar het is
niet aannemelijk dat de loonsom binnen drie maanden daalt, gegeven de doorlooptijden
van de ontslagprocedure bij UWV en de te hanteren opzegtermijn. Er is in dit kader
niet voor gekozen het subsidiebedrag bij bedrijfseconomisch ontslag te korten met
de loonsom van de werknemer voor wie ontslag is aangevraagd voor de volledige subsidieperiode
van vier maanden om te voorkomen dat een ongewenste dubbeling ontstaat in verlaging
van de subsidie door zowel de loonsomcorrectie als de korting bij bedrijfseconomisch
ontslag. De subsidie wordt gezien het voorgaande gekort met de loonsom van de werknemer
voor wie ontslag is aangevraagd voor een periode van drie maanden.
Ontslag is en blijft ultimum remedium, nadat en voor zover andere maatregelen (waaronder
inspanningen om werknemers te herplaatsen) niet het gewenste effect hebben gehad.
Aan de andere kant kan het raadzaam zijn om personele maatregelen te treffen op het
moment dat de onderneming er nog relatief gezond voor staat; dan is er ook meer ruimte
om op zorgvuldige en correcte wijze afscheid te nemen van werknemers, en bijvoorbeeld
een Sociaal Plan af te sluiten. Het kabinet hecht in dit licht dan ook aan gedegen
overleg tussen werkgevers en vakbeweging over voorgenomen ontslagen.
Om het belang van dit overleg te onderschrijven wordt het volgende bepaald. Het totale
subsidiebedrag wordt met 5% verminderd als de werkgever in de periode van 30 mei 2020
tot en met 30 september 2020 één of meerdere meldingen als bedoeld in de WMCO doet
én gedurende het subsidietijdvak voor 20 of meer werknemers in een werkgebied van
de WMCO ontslag om bedrijfseconomische redenen aanvraagt. Voor toepassing van de verlaging
is niet vereist dat de ontslagaanvragen voortvloeien uit de WMCO-melding; de voorwaarden
worden los van elkaar beoordeeld.
De werkgever kan de vermindering van het subsidiebedrag met 5% voorkomen door met
de belanghebbende vakbonden, of bij gebreke daarvan een andere vertegenwoordiging
van werknemers, overeenstemming te bereiken over de ontslagen waar de WMCO melding
op ziet. Dat betekent dat er overeenstemming moet zijn over de noodzaak van het door
de werkgever voorgestelde aantal te vervallen arbeidsplaatsen. Indien er meerdere
meldingen zijn ingediend, moet de werkgever deze overeenstemming over alle meldingen
bereiken om de vermindering van het subsidiebedrag te voorkomen. De subsidie wordt
ook niet met 5% verminderd als deze partijen, wanneer het niet gelukt is om overeenstemming
te bereiken, gezamenlijk een door de Stichting van de Arbeid in te richten commissie
hebben verzocht om te beoordelen of het voorgestelde aantal te vervallen arbeidsplaatsen
noodzakelijk is en de werkgever dit verzoek op het moment van aanvragen van de vaststelling
van de subsidie niet heeft ingetrokken.
Binnen de Stichting van de Arbeid zijn afspraken gemaakt over hoe deze procedure verder
wordt vormgegeven.
Indien er meerdere belanghebbende vakbonden zijn, dient de werkgever met alle belanghebbende
vakbonden overeenstemming te bereiken dan wel met alle belanghebbende vakbonden gezamenlijk
het hiervoor genoemde verzoek bij de Stichting van de Arbeid in te dienen om de korting
van 5% op de subsidie te voorkomen. De reden hiervoor is dat op deze wijze gedegen
overleg tussen werkgever en vakbeweging zo veel mogelijk wordt geborgd.
Het kan voorts zo zijn dat er geen belanghebbende vakbonden zijn. Voor die situatie
wordt geregeld dat de werkgever ook met een andere vertegenwoordiging van werknemers
een akkoord kan bereiken of het verzoek aan de Stichting van de Arbeid gezamenlijk
met deze vertegenwoordiging kan indienen.
In de regeling is aangegeven wat onder een andere vertegenwoordiging van werknemers
moet worden verstaan. Dat zijn de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of,
indien deze niet aanwezig is, de personeelsvergadering zoals bedoeld in de Wet op
de ondernemingsraden. Hiermee wordt duidelijkheid geboden over de vraag met wie de
werkgever het overleg over de ontslagen voert dan wel met wie het gezamenlijke verzoek
bij de Stichting van de Arbeid om te beoordelen of het voorgestelde aantal te vervallen
arbeidsplaatsen noodzakelijk is kan worden ingediend. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten
bij reeds bestaande overlegstructuren in het kader van medezeggenschap. Bij voornemens
tot collectief ontslag zal meestal ook de ondernemingsraad moeten worden geraadpleegd
(artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden). Deze verduidelijking wordt ook toegevoegd
bij de overeenkomst voor werkbehoud die gesloten moet worden indien een werkmaatschappij
gebruik wil maken van de bijzondere regeling van artikel 7.
De werkgever moet desgevraagd aan de hand van documentatie aantonen dat hij een akkoord
heeft bereikt of dat hij een gezamenlijk verzoek bij de Stichting van de Arbeid heeft
ingediend om te beoordelen of het voorgestelde aantal te vervallen arbeidsplaatsen
noodzakelijk is.
Bepaald is dat de aanvullende subsidievoorwaarden bij collectief ontslag zullen gelden
voor WMCO-meldingen die worden gedaan in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020. De aanvullende voorwaarden gelden aldus vanaf de dag volgend op de dag dat,
door middel van de Kamerbrief ‘Noodpakket 2.0’ van 29 mei 2020, bekend is gemaakt
op welke manier aan de aanvullende voorwaarden invulling gegeven wordt. Met het hanteren
van deze datum wordt voorkomen dat werkgevers tussen het tijdstip van de bekendmaking
van de aanvullende voorwaarden en het aanvangstijdstip van het subsidietijdvak (1 juni
2020) WMCO-meldingen indienen met als doel de aanvullende regels omtrent grotere ontslagaanvragen
te omzeilen. De aanvullende subsidievoorwaarden gelden voor meldingen die zijn gedaan
voor afloop van het subsidietijdvak (30 september 2020), dus meldingen die zijn gedaan
voor 1 oktober 2020.
Om in aanmerking te komen voor de NOW-2 zullen bedrijven op het aanvraagformulier
voor de NOW zich er toe moeten committeren dat zij, indien de WMCO van toepassing
is, gedurende een periode van (maximaal) vier weken zullen overleggen met de vakbonden
(of bij gebreke daarvan een andere vertegenwoordiging van werknemers) over de voorgenomen
ontslagen en de ontslagaanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken nadat de WMCO-melding
aan UWV en de belanghebbende vakbonden is gedaan. Dit vereiste dient ter borging en
stimulering van het overleg tussen werkgever en vakbeweging of andere vertegenwoordiging
van werknemers. De termijn van vier weken vangt aan als de WMCO-melding compleet is,
dat wil zeggen dat alle op grond van artikel 4, eerste tot en met vierde lid, WMCO
te verstrekken informatie door de werkgever is verstrekt. Zie hierover ook de toelichting
op artikel 15.
Tot slot wordt met betrekking tot de toetsing van ontslagaanvragen door UWV ter verduidelijking
nog het volgende opgemerkt. UWV neemt ontslagaanvragen om bedrijfseconomische redenen
wel in behandeling. Bij dergelijke ontslagaanvragen geldt het reguliere toetsingskader
voor ontslag, zoals neergelegd in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Ontslagregeling.
Dat betekent onder meer dat de werkgever aannemelijk moet maken dat het ontslag noodzakelijk
is als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen
voor een doelmatige bedrijfsvoering en dat er geen voor de hand liggende andere oplossingen
zijn. Daarbij geldt dat de werkgever aannemelijk zal moeten maken dat de NOW-subsidie
of een andere steunmaatregel in zijn geval geen voor de hand liggende andere oplossing
is. Er moet, zoals altijd geldt, wel ruimte zijn voor de werkgever om dergelijke beslissingen
te kunnen nemen. Bij de toetsing van die beslissing betracht UWV dus terughoudendheid.
Er is sprake van een zogenoemde marginale toets. De overeenstemming over de ontslagen
in het kader van de NOW staat dus niet gelijk aan een verklaring van de belanghebbende
vakbonden zoals bedoeld in artikel 2 van de Ontslagregeling. Alleen als er overeenstemming
is bereikt tussen de werkgever en belanghebbende vakbonden (zoals bedoeld in de WMCO)
over de (aantallen) ontslagen en dit uit een schriftelijke verklaring van de belanghebbende
vakbonden blijkt, toetst UWV de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag conform
artikel 2 van de Ontslagregeling in beginsel niet. Indien er geen belanghebbende vakbonden
zijn en de werkgever heeft overeenstemming met een vertegenwoordiging van werknemers
over het aantal ontslagen dan heeft dit alleen gevolgen voor de hoogte van het subsidiebedrag
(zie hiervoor een korting van 5% op de subsidie); niet op de wijze van de beoordeling
van de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag door UWV. Dit geldt ook in het geval
in het kader van de NOW wel overeenstemming met belanghebbende vakbonden is bereikt,
maar de verklaring daarover niet voldoet aan de in artikel 2 van de Ontslagregeling
gestelde eisen. Uit de verklaring zoals bedoeld in artikel 2 van de Ontslagregeling
zal ook moeten blijken dat er sprake is van belanghebbende vakbonden.
c. Inspanningsverplichting scholing
Een nieuwe verplichting die is gericht op het voorkomen van werkloosheid betreft de
verplichting voor de werkgever om zijn werknemers te stimuleren een ontwikkeladvies
aan te vragen of deel te nemen aan scholing. De fundamentele veranderingen die de
samenleving en de economie ondergaan vragen om andere bedrijfsmodellen met een andere
inzet van mensen en middelen. Veel werknemers werken op dit moment minder uren of
zelfs niet en moeten zich voorbereiden op een andere manier van werken of zelfs ander
werk. Het is wenselijk dat zij de kans krijgen zich hierop voor te bereiden door een
ontwikkeladvies aan te vragen of zich bij te scholen voor behoud van werk. Werkgevers
kunnen de aandacht hiervoor inpassen in het bestaande scholingsbeleid in hun onderneming
of bespreken met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging. Daarnaast kunnen
zij – mede in het kader van goed werkgeverschap – wijzen op het belang van een scholing
en ontwikkeling tijdens individuele personeelsgesprekken. Voorts kunnen hun werknemers
stimuleren door vrijvallende arbeidstijd beschikbaar te stellen en middelen te verschaffen
via bijvoorbeeld O&O-fondsen. Het crisispakket scholing ‘NL leert door’ voorziet ook
in middelen.7 De scholing zelf is geen onderdeel van de NOW, de inspanningsverplichting is dat
– als flankerend beleid – wel. Het kabinet biedt ondersteuning aan scholingsactiviteiten
met het crisispakket Nederland leert door. Werkgevers delen bij aanvraag van NOW-2
subsidie te verklaren aan deze inspanningsverplichting te zullen voldoen.
d. Overig
De werkgever is verplicht om de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging
of bij ontbreken daarvan de werknemers te informeren over de subsidieverlening. Met
deze informatieplicht is het voor de werknemers duidelijk dat de werkgever een tegemoetkoming
ontvangt om de lonen te kunnen doorbetalen en werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen.
Ook in het kader van de inspanningsverplichting scholing is het van belang dat de
werknemers ervan op de hoogte zijn en kunnen bewaken en bevorderen dat deze inspanningsverplichting
in de praktijk vorm krijgt. Zij kunnen de werkgever hierop aanspreken en werknemers
wijzen op het belang van scholing en stimuleren om deel te nemen aan de scholingsmogelijkheden
die aangeboden worden of als individuele werknemer daartoe zelf het initiatief nemen.
5. Staatssteun en internationale aspecten
De NOW is geen steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. De NOW is een generieke en tijdelijke subsidieregeling
voor alle werkgevers (ondernemingen) die in hun omzet getroffen zijn door de gevolgen
van het COVID-19 coronavirus of andere buitengewone omstandigheden en die voldoen
aan de in de regeling gestelde voorwaarden. De NOW is erop gericht loondoorbetaling
te garanderen door de vergoeding van (een deel van) de loonsom met toepassing van
een subsidie van de overheid te vergoeden. Met de steun kan ontslag worden voorkomen
en kunnen werkgevers menskracht, ervaring en kennis behouden voor hun onderneming.
De NOW komt dus uiteindelijk de werknemers ten goede. De NOW levert de ene onderneming
geen economisch voordeel op ten opzichte van de andere welke onverenigbaar is met
de interne markt.
De verplichting dat geen dividend mag worden uitgekeerd over 2020 is geen beperking
van het vrij verkeer van kapitaal. Er ligt namelijk geen algemeen dividendverbod,
maar een onderneming of concern, die bij de Nederlandse staat loonsubsidie aanvraagt,
dient zich ervan te vergewissen dat het dan over 2020 geen dividend mag uitkeren.
Het staat een onderneming of concern vrij dit alsnog te doen, maar dan dient de subsidie
te worden terugbetaald. Daarom is er geen sprake van een beperking van het vrij verkeer
van kapitaal, het is immers de eigen keuze van de onderneming.
Daarbij is het ook zo dat de gekozen beperking gerechtvaardigd en proportioneel is.
Een maatregel die afwijkt van de referentieregeling (a priori selectiviteit) is steeds
niet-selectief indien deze is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van die regeling.
Dit is het geval wanneer een maatregel rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen
van de referentieregeling voortvloeit of resulteert uit inherente mechanismen die
noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van de regeling. Het
is gerechtvaardigd, omdat deze verplichting ervoor zorgt dat het geld in het concern
blijft en dus gebruikt kan worden om een buffer op te bouwen en overheidssteun in
de toekomst te voorkomen. Dat lijkt ook een van de redenen dat de Europese Commissie
in haar aanbeveling voor herkapitalisatie deze voorwaarde adviseert voor individuele
ondernemingen.8 Tevens is de beperking proportioneel, aangezien de beperking alleen ziet op dividend/bonussen
en aandelen over 2020, het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, en niet meer.
Er is niet voor gekozen om dit te beperken tot puur Nederlandse concerns of ondernemingen.
Juist deze beperking zou een onderscheid naar vestigingsplaats inhouden. Daarnaast
zou een uitzondering voor buitenlandse moeders of groepshoofden ertoe leiden dat buitenlandse
concerns hiermee in een voordeligere positie komen dan geheel Nederlandse concerns.
Dat is onwenselijk. Daarnaast is de hoofdreden voor deze voorwaarde het versterken
van de cashpositie. Deze redenering gaat zowel op voor Nederlandse als voor buitenlandse
concerns op.
6. Misbruik, oneigenlijk gebruik en handhaving
De snelheid waarmee de noodmaatregel tot stand is gekomen impliceert eveneens dat
mogelijk zaken over het hoofd zijn gezien en de regeling onvoorziene consequenties
kan hebben, die achteraf niet gerepareerd kunnen worden.
De NOW kent risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit geldt in de kern voor
Er is sprake van gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik bij elke regeling
waarbij er afhankelijkheid is van (door derden geleverde) gegevens bij de beoordeling
van de aanvraag. Voor zover mogelijk worden deze risico’s geadresseerd met beheersmaatregelen,
maar het is realistisch te verwachten dat er op dit moment nog onvolkomenheden in
de aanpak van deze risico’s zullen zijn maar deze risico’s kunnen niet helemaal voorkomen
worden. Vanwege het grote maatschappelijke belang van de NOW voor behoud van bedrijvigheid
en banen, worden deze onvolkomenheden geaccepteerd.
Uitgangspunt bij de beheersmaatregelen is dat de werkgever verantwoordelijk is voor
de juistheid van alle informatie die hij aanlevert. Hij legt verantwoording af over
de wijze waarop hij aan de voorwaarden uit de regeling voldoet. Dit uitgangspunt komt
tot uiting in het vereiste dat de werkgever met betrekking tot de omzet en de loonsom
een zodanig controleerbare administratie beheert, dat achteraf gecontroleerd kan worden
of een subsidie terecht is verstrekt. De werkgever verleent desgevraagd inzage in
deze administratie. Ook heeft de werkgever de verplichting onverwijld melding te doen
indien duidelijk is dat hij niet langer aan de vereisten voor subsidieverlening voldoet,
bijvoorbeeld als de omzetvermindering zich toch (vrijwel) niet voordoet. De werkgever
bevestigt dat hij de aanvraag naar waarheid invult en geen misbruik of oneigenlijk
gebruik maakt van subsidiegelden. De werkgever bevestigt ook dat hij zich ervan bewust
dat verder onderzoek gedaan kan worden in geval van (vermoeden van) misbruik van de
regeling.
UWV heeft op grond van artikel 54 Wet SUWI de bevoegdheid om gegevens en inlichtingen
die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn taken op te vragen bij de Belastingdienst.
Daarnaast worden gegevens over de loonsom van de werkgever gebaseerd op de polisadministratie
van UWV.
Voor de verificatie van de door de aanvrager verstrekte gegevens, wordt gebruik gemaakt
van een gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en UWV. Deze gegevensuitwisseling
is essentieel om te voorkomen dat willekeurige rechts- of natuurlijke personen zich
kunnen voordoen als een grote werkgever en vervolgens zelf grote bedragen kunnen incasseren.
Deze gegevenslevering beperkt dit risico substantieel en wordt daarom proportioneel
geacht. Bovendien wordt hiermee de administratieve last van aanvragers beperkt, nu
zo min mogelijk bewijsmiddelen voor de rekening aangedragen hoeven te worden. Daarmee
wordt voldaan aan het beginsel van subsidiariteit.
UWV kan de betaling van het voorschot weigeren, wijzigen, intrekken of op schorten
indien sprake is van een ernstig vermoeden dat niet aan de subsidievoorwaarden wordt
voldaan. UWV kan daarnaast een reeds verleende subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
De grondslag hiervoor is opgenomen in de regeling.
Indien tijdens of bij het vaststellen van de subsidie sprake is van een redelijk vermoeden
van een strafbaar feit, dan heeft UWV de mogelijkheid om aangifte te doen bij het
Openbaar Ministerie (OM). Het OM kan vervolgens een strafrechtelijk onderzoek instellen
en overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Op grond van informatie van UWV en/of
op grond van signalen en meldingen kan de Inspectie SZW onder gezag van het OM een
opsporingsonderzoek instellen.
Daarnaast heeft de Inspectie SZW een digitaal meldformulier op de website geplaatst
voor meldingen van fraude met corona-gerelateerde subsidies en regelingen. De banken
zijn gestimuleerd om ongebruikelijke transacties in relatie tot de NOW-subsidies te
melden. Verdachte transacties zullen door de FIU, de Inspectie SZW en de FIOD worden
geanalyseerd.
Voorts worden data-analyse uitgevoerd, bijvoorbeeld op onverwachte verschuivingen
tussen personeel binnen het concern, loonheffingennummers of andere mogelijke varianten.
Naar aanleiding van onverwachte verschuivingen kan een verklaring worden opgevraagd
bij de subsidieontvanger of kunnen nadere controles worden uitgevoerd. Bij definitieve
vaststelling van de subsidie wordt gebruik gemaakt van een verklaring van een accountant
of een verklaring van een deskundige derde, behalve indien het subsidiebedrag onder
de grenswaarde valt waarvoor die verplichtingen gelden. Ook worden op alle ontvangen
aanvragen en verantwoordingen risicogericht controles uitgevoerd.
7. Financiering
Via de derde Incidentele suppletoire begroting en bijbehorende nota van wijziging
inzake Noodpakket banen en economie is de begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd.9 Daarbij is een bedrag van € 12,7 miljard toegevoegd aan de uitgaven van artikel 1
van de begroting (artikel Arbeidsmarkt). Dit bedrag van € 12,7 miljard is bedoeld
voor de subsidie-uitgaven en van deze regeling, en voor de uitvoering van een vergelijkbare
regeling voor Caribisch Nederland.
Hoe hoog de daadwerkelijke uitgaven aan de NOW-2 zullen zijn, is lastig te voorspellen.
De uitgaven hangen sterk af van het aantal aanvragen van werkgevers en de omvang van
deze aanvragen (op basis van de verwachte omzetdaling). Het bedrag van € 12,7 miljard
dat in de SZW-begroting is opgenomen is gebaseerd op de inschatting dat iets minder
dan een kwart van de werkgevers (gemeten naar loonsom) gebruik maakt van de regeling.
Het betreft een grove inschatting die met grote onzekerheid is omgeven. Indien het
aantal aanvragen hoger is en/of de omvang van de aanvragen groter, nemen de kosten
toe. De inschatting van het gebruik zoals hierboven gegeven, is naar rato van de loonsom.
Het feitelijke aantal werkgevers dat een aanvraag doet kan uiteraard hoger zijn dan
een kwart van alle werkgevers, als bijvoorbeeld kleine werkgevers meer dan gemiddeld
gebruikmaken van de regeling.
De verwachte uitgaven voor NOW-2 (vier maanden) zijn omgerekend naar drie maanden
vergelijkbaar met de verwachte uitgaven voor NOW-1 (drie maanden). Onderliggend is
de verwachting dat het aantal werkgevers dat gebruik maakt van NOW-2 als ook het verwachte
omzetverlies iets lager uitvallen dan de realisatiecijfers van NOW-1 laten zien. Daar
staat echter tegenover dat de forfaitaire opslag voor werkgeverslasten van 30% naar
40% is verhoogd in NOW-2.
Om ervoor te zorgen dat UWV de subsidie kan uitbetalen, en de subsidieregeling kan
uitvoeren is in de regeling ook een artikel over de financiering opgenomen. Het gaat
dan om de manier waarop het geld van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid naar UWV wordt geboekt. Daarvoor is zo veel mogelijk aangesloten
bij bestaande financiering van door UWV uit te voeren taken. In de praktijk betekent
dit dat UWV een periodiek voorschot krijgt op basis van de geraamde uitgaven. Dit
voorschot wordt uitbetaald op de rekening die UWV bij ’s Rijks schatkist aanhoudt.
De middelen verlaten daardoor pas de schatkist op het moment dat UWV een subsidievoorschot
uitbetaalt. Na afloop van het jaar wordt in het UWV jaarverslag verantwoording afgelegd
over de lasten en baten van de regeling. Uiteraard wordt deze informatie ook opgenomen
in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
8. Uitvoeringskosten
Voor de uitvoeringskosten is een aanvullend bedrag van € 100 miljoen gereserveerd
ten behoeve van de uitvoeringskosten van deze regeling door voor UWV en SZW.
9. Administratieve lasten10
Voor het berekenen van de administratieve lasten per subsidieregeling wordt onderscheid
gemaakt tussen (administratieve) handelingen die samenhangen met:
-
– kennisnamekosten van degene die de subsidie aanvragen;
-
– het verkrijgen van een subsidie (aanvraag);
-
– de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten (bv. tussenrapportages);
-
– de (eind-)verantwoording over de gesubsidieerde activiteit.
Het aantal aanvragen voor NOW-1 bedraagt circa 140.000. Nu een aantal maatregelen
is ingetrokken en de samenleving en economie met de routekaart in de hand geleidelijk
worden opengesteld, zal een aantal bedrijven niet langer voor subsidie in aanmerking
komen. Onderstaande berekening is gebaseerd op een aantal van 130.000 aanvragers.
Voor kennisneming van de tijdelijke regeling werden in NOW-1 eenmalige administratieve
lasten gerekend van € 0,9 miljoen. Nu NOW-2 in grote lijnen overeenkomt met NOW-1
en veel bedrijven van NOW-1 gebruik gemaakt hebben, worden deze kosten naar beneden
bijgesteld tot € 0,3 miljoen.
De regeling is zo eenvoudig mogelijk gehouden. Voor de indiening van de aanvraag moet
het omzetverlies berekend worden. Dit is het verschil tussen de verwachte omzet in
de viermaandsperiode waarover men subsidie wil aanvragen en de omzet in het gehele
jaar 2019, teruggerekend naar een viermaandsperiode. Een aantal werkgevers zal deze
bedragen snel uit hun geautomatiseerde bedrijfsadministratie kunnen halen, voor andere
bedrijven zal dit ingewikkelder zijn. Wel hebben de meeste bedrijven de berekening
al gemaakt voor NOW-1, zodat zij weten hoe dit in zijn werk gaat. Daarnaast wordt
er, net als voor NOW-1, een online rekenhulp voor het berekenen van de verwachte omzetdaling
beschikbaar gesteld.11 Bij een gemiddelde tijdsbesteding van 30 minuten voor deze berekening en het opstellen
en het indienen van de aanvraag komen de administratieve lasten uit op € 2,2 miljoen
voor alle bedrijven tezamen.
Er zijn geen tussenrapportages vereist tijdens de periode waarin subsidie wordt verstrekt.
De inspanningsverplichting om scholing te stimuleren kunnen werkgevers inpassen in
het bestaande scholings- en personeelsbeleid of invullen via bestaand overleg met
ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging dan wel in reguliere individuele
gesprekken met werknemers. De extra kosten daarvan zijn marginaal.
Voor de aanvraag van de definitieve vaststelling van de subsidie dient de werkgever
de gerealiseerde omzetdaling over de aanvraagperiode te berekenen. Dit zijn verplichtingen
in het kader van de eindverantwoording. Hij dient dit gegeven alsmede een verklaring
dat hij aan de verplichtingen uit artikel 13 heeft voldaan in middels een aanvraagformulier
voor definitieve vaststelling van de subsidie. Voor deze verplichtingen en de bijbehorende
administratieve handelingen, wordt gerekend met een gemiddelde tijdsbesteding van
1,5 uur. De administratieve lasten voor alle bedrijven tezamen komen dan uit op € 10,5
miljoen.
Dit brengt het totaal aan geraamde administratieve lasten op € 13,0 mln. Dit is 0,13%
van het geraamde totaalbedrag dat aan subsidie zal worden verstrekt.
Van bedrijven wordt een accountantsverklaring verwacht indien zij een voorschot van
ten minste € 100.000 hebben ontvangen of als bij de aanvraag tot vaststelling blijkt
dat zij tenminste € 125.000 subsidie claimen. Bedrijven onder deze grens hebben een
verklaring van een derde deskundige nodig. Geen verklaring is nodig indien het voorschot
minder bedraagt dan € 20.000, tenzij de subsidie bij vaststelling wordt bepaald op
tenminste € 25.000. De totale kosten van het laten opstellen van deze verklaringen
worden geraamd op circa € 180 miljoen (1,8% van het subsidiebedrag). Per bedrijf zijn
deze kosten sterk afhankelijk van de bedrijfssituatie en de voorbereidende werkzaamheden
van de ondernemingen zelf. Bij de kostenraming is rekening gehouden met bedrijfsgrootte
en subsidiebedrag. Naarmate het bedrijf groter is en het subsidiebedrag hoger nemen
de kosten van het laten opstellen van een verklaring toe. De kosten lopen zeer uiteen,
namelijk van gemiddeld € 500 voor een bedrijf met minder dan 5 werknemers en een subsidie
van maximaal € 125.000 tot gemiddeld € 50.000 voor een bedrijf met ten minste 250
werknemers en een subsidie van ten minste € 5 miljoen (maximaal 1% van het subsidiebedrag).
Voor circa 90.000 bedrijven (67%) worden de kosten geraamd op gemiddeld € 500, voor
25.000 bedrijven (19%) op gemiddeld € 1.000. De kosten worden ingeschat op € 10.000
of meer voor bijna 4.000 bedrijven (3%).
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) constateert dat de beschrijving van nut
en noodzaak van de regeling toereikend is. Het ATR heeft geadviseerd om de regeling
vast te stellen nadat met enkele adviespunten rekening is gehouden:
-
– een verplichting om bij de aanvraag te vermelden dat men in NOW-1 subsidie heeft ontvangen
is niet toegevoegd;
-
– de inspanningsverplichting ten aanzien van scholing is zo concreet mogelijk ingevuld;
-
– in de paragraaf administratieve lasten is aandacht besteed aan deze inspanningsverplichting,
die ingepast kan worden in het reguliere scholings- of personeelsbeleid;
-
– de kosten van de accountantsverklaring zijn geraamd.
Artikelsgewijze toelichting
Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. Die wet geeft de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om subsidies te verstrekken.
Deze subsidieregeling is ook gebaseerd op artikel 32d, tweede lid, Wet SUWI, omdat
de regeling wordt uitgevoerd door het UWV. Door mandaatverlening wordt namelijk een
taak opgedragen aan het UWV (zie artikel 21).
In deze regeling is, met instemming van de Minister van Financiën, geen subsidieplafond
opgenomen. De regeling wijkt op enkele punten af van de aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Ook hiervoor is instemming van de Minister van Financiën verkregen.
De Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid volgt
op de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid
(eerste tranche subsidieregeling). In de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek
van de eerste tranche subsidieregeling, met enkele inhoudelijke aanpassingen, zoals
reeds naar voren is gekomen in het algemene deel van de toelichting.
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel worden enkele begrippen gedefinieerd. De begrippen die nadere uitleg
behoeven worden hieronder toegelicht.
In dit artikel wordt aangegeven wat onder andere vertegenwoordiging van werknemers
moet worden verstaan. Over de verdere invulling zie paragraaf 4, onderdeel b, van
het algemeen deel.
Met de eerste tranche subsidieregeling is de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid bedoeld. De regeling Tweede tijdelijk noodmaatregel
voor overbrugging voor behoud van werkgelegenheid volgt de eerste tranche subsidieregeling
op.
Het begrip extra periode salaris wordt in artikel 8 gebruikt. Een voorbeeld van extra
loon is een recht op een dertiende maand. Het betreft hier niet eenmalige bonussen
of vakantietoeslagen.
In de regeling wordt op verschillende plekken de begrippen ‘loon’ en ‘loonsom’ gehanteerd.
Met het loon wordt gedoeld op het loon voor de sociale verzekeringen op grond van
artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: SV-loon), en wel
alleen voor zover het gaat om loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het SV-loon
is behoudens enkele uitzonderingen gelijk aan het loon overeenkomstig de Wet op de
loonbelasting 1964. Doordat met deze omschrijving loon uit vroegere dienstbetrekkingen
is uitgesloten, geldt dat uitkeringen – op een tweetal uitzondingen na – in principe
ook niet worden meegenomen in de berekening van de loonsom. De twee uitzonderingen
hierop zijn: Ziektewetuitkeringen en uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg,
in de eerste twee jaren. Deze uitkeringen worden namelijk in de eerste twee jaren
aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en vallen daarmee wel onder
het begrip ‘loon’.
De loonsom is het loon – dus het SV-loon zoals hiervoor toegelicht – van alle werknemers
die behoren tot een loonheffingennummer van een werkgever.
De omzetdaling, omzetperiode en referentie-omzet zijn gedefinieerd. Dit zijn verschillende
begrippen. De omzetdaling ziet op de daling van de omzet, zoals dat wordt vastgesteld
in artikel 6. De omzetperiode is de periode die de werkgever bij de subsidieaanvraag
kiest. Deze periode omvat vier aaneengesloten kalendermaanden binnen de periode van
1 juni 2020 tot en met 30 november 2020. Als artikel 4, tweede lid, van toepassing
is, ziet de omzetperiode op de periode die aansluit op de omzetperiode van de eerste
tranche subsidieregeling en heeft de werkgever geen keuzemogelijkheid. De omzetdaling
hangt samen met de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 4. De referentie-omzet is
de omzet waarmee die omzetdaling wordt vergeleken om de omzetdaling te kunnen vaststellen.
De werknemer is gedefinieerd als de werknemer in de zin van de Wet financiering sociale
verzekeringen. Daarin worden zowel de ‘reguliere’ werknemer (onderdeel o), als de
overheidswerknemer (onderdeel p) genoemd. Mensen die op grond van een fictieve dienstbetrekking
zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen vallen ook onder de definitie van werknemer
in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen. Mensen die niet vallen onder
die definitie, zoals niet-verzekerde DGA’s en vrijwillig verzekerden, zijn hierdoor
uitgezonderd. Daardoor komt hun loon niet voor aanmerking voor deze subsidie.
Net als de werknemer is ook de werkgever gedefinieerd onder verwijzing naar de Wet
financiering sociale verzekeringen.
In het tweede lid is het omzetbegrip gedefinieerd. In aanvulling op wat hierop in
de eerste tranche subsidieregeling al is toegelicht, wordt verduidelijkt dat onder
omzet niet wordt verstaan de subsidie die de werkgever ontvangt op grond van de eerste
tranche subsidieregeling, dit ziet op het de subsidieverlening (voorschot) en de subsidievaststelling
(vaststelling).
Artikel 2. Inleidende bepalingen
De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is in het eerste lid buiten toepassing
verklaard, omdat de uitvoering van deze regeling via mandaat bij het UWV is belegd.
In het tweede lid is geregeld dat alle formulieren waarnaar in deze regeling wordt
verwezen, beschikbaar worden gesteld via de website www.uwv.nl
Artikel 3. Doel van de subsidie
In artikel 3 is het doel van de subsidie geformuleerd. Het doel is gelegen in het
zoveel mogelijk voorkomen van werkloosheid, die veroorzaakt wordt door acute terugval
in de omzet ten gevolge van buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico
behoren, voor zover de omzet hierdoor daalt met ten minste 20%. Werkgevers worden
hiermee in de gelegenheid gesteld werknemers in dienst te houden. Het is hierbij niet
de bedoeling dat er dividenden of bonussen worden uitgekeerd of eigen aandelen worden
aangekocht over 2020. Dit is een aanpassing ten opzichte van de eerste tranche subsidieregeling.
Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening
In artikel 4 zijn de voorwaarden voor het aanvragen van de subsidie geformuleerd.
In het eerste lid is geregeld dat de werkgever de mogelijkheid heeft om subsidie voor
loonkosten te ontvangen over de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020.
De werkgever komt in aanmerking voor subsidieverlening als hij ten minste 20% omzetdaling
verwacht over een periode van vier aaneengesloten kalendermaanden. Deze periode van
vier aaneengesloten kalendermaanden waarin de (verwachte) omzetdaling zich voordoet,
hoeft niet parallel te lopen met de periode waarover subsidie wordt ontvangen. De
bij de subsidieaanvraag te kiezen vier aaneengesloten kalendermaanden waarover de
omzetdaling wordt bepaald moeten vallen binnen de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september
2020. Het is aan de werkgever welke vier aaneengesloten kalendermaanden hij binnen
de omzetperiode opgeeft bij de subsidieaanvraag, tenzij het tweede lid van toepassing
is. In het kader van uitvoerbaarheid is gekozen voor vier aaneengesloten kalendermaanden, wat betekent dat de periode aanvangt op de eerste dag van een maand. Welke stukken
de werkgever dient aan te leveren, volgt uit artikel 11.
De subsidie wordt verstrekt per loonheffingennummer. Een werkgever die beschikt over
meerdere loonheffingennummers doet voor elk loonheffingennummer dus een aparte aanvraag,
waarbij voor alle loonheffingennummers dezelfde periode voor de omzetdaling en hetzelfde
percentage van omzetdaling wordt opgegeven. De werkgever kan per loonheffingennummer
één aanvraag doen. Een tweede aanvraag voor hetzelfde loonheffingennummer wordt niet
in behandeling genomen.
In het tweede lid is geregeld dat wanneer aan een werkgever subsidie op grond van
de eerste tranche subsidieregeling is verleend, het niet aan de werkgever is om vier
aaneengesloten kalendermaanden binnen de omzetperiode de kiezen. De werkgever dient
in dat geval de vier aaneengesloten kalendermaanden op te geven die aansluiten op
de drie aaneengesloten kalendermaanden die de werkgever heeft opgegeven voor de omzetberekening
van de eerste tranche subsidieregeling.
Ter illustratie, indien een werkgever voor de eerste tranche subsidieregeling voor
de omzetperiode de kalendermaanden mei, juni en juli 2020 heeft opgegeven, dan geeft
de werkgever voor de omzetperiode van deze regeling de kalendermaanden augustus, september,
oktober, november 2020 op.
Een werkgever heeft de mogelijkheid te verzoeken om intrekking van een subsidieverlening.
Vindt een verzoek tot intrekking van een beschikking tot subsidieverlening op grond
van de eerste tranche subsidieregeling plaats nog voordat een aanvraag op grond van
de onderhavige subsidieregeling is ingediend, dan heeft de werkgever de keuze welke
aaneengesloten kalendermaanden hij binnen de omzetperiode opgeeft bij de subsidieaanvraag.
Vindt een verzoek tot intrekking plaats nadat een aanvraag als bedoeld in artikel
10 is ingediend, dan dienen de vier aaneengesloten kalendermaanden wel aan te sluiten
op de drie aaneengesloten kalendermaanden die de werkgever heeft opgegeven voor de
omzetberekening van de eerste tranche subsidieregeling.
Artikel 5. Weigeringsgronden
Dit artikel regelt in aanvulling op artikel 4:35, eerste en tweede lid van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb), gronden op basis waarvan de subsidieverlening wordt geweigerd.
Dat is het geval indien:
-
a. niet of onvoldoende aannemelijk is dat de omzetdaling van de betreffende werkgever
ten minste 20% zal zijn;
-
b. het rekeningnummer dat bij de aanvraag is opgegeven niet correspondeert met het in
de aanvraag opgegeven loonheffingennummer en de daaraan verbonden rekeninggegevens;
-
c. geen loongegevens beschikbaar zijn over de aangiftetijdvakken, bedoeld in artikel
8, tweede tot en met vierde lid; of
-
d. de aanvraag anderszins niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.
Met betrekking tot onderdeel c geldt dat, indien er geen loongegevens zijn over –
kort gezegd – maart 2020 of november 2019, er geen subsidie wordt verleend.
Voornoemde gronden zijn een aanvulling op de weigeringsgronden, bedoeld in artikel
4:35 Awb. Daarin is in het tweede lid, onderdeel b, onder andere opgenomen dat wanneer
een aanvrager failliet is verklaard, aan hem surséance van betaling is verleend of
ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing
is verklaard of een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend, de subsidieverlening
in ieder geval worden geweigerd. Ook dit vormt zodoende een weigeringsgrond.
Indien nadat de subsidie is verleend blijkt dat de werkgever niet aan een van deze
gronden voldoet, kan de subsidieverlening worden ingetrokken. Dit vloeit voort uit
artikel 4:48 Awb.
Artikel 6. Omzetdaling
Eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid
Het eerste en tweede lid bieden rekenregels om de omzetdaling te berekenen. Het eerste
lid bepaalt dat de omzetdaling berekend wordt door het verschil tussen de referentie-omzet
en de omzet in de gekozen meetperiode in 2020 (de omzetperiode) af te zetten tegen
de referentie-omzet. In het tweede, derde, vierde en vijfde lid wordt de referentie-omzet
nader uitgewerkt.
De hoofdregel voor de berekening van de referentie-omzet is weergegeven in het tweede
lid, namelijk dat de referentie-omzet de omzet over het kalenderjaar 2019 is, gedeeld
door drie. Hierbij wordt uitgegaan van de situatie dat de onderneming reeds bestond
op 1 januari 2019.
Voorbeeld
Een voorbeeld voor de toepassing lid 2: een werkgever had een omzet in 2019 van gemiddeld
€ 100.000 per maand, ofwel € 1.200.000 over het gehele jaar. In de periode van 1 juli
2020 tot en met 31 oktober 2020 – in dit voorbeeld de periode waarover de werkgever
heeft aangegeven zijn omzetdaling berekend wil hebben – is zijn omzet gemiddeld € 70.000
per maand, ofwel € 280.000 over de gehele periode. In dit geval is de omzetdaling:
|
(€ 1.200.000 / 3) – € 280.000
|
= 0,30 = 30%
|
(€ 1.200.000 / 3)
|
|
In het derde, vierde en vijfde lid, zijn de uitzonderingen voor de berekening van
de referentie-omzet gegeven. De eerste uitzondering – opgenomen onder het derde lid
– voorziet in de situatie dat de onderneming nog niet bestond op 1 januari 2019. Wanneer
de aanvang van de bedrijfsuitoefening van een onderneming in het jaar 2019 of in januari
2020 of op 1 februari 2020 plaatsvond, worden de gehele kalendermaanden vanaf de dag
na aanvang van de bedrijfsuitoefening tot en met 29 februari 2020 in aanmerking genomen
voor de bepaling van de omzetreferentie, omgerekend naar een viermaandsperiode. In
het derde lid wordt met de gekozen bewoordingen (‘aanvang van de bedrijfsuitoefening’) aansluiting gezocht bij de terminologie van de Handelsregisterwet 2007.
Het moet daarbij daadwerkelijk gaan om een nieuwe onderneming, welke zowel een Nederlands
als een niet-Nederlandse rechtspersoon of natuurlijke persoon kan zijn. Voor ondernemingen
die al op 1 januari 2019 bestonden en waar de piek van de omzet gedurende een gedeelte
van het jaar plaatsvindt, geldt het eerste lid.
Voorbeeld
Een voorbeeld voor de toepassing van lid 3: een werkgever start zijn onderneming op
17 juli 2019. Zijn in aanmerking te nemen omzet vanaf 1 augustus 2019 tot en met 29 februari
2020 bedraagt in totaal € 140.000. In de maanden juli tot en met oktober 2020 – in
dit voorbeeld de periode waarover de werkgever heeft aangegeven zijn omzetdaling berekend
wil hebben – is zijn omzet gemiddeld € 10.000 per maand, ofwel € 40.000 over de gehele
periode. In dit geval wordt de omzet over deze 7 maanden (augustus 2019 tot en met
februari 2020) naar rato omgezet naar 4 maanden (€ 140.000 / 7 x 4 = € 80.000). Dat
is de referentie-omzet. In dit geval is de omzetdaling:
|
€ 80.000 – € 30.000
|
= 0,6250 = 61%
|
€ 80.000
|
|
Het vierde lid, heeft betrekking op overgang van onderneming.
Is sprake van een overgang van onderneming na 1 januari 2019 en voor 2 februari 2020,
dan kan de werkgever die een economische activiteit heeft overgenomen, ervoor kiezen
om de referentie-omzet te berekenen door de gerealiseerde omzet in de periode vanaf
de eerste gehele kalendermaand vanaf de dag van de overgang tot en met 29 februari
2020 als basis voor de referentieomzet te nemen, omgerekend naar een viermaandsperiode.
Deze alternatieve berekeningsmethode bij overgang van onderneming wordt alleen toegepast
als de werkgever daarvoor kiest. De werkgever verzoekt in dat geval om toepassing
van deze methode bij de subsidieaanvraag.
Indien een overname plaatsvindt na 1 februari 2020, dan is het vierde lid niet van
toepassing. Er is dan immers geen kalendermaand meer gelegen tussen het moment van
de overname en de uiterlijke datum van 29 februari 2020. Indien het vierde lid niet
van toepassing is, kan worden teruggevallen op de hoofdregel van het tweede lid.
Het vijfde lid voorziet in de situatie dat een werkgever een onderdeel of activiteit
afstoot. Indien dat het geval is in de periode van 2 januari 2019 tot en met 1 februari
2020, dan wordt de referentie-omzet berekend door de omzet die is gerealiseerd in
de periode vanaf de dag waarop een onderdeel of activiteit is afgestoten, tot en met
29 februari 2020, te delen door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking
wordt genomen, vermenigvuldigd met vier, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand.
Indien een werkgever meerdere onderdelen en activiteiten afstoot, wordt voor de berekening
gekeken naar het laatste onderdeel of activiteit dat is afgestoten in de periode van
2 januari 2019 tot en met 1 februari 2020. Is een onderdeel of activiteit afgestoten
ná 1 februari 2020, dan wordt de referentie-omzet berekend op grond van de hoofdregel
in het tweede lid.
Zesde en zevende lid
Op welk niveau de omzetdaling wordt berekend komt tot uiting in het zesde en zevende
lid (en indien van toepassing in artikel 7). Dit geschiedt – afhankelijk van de omstandigheden
– op basis van één van de volgende twee niveaus:
-
– de natuurlijke of rechtspersoon;
-
– de groep, of een moeder dochterrelatie of meerdere moeder dochterrelaties, die voor
deze regeling worden beschouwd als ware zij gezamenlijk een groep.
In het zesde lid is de hoofdregel opgenomen, waarbij voor de omzetdaling wordt uitgegaan
van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon. In het zevende lid is de uitzondering
op het zesde lid omschreven. Als de werkgever onderdeel is van een groep als bedoeld
in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de omzetdaling berekend
op grond van deze groep. Dit geldt ook voor de onderneming die in een moeder-dochtermaatschappij
verhouding zit, als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze moeder-dochterrelaties worden gezamenlijk daarmee tevens behandeld als waren
zij een groep.
In de derde zin van het zevende lid komt een beperking op het voorgaande tot uiting.
Indien er sprake is concernonderdelen die geen in Nederland gevestigde rechtspersonen
of vennootschappen zijn en tevens geen in Nederland verzekerd SV-loon hebben, is de
band met Nederland dermate klein dat het niet in de rede ligt om de omzetdaling mede
te berekenen op de omzet van een dergelijk concernonderdeel. Nederlandse rechtspersonen
of natuurlijke personen dienen altijd te worden meegeteld.
Indien er een verzoek om toepassing van artikel 7 wordt gedaan, geldt een afwijkende
omzetbepaling (zie de toelichting bij artikel 7).
Voor de bepaling van de omzetdaling wordt uitgegaan van de (relevante) concernonderdelen,
waaruit het concern op 1 juni 2020 bestond.
Uit het zevende lid volgt ook dat wanneer een werkgever onderdeel uitmaakt van een
groep, er in geval van een overname als bedoeld in het vierde lid, of een afstoting
van een onderdeel of activiteit als bedoeld in het vijfde lid, de omzetdaling conform
die leden wordt berekend voor de hele groep op basis van de omzetberekening in het
vierde of vijfde lid.
Achtste lid
In het achtste lid wordt geregeld hoe moet worden omgegaan met subsidies en baten,
die op een langdurige periode zien. Om ervoor te zorgen dat voor de omzetbepaling
geen subsidies en baten in het geheel worden toegeschreven aan de periode in 2020
waarover de omzetdaling wordt berekend, dan wel de referentieperiode in 2019 (en voor
het derde en vierde lid tevens een gedeelte van 2020), wordt deze subsidie of baat
enkel naar rato in aanmerking genomen.
Artikel 7. Afwijken van bepalen omzetdaling op niveau concern of groep
Eerste en vierde lid
In artikel 7 wordt voorzien in een uitzondering voor werkgevers die deel uitmaken
van een concern. Van een rechtspersoon die deel uitmaakt van een groep, dan wel dochtermaatschappij
van een andere rechtspersoon is, kan de omzetdaling afzonderlijk worden berekend onder
de voorwaarde dat de groep als geheel geen omzetdaling van ten minste 20% heeft en
aan de volgende voorwaarden wordt voldaan. Ingevolge het vierde lid worden een zogeheten
‘tussenholding’ en haar groepsmaatschappijen daarbij behandeld als waren zij één rechtspersoon
(een groepsdeel als bedoeld in artikel 405, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek). Het eerste lid stelt aan deze mogelijkheid de volgende aanvullende voorwaarden:
-
a. De rechtspersoon of vennootschap heeft geen bedrijfsmatige activiteiten die voor meer
dan de helft bestaan uit het binnen de groep ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Op grond van deze voorwaarde worden zogeheten personeels-BV’s uitgesloten van deze
mogelijkheid.
-
b. Voorafgaand aan de subsidieaanvraag wordt een overeenkomst getekend met de belanghebbende
verenigingen van werknemers, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet melding collectief
ontslag, en bij gebreke daarvan, of indien de werkmaatschappij 20 of meer werknemers
heeft, een andere vertegenwoordiging van werknemers (zie hierover ook de definitiebepaling),
over werkbehoud. Op grond daarvan wordt als belanghebbende vereniging van werknemers
beschouwd een vereniging van werknemers, die in de onderneming werkzame personen onder
haar leden telt, krachtens haar statuten ten doel heeft de belangen van haar leden
als werknemers te behartigen, als zodanig in de betrokken onderneming of bedrijfstak
werkzaam is, voorts ten minste twee jaar in het bezit is van rechtspersoonlijkheid
en als zodanig aan de werkgever bekend is. Deze overeenkomst dient met het oog hierop
te worden gesloten met een vakbond. De werkgever handelt in overeenstemming met deze
overeenkomst.
-
c. In onderdeel c is een voorwaarde opgenomen die inhoudt dat de andere rechtspersonen
of vennootschappen binnen een groep als bedoeld in dit artikel geen opdrachten of
projecten mogen uitvoeren die ten koste kunnen gaan van de rechtspersoon of vennootschap
waarvoor de omzetdaling met toepassing van artikel 7 wordt bepaald. Hiermee wordt
voorkomen dat de omzet van de rechtspersoon waarvoor subsidie wordt aangevraagd, kunstmatig
laag wordt gehouden.
-
d. De omzetdaling van de groep, bedoeld in artikel 6, zevende lid, moet minder dan 20%
bedragen in de gekozen periode waarover de omzetdaling wordt berekend. Indien de omzetdaling
van de groep als geheel 20% of meer bedraagt, dient de omzet van de groep te worden
vastgesteld met toepassing van artikel 6, zevende lid. Subsidieverstrekking op basis
van de omzet op het niveau van de werkmaatschappij is dan niet mogelijk. Wat verstaan
wordt onder omzetdaling, is geregeld in artikel 6, eerste lid. Daaruit vloeit voort
dat het percentage van de omzetdaling wordt uitgedrukt in hele procenten, en afgerond
naar boven. Dat geldt ook voor dit onderdeel.
Tweede, derde en vijfde lid
Het tweede, derde en vijfde lid bevatten regels die in acht moeten worden genomen
indien de omzet wordt berekend met toepassing van het eerste lid.
In de eerste plaats wordt de omzet op grond van het eerste lid naar boven bijgesteld
indien in de subsidieperiode werknemers worden uitgeleend aan een andere werkgever.
Deze bijstelling vindt plaats aan de hand van de loonkosten. In de tweede plaats dienen
mutaties in de voorraden te worden toegerekend aan de omzet. In het vijfde lid wordt
geregeld dat de omzet dient te worden gecorrigeerd indien andere rechtspersonen of
vennootschappen binnen de groep opdrachten of projecten hebben uitgevoerd die ten
koste zijn gegaan van de rechtspersoon waarvoor subsidie wordt verstrekt binnen de
groep. Ook als in strijd met de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,
wordt gehandeld is deze correctie aan de orde.
Artikel 8. Hoogte van de subsidie
Eerste lid
De bepaling van het subsidiebedrag bij de definitieve vaststelling bouwt voort op
het subsidiebedrag bij de bevoorschotting. Hieronder worden de verschillende onderdelen
van de berekening uitgelegd.
De letter A: omzetdaling
Bij de definitieve vaststelling is er duidelijkheid over de daadwerkelijke omzetdaling.
In plaats van de verwachte omzetdaling (waarvan wordt uitgegaan in artikel 12) wordt
uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde omzetdaling tijdens de gekozen omzetperiode.
De gerealiseerde omzetdaling wordt weergegeven als zijnde A.
De letter B: loonsom
Voor de bepaling van de hoogte van de loonsom wordt met een aantal onderdelen rekening
gehouden. De vaststelling van de loonsom wordt gecorrigeerd in verband met het verschil
tussen werkgevers die vakantiebijslag reserveren en werkgevers die dat niet doen.
Een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert is een werkgever die i) de vakantiebijslag
bij iedere loonbetaling uitbetaalt; ii) de vakantiebijslag als onderdeel van het periodieke
loon betaalt; of iii) de vakantiebijslag voldoet overeenkomstig het bepaalde in artikel
18, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Ten eerste wordt uitbetaalde vakantiebijslag (bijvoorbeeld bij de betaling in maart
2020 van vakantiebijslag, indien een betrokken werknemer uit dienst treedt) niet meegenomen
in de loonsom, met uitzondering van bovengenoemde werkgevers die geen vakantiebijslag
reserveren (onderdeel a). Ten tweede wordt de loonsom van de werkgever die geen vakantiebijslag
reserveert, gecorrigeerd met een vermenigvuldigingsfactor 0,926 (dit is 100/108, met
afronding) (onderdeel b).
In onderdeel c wordt de loonsom gecorrigeerd voor het eventuele uitbetaalde extra
periode salaris. Het extra loon staat los van het opgebouwde recht op extra loon dat
op een ander moment uitbetaald wordt. Tot slot wordt het in aanmerking te nemen loon
per werknemer niet meer dan tweemaal het maximale dagloon, bedoeld in artikel 17 van
de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), herleid naar een bedrag per maand
(onderdeel d). Deze maximering wordt berekend na de toepassing van de onderdelen a
tot en met c. Het bedrag is vanaf 1 januari 2020 € 9.538. Hierbij is aangesloten bij
de indexatie op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wfsv. Deze maximering vindt
plaats om de tegemoetkoming zo veel mogelijk tegemoet te laten komen aan de mensen
met het grootste risico op werkloosheid en zeer hoge salarissen niet op rekening van
de samenleving te subsidiëren.
Correctiefactoren
De uitkomst van het voorgaande wordt voor het voorschot verschillende malen vermenigvuldigd.
Ten eerste gebeurt dit met de factor 4. De berekening van de letter B is gebaseerd
op de loonsom gedurende één maand. De subsidie wordt echter verstrekt voor een periode
van vier maanden. Daarom wordt vermenigvuldigd met de factor vier.
Ten tweede wordt de uitkomst van het voorgaande vervolgens vermenigvuldigd met 1,4.
Deze factor is een forfaitaire opslag om de loonsom te corrigeren voor de verschillende
kosten die de werkgever heeft. De loonsom bestaat immers uit loon waarover loonbelasting
en premies volksverzekering wordt afgedragen. De werkgever heeft daarnaast te maken
met andere lasten, zoals bijvoorbeeld pensioenpremies (zowel het werkgeversdeel als
het werknemersdeel), premies voor de werknemersverzekeringen en (in veel gevallen)
een reservering voor het uitbetalen van vakantiegeld. Voor deze componenten tezamen
wordt de loonsom daarom vermenigvuldigd met 1,4. Net als dat de loonsom niet volledig
wordt gesubsidieerd binnen de NOW (zie hieronder), geldt ook dat de aanvullende werkgeverslasten
bovenop de loonsom in veel gevallen hoger kunnen zijn dan 40%. Ook hiervoor geldt
dan ook dat van werkgevers gevraagd wordt hun bijdrage te blijven leveren voor dit
deel van de lasten.
Ten derde wordt vermenigvuldigd met de factor 0,9. In de keuze voor het percentage
van 90% komt tot uitdrukking dat het kabinet een afweging heeft gemaakt tussen de
verantwoordelijkheid van de overheid om bedrijven in deze bijzondere situatie tegemoet
te komen en het beroep dat de overheid doet op het bedrijfsleven, om onder deze bijzondere
omstandigheden ook een eigen verantwoordelijkheid te nemen om te doen wat in het breder
maatschappelijk belang is
Tweede en derde lid
De loonsom bedoeld met de letter B in het eerste lid betreft de loonsom van een werkgever.
Om de berekening van de subsidie goed te kunnen maken, is het van belang dat er reeds
gegevens beschikbaar zijn bij het UWV over de loonsom, behorend tot een werkgever.
Hiervoor wordt in beginsel aangesloten bij het aangiftetijdvak maart 2020; indien
er sprake is van een werkgever die zijn werknemers elke vier weken loon uitbetaalt,
wordt gekeken naar de derde volledige vierwekenperiode in 2020. In dit laatste geval
wordt de loonsom in dat aangiftetijdvak verhoogd met 8,33 procent (13/12e) om het
loon om te rekenen naar dat van een maand.
Er is voor deze periode gekozen omdat zij het meest representatief is voor de tijdvakken
waarvoor de subsidie wordt uitgekeerd: zij ligt daar immers het dichtstbij. Het kan
echter voorkomen dat over deze periodes geen gegevens beschikbaar zijn bij het UWV.
Dit kan deels komen door de invoering per 1 januari 2020 van verplichte eHerkenning
voor het doen van loonaangifte. Voor bedrijven en organisaties die niet tijdig kunnen
inloggen met eHerkenning, bijvoorbeeld door wachttijden van de private leveranciers
van eHerkenningsmiddelen, wordt een verzoek om uitstel door de Belastingdienst gehonoreerd.
Voor deze gevallen is het aannemelijk dat er geen loongegevens over 2020 beschikbaar
zijn.
In het derde lid is geregeld dat indien over de eerdere periode geen loongegevens
beschikbaar zijn bij het UWV, er wordt gekeken naar de gegevens over de maand november
van het jaar 2019. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt
uitgegaan van het loon over het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2019 en wordt
de loonsom verhoogd met 8,33 procent (13/12e) om het loon om te rekenen naar een maand.
Als er ook geen gegevens zijn over deze periodes, kan er geen subsidie worden toegekend.
Vierde lid
Met het vierde lid is een bepaling opgenomen om een loonaangifte van een half of heel
jaar te herleiden naar een loonaangifte over een tijdvak van een maand. Dit zal in
een klein aantal gevallen gebeuren.
Vijfde lid
Het vijfde lid werkt als aanvulling op het eerste lid, indien de loonsom van de periode
van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 lager is dan de loonsom over de periode,
bedoeld in het derde en vierde lid. De werking van het vijfde lid wordt toegelicht
met een voorbeeld.
Voorbeeld
Een werkgever heeft in de berekening van het voorschot, waarbij wordt uitgegaan van
het tijdvak maart 2020, € 1.000.000 loonsom en een verwacht omzetdaling van 50%. Dat
leidt tot een verwachte vaststelling van de subsidie van (0,5 x € 1.000.000 x 4 x
1,4 x 0,9) = € 2.520.000 in totaal. Hiervan krijgt de werkgever een voorschot van
€ 2.016.000.
De gerealiseerde omzetdaling is 50%. De uiteindelijke loonsom over de maanden juni,
juli, augustus, september 2020 is € 3.200.000 euro. Het verschil in loonsom (gemiddeld
€ 200.000 per maand minder) wordt als volgt verwerkt in de vaststelling.
Het eerste deel van de subsidie wordt vastgesteld zoals verwacht, € 2.520.000 in totaal.
Aangezien de loonsom met in totaal € 800.000 zijn gedaald, wordt het bedrag van de
subsidie verminderd. Deze vermindering is ((€ 1.000.000 x 4) – € 3.200.000) x 1,4
x 0,9 = € 1.008.000. De subsidie wordt dus vastgesteld op € 2.520.000 – € 1.008.000
= € 1.512.000 en er wordt € 2.016.000 – € 1.512.000 = € 504.000 teruggevorderd.
|
Deze methode zorgt ervoor dat een werkgever die een relatief even grote omzetdaling
als een daling van de loonsom heeft (bijvoorbeeld 50% omzetdaling en 50% minder loonsom),
geen subsidie krijgt. Hij kan immers het personeel betalen met de resterende omzet
en de regeling heeft als doel om werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Het voorgaande voorbeeld dient ter illustratie, waarbij geabstraheerd is van een aantal
factoren. Om de vergelijking tussen het tijdvak, bedoeld in het derde en vierde lid,
en het tijdvak van 1 juni tot en met 30 september 2020 zo zuiver mogelijk te maken,
dient gecorrigeerd te worden voor een aantal situaties.
De bepaling van de letter C geschiedt op dezelfde manier als de bepaling van letter
B. Dat betekent dat dezelfde correcties worden uitgevoerd over de loonsom als hierboven
beschreven: er moet mogelijk worden gecorrigeerd voor betaalde of niet gereserveerde
vakantiebijslag en voor het eventuele uitbetaalde extra periode salaris. Ook de maximering
per werknemer is hetzelfde, waarbij de maximering per (al dan niet herleid) tijdvak
van een maand plaatsvindt. Wederom een voorbeeld ter illustratie.
Voorbeeld
|
|
Een werkgever heeft in de berekening van het voorschot, waarbij wordt uitgegaan van
het tijdvak maart 2020, € 1.000.000 loonsom en een verwachte omzetdaling van 50%.
Een aantal werknemers van deze werkgever verdient meer dan tweemaal het maximumdagloon.
Daarvoor wordt gecorrigeerd. Daardoor daalt de in aanmerking te nemen loonsom naar
€ 955.000. Dat leidt tot een verwachte vaststelling van de subsidie van (0,5 x € 955.000
x 4 x 1,4 x 0,9) = € 2.406.600 in totaal. Hierop krijgt de werkgever een voorschot
van 80%, zijnde € 1.925.280.
|
|
Bij de subsidievaststelling blijkt dat de gerealiseerde omzetdaling inderdaad 50%
is. Voor de subsidievaststelling wordt in eerste instantie uitgegaan van dezelfde
periode voor de loonsom als voor het voorschot.
|
|
Het initiële bedrag bij vaststelling is:
|
|
0,5 x 955.000 x 4 x 1,4 x 0,9 = € 2.406.600
|
|
Daarna wordt gekeken of de loonsom in de subsidieperiode is gedaald ten opzichte van
maart 2020. De loonsom van de maanden juni, juli, augustus, september 2020 bedraagt,
na maximering, € 4.284.392. In de loonsom van juni, juli, augustus, september zit
echter ook de uitbetaling van vakantiebijslag, à € 750.000. Ook daarvoor wordt gecorrigeerd,
waardoor de loonsom uitkomt op € 3.534.392.
|
|
Omdat de loonsom over juni, juli, augustus, september lager is dan viermaal de loonsom
in maart moet ook het tweede deel van de subsidievaststelling worden toegepast. De
subsidie wordt dus verlaagd met:
|
|
((955.000 x 4) – 3.534.392) x 1,4 x 0,9 = € 359.866,08
|
|
De subsidie wordt dus definitief vastgesteld op € 2.406.600 – € 359.866,08 = € 2.046.733,92.
Er wordt dus € 2.046.733,92 – € 1.925.280 = € 121.453,92 aan subsidie extra overgemaakt.
|
Het bovenstaande voorbeeld gaat uit van aangiftetijdvakken van hele maanden. Werkgevers
kunnen echter ook per vier weken loonaangifte doen. Voor deze werkgevers wordt de
beste benadering genomen voor de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020,
te weten de zesde tot en met negende vierwekenperiode van het jaar. Dat komt neer
op de periode 18 mei 2020 tot en met 6 september 2020.
Zesde lid
Indien in het vijfde lid vanwege vierwekenverloning moet worden uitgegaan van de periode
18 mei 2020 tot en met 6 september 2020, wordt de loonsom over die periode verhoogd
met 8,33 procent (13/12e) om het loon om te rekenen naar dat van een maand. Ook is
het vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat ook de loonsom van werkgevers die over een tijdvak van over een half jaar of jaar
verlonen, ook worden herleid naar een tijdvak van een maand.
Zevende lid
Op grond van het zevende lid wordt voorzien in een peildatum van de gegevens uit de
loonaangifte. Een peildatum is nodig omdat een werkgever de loonaangifte met terugwerkende
kracht kan corrigeren door middel van correctieberichten. Voor de vaststelling van
de hoogte van het voorschot is noodzakelijk dat kan worden uitgegaan van de loongegevens
zoals deze gelden op een bepaald tijdstip. Deze datum is vastgesteld op uiterlijk
15 mei 2020, een datum die gelegen is vóór de aankondiging van deze regeling. Sindsdien
hebben werkgevers namelijk een financieel belang bij een zo hoog mogelijke loonsom
in maart. Ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s worden correctieberichten
op de loonaangifte van na 15 mei 2020 niet meer meegenomen in de bepaling van de loonsom
op grond van dit artikel.
Achtste lid
Ook in het kader van bepaling van de definitieve hoogte van de subsidie is voor de
bepaling van de loonsom ten behoeve van de letter C een peilmoment nodig. De uiterste
aangiftedatum voor het negende aangiftetijdvak van een maand (september) is 31 oktober
2020; de uiterste aangiftedatum van het vijfde aangiftetijdvak van vier weken is 6 oktober
2020. Om enige speling te creëren is een peildatum vastgelegd van 16 november 2020.
Loonaangiften en eventuele correcties die na die dag zijn ingediend, worden dus niet
meer meegenomen. Indien er evenwel na de peildatum een correctie is doorgevoerd waarmee
de loonsom naar beneden wordt bijgesteld, kan de Minister besluiten die gewijzigde
loonaangifte alsnog te gebruiken voor de subsidievaststelling. Ook na de vaststelling
van de subsidie leidt een verkeerde loonaangifte, die na de peildatum is gecorrigeerd,
tot een grond om de subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de werkgever
te wijzigen (vgl. artikel 4:49 Awb).
Negende en tiende lid
Bij de vaststelling van de subsidie wordt gecorrigeerd voor ontslagaanvragen vanwege
bedrijfseconomische redenen. De regeling is immers bedoeld om werkgelegenheidsverlies
te voorkomen en de werkgever committeert zich om geen ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische
redenen in te dienen. Indien de werkgever in de periode van 1 juni 2020 tot en met
30 september 2020 toch een verzoek bij het UWV heeft ingediend voor toestemming om
opzegging van de arbeidsovereenkomst op deze grond, en dit verzoek niet binnen vijf
werkdagen na indiening van de aanvraag heeft ingetrokken, wordt het subsidiebedrag
voor het loon van deze werknemers gecorrigeerd. Dit is ook toegelicht in het algemeen
deel (paragraaf 4, onderdeel b). De systematiek van de verlaging is vergelijkbaar
met die van de eerste tranche van de NOW. Als een werkgever die gebruik maakt van
de tweede tranche van de NOW in het subsidietijdvak bedrijfseconomisch ontslag aanvraagt
voor één of meerdere werknemers, wordt de subsidie bij de vaststelling voor 100% gecorrigeerd
met de hoogte van de maximaal te vergoeden loonsom van de werknemers waarvoor ontslag
is aangevraagd in de referentiemaand, vermeerderd met de forfaitaire opslag, over
drie maanden. Dat betekent concreet dat voor elke euro die de werkgever minder loonkosten
over een periode van drie maanden heeft, hij 90 cent minder subsidie ontvangt.
Door de werkgever de gelegenheid te bieden om zijn ontslagaanvraag kort na indiening
in te trekken wordt zeker gesteld dat de werkgever zich bewust is van de gevolgen
van een ontslagaanvraag voor deze regeling. De mogelijkheid voor het intrekken van
de ontslagaanvraag is geregeld in het tiende lid van dit artikel.
Voorbeeld
In de berekening van het voorschot is uitgegaan van een loonsom van € 350.000 in maart
2020 (de referentiemaand). Op 4 juli 2020 is er voor 10 werknemers een ontslagaanvraag
ingediend (die niet tijdig is ingetrokken) wegens bedrijfseconomische redenen. Het
loon van deze 10 werknemers bedroeg in de referentiemaand € 35.000. Dit bedrag wordt
vermenigvuldigd met 3 en vervolgens met de factoren 1,4 en 0,9. De subsidie wordt
dus verlaagd met (€ 35.000 x 3 x 1,4 x 0,9 =) € 132.300.
|
Artikel 9. Verlaging van de subsidie
In het algemeen deel (paragraaf 4, onderdeel b) is reeds toegelicht dat het totale
subsidiebedrag met 5% wordt verlaagd wanneer de werkgever van 30 mei 2020 tot en met
30 september 2020 een WMCO-melding doet én gedurende de subsidieperiode twintig of
meer aanvragen voor bedrijfseconomisch ontslag bij UWV doet per werkgebied van de
WMCO. Dit een dag nadat, onder meer door middel van de Kamerbrief ‘Noodpakket 2.0’
van 29 mei 202012 en het uitbrengen van een persbericht13 algemeen bekend is gemaakt onder welke voorwaarden subsidie met 5% wordt verlaagd.
De op grond van artikel 8 berekende subsidie is de subsidie per loonheffingnummer.
De korting van 5% wordt toegepast op het totaal van alle subsidies die een werkgever
ontvangt op grond van deze regeling. De korting maakt deel uit van de berekening van
het vast te stellen subsidiebedrag. De verlaging wordt toegepast nadat de hoogte van
alle subsidies volgens artikel 8 is berekend. De verlaging wordt toegepast voordat
alle subsidies, die de werkgever ontvangt, worden vastgesteld.
Het kan zijn dat een werkgever in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020 meerdere WMCO-meldingen doet, omdat er bijvoorbeeld meerdere WMCO-werkgebieden
zijn. De werkgever doet dan per werkgebied een melding. De korting van 5% wordt, onafhankelijk
van het aantal WMCO-meldingen, eenmaal op het totale subsidiebedrag in mindering gebracht.
Een werkgever kan de korting van 5% op het totale subsidiebedrag op twee manieren
voorkomen. Zoals in paragraaf 4, onderdeel b, reeds is toegelicht is de achtergrond
hiervan het belang dat het kabinet hecht aan gedegen overleg tussen werkgever en vakbeweging
over voorgenomen ontslagen. In dat kader wordt in artikel 15, onderdeel c, subonderdeel
1°, ook aan de werkgever de verplichting opgelegd om bij voorgenomen collectief ontslag
open overeenstemming gericht overleg met de belanghebbende vakbonden of, bij gebreke
daaraan, een andere personeelsvertegenwoordiging te voeren.
Als de werkgever over iedere melding met alle belanghebbende vakbonden, of bij gebreke
daaraan een andere vertegenwoordiging van werknemers, overeenstemming bereikt over
de noodzaak van het aantal te vervallen arbeidsplaatsen wordt de korting van 5% niet
toegepast. Het criterium van noodzaak van het aantal te vervallen arbeidsplaatsen
sluit aan bij artikel 2 van de Ontslagregeling. Daar is geregeld dat ten behoeve van
de beoordeling van de noodzaak van het vervallen van arbeidsplaatsen in het geval
van collectief ontslag de belanghebbende vakbonden moeten verklaren dat het door de
werkgever voorgestelde aantal te vervallen arbeidsplaatsen noodzakelijk is voor een
goede bedrijfsvoering. In het geval van deze regeling moet, om de korting te voorkomen,
er ook overeenstemming zijn over het aantal te vervallen arbeidsplaatsen.
Alleen als er overeenstemming is tussen de werkgever en belanghebbende vakbonden (zoals
bedoeld in de WMCO) over de (aantallen) ontslagen en dit uit een schriftelijke verklaring
van de belanghebbende vakbonden blijkt, toetst UWV de bedrijfseconomische noodzaak
voor ontslag conform artikel 2 van de Ontslagregeling in beginsel niet. Als er overeenstemming
als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, met belanghebbende vakbonden is
bereikt dan kan die regeling onder voorwaarden ook dienen als de schriftelijke verklaring
waar artikel 2 van de Ontslagregeling op doelt. Dat betekent dat de overeenstemming
schriftelijk moet zijn bereikt en dat duidelijk moet zijn weergegeven dat die overeenstemming
ook bedoeld als de schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 2 van de Ontslagregeling.
Indien er geen belanghebbende vakbonden zijn en de werkgever heeft overeenstemming
met een vertegenwoordiging van werknemers over het aantal ontslagen dan heeft dit
alleen gevolgen voor de hoogte van het subsidiebedrag; niet op de wijze van de beoordeling
van de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag door UWV. De overeenstemming kan
dan niet ook dienen als de schriftelijke verklaring, bedoeld in artikel 2 van de Ontslagregeling.
Als het niet is gelukt om tot overeenstemming te komen, wordt de subsidie ook niet
gekort indien de werkgever samen met de belanghebbende vakbonden, of bij gebreke daaraan
een andere vertegenwoordiging van werknemers, gezamenlijk een door de Stichting van
de Arbeid in te richten commissie heeft verzocht te beoordelen of het voorgestelde
aantal te vervallen arbeidsplaatsen noodzakelijk is en de werkgever dit verzoek op
het moment van aanvragen van de vaststelling van de subsidie niet heeft ingetrokken.
De Stichting van de Arbeid richt hiervoor een procedure in.
In het geval dat een werkgever in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020 meerdere WMCO-meldingen heeft gedaan moet hij, om de korting van 5% te voorkomen,
over iedere melding voor zich ofwel overeenstemming hebben bereikt met de belanghebbende
vakbonden of bij gebreke daaraan een andere vertegenwoordiging van werknemers, ofwel
met hen gezamenlijk de Stichting van de Arbeid hebben verzocht te beoordelen of het
voorgestelde aantal te vervallen arbeidsplaatsen noodzakelijk is en dit verzoek op
het moment van aanvragen van de vaststelling van de subsidie niet hebben ingetrokken.
Gebeurt dat ten aanzien van één melding niet, dan wordt de korting van 5% over het
totale subsidiebedrag toegepast.
Het is mogelijk dat de werkgever voor 20 werknemers in één WMCO-werkgebied een ontslagaanvraag
indient, maar wel meerdere WMCO-meldingen doet in de subsidieperiode. In dat geval
geldt dat voor alle WMCO-meldingen overeenstemming met de vakbonden of werknemersvertegenwoordiging
bereikt moet worden, om te voorkomen dat de korting van 5% wordt toegepast.
Voorbeeld
De werkgever doet drie WMCO-meldingen die in de subsidieperiode leiden tot ontslagaanvragen.
Naar aanleiding van de eerste melding worden 5 ontslagaanvragen ingediend, naar aanleiding
van de tweede melding worden in een ander WMCO-werkgebied 10 ontslagaanvragen ingediend
en naar aanleiding van de derde melding worden in een derde WMCO-werkgebied 8 ontslagaanvragen
ingediend. In deze situatie wordt geen korting van 5% op de subsidie toegepast. Er
is immers geen sprake van het in de subsidieperiode indienen van 20 of meer ontslagaanvragen
in één WMCO-werkgebied.
|
De werkgever doet met betrekking tot hetzelfde WMCO-werkgebied een WMCO-melding op
15 mei 2020 en nog één op 20 juni 2020. Naar aanleiding van de melding van 15 mei
2020 worden er in juli 2020 15 ontslagaanvragen ingediend, naar aanleiding van de
melding van 20 juni 2020 worden er in augustus nog eens 15 ontslagaanvragen ingediend.
In deze situatie wordt 5% korting op de subsidieperiode toegepast. De werkgever heeft
immers een melding als bedoeld in de WMCO gedaan én gedurende het subsidietijdvak
voor 20 of meer werknemers per werkgebied van de WMCO ontslag om bedrijfseconomische
redenen. aangevraagd. De werkgever kan deze korting voorkomen door aan de voorwaarden
zoals hiervoor toegelicht te voldoen.
Artikel 10. Aanvraag van de subsidieverlening
Eerste lid
In artikel 10 zijn de voorwaarden voor een subsidieaanvraag uiteengezet. De subsidieaanvraag
wordt gedaan door de werkgever. Een natuurlijke persoon die de aanvraag namens de
werkgever indient, moet daartoe uiteraard bevoegd zijn.
Een aanvraag geschiedt door middel van een formulier dat beschikbaar wordt gesteld
op www.uwv.nl.
Tweede en derde lid
Voor de subsidieaanvraag geldt een aanvraagtijdvak. De werkgever kan een aanvraag
doen tot en met 31 augustus 2020. De aanvraag kan in ieder geval vanaf 6 juli 2020
ingediend worden. Indien een aanvraag buiten de gestelde periode valt, zal deze worden
afgewezen. De werkgever kan per loonheffingennummer een keer een aanvraag indienen.
Dat brengt met zich dat wanneer een subsidieaanvraag wordt geweigerd, de werkgever
niet nogmaals voor datzelfde loonheffingennummer een aanvraag mag indienen.
Vierde lid
In het vierde lid is uitgewerkt welke gegevens in een subsidieaanvraag moeten worden
vermeld. In de eerste plaats geeft de werkgever de verwachte omzetdaling van minimaal
20% aan (in hele procenten). Daarnaast vermeldt de werkgever de (gekozen) omzetperiode,
tenzij artikel 4, tweede lid van toepassing is. Voorts vermeldt de werkgever het loonheffingennummer,
indien aanwezig het kvk-nummer en het rekeningnummer waarop de werkgever betalingen
van de Belastingdienst inzake loonheffingen ontvangt. Voor gebruik van dit rekeningnummer
is gekozen om mogelijk te maken dat UWV, met behulp van gegevens van de Belastingdienst,
een controle uitvoert op het opgegeven rekeningnummer. Daarnaast vermeldt de werkgever
of een verzoek als bedoeld in artikel 6, zevende lid, wordt gedaan.
Vijfde lid
De werkgever zal bij de subsidieaanvraag ook worden gevraagd om te verklaren dat hij
zal voldoen aan de verplichting in artikel 15, aanhef en onderdeel c, in het geval
hij in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september 2020 een WMCO-melding doet.
Dit betekent dat de werkgever verklaart dat hij over die melding overleg voert met
de belanghebbende vakbonden of bij gebreke daaraan een andere vertegenwoordiging van
werknemers over het te vervallen aantal arbeidsplaatsen dat op overeenstemming is
gericht en daarnaast niet eerder dan vier weken na de WMCO-melding in het kader van
die melding ontslagaanvragen doet bij het UWV.
Daarnaast dient er een verklaring te worden afgegeven dat de werkgever zich zal houden
aan de verplichting om geen dividend, winstuitkeringen aan aandeelhouders of andere
derden of bonussen uit mag keren aan de directie of het bestuur of eigen aandelen
in mag kopen. Deze verklaring hangt samen met de verplichting, bedoeld in artikel
17. Uiteraard hoeft de werkgever deze verplichting alleen na te leven voor zover deze
op hem van toepassing is.
Indien de werkgever onderdeel is van een groep of moeder-dochterrelatie geldt deze
verplichting ook voor de groep of de moedermoedermaatschappij, als op grond van artikel
7 gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de omzet te bepalen op het niveau van
de werkmaatschappij. De werkgever doet de subsidieaanvraag, niet het groepshoofd of
de moedermaatschappij. De werkgever heeft echter geen handelingsbevoegdheid bij het
groepshoofd of de moedermaatschappij om zich te houden aan deze verplichting. Derhalve
kan de werkgever niet namens een groepshoofd of moedermaatschappij een dergelijke
verklaring afleggen, maar verklaart de werkgever dat het groepshoofd of de moedermaatschappij
heeft ingestemd zich te houden aan deze verplichting.
Zesde lid
In het zesde lid wordt gepreciseerd dat voor werkgevers die onderdeel zijn van een
groep dezelfde periode wordt gehanteerd waarover de omzetdaling wordt verwacht. Datzelfde
geldt indien de werkgever meerdere loonheffingennummers heeft, ook dan kan maar voor
alle loonheffingennummers één periode worden uitgekozen.
Ook de verwachte omzetdaling zelf is voor alle loonheffingennummers van een werkgever,
dan wel alle groepsonderdelen van een groep gezamenlijk, gelijk.
Daarnaast is geregeld dat de werkgever die bij de aanvraag tot vaststelling zal verzoeken
om toepassing van artikel 7 niet hetzelfde percentage aan omzetverlies als de rest
van de groep hoeft te hanteren. De gedachte achter artikel 7 is immers dat toepassing
van dat artikel ertoe leidt dat een ander percentage gebruikt wordt. Opgemerkt wordt
dat de werkgever die deel uit maakt van een groep wel dezelfde omzetperiode aanhoudt
als de andere werkmaatschappijen in de groep, ook als artikel 7 wordt toegepast. Dit
is nodig omdat anders niet vastgesteld kan worden of de omzetdaling van het concern
in die periode 20% of meer was voor de werkmaatschappijen waar op werkmaatschappijniveau
is aangevraagd. Toepassing van de omzetdaling op niveau van de werkmaatschappijen
is niet mogelijk als de omzetdaling 20% of meer was.
Zevende lid
De subsidieaanvraag wordt elektronisch ingediend. Als hierbij problemen in de uitvoering
door het UWV ontstaan, kan toegestaan worden dat de aanvragen in plaats daarvan ook,
of uitsluitend, schriftelijk worden gedaan. Indien van toepassing wordt dit kenbaar
gemaakt op www.uwv.nl.
Achtste lid
Voor werkgevers zonder SEPA-bankrekeningnummer dient een SEPA-bankrekeningnummer aangeleverd
te worden. Als de werkgever verzocht wordt de aanvraag met een SEPA-rekeningnummer
aan te vullen, zal bij dat verzoek kenbaar gemaakt worden binnen welke termijn dit
moet worden aangevuld.
Negende lid
Elke aanvrager stemt in met openbaarmaking van de naam en vestigingsplaats van de
werkgever, het verstrekte voorschot en de vastgestelde subsidie. Op grond van artikel
25, vijfde lid, blijft de instemming met de openbaarmaking ook na de vervaldatum van
deze regeling van kracht.
Artikel 11. Verlening van de subsidie
Eerste lid
Artikel 11 ziet op de verlening van de subsidie. De verlening geschiedt op aanvraag.
Uiterlijk 13 weken nadat een aanvraag is gedaan, besluit de Minister middels een subsidiebeschikking
of de subsidie wordt verleend of niet. De termijn van 13 weken vangt pas aan op het
moment dat een volledige aanvraag is ontvangen. Bij ontvangst van een onvolledige
aanvraag wordt de werkgever in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen.
Tweede lid
In het tweede lid is uitgewerkt waaraan een subsidiebeschikking moet voldoen. De subsidiebeschikking
vermeldt ten minste:
-
a. de periode waarvoor de subsidie wordt verleend;
-
b. de hoogte van de subsidieverlening en het voorschot wat daarop gegeven wordt;
-
c. alle verplichtingen waaraan de werkgever moet voldoen op grond van artikel 15, 16
en 17;
-
d. de termijn waarbinnen de aanvraag voor de subsidievaststelling moet worden gedaan.
Derde lid
De subsidiebeschikking maakt geen melding van de maximale hoogte van de subsidie.
Omdat de aanvraag voor een subsidie is gebaseerd op een te verwachte omzetdaling is
de hoogte van de subsidie namelijk pas duidelijk op het moment van de vaststelling,
uitgewerkt in artikel 18.
Artikel 12. Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening
In dit artikel wordt de berekening van het bedrag van de subsidieverlening beschreven.
De hoogte is allereerst afhankelijk van de verwachte omzetdaling. Indien een werkgever
in de referentieperiode een omzet had van € 1.000.000 en de verwachting heeft dat
zijn omzetdaling € 400.000 betreft, is de verwachte omzetdaling 40%. Hiervoor staat
de letter A* in de berekening.
Vervolgens is de hoogte van de berekening afhankelijk van de loonsom van de werkgever,
uitgedrukt met letter B. De bepaling van de letter B geschiedt op dezelfde wijze als
de bepaling van letter B, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met vierde lid. Zowel
voor wat wordt verstaan onder de loonsom en op welke periode de loonsom ziet. De uitkomst
van het voorgaande wordt voor het voorschot met een aantal correctiefactoren vermenigvuldigd,
zoals toegelicht in artikel 8, eerste lid.
Voor een voorbeeld van de hoogte van het voorschot wordt gebruik gemaakt van de verschillende
bedragen die hiervoor genoemd zijn. De berekening is dan de omzetdaling van 0,4, vermenigvuldigd
met de loonsom van € 100.000, vermenigvuldigd met 1,4, vermenigvuldigd met 4, vermenigvuldigd
met 0,9. De uitkomst is een bedrag van € 201.600 voor de periode van 1 juni 2020 tot
en met 30 september 2020. Hiervan wordt, op grond van artikel 13, 80% uitgekeerd als
voorschot, te weten € 161.280.
Artikel 13. Voorschot
De Minister verstrekt een voorschot van 80% van het bedrag van de subsidieverlening,
bedoeld in artikel 12. Dit voorschot wordt in ten hoogste twee termijnen betaald.
Artikel 14. Opschorting van de betaling
In artikel 14 is voorzien in de mogelijkheid de betaling van het voorschot op de subsidie
na de verlening op te schorten bij een ernstig vermoeden dat niet wordt voldaan aan
de voorwaarden of de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie op grond van
deze regeling. Daarbij is artikel 4:56 Awb van toepassing. Deze bepaling ziet niet
op de verplichting, bedoeld in artikel 15, onderdelen b en c. Het niet naleven van
die verplichtingen kan niet leiden tot het opschorten van de betaling; wel heeft dit
gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van de subsidie.
Artikel 15. Verplichtingen
Als aan de werkgever een subsidie wordt verleend dient werkgever zich te houden aan
verplichtingen, inhoudende dat:
-
• de werkgever een inspanningsverplichting heeft om de loonsom in de periode 1 juni
2020 tot en met 30 september 2020 zoveel mogelijk gelijk te houden met viermaal de
loonsom zoals gebruikt bij de berekening van de het voorschot. Een daling van de loonsom
heeft gevolgen voor de hoogte van de uiteindelijke subsidie;
-
• de werkgever in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september 2020 geen verzoek
om toestemming doet de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 669,
derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Ook hier geldt dat
het niet naleven van deze verplichting ertoe leidt dat dit gevolgen heeft voor de
hoogte van de uiteindelijke subsidie;
-
• de werkgever, indien hij na in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020 een of meerdere WMCO-meldingen doet, daarover overleg voert met de belanghebbende
vakbonden (of bij het ontbreken daarvan) een andere werknemersvertegenwoordiging dat
is gericht op overeenstemming over het aantal te vervallen arbeidsplaatsen. Doet de
werkgever dat niet, dan kan dat tot gevolg hebben dat het totale subsidiebedrag met
toepassing van artikel 9 met 5% wordt verlaagd;
-
• de werkgever, in het geval hij in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020 een WMCO-melding doet, niet eerder dan vier weken na die melding het UWV om toestemming
verzoekt om in het kader van het collectief ontslag arbeidsovereenkomsten op bedrijfseconomische
gronden op te zeggen. Die termijn van vier weken begint te lopen als bij de WMCO-melding
alle informatie die op grond van artikel 4, eerste tot en met vierde lid, van de WMCO
moet worden verstrekt bij UWV is aangeleverd. Als niet meteen alle benodigde informatie
is aangeleverd, doet het UWV daarvan schriftelijk mededeling onder vermelding van
de informatie die ontbreekt. Zolang alle ontbrekende informatie niet is verstrekt
wordt de melding op grond van artikel 5 WMCO geacht niet te zijn gedaan. De termijn
van vier weken begint dus te lopen als de melding compleet is;
-
• de werkgever de subsidie alleen aanwendt voor het doel waarvoor de subsidie is verstrekt
en dus in ieder geval voor het betalen van de loonkosten;
-
• de verplichting om de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken
daarvan, de werknemers te informeren over de verlening van de subsidie;
-
• de werkgever een inspanningsverplichting heeft om scholing en ontwikkeladvies te stimuleren
bij werknemers;
-
• de werkgever een zodanig controleerbare administratie voert dat de voor de vaststelling
van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen, betalingen en ontvangsten,
met betrekking tot de werknemers waarvoor subsidie wordt verstrekt, kunnen worden
nagegaan en verleent desgevraagd inzage in deze administratie tot vijf jaar na de
datum van vaststelling van de subsidie;
-
• de werkgever de loonaangifte doet op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 op
de voorgeschreven momenten;
-
• de werkgever onverwijld en schriftelijk aan de Minister meldt indien zich omstandigheden
voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking
of vaststelling van de subsidie;
-
• de werkgever na afloop van de periode waarover subsidie is verleend een definitieve
opgave van de omzetdaling overlegt,
-
• de werkgever meewerkt aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop
is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het nemen
van een besluit over het verstrekken van de subsidie of de ontwikkeling van het beleid
van de Minister. De werkgever doet dat onder meer door het verschaffen van de daartoe
benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden. Deze verplichting geldt tot vijf jaar
na de datum van vaststelling van de subsidie.
Artikel 16. Verplichting overleggen accountantsverklaring
Eerste en tweede lid
In dit artikel is geregeld dat een verklaring van een accountant vereist is, waarbij
tevens is voorzien in een vrijstelling van de verplichting om een verklaring van een
accountant mee te zenden met de aanvraag bij een voorschot van minder dan 100.000
euro. Dit leidt tot lagere administratieve lasten voor kleinere werkgevers. Deze vrijstelling
geldt niet indien de totale subsidie op het niveau van de natuurlijke persoon, rechtspersoon
of groep wordt vastgesteld op € 125.000,– of meer. Daarnaast geldt de vrijstelling
niet voor de werkgevers die onderdeel zijn van een concern en toepassing van artikel
7 verzoeken bij de subsidievaststelling. In die situatie is altijd een verklaring
van een accountant vereist.
Derde en vierde lid
De werkgevers die geen verklaring van een accountant hoeven te overleggen, verstrekken
in plaats daarvan een verklaring van een andere deskundige derde, waarmee de definitieve
omzetdaling kan worden aangetoond. Deze verplichting geldt niet indien het totale
voorschot minder is dan € 20.000,– betreft of de totale subsidie een bedrag van minder
dan € 25.000,–. Deze bedragen worden vastgesteld op het niveau van de natuurlijke
persoon, rechtspersoon of concern.
Artikel 17. Verplichting niet uitkeren dividenden en bonussen
Eerste en tweede lid
In dit artikel is de verplichting opgenomen dat er geen dividend of andere winstuitkeringen
worden uitgekeerd of geen eigen aandelen worden ingekocht. Tevens mag er aan de directie
of het bestuur geen bonussen of andere winstdelingen worden uitgekeerd. Deze verplichting
vloeit voort uit het doel van de subsidieregeling zoals opgenomen in artikel 3. In
artikel 10, vijfde lid, onderdeel b, is opgenomen dat bij de aanvraag wordt verklaard
aan deze verplichting te voldoen.
Deze verplichting geldt als het totale voorschot dat is verstrekt aan de werkgever,
rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, zevende lid, € 100.000,– of meer
bedraagt of wordt vastgesteld op € 125.000,– of meer. De verplichting geldt voor de
werkgever of de rechtspersoon. Dit vloeit voort uit het tweede lid.
Een werkgever mag deze handelingen niet verrichten over 2020, tot en met de aandeelhoudersvergadering
waarin de jaarrekening wordt vastgesteld in 2021. Dit geldt ook voor andere ondernemingen
en instellingen die niet via een aandeelhoudersvergadering werken, zoals coöperaties.
Indien dit van toepassing is geldt dit tot en met de vergadering waarin de jaarrekening
wordt vastgesteld in 2021. De voorwaarde ziet niet op dividend, bonussen en aandelen
over 2019, aangezien de beslissingen daarover al genomen waren maar pas in 2020 tot
uitbetaling kan zijn overgegaan. Bij bonussen is dit beperkt tot de bonussen die worden
uitgekeerd aan het bestuur en de directie. Het strekt zich niet uit tot het overige
personeel dat in het bedrijf werkzaam is en dat mogelijk variabel beloond wordt via
bonussen. Dit betekent voor DGA’s/bestuurders en andere directieleden dat zij mogelijk
slechts hun basisvergoeding ontvangen of hun gebruikelijk-loonregeling, vanwege het
verbod om bonussen uit te keren. Onder bonussen worden zowel winstdelingen als andere
bonusbetalingen verstaan.
Derde lid
Indien op grond van artikel 7 gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om de omzetdaling
op het niveau van de werkmaatschappij te bepalen, geldt deze verplichting, ongeacht
de hoogte van het subsidiebedrag, ook voor het gehele concern/de groep of de moedermoedermaatschappij.
Ook voor deze maatschappijen geldt dan dat er geen dividend of andere winstuitkering
aan aandeelhouders mag worden uitgekeerd, en dat er geen eigen aandelen mogen worden
ingekocht binnen de groep. Het verbod op het uitkeren van bonussen ziet binnen de
groep slechts op de Raad van Bestuur, bestuur en directie van het groepshoofd of de
moedermaatschappij en de rechtspersoon die aanvraagt.
Vierde lid
Er is in het vierde lid voorzien in een uitzondering op de verplichting om geen dividend
uit te keren voor het geval er een wettelijke verplichting geldt om winst uit te keren
of een verplichting ingevolge een vaststellingsverklaring met de Belastingdienst.
Vijfde lid
In het vijfde lid is geregeld dat de werkgever in de situatie dat op grond van het
derde lid de verplichtingen ook gelden voor het gehele concern, de groep of de moedermaatschappij,
moet beschikken over verklaringen dat het groepshoofd of de moedermaatschappij instemmen
met deze verplichtingen. Deze verklaring moet voorafgaand aan de subsidieaanvraag
in het bezit van de werkgever zijn.
Zesde lid
In het zesde lid is een bijzondere regeling opgenomen voor bedrijven die werken met
een zogenoemd gebroken boekjaar. Voor hen gelden de voornoemde verplichtingen over
het boekjaar of de boekjaren die van 1 juni tot en met 30 september vallen.
Artikel 18. Subsidievaststelling
Dit artikel regelt de subsidievaststelling en de termijnen die in dat kader gelden.
Eerste lid
De aanvraag voor de vaststelling geschiedt middels een vastgesteld formulier. De werkgever
dient de aanvraag in binnen 24 weken na 15 november 2020. Indien de gekozen omzetperiode
eindigt na 15 november 2020 vraagt de werkgever de subsidievaststelling binnen 24
weken na afloop van die omzetperiode aan.
Voorts wordt geregeld dat voor werkgevers die verplicht zijn om een verklaring van
een accountant mee te zenden bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, een
langere termijn geldt. Zij hebben 38 weken in plaats van 24 weken de tijd om deze
aanvraag te doen.
Net als bij de subsidieaanvraag, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling in de
regel elektronisch ingediend. Als hiermee problemen in de uitvoering door het UWV
ontstaan, kan toegestaan worden dat de aanvragen tot subsidievaststelling in plaats
daarvan ook, of uitsluitend, schriftelijk worden gedaan. Indien van toepassing wordt
dit kenbaar gemaakt op www.uwv.nl.
Indien niet tijdig een aanvraag voor vaststelling wordt gedaan wordt de subsidieverlening
ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat het subsidievoorschot onverschuldigd is betaald
en volledig wordt teruggevorderd.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens de werkgever bij de aanvraag voor de vaststelling
dient te verstrekken. Dit zijn de volgende gegevens:
-
• de definitieve gegevens over de omzetdaling in de vier aaneengesloten kalendermaanden
in de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 november 2020. De definitieve gegevens
over de omzetdaling moeten betrekking hebben op de kalendermaanden die de werkgever
bij het verzoek om verlening heeft opgegeven als de kalendermaanden waarover hij 20%
omzetdaling verwachtte;
-
• een verklaring waaruit blijkt of in de periode, bedoeld in artikel 6, vijfde lid,
onderdelen of activiteiten zijn afgestoten;
-
• indien nodig een accountantsverklaring; en
-
• een verklaring dat voldaan is aan de verplichtingen, met uitzondering van artikel
15, onder b, c en f.
Gegevens over de verplichting, bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, blijken
reeds uit de hoogte van de loonsom, of zijn al bij het UWV bekend. Bij de aanvraag
van de subsidieverlening wordt de werkgever gevraagd te verklaren dat hij zal voldoen
aan de verplichting, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c. Dat is geregeld in
artikel 10, vijfde lid, onder a.
Derde lid
In het derde lid wordt geregeld dat als de werkgever toepassing van artikel 7 wenst,
de stukken waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 7 meezendt
met de aanvraag om subsidievaststelling. Deze werkgever overlegt tevens een verklaring
van een accountant waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Vierde lid
In het vierde lid is geregeld wanneer de werkgever die in de veronderstelling was
vrijgesteld te zijn van de verplichting om een verklaring van een accountant over
te leggen alsnog gevraagd wordt om een accountantsverklaring te overleggen. Dat is
aan de orde als een werkgever een voorschot heeft ontvangen van € 100.000,– of meer,
of wanneer de verwachting is dat de subsidie op een bedrag van € 125.000,– of meer
zal worden vastgesteld. De werkgever krijgt in dat geval 14 weken de tijd om alsnog
een verklaring van een accountant te overleggen. Als de werkgever dit niet doet, of
niet op tijd doet, wordt de subsidie vastgesteld op nihil. Er is in dat geval immers
niet aan de voorwaarden die aan de subsidie zijn verbonden voldaan.
Vijfde lid
Artikel 9, eerste lid, regelt dat iedere subsidie die de werkgever ontvangt met 5%
wordt verlaagd als de werkgever in de periode van 30 mei 2020 tot en met 30 september
2020 een WMCO-melding doet en hij in de periode van 1 juni tot en met 30 september
2020 minstens twintig ontslagaanvragen per WMCO-werkgebied op bedrijfseconomische
gronden doet. Bij de aanvraag van de vaststelling maakt de werkgever kenbaar of aan
de voorwaarden voor de verlaging voldoet.
Als de werkgever over iedere WMCO-melding die is gedaan in de periode van 30 mei 2020
tot en met 30 september 2020 een akkoord heeft bereikt met de belanghebbende vakbonden,
of bij gebreke daaraan een andere vertegenwoordiging van werknemers, over het noodzakelijk
aantal te vervallen arbeidsplaatsen wordt de subsidie op grond van artikel 9, tweede
lid, niet verlaagd. Als het niet is gelukt om overeenstemming te bereiken, wordt de
subsidie ook niet verlaagd als werkgever gezamenlijk met de belanghebbende vakbonden
of bij gebreke daaraan een andere vertegenwoordiging van werknemers een door de Stichting
van de Arbeid in te richten commissie heeft verzocht om te beoordelen of het voorgestelde
aantal te vervallen arbeidsplaatsen noodzakelijk is en de werkgever dit verzoek op
het moment van aanvragen van de vaststelling van de subsidie niet heeft ingetrokken.
Als een werkgever in aanmerking komt voor verlaging op grond van artikel 9, eerste
lid, maar ook voldoet aan een voorwaarde van artikel 9, tweede lid, voor het niet
toepassen van de verlaging kan hij bij de aanvraag ook dat kenbaar maken. Hij zendt
bij de aanvragen bewijsstukken mee waaruit blijkt dat hij ofwel overeenstemming heeft
bereikt met de belanghebbende vakbonden of, bij gebreke daaraan, een andere werknemersvertegenwoordiging
over het noodzakelijk te vervallen aantal arbeidsplaatsen ofwel waaruit blijkt dat
hij gezamenlijk het verzoek om te beoordelen of het voorgestelde aantal te vervallen
arbeidsplaatsen noodzakelijk is heeft gedaan bij de Stichting van de Arbeid.
Zesde lid
In dit lid wordt verduidelijkt dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de
omzetdaling bij de vaststelling uiteindelijk minder blijkt te zijn dan 20%. Hoewel
dit al blijkt uit artikel 3 wordt dit duidelijkheidshalve tevens opgenomen in de bepaling
over de vaststelling van de subsidie. Tevens zal de subsidie op nihil worden vastgesteld
indien geen verklaring van een accountant of deskundige derde wordt overlegd indien
dat wel verplicht is. Het gaat daarbij om een goedkeurende verklaring van de accountant.
Als een afkeurende verklaring wordt overlegd, wordt de subsidie dus ook op nihil vastgesteld.
Daarnaast is in dit lid geregeld dat de subsidie van de werkgever die om toepassing
van artikel 7 heeft verzocht, op nihil wordt vastgesteld, als niet aan alle voorwaarden
van artikel 7 is voldaan. Dit betekent ook dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld
als bij de vaststelling van de subsidie is verzocht om toepassing van artikel 7, terwijl
de omzetdaling van het gehele concern 20% of meer is. Tot slot wordt de subsidie op
nihil vastgesteld als in strijd is gehandeld met de verplichting geen dividend of
bonussen uit te keren of geen eigen aandelen in te kopen, bedoeld in artikel 17.
Zevende lid
In het zevende lid is opgenomen dat de subsidie wordt vastgesteld binnen 52 weken
na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Door een termijn van
52 weken aan te houden bestaat voldoende tijd om een goede controle te verrichten
van de verzoeken om vaststelling en de daarbij aangeleverde gegevens. Om enerzijds
een zo spoedig mogelijke afhandeling van de aanvragen mogelijk te maken en anderzijds
misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk te voorkomen zullen risicogerichte
controles worden ingericht. Voor de meeste werkgevers zal gelden dat de hoogte van
de vast te stellen subsidie goed is vast te stellen op basis van de aan te leveren
stukken bij het verzoek tot vaststelling.
Artikel 19. Terugvordering
Overeenkomstig artikel 4:95, vierde lid, Awb, is in dit artikel bepaald dat onverschuldigd
betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd. Meer specifiek is bepaald dat
als op enig moment blijkt dat de subsidie ten onrechte of voor een te hoog bedrag
is verstrekt, het subsidiebedrag kan worden teruggevorderd van de werkgever. Dit is
bijvoorbeeld mogelijk als blijkt dat de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie
heeft verstrekt tijdens de aanvraagprocedure en op basis van de juiste informatie
geconcludeerd wordt dat de subsidie ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt.
Terugvordering is ook mogelijk indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan
de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie.
Artikel 20. Wijziging subsidievaststelling
In dit artikel is geregeld dat de subsidievaststelling kan worden ingetrokken of gewijzigd,
als op enig moment blijkt dat de werkgever door zijn handelen of nalaten gehandeld
heeft in strijd met het doel van deze subsidieregeling. Hierbij moet met name gedacht
worden aan vormen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling, die ertoe zouden
kunnen leiden dat subsidiebedragen terecht komen bij werkgevers die bewust handelingen
hebben verricht om in aanmerking te komen voor de subsidie, of grotere bedragen aan
subsidie dan waar ze zonder die handelingen voor in aanmerking gekomen zouden zijn.
Het gaat daarbij niet om aspecten die reeds meegenomen zijn in de vaststelling van
de hoogte van de subsidie.
Deze mogelijkheid laat de mogelijkheden om de subsidievaststelling te wijzigen of
in te trekken op grond van artikel 4:49 Awb onverlet.
Artikel 21. Mandaat, volmacht en machtiging UWV en Inspectie SZW
Deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. Die wet heeft betrekking
op subsidieverlening door de Minister. Het onderhavige artikel voorziet in mandaatverlening
aan de Raad van Bestuur van het UWV. De Raad van Bestuur van het UWV zal deze regeling
namens de Minister uitvoeren. Die uitvoering betreft alle taken die aan de Minister
zijn opgedragen. Dat betreft onder meer het gehele proces van aanvraag, beslissing
en de behandeling van bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die zijn genomen
op grond van deze regeling. Het UWV op zijn beurt kan ondermandaat verlenen aan functionarissen
die werkzaam zijn bij instituut. Dat kunnen naast functionarissen in dienst van het
UWV, ook personen zijn die van buiten zijn ingehuurd, zolang deze personen maar onder
gezag van het UWV werkzaam zijn bij het UWV.
Op grond van het vierde lid worden de door de voorzitter van de raad van bestuur aangewezen
functionarissen van het UWV belast met het toezicht op de naleving van de in artikel
15, 16 en 17 genoemde verplichtingen. Deze aanwijzing is gebaseerd op artikel 8, eerste
lid, van de Kaderwet SZW-subsidies. Op grond van het vijfde lid kunnen in aanvulling
daarop ook functionarissen, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken Werkgelegenheid
worden belast met dat toezicht. Het gaat daarbij om functionarissen, werkzaam bij
de Inspectie SZW, voor zover zij zijn aangewezen door de inspecteur-generaal en om
functionarissen werkzaam bij de afdeling Uitvoering, die onderdeel uitmaakt van de
directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering, voor zover aangewezen
door de directeur van die directie.
Artikelen 22 en 23. Financiering en verslaglegging
In de artikelen 22 en 23 worden regels gesteld met betrekking tot de financiering
van de regeling ten laste van de rijksbegroting. Als uitvoerder van de regeling draagt
het UWV zorg voor het beheer en de administratie van de financiële middelen. Daartoe
wordt op grond van artikel 22 door het UWV bij de Minister periodiek een opgave gedaan
van het totaalbedrag van de geraamde lasten (subsidielasten en uitvoeringskosten).
Artikel 22 regelt de bevoorschotting, inclusief de mogelijkheid om af te wijken.
Het bedrag van de opgegeven lasten, wordt gestort op de rekening-courant, bedoeld
in artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv. Dit is de rekening-courant die
het UWV aanhoudt bij het Rijk.
Afrekening vindt ingevolge artikel 23 plaats via de jaarrekening.
De kosten van deze regeling zullen worden gefinancierd uit de algemene middelen. Er
is in voorzien dat de middelen die in het kader van deze regeling nodig zijn, afzonderlijk
worden geadministreerd. UWV zal deze kosten tevens afzonderlijk opnemen in de jaarrekening
en het jaarverslag van het UWV op grond van artikel 49 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen. Voor de kosten geldt vervolgens de reguliere verantwoordingssystematiek.
Artikel 24. Wijziging eerste tranche subsidieregeling
In dit artikel wordt de eerste tranche subsidieregeling gewijzigd. Onderdeel A en
D bevatten wetstechnische omissies die worden hersteld.
Onderdeel B betreft een wijziging van artikel 7. In het eerste lid wordt met de wijziging
afgezien van de correctie van de loonsom voor uitkeringen en werkgeversbetalingen
bij de definitieve vaststelling. Naar nu blijkt is een zuivere correctie niet mogelijk
zonder willekeurige aanvragers hier mee onevenredig te benadelen. Wat relevant blijft
is de correctie voor werkloosheidsuiteringen in verband met werktijdverkorting. Er
zijn situaties mogelijk waarin aan de werkgever een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting
is verleend, op grond van artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen
1945, en waarbij de werkgever tevens over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei
2020 voor zijn werknemers een werkloosheidsuitkering toegekend heeft gekregen. Het
loon uit deze werkloosheidsuitkeringen is loon uit vroegere dienstbetrekking (ofwel:
waarop de groene tabel wordt toegepast) en valt dus niet onder de definitie van loon
in deze regeling. Mocht de werkgever toch de witte tabel toepassen, dan biedt dit
gewijzigde artikel de grondslag om bij de berekening van constante B* de werkloosheidsuitkering
die het UWV aan de werkgever heeft uitbetaald gezien de ontheffing van het verbod
op werktijdverkorting, in te brengen op de loonsom.
Het tweede en derde lid van onderdeel B betreft een wijziging in de volgorde van de
correcties die plaats dienen te vinden op de loonsom. Door deze wijziging vindt de
maximering van het individuele loon op tweemaal het maximale dagloon pas plaats wanneer
alle andere correcties zijn toegepast. De nu vastgestelde volgorde was eerder beoogd,
dit wordt door deze wijziging hersteld.
In onderdeel C wordt een omissie hersteld. Uit artikel 6a, eerste lid, blijkt dat
het verzoek tot toepassing van artikel 6a wordt gedaan bij de aanvraag tot vaststelling.
Artikel 8 ziet op de aanvraag van de subsidieverlening. Het zinsdeel wordt aangepast
zodat bij de aanvraag van de subsidieverlening rekening gehouden wordt met het verzoek
wat gedaan zal worden bij de aanvraag tot vaststelling.
Tot slot wordt in onderdeel E de citeertitel aangepast, zodat het onderscheid tussen
de eerste tranche subsidieregeling en deze regeling duidelijk is.
Artikel 25. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na plaatsing van de regeling
in de Staatscourant. De regeling vervalt op 1 december 2022.
Om te voorkomen dat bij een late afwikkeling van de subsidie de bepalingen in de regeling
inzake de vaststelling niet meer gelden, is in het derde lid bepaald dat de regeling
van toepassing blijft op de afwikkeling van subsidieaanvragen op grond van deze regeling.
Dit ziet ook op het mandaat dat aan UWV is verleend.
Ook nadat de subsidie is vastgesteld, blijven de verplichtingen voor werkgevers van
toepassing om tot vijf jaar na de vaststelling inzage te geven in de administratie
en mee te werken aan een namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht
de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het nemen van een
besluit over het verstrekken van de subsidie, de vaststelling van de rechtmatigheid
daarvan, of de ontwikkeling van het beleid van de Minister. Om die reden is in het
vierde lid expliciet bepaald dat deze verplichtingen blijven gelden na de vervaldatum
van de regeling gedurende de periode vijf jaar na de vaststelling. Indien daartoe
aanleiding is, kan bij beschikking de vaststelling van de subsidie worden gewijzigd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees