TOELICHTING
1. Inleiding
In de Kamerbrief ‘Noodpakket banen en economie’1 van 17 maart jl. heeft het kabinet een aantal noodmaatregelen aangekondigd, bedoeld
om de eerste acute en breed verspreide economische schok ten gevolge van het coronavirus
en de ingestelde crisismaatregelen te dempen. In de Kamerbrief ‘Noodpakket 2.0’2 van 20 mei jl. heeft het kabinet aangekondigd diverse maatregelen uit het eerste
noodpakket met drie maanden te verlengen en in sommige gevallen uit te breiden en
aan te vullen. Op 28 mei heeft het kabinet in een aanvullende kamerbrief ‘Noodpakket
2.0’3 enkele aanpassingen aangekondigd ten opzichte van de brief van 20 mei jl. Dit betreft
onder meer een verlenging van de periode van het Noodpakket 2.0 naar vier maanden
en een verhoging van het maximum bedrag van de subsidie op grond van deze regeling.
In deze brieven is een nadere toelichting op de achtergronden en hoofdlijnen van deze
noodpakketten beschreven.
Deze subsidieregeling betreft de uitwerking van de in de brieven van 20 mei jl. en
28 mei jl. aangekondigde tegemoetkoming in de vaste lasten voor een specifieke groep
MKB-bedrijven, en is mede ter uitvoering van de motie van de leden Dijkhoff en Jetten4. Voor veel bedrijven en organisaties zijn de vaste kosten een probleem in het licht
van de economische gevolgen van de strijd tegen het coronavirus. Deze groep MKB-bedrijven
is direct getroffen door de coronamaatregelen door sluiting of het ontmoedigen van
klanten om te komen. Ook als de voorgenomen versoepeling van de coronamaatregelen
betekent dat sectoren weer open kunnen, zijn ze niet altijd in staat een normale omzet
te draaien, laat staan het eerder geleden omzetverlies in te halen.
Deze maatregel voorziet tegen die achtergrond in een subsidie voor deze kosten ten
behoeve van de hardst geraakte sectoren in het MKB, waaronder de horeca, recreatie,
sportscholen, evenementen, kermissen, speelautomatenhallen, podia en theaters, waarvan
een aantal sectoren ook in de zomermaanden nog gesloten blijft. Doel is dat bedrijven
hiermee over voldoende liquide middelen beschikken om de komende maanden de vaste
lasten te kunnen blijven betalen en hun onderneming draaiende te houden, ook als ze
minder omzet behalen. In de brief van 20 mei jl. is tevens aangekondigd dat de subsidie
die op grond van deze regeling is verleend zal worden vrijgesteld van belastingheffing.
Deze regeling schept het kader op grond waarvan bepaalde ondernemingen aanspraak kunnen
maken op financiële ondersteuning. Zo is opgenomen welke ondernemingen in aanmerking
komen voor de subsidie, aan welke criteria zij moeten voldoen om in aanmerking te
komen, hoe de aanvraag ingediend moet worden en binnen welke termijn beslist wordt
op de aanvraag.
Onderdeel van het eerste noodpakket was een tegemoetkoming aan ondernemers in getroffen
sectoren, ook wel aangeduid als TOGS. Die tegemoetkoming wordt verleend met toepassing
van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (hierna:
TOGS).5 Deze tegemoetkoming maakt geen onderdeel uit van het noodpakket 2.0. Onderhavige
nieuwe subsidieregeling is op onderdelen vergelijkbaar met TOGS, zoals de afbakening
van de doelgroep, maar heeft ook op onderdelen een andere systematiek. De regeling
houdt, anders dan de TOGS regeling, rekening met de hoogte van het omzetverlies en
de omvang van de vaste lasten in een sector en sluit daarmee gerichter aan op de behoeften
per individuele onderneming. Dit betekent ook dat de subsidie voor een onderneming
hoger, maar ook lager kan uitvallen dan de tegemoetkoming die op grond van de TOGS
kan worden ontvangen.
Onderhavige subsidieregeling bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën
overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies heeft ingestemd.
Het geraamde budget voor de regeling is € 1.400.000.000.
2. Afbakening van de doelgroep
De subsidie is bedoeld voor ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf, inclusief
ZZP-ers, omdat deze groep doorgaans het hardst getroffen wordt door omzetverlies,
hoge vaste kosten en weinig financiële buffers heeft, en minder goed in staat is op
andere wijze de liquiditeitspositie te verbeteren. Daarom komen enkel kleine en middelgrote
ondernemingen in aanmerking voor subsidie. Hierbij is in de regeling gebruik gemaakt
van de definitie van kleine en middelgrote onderneming zoals die in het staatssteunrecht
wordt gebruikt, waarbij grenzen gelden wat betreft het aantal werknemers en de jaaromzet
of de jaarbalans.
De doelgroep van deze maatregel is verder op een gelijke wijze beperkt als in de TOGS,
namelijk dat de MKB-onderneming moet behoren tot in de bijlage bij de regeling opgenomen
type onderneming, bepaald aan de hand van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code.
Het gaat hierbij om ondernemingen die:
-
− door overheidsingrijpen gedwongen hun deuren hebben moeten sluiten;
-
− dicht moeten vanwege het verbod op het organiseren van bijeenkomsten en evenementen;
-
− direct getroffen zijn door het negatieve reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken;
-
− omzetverlies lijden die het directe gevolg is van het wegblijven van consumenten door
de overheidsmaatregelen of die hun activiteit niet meer kunnen uitoefenen als direct
gevolg van de overheidsmaatregelen, zoals de markthandel die vanwege gezondheidsredenen
door lokale overheden gesloten wordt;
-
− die zorg verlenen of groothandel zijn en hun omzet hebben zien dalen door de overheidsmaatregelen
(vooral omdat ze toeleveren aan de direct getroffen sectoren en bedrijven).
Ten behoeve van de uitvoerbaarheid is ervoor gekozen dat het moet gaan om een onderneming
die op 15 maart 2020 ingeschreven was in het handelsregister, onder één van de in
bijlage opgenomen activiteiten met bijbehorende SBI-codes (artikel 2, tweede lid,
onderdelen c en d, en derde lid). Deze eis is ook onderdeel van de TOGS.
De aanduiding van de hoofd- en nevenactiviteiten met bijbehorende SBI-codes zijn in
het handelsregister gebaseerd op de aanduiding van de activiteiten van de onderneming.
Bij de uitvoering van de TOGS is gebleken dat er ondernemingen zijn die op grond van
de hoofd- en nevenactiviteiten met bijbehorende SBI-codes zijn in het handelsregister
niet in aanmerking kwamen voor een tegemoetkoming, terwijl op grond van de aanduiding
van hun activiteiten zij wel een activiteit uitvoeren die in de bijlage van de TOGS
stond genoemd. Die gevallen kwamen onder de TOGS ook in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Die mogelijkheid zal ook tijdens de uitvoering van onderhavige regeling worden geboden
(artikel 2, derde lid, van de regeling). Het gaat daarbij om gevallen waarin voldoende
duidelijk blijkt dat de onderneming wel een activiteit genoemd in de bijlage bij de
regeling uitvoert. Dit moet blijken uit de aanduiding van de activiteiten zoals die
op 15 maart 2020 in het handelsregister stond. Deze mogelijkheid ziet dus niet op
na die datum aangepaste aanduidingen van activiteiten in het handelsregister, of om
feitelijke activiteiten die afwijken van wat er in het handelsregister is opgenomen.
Tot slot ziet deze mogelijkheid enkel op het geval dat de in het handelsregister opgenomen
hoofd- of nevenactiviteit met bijbehorende SBI-code van een onderneming niet in de
bijlage is opgenomen en niet op het geval waarin de in het handelsregister opgenomen
hoofd- of nevenactiviteit wel in de bijlage is opgenomen, maar de onderneming bijvoorbeeld
van oordeel is dat de verdeling in hoofd- en nevenactiviteit ook anders gemaakt had
kunnen worden. De ondernemers die met toepassing van deze mogelijkheid een tegemoetkoming
hebben ontvangen op grond van de TOGS, komen automatisch ook in aanmerking voor onderhavige
subsidie, uiteraard mits ze aan de overige criteria voldoen.
Verder wordt de subsidie, overeenkomstig de TOGS, alleen verstrekt aan ondernemingen
met een vestiging buiten de woning waar degene aan wie de onderneming toebehoort zelf
woont, tenzij het een vestiging betreft die fysiek gescheiden is van de woning en
een eigen opgang heeft. Deze eis geldt niet voor ambulante ondernemingen en horecaondernemingen
met een horecagelegenheid. Zie hiervoor artikel 2, tweede lid, onderdeel e.
Tot slot zijn overheidsbedrijven uitgezonderd van de regeling. Dit zijn bedrijven
als bedoeld in artikel 25g van de Mededingingswet, namelijk ondernemingen waarin een
publiekrechtelijke rechtspersoon in staat is het beleid te bepalen, en ondernemingen
waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon deelneemt. Deze zijn uitgesloten omdat
de subsidie bedoeld is voor private ondernemingen. Een en ander volgt uit artikel
1 (begripsbepaling getroffen MKB-onderneming).
Ondernemingen kunnen aanspraak maken op de subsidie met zowel hun in het handelsregister
geregistreerde hoofdactiviteit als hun in het handelsregister geregistreerde nevenactiviteit(en).
Voorwaarde voor subsidie voor ondernemers die alleen op basis van geregistreerde nevenactiviteit(en)
in aanmerking komen voor de regeling is wel dat het verwachte omzetverlies van 30%
en de drempel van artikel 2, tweede lid, onderdeel, b in de periode van 1 juni 2020
tot en met 30 september 2020 uitsluitend betrekking heeft op die geregistreerde nevenactiviteit(en)
van de onderneming die in bijlage van de regeling is of zijn opgenomen (artikel 3,
vijfde lid, van de regeling).
Ten aanzien van toeleveranciers van getroffen sectoren geldt dat deze, net als bij
de TOGS, in aanmerking komen voor deze regeling. Deze zijn opgenomen in de lijst met
SBI-codes in de bijlage. De eis dat deze toeleveranciers voor minimaal 70% van hun
omzet afhankelijk moeten zijn van een getroffen sector zoals die bij de TOGS regeling
geldt, is in de onderhavige regeling vervallen. Dit verlaagt de administratieve lasten
voor de ondernemers en de uitvoeringskosten voor RVO en bovendien kent de onderhavige
regeling de eis dat een onderneming een minimale omzetderving heeft van 30% (zie paragraaf
3.1 van deze toelichting). Daarmee wordt geborgd dat het om daadwerkelijk getroffen
ondernemingen gaat.
Voorts komen alleen ondernemingen die niet al in problemen verkeerden op 31 december
2019 voor subsidie in aanmerking (artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de regeling).
Deze voorwaarde vloeit voort uit de toepassing van de Tijdelijke kaderregeling inzake
staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
(PbEU 2020, C 91 I;6 hierna: tijdelijk steunkader) en geldt in aanvulling op artikel 4:35, tweede lid,
onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Tot slot kan alleen subsidie worden verstrekt indien de onderneming, met inbegrip
van subsidie op grond van onderhavige regeling, niet meer dan € 800.000 zou ontvangen
aan steun met toepassing van titel 3.1 van het tijdelijk steunkader (artikel 5, eerste
lid, onderdeel c, van de regeling). Deze eis vloeit ook voort uit de toepassing van
titel 3.1 van het tijdelijke steunkader. Deze maxima zijn ingevolge het steunkader
lager voor ondernemingen die mede actief zijn in de landbouw- en visserijsector of
in de verwerking van landbouwproducten, waarbij het moet gaan om ondernemingen met
meer dan één hoofdactiviteit, waaronder één hoofdactiviteit genoemd in de bijlage
en de voornoemde activiteit. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in punt 23bis
van titel 3.1 van het tijdelijk steunkader.
Voor ondernemingen die enkel een nevenactiviteit uitvoeren die in de bijlage wordt
genoemd geldt in alle gevallen het maximum van € 800.000. Voor die categorie wordt
immers enkel de omzet van die activiteit in aanmerking genomen (zie paragraaf 3.1
van deze toelichting over de bepaling van de omzet).
3. Hoofdlijnen subsidie
3.1 Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een onderneming ten minste 30% omzetverlies
hebben (artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de regeling). Het doel van de regeling
is om te voorkomen dat getroffen MKB-ondernemingen in liquiditeitsproblemen komen
door omzetverlies. Van ondernemingen die een omzetverlies van minder dan 30% ervaren,
mag verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen zullen
weten te voorkomen.
Het omzetverlies wordt in beginsel bepaald door de omzet in de voor deze subsidie
relevante periode te vergelijken met dezelfde periode in 2019, toen deze ondernemingen
nog niet getroffen waren. Op deze wijze wordt een reëel beeld verkregen van het omzetverlies.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de omzet in de voor de subsidie relevante periode
pas na afloop van die periode bekend is. Bij de subsidieaanvraag zal dan ook een schatting
van de omzet in de subsidieperiode moeten worden gegeven. Aan de hand daarvan wordt
beoordeeld of de verwachte omzetdaling 30% is, waarbij als dat niet zo is de aanvraag
wordt afgewezen (artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de regeling). Ook de hoogte
van het voorschot wordt bepaald met gebruikmaking van deze schatting (artikel 9, tweede
lid, van de regeling). Aanvragen van subsidie kan tot en met 30 oktober 2020. Hoe
later de subsidie wordt aangevraagd, hoe beter de inschatting van omzetverlies kan
worden gemaakt. Daar staat tegenover dat hoe later de subsidie wordt aangevraagd,
hoe later ook een voorschot wordt ontvangen.
De meerderheid van de ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie draagt omzetbelasting
(ook wel BTW genoemd) af over zijn activiteiten. Binnen die groep doet een aanzienlijk
deel van de ondernemingen aangifte per kalenderkwartaal. Zowel vanuit het oogpunt
van uitvoerbaarheid als voor beperking van de administratieve lasten is het wenselijk
dat de groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting,
zijn omzet kan aantonen met zijn aangiften.
De subsidieperiode, juni–september 2020, sluit echter niet precies aan op de kalenderkwartalen.
Om die reden is er voor gekozen om bij de bepaling van de omzet gebruik te maken van
de omzet in het tweede kalenderkwartaal en het derde kalenderkwartaal van de betreffende
jaren (2019 en 2020). Zo wordt een goed beeld verkregen van de omzet in de subsidieperiode.
Daarbij telt de omzet in het tweede kalenderkwartaal voor 1/3e mee, waarmee de omzet
van de maand juni wordt bepaald, en de omzet in het derde kalenderkwartaal volledig
(artikel 3, tweede en vierde lid, van de regeling).
Omwille van de rechtsgelijkheid geldt deze berekeningsmethode ook voor de ondernemingen
die niet per kwartaal aangifte doen voor de omzetbelasting. Dit zijn ondernemingen
die per kalendermaand of kalenderjaar aangifte voor de omzetbelasting doen en voor
ondernemingen die voor (een deel van) hun activiteiten vrijgesteld zijn van de omzetbelasting
of omzetbelasting buiten Nederland afdragen.
De hiervoor beschreven berekening van de omzet is – voor wat betreft de omzet in de
referentieperiode – niet toepasbaar op ondernemingen die in het tweede kalenderkwartaal
van 2019 of later voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister. Voor
deze ondernemingen schrijft de regeling een andere referentieperiode voor die het
mogelijk maakt om hun omzetverlies op een reële wijze vast te stellen (artikel 3,
derde lid, van de regeling).
Voor ondernemingen die uiterlijk 15 november 2019 zijn gestart (maar wel na 1 april
2019) wordt de omzet in 2019 van de eerste 4 maanden na de start van de onderneming
als referentieomzet genomen. Is de onderneming na 15 november 2019, maar uiterlijk
op 29 februari 2020, gestart dan geldt als referentieomzet de omzet vanaf de start
tot en met 15 maart 2020, gedeeld door het aantal maanden dat het beslaat, vermenigvuldigd
met 4. Hierdoor wordt deze omzet teruggerekend naar een referentieomzet vergelijkbaar
met 4 maanden.
Voor een onderneming met alleen een geregistreerde nevenactiviteit opgenomen in de
bijlage bij de regeling, geldt dat het omzetverlies van ten minste 30% betrekking
dient te hebben op de geregistreerde nevenactiviteit (artikel 3, vijfde lid, van de
regeling). Een onderneming mag dus uitsluitend omzetverliezen die betrekking hebben
op deze nevenactiviteit meetellen om te bepalen of zij in aanmerking komt voor de
subsidie, en niet verwachte omzetverliezen van activiteiten die niet opgenomen zijn
in de bijlage bij de regeling. De subsidie is immers alleen en uitsluitend bedoeld
als subsidie voor het verwachte omzetverlies en de verwachte vaste lasten die betrekking
hebben op de geregistreerde activiteit van de onderneming die is opgenomen in de bijlage
bij de regeling. Ditzelfde geldt voor getroffen MKB-ondernemingen met een dorpshuis,
gemeenschapshuis of wijkcentrum en getroffen vervaardigende MKB-ondernemingen met
een retailwinkel (artikel 3, zesde en zevende lid, van de regeling). Voor deze categorieën
tellen enkel de omzetverliezen mee die betrekking hebben op horeca en zaalverhuur,
respectievelijk de retailwinkel.
De omzet in de voor deze subsidie relevantie periode in 2019 (hierna ook wel de referentieomzet
genoemd) en het omzetverlies worden ook gebruikt om de subsidie te bepalen. Dat wordt
hieronder verder uitgewerkt (zie paragraaf 3.3).
De berekening van het percentage omzetverlies is dan als volgt: omzet in de referentieperiode
– omzet in de subsidieperiode, gedeeld door de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd
met 100%. De uitkomst van deze berekening geeft het omzetverlies in procenten (%).
In formulevorm is dit:
Voor ondernemingen die zich tussen 1 maart en 15 maart voor de eerste maal hebben
ingeschreven in het handelsregister wordt het omzetverlies op basis van deze regeling
niet bepaald. De periode waarover hun omzet in de referentieperiode moet worden bepaald
is dermate kort (maximaal 14 dagen) dat dat aan dat bedrag onvoldoende betekenis kan
worden toegekend om het omzetverlies te berekenen. Van deze categorie wordt het omzetverlies
dus niet in aanmerking genomen. De drempel van 30% omzetverlies is op deze categorie
dan ook niet van toepassing (artikelen 2, vierde lid, onderdeel a, en 11, vijfde lid,
van deze regeling).
3.2 Bepaling van de omzet
De subsidieontvanger moet op grond van de regeling zijn omzet in de referentieperiode
en in de subsidieperiode opgeven. Op basis van die omzetbedragen wordt bepaald of
de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie en wordt de hoogte van de subsidie bepaald.
De definitie van het begrip ‘omzet’ in artikel 1 van de regeling is gebaseerd op wat
er onder ‘netto-omzet’ wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk
Wetboek. Dit is de omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening van een rechtspersoon.
Een groot deel van de ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie, betaalt
omzetbelasting over haar omzet op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De in
die wet gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van omzet die in
onderhavige regeling wordt gebruikt. Vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van
de administratieve lasten is in de regeling als uitgangspunt opgenomen dat als een
onderneming omzetbelasting betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor
de omzetbelasting wordt gedaan, geldt als omzet (artikel 3, achtste lid, van de regeling).
Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet
op de omzetbelasting 1968.
Deze aanpak heeft als voordeel dat deze ondernemingen hun omzet kunnen aantonen met
kopieën van hun aangiften voor de omzetbelasting. Dit laatste geldt overigens enkel
als de onderneming per kalendermaand of -kwartaal aangifte doet. Een aangifte voor
de omzetbelasting over een kalenderjaar geeft immers niet voldoende informatie om
de omzet in de referentie- en subsidieperiode te bepalen. Hetzelfde geldt als de onderneming
behoort tot een fiscale eenheid en btw-aangifte doet op het niveau van de eenheid.
In beide gevallen is de relevante omzet van hun onderneming niet te herleiden uit
de aangifte en zullen zij met een ander bewijsstuk moeten aantonen over welk bedrag
zij omzetbelasting hebben betaald.
Indien een MKB-onderneming enkel in aanmerking komt voor subsidie met haar nevenactiviteit,
zal de onderneming het deel van de omzet dat betrekking heeft op de nevenactiviteit
moeten opgeven (artikel 3, vijfde lid, van de regeling). Ook dit zal in beginsel niet
uit haar btw-aangifte te herleiden zijn, dus de onderneming zal ook hier een ander
geloofwaardig bewijsstuk moeten aanleveren. Ditzelfde geldt voor getroffen MKB-ondernemingen
met een dorpshuis, gemeenschapshuis of wijkcentrum en een getroffen vervaardigende
MKB-onderneming met een retailwinkel (artikel 3, zesde en zevende lid, van de regeling).
Voorts zijn bepaalde activiteiten die in de bijlage bij de regeling zijn genoemd vrijgesteld
van de omzetbelasting ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook
geldt een vrijstelling van de omzetbelasting voor kleine ondernemers (zie artikel
25 van die wet). Tot slot behalen ondernemingen voor sommige activiteiten ook in het
buitenland omzet. Voor deze categorieën geldt dat zij hun omzet uiteraard los van
de aangifte van de omzetbelasting moeten aantonen; zij doen daar immers geen aangifte
voor. Artikel 3, negende lid, van de regeling bepaalt dat de omzet voor die ondernemingen
eenvoudig of duidelijk moet blijken uit de financiële administratie of een ander bewijsmiddel.
In artikel 3, tiende lid, van de regeling is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen
of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding
van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke
noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van
de omzet bij de toepassing van deze regeling. Op deze wijze is zeker gesteld dat er
geen ingewikkelde wisselwerking tussen deze subsidieregeling en andere vormen van
steun ontstaat.
Er zij overigens wel op gewezen dat andere subsidies, tegemoetkomingen of steun van
de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 wel meetellen
bij het bepalen van de maxima genoemd in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de
regeling, worden overschreden. Daarbij moet het wel gaan om staatssteun die is verleend
met toepassing van het tijdelijke steunkader. Dat is bijvoorbeeld bij de hiervoor
genoemde Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid niet
het geval.
3.3 Bepaling en drempel vaste lasten
Ondernemingen komen voorts enkel in aanmerking voor subsidie als hun vaste lasten,
zoals op grond van de regeling bij benadering wordt bepaald, meer bedragen dan € 4.000.
De achtergrond van deze drempel is vergelijkbaar met die van de drempel voor omzetverlies.
De subsidie heeft tot doel liquiditeitsproblemen te voorkomen bij ondernemingen die
geconfronteerd worden met een aanmerkelijk omzetverlies. Deze liquiditeitsproblemen
kunnen worden veroorzaakt doordat de vaste lasten van de onderneming gelijk blijven
terwijl de omzet daalt. Voor ondernemingen die maar beperkt vaste lasten hebben, zullen
in de regel ook minder snel liquiditeitsproblemen optreden.
Zoals hierboven genoemd, worden de vaste lasten in deze regeling bij benadering bepaald.
De meest zuivere manier zou zijn om uit te gaan van de daadwerkelijke vaste lasten
van de ondernemingen in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020. De daarbij
horende bewijslast acht het kabinet echter onevenredig in het licht van de aard van
de doelgroep (zwaar getroffen MKB-sectoren) en de relatief beperkte hoogte van de
subsidie (maximaal € 50.000). Er is daarom voor gekozen om de vaste lasten te bepalen
aan de hand van de omzet in de referentieperiode. Dit bedrag wordt vervolgens vermenigvuldigd
met een gemiddelde verhouding tussen vaste lasten en omzet, bepaald voor de sector
waartoe de onderneming behoort.
Het aandeel vaste lasten in de omzet is bepaald op basis van gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek7 en is opgenomen in de vierde kolom in de tabel in de bijlage bij de regeling. Bij
de berekening zijn de volgende kostensoorten beschouwd als vaste lasten: de afschrijvingen
op vaste activa en de overige bedrijfskosten. Onder de afschrijvingen op vaste activa
wordt door het CBS verstaan de waardevermindering van duurzame productiemiddelen,
zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage
en voorzienbare economische veroudering. Onder de overige bedrijfskosten vallen de
bedrijfskosten die niet betrekking hebben op de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten
en de afschrijvingen op vaste activa.
Er is voor gekozen om het aandeel vaste lasten in de omzet te bepalen op branche-niveau
(dit komt overeen met een tweecijferige SBI-code). Verdere uitsplitsing binnen branches
(drie- of viercijferige SBI-code) bleek geen optie vanwege onvoldoende beschikbaarheid
van gegevens om verschillen tot op dat niveau goed te kunnen onderbouwen.
De SBI codes 11.05, 14.13, 14.19 en 74.102 zijn onderdeel van de bijlage voor zover
er sprake is van een bedrijf met een winkel. Daarom hebben deze sectoren het vaste
lasten percentage van de detailhandel (SBI code 47). De tandtechnici (SBI 32.50.1)
hebben hetzelfde percentage als de tandheelkundige specialisten (SBI code 86.23.2).
In een beperkt aantal gevallen was het aandeel vaste lasten in de omzet ook op branche-niveau
niet goed te bepalen op grond van de beschikbare gegevens. In die gevallen zijn de
overige bedrijfskosten bepaald op basis van een inschatting van het aandeel in de
bedrijfskosten bestaande uit de inkoopwaarde van de omzet en de overige bedrijfskosten.
Dit heeft betrekking op de sectoren met een SBI code vanaf 82 tot en met 96, met uitzondering
van SBI code 95 (reparatie van consumenten artikelen).
Inherent aan de gekozen systematiek is dat voor sommige ondernemingen de verhouding
tussen omzet en vaste lasten die van toepassing is te hoog zal zijn, en voor andere
ondernemingen te laag in vergelijking met de daadwerkelijke verhouding. De verhouding
is per sector vastgesteld; ondernemingen binnen sectoren laten zich immers redelijk
goed vergelijken. Hierdoor wordt dit effect deels gemitigeerd. Met deze wijze wordt
geen rekening gehouden met verschillen tussen ondernemingen binnen sectoren, bijvoorbeeld
verschillen in omvang, locatie en wijze van bedrijfsuitoefening. Het belang van uitvoerbaarheid
en beperking van de administratieve lasten wegen voor het kabinet op dit punt echter
zwaarder.
De uitkomst van de berekening van de vaste lasten van de onderneming heeft in beginsel
geen relatie met het bedrag aan vaste lasten dat de onderneming betaalt in de subsidieperiode.
Ondernemingen hoeven het bedrag van de vaste lasten in die periode dan ook niet aan
te tonen. Opgemerkt wordt wel dat als een subsidieontvanger gedurende de subsidieperiode
stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten tot nul brengt, de subsidieontvanger
oneigenlijk gebruik maakt van de subsidie. Hij handelt dan immers in strijd met het
doel van de subsidie, het bijdragen aan de financiering van de vaste lasten van getroffen
MKB-ondernemingen (artikel 2, eerste lid, van de regeling).
Het aandeel vaste lasten in de omzet zoals hier omschreven, en vastgelegd in de bijlage
van de regeling wordt ook gebruikt voor de bepaling van de hoogte van de subsidie.
Zie hiervoor verder paragraaf 3.4 van deze toelichting.
Voor ondernemingen die zich tussen 1 maart en 15 maart 2020 voor de eerste maal hebben
ingeschreven in het handelsregister wordt de omzet in de referentieperiode niet bepaald.
Voor deze categorie kan dus ook niet berekend worden met het aandeel vaste lasten.
Voor deze categorie geldt een andere drempel voor de vaste lasten: zij moeten verwachten
dat zij in de subsidieperiode ten minste € 4.000 vaste lasten hebben (artikel 2, vijfde
lid, onderdeel b, van de regeling). In het kader van de uitvoering van het toezicht
op deze regeling kan een onderneming die tot deze groep behoort gevraagd worden aan
te tonen dat aan deze eis daadwerkelijk is voldaan.
3.4 Hoogte subsidie
De hoogte van de subsidie is gebaseerd op het omzetverlies (zie paragraaf 3.1 en 3.2)
en de omvang van de vaste lasten van de getroffen onderneming (zie paragraaf 3.3).
Daartoe wordt de omzet in de referentieperiode vermenigvuldigd met het gemiddelde
aandeel vaste lasten in de omzet voor de branche waar de onderneming toe behoort.
Uitgangspunt is voorts dat de subsidie niet ziet op het gehele bedrag aan vaste lasten
dat de uitkomst van de berekening is. Ten principale is er voor gekozen om maximaal
50% van de vaste lasten te subsidiëren. Het kabinet acht dit reëel om liquiditeitsproblemen
te voorkomen. Ondernemingen hebben bijvoorbeeld ook andere mogelijkheden tot financiering
of om de vaste lasten omlaag te brengen. Daarnaast wordt de subsidie verleend naar
rato van het omzetverlies. Wie omzet heeft, kan dat immers gebruiken om de vaste lasten
te bekostigen. Dit betekent dat de subsidie ten hoogste 50% van de totale vaste lasten
bedraagt (bij het volledig wegvallen van de omzet) en ten minste 15% van de totale
vaste lasten (bij het halen van de drempel van het omzetverlies van 30%).
De subsidie wordt dan als volgt bepaald:
Referentieomzet (A) * Omzetverlies(%) (B) * Aandeel vaste kosten van de omzet (%)
(C) * 50%, in de regeling weergegeven als A*B*C*0,5 (artikel 4, eerste lid).
De subsidie bedraagt maximaal € 50.000, met het oog op een verantwoorde besteding
van de beschikbare overheidsmiddelen heeft de subsidie een bovengrens. Deze bovengrens
is € 50.000 voor de volledige vier maanden. Hiermee worden tevens mogelijkheden voor
misbruik en oneigenlijk gebruik gemitigeerd. De subsidie bedraagt € 1.000 indien uit
de berekening van de hoogte van de subsidie een bedrag komt dat lager is dan € 1.000
(artikel 4, tweede lid, onderdeel a). Op deze wijze wordt voorkomen dat er op grond
van de regeling kleine bedragen worden uitgekeerd, hetgeen de effectiviteit van de
subsidie ten goede komt.
Ondernemingen die tussen 1 en 15 maart 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven
en die aan de eisen van de regeling voldoen, krijgen een vast subsidiebedrag van € 1.000
(artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de regeling). Zoals hierboven aangegeven
is voor deze ondernemers geen betrouwbare referentie omzet en daarmee ook geen omzetverlies
vast te stellen. Om deze ondernemers toch te ondersteunen ontvangen deze ondernemers,
mits ze aan de overige voorwaarden voldoen, daarom het minimumbedrag waarop ondernemers
recht hebben in deze regeling.
4. Aanvraag, verlening, voorschot en vaststelling
De aanvragen voor een subsidie kunnen vanaf 30 juni 2020 worden ingediend bij RVO.
Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het formulier dat hiertoe via RVO ter beschikking
is gesteld. Dit elektronische aanvraagformulier is te vinden op de website van RVO:
www.rvo.nl/tvl.
Bij de aanvraag dient de onderneming de in artikel 6, tweede lid, genoemde gegevens
aan te leveren, zoals de naam, het adres, en het KvK-nummer van de getroffen MKB-onderneming
en de gegevens van de contactpersoon. Daarnaast dient de onderneming administratieve
bewijslast te leveren, zoals een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een
kopie van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over 2019.
De aanvraag kan worden ingediend tot en met 30 oktober 2020 (artikel 7, eerste lid).
Aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst. RVO toetst binnengekomen aanvragen
op basis van de geselecteerde SBI-codes. RVO raadpleegt ook het uittreksel van de
Kamer van Koophandel van de onderneming die de subsidie aanvraagt, ter controle dat
de onderneming inderdaad aan de voorwaarden van deze regeling voldoet. Ondernemingen
hoeven bij de aanvraag geen bewijs van omzetverlies in te dienen, maar moeten wel
hun omzet in de referentieperiode aantonen en een schatting geven van hun omzet in
de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020. Ook dient aangegeven te worden
of op basis van de omzet in de referentieperiode en de ratio vaste lasten in de bijlage,
het aandeel vaste lasten meer bedraagt dan € 4.000.
Vanwege de nood bij de getroffen MKB-ondernemingen wordt zo snel mogelijk op de aanvraag
beslist, maar uiterlijk binnen acht weken. In het uiterste geval dat een beslissing
binnen acht weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld,
en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel
tegemoet kan zien (artikel 7). De subsidieverlening vindt uiterlijk plaats op 31 december
2020, de datum waarna de regeling vervalt (zie paragraaf 9 van deze toelichting).
In de beschikking tot subsidieverlening wordt overeenkomstig artikel 4:31 van de Awb
vastgelegd op welke wijze de hoogte van de subsidie zal worden berekend en wordt de
maximale hoogte van de subsidie bepaald. Dit is de uitkomst van de berekening in artikel
4, eerste lid, bij een maximaal omzetverlies (100%) of € 50.000, naar gelang welke
van de twee bedragen hoger is.
Na verlening van de subsidie zal een voorschot verstrekt worden van 80% van het bedrag,
zoals deze wordt berekend met toepassing van artikel 4 van de regeling op basis van
de bij de aanvraag geleverde gegevens over de omzet in de referentieperiode en de
schatting van de omzet in de subsidieperiode (artikel 8). Het voorschot wordt in één
keer uitgekeerd. De voorschotverlening draagt bij aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen
van de betrokken ondernemingen.
Voor 1 april 2021 verzoekt de onderneming om vaststelling van de subsidie via het
daarvoor ontworpen formulier (artikel 11, eerste lid). Ook dit formulier is beschikbaar
op www.rvo.nl/tvl. Vervolgens zal op basis van de omzet in de subsidieperiode vastgesteld worden hoe
groot het daadwerkelijke omzetverlies is geweest en wordt met behulp daarvan de subsidie
vastgesteld. RVO raadpleegt hierbij de gegevens van de Belastingdienst van de onderneming,
ter controle dat de onderneming inderdaad aan de voorwaarden van deze regeling voldoet.
Dit gebeurt binnen 16 weken na ontvangst van deze aanvraag (artikel 11, zesde lid).
Bij de afrekening kan sprake zijn van terugvordering of nabetaling. De subsidie wordt
op nihil vastgesteld als blijkt op basis van de definitieve omzet in de subsidieperiode
dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Het omzetverlies kan immers op dat moment
pas definitief worden vastgesteld.
5. Verplichtingen voor de subsidieontvanger
In artikel 10 van de regeling zijn enkele verplichtingen opgenomen voor de subsidieontvanger.
In de eerste plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en
bewaart op een manier waardoor tot tien jaar na de subsidieverlening op duidelijke
en eenvoudige wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid).
Met deze verplichting wordt mede voldaan aan punt 89 van het tijdelijk steunkader.
Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een
evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde
lid). Tot slot is ter uitvoering van de voorwaarden van het tijdelijk steunkader opgenomen
dat als een onderneming mede actief is in de verwerking van landbouwproducten, zij
de subsidie niet mag doorgeven aan primaire producenten van die producten (vierde
lid).
6. Uitvoering
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert de regeling uit. Het uitvoeringsproces
is deels geautomatiseerd om grote aantallen gedupeerde MKB-ondernemers snel te kunnen
helpen. Ter ondersteuning van het controleren van de aanvragen worden gegevens van
onder andere het Handelsregister en de Belastingdienst gebruikt. RVO doet aanvullend
gerichte controles met oog op potentiële risico's op misbruik en fraude. Subsidieontvangers
zijn ook na de subsidievaststelling verplicht om hieraan mee te werken.
Voor zowel verificatie van de door de aanvrager verstrekte gegevens als ten behoeve
van de vaststelling van de subsidie wordt door RVO gebruik gemaakt van gegevens van
de Belastingdienst. Het uitgangspunt van de regeling is dat de aanvrager verantwoordelijk
is voor de informatie die hij bij zijn aanvraag verstrekt. De gegevens van de Belastingdienst
dienen ter controle en betreffen de bij hem bekende gegevens over de omzet van de
aanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan om de
vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De Belastingdienst
beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.
De omzet van de aanvrager speelt een grote rol in onderhavige subsidieregeling (zie
paragrafen 3.1 en 3.2 van de regeling). Bij een omvangrijk deel van de aanvragers
wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, beschouwd
als het bedrag van de omzet van de aanvrager. De verstrekking door de Belastingdienst
beperkt zich tot gegevens met betrekking tot aanvragers die zich melden bij RVO in
het kader van onderhavige regeling. Hiermee valt deze verwerking binnen de grenzen
van de principes doelbinding en proportionaliteit. Omdat de gegevens niet op een andere
wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking tevens binnen de grenzen van
subsidiariteit.
Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 12 van de regeling hiertoe
een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de gegevens
te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid). Deze grondslag
vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van de Kaderwet
EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel 67, tweede
lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat de Belastingdienst
verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht die op grond van
artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de ambtenaren van de Belastingdienst
wordt op deze doorbroken om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.
Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 12 van de regeling los moet
worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel
55 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen gegevens en inlichtingen te vragen
aan bestuursorganen, waaronder de minister van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering
van deze wet.
7. Staatssteun
De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze
steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld. Om
geoorloofd steun te kunnen verstrekken op basis van deze subsidieregeling is gebruik
gemaakt van de tijdelijke kaderregeling.
In deze tijdelijke kaderregeling zet de Europese Commissie uiteen onder welke voorwaarden
staatssteun voor maatregelen ter bestrijding van de gevolgen van de COVID-19 uitbraak
gerechtvaardigd is op grond van artikel 107, derde lid, onder b, van het VWEU. Op
grond van deze tijdelijke kaderregeling kan steun worden verleend, onder meer in de
vorm van subsidies. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in paragraaf 3.1. van de
tijdelijke kaderregeling.
De onderhavige subsidieregeling past binnen de voorwaarden van de tijdelijke kaderregeling
en is om die reden op 26 juni 2020 goedgekeurd door de Europese Commissie (SA.57712
(2020/N)). In de onderhavige regeling zijn de voorwaarden van de tijdelijke kaderregeling
verwerkt. In deze toelichting is dit steeds bij de relevante onderdelen vermeld. In
aanvulling daarop wordt aan het bepaalde in onderdeel b van punt 23 van het steunkader,
op grond waarvan geldt steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie
van landbouwproducten niet mag worden vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid
van de producten die in de handel worden gebracht, wordt voldaan omdat de hoogte van
de subsidie wordt gebaseerd op de omzet van de onderneming (artikel 4 van de regeling)
en dus niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten
die in de handel worden gebracht.
Om eenvoudig terug te kunnen vinden op welke wijze de bepalingen uit de tijdelijke
kaderregeling zijn omgezet en daarmee derhalve aan de tijdelijke kaderregeling is
voldaan, is in hieronder een transponeringstabel opgenomen:
Bepaling Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie
vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
|
Onderhavige regeling
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder a
|
artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder 1°
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder b
|
paragraaf 1, laatste alinea, van deze toelichting
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder c
|
artikel 5, eerste lid, onderdeel b
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder d
|
artikel 14
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder e en onderdeel 23bis
|
artikel 10, vierde lid
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 23, onder a t/m c en onderdeel 23bis
|
artikelen 4 en 5, eerste lid, onderdeel c, onder 2° en 3°
|
Paragraaf 4, onderdeel 86
|
artikel 13, tweede en derde lid
|
Paragraaf 4, onderdeel 89
|
artikel 10
|
8. Regeldruk
De regeldruk voor de getroffen onderneming behelst het kennisnemen van de regeling,
het invullen van de aanvraag en het afgeven van de bedoelde verklaringen op twee momenten:
bij aanvraag en bij vaststelling. Hierbij is het tarief gehanteerd voor een administratief
medewerker, aangezien er vanuit wordt gegaan dat administratief personeel de aanvraag
zal indienen.
Op het moment van aanvragen kan dit eenvoudig worden gedaan middels het invullen en
het aanvinken van de verklaringen op een afvinklijst dat is opgenomen in het aanvraagformulier.
Daarnaast dient de onderneming bij de aanvraag een bewijs te leveren, zoals een kopie
van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een ander bewijsstuk uit de
boekhouding van de omzetgegevens over 2019.
Uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van een half uur voor de kennisneming,
en twintig minuten voor het invullen van de complete aanvraag en tien minuten voor
het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal 60 minuten. Dit komt – bij
een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting Regeldrukkosten) – neer
op € 39 per onderneming. Uitgaande van circa 200.000 ondernemingen die aan aanvraag
zullen doen, komen de totale regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie voor
deze groep ondernemingen uit op circa € 7,8 mln.
Bij de aanvraag van vaststelling van de subsidie neemt de ondernemer wederom kennis
van de regeling, vult hij de aanvraag in en wordt door de onderneming bewijs aangeleverd,
zoals een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een ander bewijsstuk
uit de boekhouding van de omzetgegevens over 2020.
Uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van een tien minuten voor de kennisneming,
en twintig minuten voor het invullen van de complete aanvraag en tien minuten voor
het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal 40 minuten. Dit komt – bij
een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting Regeldrukkosten) – neer
op € 26 per onderneming. Uitgaande van circa 200.000 ondernemingen die aan aanvraag
zullen doen, komen de totale regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidievaststelling
voor deze groep ondernemingen uit op circa € 5,2 mln.
9. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij is geplaatst en treedt onmiddellijk in werking. Hiermee
wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat
een snelle inwerkintreding van de subsidieregeling aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep
voorkomt. Gelet op het tijdelijke en eenmalige karakter van de regeling vervalt deze
op 1 januari 2021. Bestaande verplichtingen op grond van deze regeling blijven echter
in stand.
10. Advisering
Een concept van deze regeling en toelichting is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens
(hierna: de AP) en het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: het Atr) voor advies.
De AP heeft op 23 juni 2020 advies uitgebracht8 en het Atr op 24 juni 20209. Beide adviezen hebben betrekking op de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst
en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl). Zoals in paragraaf
5 is toegelicht, zal de RVO.nl voor controledoeleinden omzetgegevens van subsidieontvangers
opvragen bij de Belastingdienst, waarna de Belastingdienst deze verstrekt aan RVO.nl.
De AP beschouwt de inzet van beschikbare belastinggegevens voor een toets op juistheid
van aanvragen op zichzelf aanvaardbaar. Zij adviseert echter om, indachtig het beginsel
van minimale gegevensverwerking (ook wel dataminimalisatie genoemd) zoals vastgelegd
in de Algemene verordening gegevensbescherming, te bezien of ook gekozen kan worden
voor een systeem waarbij de Belastingdienst slechts ‘hit no hit’ aangeeft welke aanvragen
niet corresponderen met de beschikbare gegevens. De gegevensverstrekking van de Belastingdienst
aan RVO.nl wordt dan beperkt tot de probleemgevallen waarin de gegevens waarover de
Belastingdienst beschikt afwijken van de door de subsidieontvanger aan RVO.nl verstrekte
gegevens.
Het Atr adviseert te bewerkstelligen om op korte termijn data uit te
wisselen tussen het RVO en de Belastingdienst uitgaande van het principe
‘eenmalige uitvraag en meervoudig gebruik’. Als de RVO.nl de aangifte van de omzetbelasting
van een ondernemer direct ontvangt van de Belastingdienst, dan is dat een voor de
ondernemer minder belastend alternatief bezien vanuit het belang van het beperken
van de regeldruk omdat de ondernemer deze aangiftes dan niet zelf ook hoeft aan te
leveren bij RVO.nl.
De door de AP en het Atr beschreven varianten hebben voordelen bezien vanuit het belang
van dataminimalisatie en het beperken van de regeldruk. Deze varianten zijn bij het
voorbereiden van de uitvoering van deze subsidieregeling dan ook in beeld gebracht.
Gebleken is echter dat deze varianten onvoldoende technisch en organisatorisch uitvoerbaar
zijn, omdat ze te veel capaciteit van de Belastingsdienst en RVO.nl vragen om de daarvoor
benodigde architectuur van gegevensuitwisseling te ontwikkelen, die niet bovendien
niet realiseerbaar zou zijn binnen deze periode in het licht van de schaal van gebruik.
Aan het beginsel van minimale gegevensverwerking, waar de AP op wijst, wordt op de
volgende wijze invulling gegeven bij de gegevensuitwisseling zoals neergelegd in artikel
12 van de regeling. In de eerste plaats worden enkel de relevante gegevens verwerkt
van ondernemingen die subsidie ontvangen op grond van deze regeling. Voorts zal de
bewaartermijn bij de RVO.nl van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens zo
kort mogelijk zijn, namelijk nadat de bezwaarperiode na de vaststelling is verstreken.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer