TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Per 2016 is de Subsidieregeling indemniteit bruiklenen 2016 (hierna: de subsidieregeling)
in werking getreden. Deze regeling betekende een ingrijpende herziening van de Subsidieregeling
indemniteit bruiklenen 2008. De belangrijkste wijziging betrof het doelmatiger gebruik
van het beschikbare garantieplafond ter verhoging van het aantal tentoonstellingen
dat voor indemniteit in aanmerking kan komen. In overleg met de museumsector werden
maatregelen ingevoerd met het oog op een efficiëntere benutting van de ruimte onder
het indemniteitsplafond. Daarnaast waren enkele procedurele en technische verbeteringen
doorgevoerd om het gebruik en de uitvoering van de regeling te vereenvoudigen.
2. Evaluatie
In de gewijzigde subsidieregeling was opgenomen dat de subsidieregeling in 2019 zou
worden geëvalueerd, en dat deze per 1 januari 2021 zou vervallen. De evaluatie van
de subsidieregeling heeft plaatsgevonden, opnieuw samen met de museumsector. Belangrijk
uitgangspunt daarbij was het behoud van het subsidieplafond van 300 miljoen euro,
geen verhoging ervan. De hoofdvraag luidde: In hoeverre hebben de doorgevoerde maatregelen de beoogde benodigde ruimte onder het
plafond opgeleverd? Hebben deze maatregelen geleid tot onvoorziene neveneffecten? Uit de evaluatie is gebleken dat dankzij de aanpassingen van de subsidieregeling
per 2016 meer aanvragen zijn gehonoreerd dan in de daaraan voorafgaande periode. Tegelijkertijd
toont de evaluatie aan dat de regeling op een aantal punten verder kan worden geoptimaliseerd.
Deze regeling voorziet daarin. Hieronder worden de wijzigingen in de subsidieregeling
afzonderlijk toegelicht.
3. Wijzigingen ten opzichte van de vorige regeling
Verlagen van het maximaal indemniteitsbedrag van 75 miljoen naar 70 miljoen euro
Uit de evaluatie blijkt dat het aantal gehonoreerde aanvragen in de periode 2016–2018
is toegenomen ten opzichte van 2013–2015, van 23 naar 36. Tegelijkertijd heeft het
maximaliseren van het indemniteitsbedrag op 75 miljoen euro per tentoonstelling niet
geleid tot een daling van de premiekorting. Er is eerder een stijging van premiekortingen
waar te nemen. Deze maatregel heeft derhalve het gewenste effect gehad. In de evaluatie
is daarnaast naar voren gekomen dat, indien het maximale indemniteitsbedrag in de
periode 2016–2019 70 miljoen euro zou zijn geweest, 13 afgewezen aanvragen gehonoreerd
hadden kunnen worden. Tegelijkertijd is de inschatting van de verzekeringsbranche
dat deze verdere verlaging tot een beperkte verlaging van circa 1% op de premiekorting
zal leiden. Het beperkt verlagen van het maximaal indemniteitsbedrag van 75 miljoen
euro naar 70 miljoen euro biedt zodoende relatief meer ruimte voor aanvragen, met
relatief weinig negatieve gevolgen voor de gehonoreerde aanvragen.
Invoeren van de mogelijkheid om minder dan 20% premiekorting te ontvangen
De huidige voorwaarde dat een verzekeraar minimaal 20% premiekorting moet geven, leidt
ertoe dat er regelmatig restruimte overblijft en de regeling niet optimaal benut wordt.
Restruimte is de paar miljoen die regelmatig overblijft onder het plafond van 300
miljoen. Omdat er maar voor een paar miljoen indemniteit gegeven kan worden, zijn
verzekeraars niet genegen om voor het gehele bedrag 20% korting te geven omdat het
risico voor hen groter is. Het gebruik van de restruimte is daarom op dit moment niet
mogelijk. Lagere kortingen willen verzekeraars wel geven. Daarom is ervoor gekozen
om het mogelijk te maken dat een verzekeraar ook minder dan 20% korting verstrekt.
Tegelijkertijd is het van belang om te blijven waarborgen dat het risico dat de Staat
loopt, in verhouding blijft tot het voordeel dat indemniteit een instelling oplevert.
Bijvoorbeeld: slechts 5% premiekorting tegenover een aanzienlijke 25% indemniteit
(risico voor de Staat) is onwenselijk. Daarom is gezocht naar een redelijke verhouding
tussen het risico dat de Staat loopt en de verleende premiekorting. Die verhouding
is redelijk te noemen wanneer de premiekorting minimaal 66% bedraagt van de verleende
indemniteit. Op deze wijze wordt de beschikbare ruimte onder het plafond maximaal
benut.
Duidelijkheid over de periode waarin indemniteit geldt
In de subsidieregeling is opgenomen dat de periode van indemniteit geldt ‘van spijker
tot spijker’, wat betekent de periode dat een bruikleen in de tentoonstelling hangt,
plus 2 weken vooraf en 2 weken achteraf aan transport.
In de praktijk komt het echter voor dat er geen ruimte onder het plafond beschikbaar
is voor de gehele periode, maar wel voor een deel van de periode. Over het honoreren
van een aanvraag die afwijkt van de periode ‘van spijker tot spijker’ was de regeling
niet duidelijk.
Daarom wordt nu aan de subsidieregeling de optie toegevoegd dat, naast ‘van spijker
tot spijker’, per tentoonstelling ook een andere periode van indemniteit mogelijk
is, mits deze periode aanvangt en afsluit met een beoordeling van de staat van de
voorwerpen op te stellen door de instelling, en het een aaneengesloten periode betreft.
Dit is nodig om te kunnen vaststellen of een schade wel of niet onder indemniteit
valt.
Het uit de subsidieregeling schrappen van de optie voor langdurige bruiklenen
De subsidieregeling was bedoeld voor tijdelijke tentoonstellingen en voor langdurige
bruiklenen. Voor langdurige bruiklenen kon gedurende maximaal vijf jaar 10% van het
indemniteitsbudget gebruikt worden. Dit legt dus voor langere tijd een beslag op de
beschikbare ruimte onder het plafond. De Museumvereniging heeft eerder aangegeven
de wenselijkheid van de mogelijkheid tot het laten vervallen van de optie voor langdurige
bruiklenen te willen onderzoeken. Tijdens de evaluatie is een peiling uitgezet onder
enkele regelmatige gebruikers van de regeling. Deze bleken er unaniem voorstander
van om de langjarige bruiklenen uit de regeling te halen. Daarmee is de regeling voortaan
alleen nog bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen.
4. Regeldruk
De met de regeling gemoeide administratieve lasten voor de instellingen zijn beperkt
en blijven gelijk ten opzichte van de oude regeling.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De uitvoering van de regeling ligt bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).
De RCE voert de regeling namens de minister uit. De RCE beoordeelt deze regeling als
goed uitvoerbaar. De aanvraag- en beslisprocedure is niet gewijzigd. De RCE heeft
eenmalig het aanvraagformulier en de informatie op de website van de RCE aangepast.
6. Voorhangprocedure
Op grond van de Comptabiliteitswet 2016 hebben subsidieregelingen in beginsel een
maximale geldingsduur (horizon) van 5 jaar. Verlenging van een subsidieregeling dient
eerst aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd (artikel 4.10, zevende lid, Comptabiliteitswet
2016). Dit is gebeurd bij brief van 14 november 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 324). Er zijn geen opmerkingen vanuit de Tweede Kamer op de ontwerpwijzigingsregeling
gekomen.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdelen A (artikel 1), B (artikel 2) en H (bijlage)
De begripsbepalingen zijn aangepast in verband met het vervallen van de mogelijkheid
om voor langdurige bruiklenen subsidie aan te vragen. Om dezelfde reden zijn ook artikel
2, eerste lid, en de bijlage aangepast. Zie het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3)
De wijzigingen onder 1 en 3 hangen samen met het vervallen van de mogelijkheid om
voor langdurige bruiklenen subsidie aan te vragen. Zie het algemeen deel van de toelichting.
Met de wijziging onder 2 wordt een nieuw derde lid ingevoegd. Daarmee wordt beoogd
te verduidelijken voor welke periode de indemniteit geldt. Het derde lid regelt dat
naast ‘van spijker tot spijker’ per tentoonstelling ook een andere periode van indemniteit
kan worden aangevraagd, mits deze periode aanvangt en afsluit met een door de instelling
op te stellen beoordeling van de staat van de voorwerpen en het een aaneengesloten
periode betreft. Zie het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel D (artikel 4)
De wijziging onder 1 voorziet in de mogelijkheid om, bij minder dan 30% indemniteit,
een lagere premiekorting toe te staan, mits de premiekorting minimaal 66% van het
indemniteitspercentage bedraagt (gelijk aan de verhouding 30% indemniteit/20% premiekorting).
Zie het algemeen deel van de toelichting.
In onderdeel b (wijziging onder 2) is de verwijzing naar langdurige bruikleen geschrapt.
Artikel I, onderdelen E en F (artikel 5 en 6)
Deze wijziging regelt de verlaging van het maximale indemniteitsbedrag van 75 miljoen
euro naar 70 miljoen euro. Zie het algemeen deel van de toelichting.
De wijziging in onderdeel E, onder 1, hangt samen met de vernummering van het derde
lid van artikel 3 tot het tweede lid (zie artikel I, onderdeel C).
Artikel I, onderdeel G (artikel 13)
Het overgangsrecht dat in dit artikel was geregeld, is uitgewerkt en kan daarom vervallen.
Artikel II (Inwerkingtreding en horizonbepaling)
De regeling treedt in werking op 1 januari 2020. Dit is een van de vaste inwerkingtredingsdata
op grond van het beleid inzake vaste verandermomenten (VVM). Daarbij wordt afgeweken
van het uitgangspunt dat de regeling ten minste twee maanden voor inwerkingtreding
wordt gepubliceerd. De reden hiervoor is dat de doelgroep van de regeling, de museumsector,
gebaat is bij een snelle inwerkingtreding. De wijzigingen in de regeling leiden namelijk
tot een betere benutting van de ruimte onder het plafond. De museumsector is nauw
betrokken geweest bij de evaluatie van de regeling en is daardoor reeds uitvoering
geïnformeerd.
Op grond van artikel 4.10 van de Comptabiliteitswet 2016 hebben subsidieregelingen
uiterlijk een geldingsduur van vijf jaar. In overleg met de Tweede Kamer is besloten
om de regeling met een nieuwe periode van vijf jaar te verlengen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven